pneumatologia

Vijfde boek

Hoofdstuk 3. Heiligheid, noodwendig door Gods geboden

Noodzaak tot heiligheid, bewezen uit Gods geboden in de wet en het Evangelie.

§ 1. Wij hebben getoond de noodzaak tot heiligheid uit Gods natuur en besluiten. Wij zullen ze nu verder tonen uit Gods Woord of geboden, gelijk de natuur en orde van deze zaken vereist. In deze is nodeloos bijzondere geboden van God aan te halen, dat wij heilig zouden zijn, het is de eensluidende stem van wet en Evangelie. Paulus zegt de gehele zaak in het kort, l Thess. 4: 1-3, Wij vermanen u, dat, gelijk gij van ons ontvangen hebt, hoe gij moet wandelen en God behagen, gij meer en meer overvloedig wordt; want gij weet, wat gebod wij u gaven door de Heere Jezus, want dit is de wil van God, uw heiligmaking of heiligheid, daar hij ene bijzondere zaak bijvoegt. Dit vereisen Christus' geboden, ja dit is de inhoud van Gods gehele gebiedende wil. Het zakelijke van de wet is: wees gij heilig, want Ik, de Heere, uw God, ben heilig, Levit. 11: 44. Waarop Christus ziet, Matth. 22:37-40. De twee hoofden waartoe heiligheid kan worden gebracht, 1. Het vernieuwen van Gods beeld in ons; en 2. Algemene dadelijke gehoorzaamheid, zijn de som van het gebiedende deel van het Evangelie, Ef. 4: 22-24, Tit. 2: 11, 12. Dit behoeft dan niet verder bevestigd door bijzondere getuigenissen.

§ 2. Wij moeten onderzoeken, wat kracht deze drangreden heeft, of waardoor wij besluiten de noodzaak tot heiligheid uit Gods geboden. Tot dit einde moeten wij overwegen de natuur en eigenlijke bijvoegsels van deze geboden; dat is, wij moeten ons gemoed en geweten daardoor aangedaan krijgen, zodat wij ijveren naar heiligheid uit haren hoofde, of met opzicht op dezelve. Want wat wij ook doen dat schijnt de stof van heiligheid in zich te hebben, zo wij het niet doen met te zien op Gods bevel, het heeft geen natuur van heiligheid in zich. Want onze heiligheid is onze gelijkvormigheid en gehoorzaamheid aan Gods wil; en te zien op enig gebod, maakt iets gehoorzaamheid, of geeft het de ware natuur ervan. Dus verwerpt God als geen deel van zijn vrees, dienst of eerbiediging, aller mensen leer of bevel, Jes. 29: 13. En alles wat mensen voorgeven van vrijheid, licht en gereedheid tot alle heiligheid uit een grondbeginsel van binnen, zonder te zien op Gods geboden van buiten, als gegeven in zijn Woord, is zichzelf te maken hun eigen God, en te verachten gehoorzaamheid aan Hem, die is over alles, God gezegend in eeuwigheid. Dan zijn wij Gods knechten, dan Christus' leerlingen, wanneer wij doen hetgeen ons is geboden, en omdat het ons geboden is. Tot alles waarin Gods gezag in zijn geboden op ons geen invloed maakt, hebben wij geen grondbeginsel door Gods Geest toegediend in de beloften. Wat goed iemand ook doet van enige soort, zo de reden waarom hij het doet, niet is Gods gebod, behoort het geenszins tot heiligheid of gehoorzaamheid. Wij speuren dan na de zaken in Gods geboden, die zo'n onvermijdelijke verplichting op ons leggen tot heiligheid, dat alles wat wij kunnen zijn of hebben zonder dezelve, ons van geen nut of voordeel is tot eeuwige zaligheid of het genieten van God.

§ 3. Om onze weg te banen, moeten wij nog vooraf zeggen, dat Gods geboden tot heiligheid kunnen worden aangemerkt tweezins. 1. Als behorende tot, en zijnde delen van het werkverbond. 2. Als behorende tot, en onafscheidelijk vastgehecht aan het genadeverbond. In beide opzichten zijn zij stoffelijk en wezenlijk dezelfde; dat is, dezelfde zaken worden in hen geëist en dezelfde persoon eist ze, dus verplichten zij tezamen gevoegd en eveneens. Niet alleen de geboden van het Nieuwe Verbond verplichten ons tot heiligheid, maar ook die van het Oude, aangaande hun stof en wezen. Maar in de wijze en einden van deze geboden, zo onderscheiden aangemerkt, is groot verschil.

