Andere drangredenen voor de noodzaak tot heiligheid, van Gods eeuwige verkiezing. De drangreden daaruit verklaard, thuisgebracht, verdedigd.
§ 1. Wij hebben dan gezien en overwogen wat besluiten aan gaande onze eigen plicht wij moeten trekken uit de openbaring van Gods natuur in Christus ons gegeven, en van onze betrekking tot Hem. Heeft dat ons niet overgehaald om altoos in alle voorvallen van gehoorzaamheid te trachten heilig te zijn, algemeen in alle wijzen van heilige omgang; dan kunnen wij niet genieten zijn gunst hier, noch gebracht worden tot het genieten van Hem in heerlijkheid hierna.
§ 2. Wij merken doorgaans God aan, naast aan zijn natuur en haar eigenschappen, in de eeuwige vrije daden van zijn wil, of zijn besluiten en voornemens. En wij zullen nu naspeuren wat opzicht die hebben op heiligheid in ons, wat drang en beweegredenen uit dezelve te nemen zijn, tot bewijs van de noodzaak daartoe in ons, en om ons daartoe te dringen, bijzonder van het besluit van de verkiezing, hetwelk sommigen belasteren als geen vriend van deze aandrang.
§ 3. Gods eeuwig en onveranderlijk voornemen is, dat allen, die op ene bijzondere wijze de zijn zijn, allen die Hij heeft voor te brengen tot zaligheid, in het eeuwige genieten van Hem zelf, tevoren zullen worden heilig gemaakt. God heeft dit zijn voornemen ons bekend gemaakt, opdat wij geen verkeerde rekening maken van onze staat en toestand, en onze hoop of verwachting van eeuwige heerlijkheid niet bouwen op zandgrond, die feilen zou. Wat wij ook zijn in geleerdheid, bekwaamheden, belijdenis, zedelijke vroomheid, nuttigheid voor anderen, achting in de kerk, zo wij niet zijn persoonlijk, geestelijk, Evangelisch heilig, hebben wij geen deel aan dat besluit of voornemen van God, waardoor sommige mensen zijn verordend tot zaligheid en heerlijkheid. Dit zullen wij kort bevestigen.
Ef. 1:4. God heeft ons uitverkoren in Christus, voor 's werelds grondlegging, opdat wij zouden zijn heilig en onberispelijk voor Hem in liefde. Maar zijn wij eerst en voornamelijk verordend heilig en onberispelijk te zijn in de gehoorzaamheid van de liefde, om de zaak zelf? Neen, wij zijn eerst verordend tot eeuwig leven, Hand. 13:48. Wij zijn verkoren van de beginne tot zaligheid, 2 Thess. 2: 13. God beoogt in de eerste plaats als zijn einde in het besluit van de verkiezing, onze eeuwige zaligheid, tot prijs van de heerlijkheid zijner genade, Ef. 1:5, 6, 11. Hoe wordt Hij dan gezegd ons te verkiezen om heilig te zijn? In wat zin wordt onze heiligheid voorgesteld als Gods oogmerk in de verkiezing? Als het onvermijdelijke middel ter verkrijging van het einde van zaligheid en heerlijkheid. Ik verkies, zegt God, deze arme, verloren zondaren voor de mijne, op ene bijzondere wijze, om hen te zaligen door mijn Zoon, en hen te brengen door zijn middelaarschap tot eeuwige heerlijkheid. Doch tot dit einde neem Ik voor en verorden, dat zij zullen zijn heilig en onberispelijk in de gehoorzaamheid van de liefde, zonder hetwelk als een middel niemand ooit dat einde zal bereiken. Dus heeft iemands verwachting en hoop op leven en eeuwige heerlijkheid, zonder voorafgaande heiligheid, geen andere grondvest, dan dat God zijn eeuwige besluiten zal verbreken en zijn voornemens zal veranderen, dat is, ophouden God te zijn, enkel om hem in zijn zonden in te volgen. Elk behoort te weten wat het einde van zo'n deerlijke hoop en verwachting zal zijn. Zie ook recht het tegendeel, Rom. 8: 30, Die Hij tevoren verordend heeft, deze heeft Hij ook geroepen. Daar voorschikking tot heerlijkheid voorafgaat van iemand, daar volgt onfeilbaar krachtdadige roeping tot geloof en heiligheid; waar het laatste nooit was, was het eerste nooit. Ook 2 Thess. 2: 13. God heeft u verkoren van de beginne tot zaligheid door de heiligmaking van de Geest. Uitverkoren zijn wij tot zaligheid, door Gods vrije, oppermachtige genade maar hoe wordt deze zaligheid metterdaad verkregen? Hoe komen wij tot dadelijk bezit daarvan? Door de heiligmaking van de Geest, en niet anders. Allen die God niet heiligt, en heilig maakt door zijn Geest, verkoor Hij nooit tot zaligheid van de beginne. Gods raadslagen ons aangaande, hangen dan niet af van onze heiligheid, maar op onze heiligheid rust onze toekomende zaligheid in Gods raadslagen.
§ 4. Zie dan de kracht van de drangreden voor de noodzaak tot heiligheid, uit Gods besluit van de verkiezing, in deze twee zaken.
1. Zo is de natuur van Gods onveranderlijk besluit in deze, dat geen levend mens ooit kan bereiken het einde van heerlijkheid en zaligheid, zonder de middelen van genade en heiligheid. Hetzelfde eeuwige voornemen gaat over beide. Ik zal in het vervolg tonen, hoe de onfeilbare en onverbrekelijke samenhechting van deze dingen is vastgesteld door Gods wet. Wij bewijzen nu maar dat het vaststaat door Gods eeuwig besluit. God heeft niemand verordend tot zaligheid, of Hij heeft Hem verordend tevoren heilig te zijn. Niet het geringste kind dat uit deze wereld gaat, zal tot eeuwige rust komen, tenzij het geheiligd is, en dus gemaakt hebbelijk en in de wortel heilig. God verkiest niemand tot zaligheid, dan door de heiligmaking van de Geest. Wat wij dan ook hebben of schijnen te hebben, het strijdt tegen Gods natuur dat wij Hem zouden genieten, zo wij niet heilig zijn, en het strijdt tevens tegen Gods eeuwig, onveranderlijk raadsbesluit.
2. Hieruit volgt dat wij geen bewijzen kunnen hebben van ons deel aan Gods besluit van verkiezing, waardoor wij gesteld zijn tot leven en heerlijkheid, zonder heiligheid metterdaad in ons gewrocht. Ons leven dan en tevens al onze troost hangt hiervan af. Dus spreekt Paulus, 2 Tim. 2: 19, Gods fundament staat vast, hebbende deze zegel: De Heere kent wie de zijn zijn." Hij beoogt Gods besluit van de verkiezing, en stelt het voor, als alleen gevend beveiliging tegen afval in tijden van grote verzoekingen en proefwegen, gelijk ook Christus zelf doet, Matth. 24:24. Alles wat niet is ene eigenlijke vrucht en uitwerksel van dit besluit zal feilen. Wat ligt dan dienaangaande op onze handen, om te weten dat wij deel hebben aan deze enkele beveiliging tegen gehele afval? Een ieder die Christus' naam noemt, sta af van ongerechtigheid, zegt de apostel. Langs geen anderen weg verkrijgt men bewijs hiervan, dan door af te staan van alle ongerechtigheid, door algemene heiligheid. Dus bestiert ook Petrus tot het benaarstigen om onze verkiezing vast te maken, 2 Petr. 1: 10. Vast is ze in zichzelf van alle eeuwigheid, Gods grondvest staat vast. Maar 't is onze plicht haar vast en zeker te maken aan onszelf. Dit is voor ons van het hoogste belang en gewicht, daarom wordt van ons geëist daartoe alle naarstigheid aan te wenden. Hoe wordt dit gedaan en uitgewerkt? Dit verklaart hij in de vorige verzen te zijn alleen door in onszelf te vinden en behoorlijk te oefenen de Evangeliegenaden en plichten, die hij optelt, vs. 5-9.
§ 5. Uit Gods besluit van verkiezing blijkt dan en is noodwendig, dat, zo wij graag hadden eeuwige heerlijkheid hierna, of enige troost of verzekering hier, wij moeten pogen te zijn heilig en onberispelijk voor God in liefde. Want die God voorheeft te zaligen, heeft Hij vooreerst te heiligen. Wij hebben geen grond om te denken, dat wij zijn gebouwd op Gods grondvest, dat zeker staat, tenzij wij afstaan van alle ongerechtigheid. Wat verdere beweegredenen vloeien uit de eigenlijke natuur van dit besluit, zullen wij overwegen, als wij hebben opgeruimd de volgende tegenwerping.
§ 7. Sommigen begrijpen deze dingen geheel anders. Zij zeggen, dat te onderstellen Gods besluit van persoonlijke verkiezing, de moed beneemt tot alle pogingen naar heiligheid, ja die metterdaad weerhoudt; en onder dit voorwendsel voornamelijk, lastert en scheldt men deze leer. Want, zeggen zij, heeft God van eeuwigheid vrijwillig mensen uitverkoren tot zaligheid, wat behoeven die heilig te zijn? Die mogen onbekommerd leven in het opvolgen hunner lusten, en verzekerd zijn de hemel ten laatste niet te zullen mislopen. Want Gods besluit lijdt geen teleurstelling, noch zijn wil weerstand. En zijn mensen niet uitverkoren, wat zij ook pogen in de wegen van heilige gehoorzaamheid, het is geheel verloren, want eeuwig zalig worden kunnen zij niet. Dus is dit zover van te overtuigen de noodzaak tot heiligheid en van daartoe te bewegen, dat het inderdaad haar onnodig, ja nutteloos maakt, en wegneemt de kracht en het vermogen van alle andere drang en beweegredenen daartoe.
Wij moeten deze tegenwerpingen wegruimen, al ware het niet om hen die daarmee de waarheid willen beknibbelen, om hen, die haar kracht als ene verzoeking mochten gevoelen, dus antwoord ik twee zaken.