Want 1. Gods geboden als onder het Oude Verbond, vorderen van ons zo algemeen heiligheid in al haar daden, plichten en trappen, dat op de minste feil in wezen, omstandigheid of trap, zij niets dat wij anders doen overzien, maar ons vonnissen overtreders van de gehele wet. Want ten opzichte van hen, is die de gehele wet houdt, en overtreedt in een deel, schuldig aan allen, Jak. 2: 10. Ik erken, dat, hoewel hieruit spruit verplichting tot heiligheid voor hen die onder dat verbond zijn, en zo'n noodzaak daartoe, dat zij zonder dezelve zeker moeten verloren gaan, nochtans geen drangreden van de natuur van degenen, die wij voorhouden hieruit vloeit om ons daartoe aan te zetten. Want geen redenen dringen tot dit oogmerk, dan die inhouden bemoedigingen tot hetgeen zij aandringen. Doch hiervan weet deze aanmerking van het gebod niets, omdat zo'n opvolgen daarvan, in onze gevallen staat onmogelijk is; en naar onmogelijke dingen kunnen wij niet jagen. Hierom heeft niemand, alleen aangezet door de geboden van de wet, of het eerste verbond, volstrekt aangemerkt, waartoe hij ook in het bijzonder werd gedrongen of aangevoerd, ooit oprecht bedoeld of bejaagd algemene heiligheid.

§ 4. Mensen, overwonnen door de kracht van de wet, gedrongen om zich te gewennen tot strikte waarneming van plichten, daarin geholpen door bedaarde natuurlijke gesteltenis, begeerte tot toejuiching, eigen gerechtigheid of bijgeloof, kunnen grote vertoning maken van heiligheid. Maar is het grondbeginsel van hetgeen zij doen alleen de geboden van de wet, zij treden geen ware stap in heiligheidspaden.

§ 5. 2. Het einde waarom deze geboden al de plichten van heiligheid van ons vorderen, is, opdat zij zouden zijn onze rechtvaardigheid voor God, of opdat wij werden gerechtvaardigd door dezelve. Want Mozes beschrijft de rechtvaardigheid, die uit de wet is, aldus: De mens, die deze dingen doet, zal door dezelve leven, Rom. 10: 5, dat is, zij eist van ons alle plichten van gehoorzaamheid tot dit einde, dat wij door dezelve zouden hebben rechtvaardigmaking en eeuwig leven. Doch uit dien hoofde vloeit ook geen drangreden tot ons oogmerk. Want uit de werken van de wet wordt niemand gerechtvaardigd; wilt gij, Heere, de ongerechtigheid gadeslaan, wie kan bestaan? Rom. 3:20, Ps. 130:3. Ga niet in het gericht met uw knecht, want voor uw aangezicht zal niemand, die leeft, rechtvaardig zijn, Ps. 143:2, Gal. 2: 16. En kan niemand het einde van het gebod bereiken, gelijk niemand in deze zin kan, wat drangreden kan men daaruit nemen, om mensen over te halen tot gehoorzaamheid? Die dan mensen aanzet tot heiligheid enkel door de geboden van de wet en tot de einden van dezelve, stelt hen maar in pijnigende onrust, en bedriegt hun ziel. Niettemin zijn de mensen hierdoor onvermijdelijk verplicht, en moeten eeuwig verloren gaan uit gebrek van hetgeen de wet dus vordert, die niet door geloof gebruik maken van het enigste hulpmiddel, en voorraad van God in deze verzorgd. Deze reden noodzaakt ons mogelijkheid van zaligheid te ontzeggen aan allen, tot welker kennis het Evangelie niet komt, zowel als die het verwerpen. Want zij worden overgelaten aan deze wet, welker bevelen zij niet kunnen beantwoorden, en welker einden zij niet kunnen bereiken.

§ 6. 't Is anders uit beide deze hoofden met Gods geboden van heiligheid onder het Nieuwe Verbond, of in het Evangelie, want,