1. In het algemeen; dit gevoelen is niet uit Hem die ons roept. Zulk redeneren leert de Schrift niet. De leer van Gods vrije verkiezende liefde en genade verklaart ze ten volle, en stelt ze voor als de bron van alle heiligheid en een groot beweegmiddel daartoe. Is het dan ons niet veiliger vast te houden aan de klare Schriftuur-getuigenissen, bevestigd door de ondervinding van meest alle gelovigen, en ons verstand gevangen te leiden tot gehoorzaamheid van het geloof, dan te horen naar zulke dwaze beknibbelingen, die ons gemoed willen innemen met mishagen in God en zijn wegen? Mensen, die Evangelieheiligheid haten of iets anders in haar plaats willen stellen, zullen nooit uitvluchten ontbreken tegen alles wat daartoe behoort. Ene heiligheid matigen zij zich aan; want zoals hier voor gezegd, belijdenis in het algemeen dat ze noodzakelijk is, doen allen die Christenen willen heten. Maar zij willen zo'n heiligheid, die niet spruit uit eeuwige Goddelijke verkiezing, die niet in ons oorspronkelijk wordt gewrocht door de almachtige kracht van genade in onze bekering, die niet wordt voortgezet door vrije rechtvaardigmaking, door het toerekenen van Christus' gerechtigheid. Van deze heiligheid nu weet de Schrift niets, dan om ze te verwerpen en te veroordelen. Omdat dan deze tegenwerping voortkomt alleen uit satans list, en weerspreekt de wegen en handelwijzen van Gods genade, omdat hij de zaak zelf niet openlijk durft weerspreken, is het voor een gelovige veiliger, stil te berusten in klare Schriftopenbaring, dan acht te geven op zulke hovaardige, verkeerde en gezochte beknibbelingen.
§ 9. 2. In het bijzonder, wij zijn verplicht te geloven niet alleen alle Goddelijke openbaringen, maar ook de weg, orde en het beleid, waarin zij door Gods wil ons worden voorgesteld, en die de natuur van de zaak zelf vereist. Bijvoorbeeld, te geloven het eeuwig leven vordert het Evangelie; echter is niemand verplicht te geloven, dat hij eeuwig zalig zal worden, terwijl hij in zijn zonden leeft, maar eer het tegendeel. Op deze klare duidelijke onderstelling, meen ik in de volgende voorstellen, deze tegenwerping weg te ruimen.
§ 10. A. Het besluit van de verkiezing volstrekt in zichzelf aangemerkt, zonder te zien op zijn uitwerksels, is geen deel van Gods geopenbaarde wil. Dat is, het is niet geopenbaard, dat deze of die mens, is of niet is verkoren. Men kan dan dit niet maken tot een drangreden of tegenwerping, aangaande iets waarin geloof of gehoorzaamheid belang heeft, want wij weten het niet, wij kunnen het niet weten, onze plicht is niet het te weten, de kennis daarvan is ons niet voorgesteld als ons nuttig, ja, dat nieuwsgierig te onderzoeken is onze zonde. Het mag sommigen schijnen gelijk de boom van de kennis van goed en kwaad aan Eva, goed tot spijze, vermakelijk voor de ogen en begeerlijk om wijs te worden, gelijk alle verborgen verboden dingen voor het vleselijke gemoed schijnen. Doch men kan daarvan geen andere vrucht vergaren dan de dood. Zie Deut. 29: 29. Wat men dan ook dit besluit in zichzelf tegenwerpt, wat gevolgen men trekt, op onderstelling, deze of die is verkoren of niet, zij allen zijn onrechtvaardig en onredelijk, ja twistende met God, die een anderen weg heeft gesteld tot ontdekking hiervan, gelijk wij nog hopen te tonen.
§ 11. B. God zendt het Evangelie tot mensen, in het vervolgen van zijn besluit van de verkiezing, en omdat metterdaad te volbrengen. Ik betwist niet wat ander einde het heeft of hebben kan, in zijn onbepaald voorstellen aan al1e Maar dit is zijn eerste regelende voorname einde. Dus bevestigt Paulus, dat hij in het verkondigen ervan, alles verdroeg om van de uitverkorenen wil, opdat zij mochten verkrijgen de zaligheid die in Jezus Christus is, met eeuwige heerlijkheid, 2 Tim. 2: 10. Dus beval God hem van tevoren te Corinthe te blijven en het Evangelie te verkondigen, omdat hij veel volk in die stad had, te weten in zijn voornemen van de genade, Hand. 18: 10. Zie Hand. 2: 47 en 13: 48.
§ 12. C. Waar dit Evangelie komt, daar stelt het voor leven en zaligheid door Jezus Christus, aan al die zullen geloven, zich bekeren en Hem gehoorzamen. Het maakt duidelijk de mensen hun plicht bekend, en stelt hen duidelijk hun loon voor. In deze staat van zaken kan niemand zonder de hoogste hovaardij en het uiterste uitwerksel van ongeloof, tegen onze bekenden plicht stellen, Gods verborgen besluit. Zo iemand zou dan zeggen, ik wil mij niet bekeren, noch geloven, noch gehoorzamen, of ik moet eerst weten of ik uitverkoren ben of niet, want daarvan hangt ten laatste alles af. Is dit iemands voornemen, het Evangelie heeft hem niets te zeggen of aan te bieden. Wil hij het geen gehoor geven, dan op voorwaarde dat hij mag oprichten zijn eigen wil, wijsheid en beleid, in tegenstelling en met uit te sluiten die van God, hij zal, zoveel ik weet, zijn weg lopende, die te laat beklagen.
§ 13. D. De enigste weg van God ingesteld, om te weten ons aandeel in Gods verkiezing, is door haar vruchten in onze ziel. Ons is niet geoorloofd die langs enige anderen weg te onderzoeken. De verplichting, die het Evangelie op ons legt om iets te geloven, ziet op de orde van de te geloven zaken zelf, en de orde van onze gehoorzaamheid, gelijk gezegd is. Bijvoorbeeld, wanneer verklaard wordt, dat Christus voor zondaren is gestorven, is niemand onmiddellijk verplicht te geloven, dat Christus is gestorven voor hem in het bijzonder, maar alleen dat Hij stierf om zondaars te zaligen, om hun te verwerven een weg tot zaligheid, onder welke hij zich bevindt. Hierop vordert het Evangelie van mensen geloof en gehoorzaamheid, dit zijn zij verplicht op te volgen. Eer dit geschied is, is niemand verplicht te geloven, dat Christus voor hem in het bijzonder is gestorven. Zo is het met de verkiezing; de mens is verplicht te geloven de leer ervan, op de eerste Evangelieverkondiging, omdat ze daarin duidelijk is verklaard; maar zijn eigen persoonlijke verkiezing, kan hij, moet hij niet geloven, eer God die openbaart door haar uitwerksels. Niemand behoort, niemand kan met recht zijn eigen verkiezing verwerpen, in twijfel trekken, of mistrouwen, eer hij in zo'n toestand is, waarin de uitwerksels van de verkiezing in hem nooit kunnen gewrocht worden, als er in deze wereld zo'n toestand is. Want gelijk een mens, zolang hij onheilig is, geen bewijs kan hebben dat hij is verkoren, kan hij ook geen bewijs hebben, dat hij niet verkoren is, zolang mogelijk blijft, dat hij ooit kan heilig zijn. God roept niemand om zich onmiddellijk te bemoeien of men uitverkoren is of niet. Geloof, gehoorzaamheid, heiligheid, zijn de onafscheidelijke vruchten, uitwerksels en gevolgen van de verkiezing, gelijk hier voor bewezen is; zie Ef. 1: 14, 2 Thess. 2: 13, Tit. 1: 1, Hand. 13:48. Elk, in wie deze dingen worden gewrocht, is verplicht volgens de wijze van God en het Evangelie, te geloven zijn eigen verkiezing. En elke gelovige kan daarvan hebben dezelfde verzekering die hij heeft van zijn roeping, heiligmaking of rechtvaardigmaking want deze dingen zijn onafscheidbaar. Wij zijn verplicht door het oefenen van genade ons deel aan de verkiezing vast te maken, 2 Petr. 1: 10. Die nog ongelovigen en onheiligen zijn, kunnen niet besluiten dat zij niet uitverkoren zijn, want dan moesten zij nooit genade of heiligheid kunnen ontvangen, hetwelk niemand denken kan, als die weet, de zonde tegen de Heilige Geest begaan te hebben.
Dus ligt al de kracht van deze tegenwerping in de hoogmoed van des mensen gemoed en wil, die weigert zich te onderwerpen aan Gods orde en beleid in het uitdelen van zijn genade en in het bevelen van hun plicht, en daar moeten wij ze laten.
§ 14. Om terug te keren tot ons oogmerk. De leer van Gods eeuwige verkiezing, stelt de Schrift overal voor tot bemoediging en troost van gelovigen, en om hen te bevorderen in hun loop van gehoorzaamheid en heiligheid. Zie Ef. 1:3-10, Rom. 8:28-33. Van de mensen eigendom er aan, wordt hun verzekerd door haar uitwerksels, en dan is ze vol krachtige beweegredenen tot heiligheid, gelijk wij nu verder in het bijzonder zullen verklaren.
1. Gods oppermachtige en eeuwig aanbiddenswaardige genade en liefde hierin, is ene krachtige beweegreden daartoe. Want wij hebben geen anderen weg om uit te drukken ons gevoel, erkentenis en dankbaarheid over deze genade, dan door een heilige, vruchtbaren loop van gehoorzaamheid; en God vordert dienaangaande van ons niets anders. Laat ons dan onderzoeken wat gevoelen en verplichting dit op ons legt, dat God van alle eeuwigheid uit loutere oppermachtige genade, niet bewogen door iets in ons, ons eerst verkiest tot leven en zaligheid door Jezus Christus, onveranderlijk besluitende ons te zaligen, midden uit de menigte van de verloren gaande mensen, van welke wij toen in Gods ogen of aanmerking, noch door iets in onszelf nooit het geringste zouden verschillen welke indruk maakt dit op onze ziel? Welk besluit trekken wij hieruit tot onze beoefening en gehoorzaamheid? Zegt iemand: heeft God mij dus uitverkoren, dan mag ik leven in de zonde gelijk ik wil, alles zal ten laatste wel zijn, dat is, alles waarvoor ik behoef te zorgen; dan spreekt hij eer duivelse dan mensen taal. Iets zulks mag satans list, tezamen gevoegd met de bedriegerij van de zonde, het gemoed van gelovigen inwerpen, en wat toch niet? Maar hij, die zo'n besluit stijft, omhelst en metterdaad beoefent, is zo'n monster van goddeloosheid en verwaande ondankbaarheid, als de hel zelfs niet kan evenaren in vele opzichten. Ik zal in deze vrijmoedig spreken. Die niet verstaat, die niet gevoelt, dat het begrip door geloof van Gods verkiezende liefde in Christus, natuurlijke, onmiddellijke, krachtige invloed maakt op de ziel van gelovigen, uit liefde tot God en heilige gehoorzaamheid, is geheel onkundig van de natuur van het geloof en zijn gehele werk en werkzaamheden tot God, in de harten van hen die geloven. Kan iemand, die deze dingen kent, stellen, dat zij, in wie ze oprecht en in kracht zijn, zulke domme, goddeloze, ondankbare monsters zijn, zo ontbloot van alle heilige gulhartigheid en kinderlijke genegenheden tot God, dat ze, in spijt van Hem, venijn werpen in de bron van al hun weldaden? Velen heb ik horen klagen, dat zij niet konden komen tot troostelijke overreedheid van hun verkiezing; maar nooit iemand dat die, verkregen langs de rechte weg en wijze, hun een strik was, en diende tot een los leven, tot onheiligheid of verachting van God in hen. De Schrift houdt ze steeds voor en gebruikt ze tot geheel andere einden. Allen die iets kennen van de natuur van het geloof, van liefde tot God, van onderhandeling of gemeenschap met God door Jezus Christus, iets van dankbaarheid, gehoorzaamheid of heiligheid, zullen wel vasthouden dat Gods verkiezende liefde en genade, een krachtige dringende beweegreden is tot het ware beoefenen van die alle