1. Hoewel God in dezelve van ons eist algemene heiligheid, Hij eist ze nochtans niet op die strikte en gestrenge wijze dan door de wet, zodat wij ergens in feilende, hetzij in stof, in wijze van volbrenging, in wezen, of in trap van volmaaktheid, dat, en alles wat wij behalve dat doen, verworpen wordt. Maar Hij tempert zijn eis met genade en barmhartigheid; zodat, is er algemene oprechtheid, ten opzichte van al zijn geboden, Hij vele zonden vergeeft en aanneemt ons doen, al ontbreekt wettische volmaaktheid, beide uit hoofde van Christus' Middelaarschap. Dit nochtans verhindert niet dat de wet of het gebod van het Evangelie steeds van ons eist algemene heiligheid en volmaaktheid daarin, waarnaar wij ten uiterste moeten jagen, al is ons hulp besteld in oprechtheid aan de ene en ontferming aan de andere zijde. Want de geboden van het Evangelie verklaren steeds wat God goedkeurt en wat God veroordeelt, dat niets minder is dan alle heiligheid aan de ene en alle zonde aan de andere zijde, zo nauwkeurig en uitgebreid als onder de wet. Want dit vordert Gods natuur zelf, en het Evangelie is niet de bediening van de zonde, zodat het toelaat of involgt de allerminste, hoewel in het vergiffenis verzorgd is voor vele zonden door Jezus Christus. De verplichting tot heiligheid ligt op ons eveneens, dan zij was onder de wet, al is verlossing verzorgd daar wij onvermijdelijk te kort komen. Zeker dan geeft het Evangelie ons geen ontslag van enige plicht tot heiligheid, of voet tot de minste zonde. Toch is op het onderstellen van het aannemen van oprechtheid, en ene volmaaktheid van delen in plaats van trappen, met de ontferming verzorgd voor onze feilen en zonden, ene drangreden te maken, uit het gebod daarvan voor onvermijdelijke noodzaak tot heiligheid, in zich hebbende de hoogste bemoediging om daarnaar te staan. Want tevens met het gebod wordt genade toegediend, ons bekwamende tot de gehoorzaamheid die God wil aannemen. Niets kan dan ontwijken of verijdelen de kracht van dit gebod en de drangreden daaruit dan een hardnekkig verachten van God, spruitende uit liefde tot zonde.

§ 7. 2. De geboden van het Evangelie vorderen van ons heiligheid, en de plichten van rechtvaardigheid tot een ander einde dan de geboden van de wet, welke waren om te worden gerechtvaardigd voor God. Want omdat God nu van ons aanneemt ene heiligheid, minder dan die de wet vorderde; diende die steeds tot hetzelfde einde, het zou onteren Gods eigen rechtvaardigheid en de heiligheid van het Evangelie.

Want A. Zo God kan aannemen ene gerechtigheid tot rechtvaardigmaking, minder of onvolmaakter dan Hij door de wet eiste, schijnt de strengheid zijn schepselen eerst te binden aan zo'n stipte gehoorzaamheid en rechtvaardigheid als Hij kon verschonen. Neemt God nu aan oprechte gehoorzaamheid tot onze rechtvaardigmaking, waarom deed Hij dat niet tevoren, waarom verplichtte Hij het mensdom tot volstrekte volmaaktheid volgens de wet, waarin allen die te kort kwamen, verloren gingen? Of zullen wij zeggen, dat God zijn mening heeft veranderd in deze, en dat Hij nu zo niet staat op gestrenge en volmaakte gehoorzaamheid tot onze rechtvaardigmaking, als voor deze? Waar is dan de heerlijkheid van Gods onveranderlijkheid, van zijn wezenlijke heiligheid, van de volstrekte rechtheid van zijn natuur en wil?

B. Waar blijft de ere en heiligheid van het Evangelie op zo'n stelling? Moet men het niet aanzien voor ene leer minder heilig dan die van de wet? Want eiste de wet volstrekte, volmaakte, onzondige heiligheid tot onze rechtvaardigmaking, en laat het Evangelie toe tot hetzelfde einde ene onvolkomen, die met vele zonden en feilen kan bestaan; wat kan het meer onteren? Maakt dit niet metterdaad Christus een bedienaar van de zonde? wat Paulus met verfoeiing verwerpt, Gal. 2: 17. Want die zeggen, dat Christus heeft verdiend dat onze onvolmaakte gehoorzaamheid, vergezeld met vele en grote zonden, want niemand leeft die niet zondigt, wordt aangenomen tot onze rechtvaardigmaking, in plaats van volkomen en onzondige gehoorzaamheid onder de wet vereist, maken Hem duidelijk de dienaar van de zonde, of een die verkregen heeft enige vrijheid voor de zonde, boven alles wat ooit de wet toeliet. Op die wijze werden Christus en het Evangelie, in wie en waardoor God ontwijfelbaar wilde betonen de heiligheid en rechtvaardigheid van zijn eigen natuur, veel heerlijker dan Hij ooit door enige anderen weg gedaan had, het grote middel om ze te verdonkeren en te bedekken. Want op deze stelling moet men denken, en men verklaart dat God aanneemt ene gerechtigheid ter onzer rechtvaardigmaking, onuitsprekelijk minder dan die Hij tevoren eiste.