§ 15. God zelf dit wetende, maakt het aanmerken van zijn verkiezende liefde als vrij en onverdiend, zijn voorname drangreden om het volk op te wekken tot heilige gehoorzaamheid, Deut. 7:7-11. En ene onderstelling hiervan ligt op de grond van de gezegende vermaning van Paulus, Kol. 3: 12, Doet dan aan, als uitverkorenen van God, heilig en bemind, ingewanden van barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoed, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, verdragende elkaar, vergevende de een de ander. Deze dingen, zo groten deel van onze heiligheid, betamen Gods uitverkorenen, deze worden van hen geëist uit hoofde van hun aandeel aan verkiezende liefde en genade. Mensen mogen zich ene heiligheid smeden, en zich daartoe opwekken door eigen uitgevonden beweegredenen, gelijk er een godsdienst in de wereld is, die in een gelijke regel loopt met de Evangeliewaarheid, doch haar niet raakt of eeuwig raken zal, maar de heiligheid die het Evangelie vordert, wordt voortgezet op de gronden en door de beweegmiddelen haar alleen eigen, waarvan Gods vrije verkiezende liefde en genade ene voorname is. Om deze waarheid verder te bevestigen, zal ik enige bijzondere genaden, plichten en delen van heiligheid aanwijzen, die deze aanmerking bevorderen.
§ 16. 1. Ootmoed in alles, is een noodzakelijk gevolg van het rechte aanmerken van dit besluit van God. Want wat waren wij, wanneer Hij aldus zijn hart op ons zette, om ons te verkiezen en voor eeuwig goed te doen? Arme, verloren, bedorven schepselen, die lagen te vergaan onder de schuld van onze afval van God! Wat zag God in ons, dat Hem bewoog ons te verkiezen? Niets dan zonde en ellende! Wat voorzag God, dat wij zouden doen uit onszelf meer dan anderen, zo Hij niet in ons wrocht door zijn krachtige genade? Niets dan volharding in zonde en muiterij tegen Hem, voor eeuwig! Hoe moesten de gedachten hiervan onze ziel houden in allen gedurige ootmoed en zelfvernedering. Want wat hebben wij toch in en van onszelf, waarop wij ons kunnen verheffen? Daarom laat ons als uitverkorenen van God aandoen ootmoed in alles. Ik voeg hierbij, dat wij in onze dagen door deze genade, meest kunnen verheerlijken God en het Evangelie, nu de wereld in het verderf wegzinkt onder het gewicht van haar eigen hoogmoed.
Der mensen geest, aangezicht, tong en levenswijze zijn opgeblazen door hun hoogmoed tot hun verderf. De goede Heere beware belijders voor deel te nemen in de hovaardij van deze dagen. Geestelijke hovaardij in dwaze zelfs verheffende gevoelens en grootsheid des levens in de zwier van de wereld, zijn het venijn van deze eeuw.
§ 17. 2. Onderwerping aan Gods wil en welbehagen, in het bestellen van alles wat ons in deze wereld aangaat. Dit erkent men te zijn ene uitnemende vrucht van het geloof, en een deel bij uitstek van heiligheid, of plicht van gehoorzaamheid; en nooit was ze noodzakelijker dan in onze dagen. Hij, die niet kan leven in dadelijke overgave van zichzelf, en al zijn belangen aan Gods oppermachtig welbehagen, kan God nergens in verheerlijken, en geen uur bondige vrede in zijn gemoed hebben. Hiertoe roepen nu de algemene ellenden, bijzondere gevaren en verliezen, de onzekerheid van alle ondermaanse dingen, op ene bijzondere wijze. God heeft allen waan van veiligheid van de aarde weggenomen, door hetgeen sommigen voelen en sommigen vrezen. Niemand weet hoe ras zijn deel zijn kan de uiterste aardse ellende te ondergaan. Niemand is zo oud, zo jong, zo wijs, zo rijk, dat hij vrijheid van zulke dingen daarom kan verwachten. Waar zullen wij dan in deze toestand het anker werpen? Waar ons begeven om stilheid en rust? Die is nergens te vinden dan in het overgeven van onszelf en al onze belangen aan Gods oppermachtig welbehagen; en wat groter beweegreden daartoe kan er zijn dan deze? De eerste daad van Gods oppermachtig welbehagen ons aangaande, was ons te verkiezen van alle eeuwigheid tot heiligheid en zaligheid. Dit geschiedde toen wij niet waren, toen wij geen eigen uitvindsels hadden. En zullen wij nu niet al onze tijdelijke belangen overgeven in dezelfde hand? Kan dezelfde bron uitgeven zoet en bitter water? Kan hetzelfde oppermachtige welbehagen van God de vrije enigste oorzaak zijn van al onze gelukzaligheid, en kan het iets doen dat ons waarlijk kwaad is? Voor onze ziel, voor onze persoon is gezegend gezorgd, en zij beveiligt aangaande genade en heerlijkheid in Gods oppermachtige wil; wat bijstere goddeloosheid ware het, alle andere dingen niet te vertrouwen in dezelfde hand, opdat die daarover vrij en volstrekt bestelde? Willen wij ons deel aan enkele volstrekte vrije oppermachtige genade voor geen tienduizend werelden afstaan, gelijk geen gelovige wil, hoe gereed moeten wij aan dezelve overgeven het kleine deeltje dat wij in deze wereld hebben aan vergaande nietigheden.
§ 18. 3. Liefde, vriendelijkheid, medelijden, verdraagzaamheid jegens alle gelovigen, hoe ook verdeeld onder zichzelf, worden ons onvermijdelijk noodwendig gemaakt en aangedrongen door dezelfde aanmerking. Hierin bestaat ook geen klein deel van onze heiligheid. Hiertoe strekt Paulus' gemelde vermaning, Kol. 3: 12. Want heeft God hen verkoren van alle eeuwigheid en gemaakt de voorwerpen van zijn liefde en genade, gelijk Hij alle ware gelovigen gedaan heeft, denkt ons niet noodzakelijk, vordert God niet van ons, dat wij hen ook liefhebben? Hoe durft iemand van ons aanhouden onvriendelijke gestrenge gedachten, hoe durven wij voorstaan partijschappen, driften en vijandschappen tegen enige van hen die God van eeuwigheid verkoren heeft tot genade en heerlijkheid? Zulke dingen zijn misschien door tergingen, overrompelingen en strijdige wereldse belangen gebeurd en zullen gebeuren onder ons; maar zij alle strijden en stuiten tegen de invloed die de aanmerking van Gods verkiezende liefde op ons behoort te hebben. van de apostel regel is, dat wij in onze gemeenschap in liefde moeten ontvangen hem die God heeft aangenomen, en omdat God hem heeft aangenomen, waartegen geen uitvluchten helpen, Rom. 14:1, 3. En de regel is even zeker, ja aan minder uitvluchten onderhevig, dat wij moeten kiezen, omhelzen en liefhebben allen, wie ze ook zijn, die God heeft verkoren en liefgehad van eeuwigheid. 't Is een groot bewijs van lage, zwakke, zelfzoekende Christenen, hun geestelijke Evangelische genegenheden, andere regelen of palen te zetten, dan het besluit van Gods verkiezing, als zich openbarende in zijn uitwerksels. Ik verdraag alles, zegt Paulus, niet voor de joden, niet voor de heidenen, niet voor de zwakken of sterken in het geloof, niet voor hen van dien of deze weg of partijschap, maar om van de uitverkorenen wil. Dit moest onze liefde regelen en krachtig opwekken tot alle daden van vriendschap, ontferming, medelijden, verdragen en vergeven.
§ 19. 4. Verachten van de wereld en alles wat er toe behoort, zal ze ook in ons voortbrengen. Zette God zijn hart op sommigen van eeuwigheid? Verkoor Hij hen tot zijn eigendom, om hen als de zijnen te onderscheiden van het overige mensdom? Heeft God voor, hen te geven de hoogste, grootste, beste vruchten en uitwerksels van zijn liefde, en Zich te verheerlijken in hun lofzangen voor eeuwig? Wat zal God dan voor hen doen? Zal Hij hen maken keizers of koningen van de wereld? Zullen zij ten minste rijk, edel en geëerd zijn onder mensen, opdat worde bekend en uitgeroepen: dus zal men dien man doen, dien de Hemelkoning behaagt te vereren; wat ook gebeurt, zullen zij worden bewaard voor engten, moeiten, proefwegen, armoede, schande, smaad in de wereld? Ach neen! niets van dit alles was in het minste in Gods hart hen aangaande. Zij komen niet in de minste aanmerking met de zaken waartoe God de zijnen verkoren heeft. Was in dit alles enig waar wezenlijk goed uit eigen hoofde, God had ze in de raad zijner liefde niet verworpen. Nu is 't het tegendeel: Gij ziet uw roeping, broeders, die de onfeilbare vrucht en het gevolg is van de verkiezing, dat niet vele wijzen naar het vlees, niet vele edelen, niet vele machtigen geroepen zijn, maar God heeft verkoren de armen van de wereld, de geringen, de verachtelijken doorgaans. God heeft zijn meesten keurlingen toegedacht een arme, lage en verdrukte toestand in deze wereld. En zullen wij ons hart zetten op dingen die God zo laag waardeert, in vergelijking van de minste genade en heiligheid. De arme en verachte in de wereld lere dan vergenoegd te zijn met zijn staat en toestand. Had God voor u goed gedacht anders te zijn, Hij had het in de raad van zijn eeuwige liefde tot u niet voorbij gegaan. De rijke zette zijn hart niet op onzekere rijkdommen, God gaf geen acht op dezelve, toen Hij genade en heerlijkheid voor zijn eigendom bereidde. Dit te herdenken, matige uw achting en het waarderen ervan, en verkoele uw geest in ze na te jagen. Denk maar, God zag dit alles voorbij toen Hij ons uitkipte tot genade en heerlijkheid, en het zal uw zorg verminderen, uw liefde verkoelen en uw harten aftrekken van dit alles, hetwelk is uw heiligheid.
§ 20. Ten tweede, verkiezende liefde is een beweegmiddel en bemoediging tot heiligheid, om de bekwaam makende onderstanden van genade, die wij mogen en moeten verwachten uit dezelve door Jezus Christus. Ons ontmoeten in ene loop van heiligheid vele en grote moeilijkheden. Satan, wereld, zonde, stellen te werk en beproeven hun uiterste krachten, dikwijls worden de beste teruggestoten, kleinmoedig, vermoeid en verdrietig gemaakt. Geestelijke heldenmoed wordt vereist om onbeschroomd vooruit te zien de leeuwen, slangen en strikken die liggen in de weg van een standvastige volhardende loop in Evangeliegehoorzaamheid. Onze knieën worden wel slap, onze handen neerhangende. Geen kleine hulp en bemoediging, om onze reis te blijven voortzetten is, dat de bron van verkiezende genade, ons nooit zal feilen, maar altijd uitleveren zal onderstanden van geestelijke kracht en verkwikking. Houdt dan moed en hart om weer op te staan, bent gij neergeworpen, om te blijven staan wanneer verzoekingen geweldig aanvallen, en om te volharden in de plichten die het vlees lastig vallen. Zij hebben geen kennis aan een loop van heilige gehoorzaamheid, die niet weten hoe nodig dit is wel te overdenken, om troostelijk hierin staande te blijven.
§ 21. Ten derde. Zij heeft dezelfde strekking en uitwerksel in de verzekering die wij er uit hebben, dat, niettegenstaande al de tegenstanden die ons ontmoeten, wij niet geheel en ten uiterste zullen mislopen. Gods verkiezing zal het ten laatste verkrijgen, Rom. 11:7. Gods grondvest staat vast, 2 Tim. 1: 19. Gods voornemen volgens de verkiezing is onveranderlijk; dus is het eindelijke volharden en de zaligheid van de keurlingen voor eeuwig zeker. Dit beredeneert Paulus, Rom. 8:28-39. Om de onveranderlijkheid van Gods eeuwig voornemen in onze voorschikking, en zijn krachtdadige genadewerkingen in het vervolgen en uitvoeren daarvan, zullen Gods keurlingen onfeilbaar worden gedragen door alle, ook de vreselijkste tegenstanden heen, en ten laatste worden veilig te land gezet in heerlijkheid. Grote bemoediging om te groeien en te volharden in heiligheid, geeft deze verzekering van een gezegend einde en uitslag.
§ 22. Van de waarheid van deze stelling zullen best kunnen oordelen zij, die ondervonden hebben wat geestelijke sluimering en luiheid, ongeloof op ons werpt; wat zwakheden, moedbenemingen en moedeloosheden; onzekerheden, twijfelingen, vrezen en angsten wat de uitkomst met hen ten laatste zijn zal, op van de mensen ziel werpen; hoe zij plichten afraden; geestelijke pogingen en vlijt besnoeien, verlustiging in God verzwakken en liefde verkoelen. Sommigen denken, dat dit begrip van de onveranderlijkheid van Gods voornemen van de verkiezing, en de onfeilbaarheid van de zaligheid van de gelovigen uit dien hoofde, alleen strekt tot zorgeloosheid en gerustheid in het zondigen; en dat altijd te zijn in vrees, schrik en onzekerheid van het einde, het enigste middel is om ons waakzaam te maken tot plichten van heiligheid. Het is droevig, dat iemand zo luid uitroept zijn onervarenheid en onkunde van de natuur van Evangeliegenade, de aard en neiging van het nieuwe schepsel en de eigenlijke werkingen van het geloof, in dus te redeneren, zonder dat zijn eigen ondervinding hem de mond stopt. ja, ware er geen onderscheid tussen geloof en waan, tussen de geest van vrijheid onder het genadeverbond en die van dienstbaarheid onder het Oude Verbond, werd geen geest van aanneming tot kinderen aan gelovigen geschonken en geen rechtvaardige kinderlijke verlustiging in en aankleven aan God daardoor in hen voortgebracht, deze tegenwerping ware niets; maar is de natuur van het geloof en van het nieuwe schepsel, zijn de werkingen van het ene en de neiging van het andere zo, gelijk het Evangelie verklaart en gelijk gelovigen in hun hart ondervinden, dan beklappen mensen maar hun onkunde, wanneer zij beweren, dat de verzekering van Gods onveranderlijke liefde in Christus, vloeiende uit de vastheid van zijn raad van de verkiezing, enigszins verhindert, of niet metterdaad voortzet de ijver en vlijt van gelovigen tot alle plichten van gehoorzaamheid.
§ 23. Zou een reiziger, door te weten dat hij is op de rechte weg, en dat hij, daarop voortgaande, onfeilbaar zijn einde bereiken zal, bijzonder zo hij wil voortspoeden, zorgeloos en traag worden? Zou hem vlijtiger maken, dat hij verloren en verbijsterd ware in onzekere paden en wegen, niet wetende waar bij gaat of belanden zal? Algemene ondervinding verklaart het tegendeel, en ook hoe kortstondig en nutteloos de geweldige vlagen en driftige pogingen zijn, die voortkomen uit vrees en onzekerheid, zo in geestelijke als tijdelijke of burgerlijke zaken. Zolang zulke vrezen kracht doen, wil men zich tot God bekeren, zelfs momento turbinis, in het ogenblik van beroering, en tevens heiligheid voltooien. Maar zo ras die kracht overgaat, gelijk ze doet bij alle of zonder gelegenheden, worden zulke mensen tot God zo dood en koud, als koud lood of ijzer, dat weinig tevoren smolt. Alleen gaat doorgaans die ziel standvastig en effenbaar voort in een loop van heiligheid, en verdubbelt haar spoed zo goed zij door proefwegen en ontmoetingen heen kan, die troostelijk verzekerd is van Gods eeuwige onveranderlijke verkiezende liefde, en daarom van een gezegend einde van zijn loop van gehoorzaamheid. Dit beoogt Paulus te verklaren en te bevestigen, Hebr. 6: 10-20, gelijk elders getoond is.
§ 24. Uit het gezegde blijkt, dat Gods verkiezende liefde, een krachtig dringend beweegmiddel is tot heiligheid, en dat ze onweerlegbaar bewijst de noodzaak tot heiligheid in allen, die graag God eeuwig genoten. Maar zegt men, allen die waarlijk geloven en hun deel weten aan Gods verkiezing, kunnen, dit zij toegestaan, het gestelde gebruik daarvan maken; doch onbekeerden, of die anders onzeker zijn van hun geestelijken staat en toestand, kan niets meer de moed benemen dan deze leer van eeuwige verkiezing. Kunnen zij daaruit iets anders besluiten dan dat: Zo zij niet uitverkoren zijn, alle zorg en moeiten in en omtrent plichten van gehoorzaamheid tevergeefs zijn, en dus nodeloos. Met het opruimen van deze tegenwerping besluit ik dit stuk en antwoord:
§ 25. 1. Reeds is getoond, dat die leer is geopenbaard en voorgesteld in de Schrift, voornamelijk om gelovigen te doen kennen hun voorrecht, veiligheid en bron van vertroosting. Bewezen dan zijnde haar nuttigheid voor hen, is alles, wat volstrekt nodig, is tot dit mijn oogmerk voldaan. Doch ik zal tonen dat ze ook heeft haar eigenlijk voordeel en nut voor anderen.
Want 2. Stel, dat uit de leer van persoonlijke verkiezing, met de andere gewijde waarheden van het Evangelie verkondigd, kunnen worden getrokken tweeërlei gevolgen. 1. Omdat dit is een zaak van groot en eeuwig gewicht voor onze ziel, en niets ons aandeel daaraan zeker kan stellen, dan het bezit van de vruchten en uitwerksels, welke zijn zaligmakend geloof en heiligheid, willen wij, moeten wij, is het onze plicht onze uiterste pogingen in het werk te stellen, om door die te verkrijgen en daarin te groeien, onze verkiezing zeker te maken. En hierin, zo wij oprecht en naarstig zijn, zullen wij niet feilen. Zijn waarlijk allen, die zalig worden, daartoe verkoren voor 's werelds grondlegging, dan is tevergeefs moeite te doen om te geloven of te gehoorzamen, omdat toch alles moet uitvallen volgens die voorschikking. Nu vraag ik, welke van deze besluiten is, om niet te zeggen best gepast tot Gods mening en wil, en tot de onderwerping van ziel en geweten, die wij zijn oppermachtige wijsheid en gezag schuldig zijn, maar welke ervan is de redelijkste en best gepaste tot de grondbeginsels van zedige liefde tot onszelf en zorg voor onze onsterfelijke toestand? Niets is zekerder, dan dat het laatste voornemen, zo achtervolgd, onfeilbaar verderft alle eeuwige belangen van onze ziel; de onvermijdelijke gevolgen daarvan zijnde dood en eeuwige verdoemenis. Niemand, zolang hij zich overgeeft aan het geleide van dat voornemen, kan ooit God genieten. Maar langs de anderen weg is ten minste mogelijk, dat iemand kan zijn het voorwerp van Gods verkiezende liefde, en dus gezaligd worden. Doch waarom, zeg ik, het is mogelijk? Niets is zekerder, dan dat hij, die oprecht en vlijtig najaagt de wegen van geloof en gehoorzaamheid, welke zijn, gelijk meer gezegd is, de vruchten van de verkiezing, ten laatste zal verkrijgen eeuwige gelukzaligheid, en doorgaans zal hebben in deze wereld troostelijk bewijs van zijn eigen persoonsverkiezing. Dit is dan uit allen hoofde en voor alle soorten van mensen een onoverwinbare drangreden voor de noodzaak tot heiligheid en een krachtig beweegmiddel daartoe. Want niemand kan wederleggen, dat, zo er persoonlijke verkiezing is, en dat haar vruchten zijn heiligmaking, geloof en gehoorzaamheid, geheel onmogelijk zij, dat zonder heiligheid iemand God zien zal, de reden van dit gevolg is voor allen zichtbaar.