§ 9. Men moet dan wel toestemmen, dat het einde van Evangeliegeboden, vereisende de gehoorzaamheid van heiligheid in ons, is, niet opdat wij daardoor of daarop werden gerechtvaardigd. God heeft in het Evangelie verzorgd ene andere rechtvaardigheid tot dat einde, die ten volle, volmaakt, volstrekt beantwoordt alles wat de wet eist, en in vele opzichten veel heerlijker is dan alles wat de wet ooit eiste of kon eisen. En hierdoor heeft God meer dan ooit verhoogd de ere van zijn heiligheid en rechtvaardigheid, waarvan het uitwendige werktuig is het Evangelie, dat daarom ook zeer heilig is. Deze is geen andere dan Christus' rechtvaardigheid ons toegerekend want Hij is het einde der wet tot rechtvaardigheid hen die geloven, Rom. 10:4. Doch God heeft nu ingesteld andere einden tot onze heiligheid, en dus tot zijn gebod daartoe, onder het Evangelie, alle bestaanbaar met de natuur van de gehoorzaamheid die Hij van ons wil aannemen, en die wij kunnen verkrijgen door de kracht van de genade, en dus allen gevend nieuwe bemoedigingen zowel als aandrang, om ze na te jagen. Doch omdat deze einden moeten zijn het onderwerp van onze meeste volgende drangredenen, breid ik die hier niet uit, maar zeg in het algemeen twee zaken. 1. Dat tot alle voornemen van God om Zich te verheerlijken in en door ons, in deze wereld en in eeuwigheid, tot alle eigenlijke gemeenschap met God door Jezus Christus, tot alle mogelijkheid voor ons om God te genieten, heiligheid noodzakelijk is als het middel tot zijn einde. 2. Deze tegenwoordige einden daarvan onder het Evangelie zijn zodanig, dat God niet minder onvermijdelijk ze van ons eist, nu als Hij ze eiste toen onze rechtvaardigmaking werd voorgesteld als haar einde. Zij zijn zulken en in het kort, dat God uit haar hoofde dienstig acht ons te gebieden dat wij heilig zijn, in alle heiligheid welke verplichting en noodzaak dit op ons legt om zo te zijn, moeten wij na naspeuren.

§ 10. 1. De eerste hoofdzaak in Gods gebod tot dit einde is Gods gezag. Wij moeten onvermijdelijk heilig zijn uit hoofde van het gezag van Gods gebod. Recht gezag, recht en billijk geoefend, brengt verplichting tot gehoorzaamheid. Neemt men dit weg, de gehele wereld vervalt in wanorde. Zo het gezag van ouders, meesters en overheden, kinderen, dienstbaren en onderdanen niet verplichtte tot gehoorzaamheid. de wereld viel in verwarring. God zelf gebruikt deze drangreden in het algemeen, om mensen te overtuigen van de noodzaak tot gehoorzaamheid. Een zoon eert zijn vader, en een knecht zijn heer; ben Ik dan een Vader, waar is mijn eer, en ben Ik een Heere, waar is mijn vrees, zegt de Heere der heirscharen tot u, o priesters, verachters miins naams! Mal. 1:6. Wordt in alle bijzondere betrekkingen die enige meerderheid in hebben, of het geringste gezag, gehoorzaamheid verwacht en geëist komt die Mij niet toe die alle gezag heb, alle oppermachtige betrekkingen in Mij tot u? Twee zaken versterken de verplichting van het gebod ten dien aanzien: Jus imperandi, recht om te gebieden, en Vis exequendi, macht om te straffen, beide vervat Jakobus, hfdst. 4: 12, Daar is een enig Wetgever, die behouden kan en verderven.

2. Hij die ons gebiedt heilig te zijn, is onze oppermachtige Wetgever, die volstrekte macht heeft om ons voor te schrijven wat wetten Hij goed vindt. Wanneer geboden komen van gezaghebbers die onder anderen staan, kan dat de kracht van het gebod heimelijk verzwakken. Men mag denken zich hoger te beroepen, of die macht te ontwijken. Maar wanneer volstrekte oppermacht onmiddellijk gebiedt, blijft geen uitvlucht over. Gods gebod komt van de oppermachtige Wetgever die het niet opvolgt, veracht Gods gehele gezag, en daarin God zelf. Dus noemt God op vele plaatsen het zondigen tegen zijn geboden, Hem te verachten, Num. 11: 20, l Sam. 2:30. Zijn Naam te verachten, Mal. 1: 6. Zijn geboden te verachten, en dat zelf in heiligen, 2 Sam. 12: 10.

§ 11. Staande dan onder Gods bevel om heilig te zijn, is daar naar niet altijd en in alles te jagen, God te verachten, zijn oppergezag over ons te verwerpen en te leven in vijandschap met Hem. Ik hoop dat weinigen wensen in dien staat te worden gevonden. Te zijn gedurige verachters van God en oproerigen tegen zijn gezag, zullen weinigen toestemmen, de meeste mensen zullen zeggen, dat zulken in een kwade toestand zijn. Doch deze en niet beter is de staat van elk die niet heilig is, die geen heiligheid najaagt. Dus het is gesteld, draag mensen voor de ware natuur van Evangelieheiligheid, zet ze aan tot de plichten waarin haar oefening bestaat, overtuig hen met bewijs zo klaar als het licht op de middag, dat zulke en zulke zonden, zulk en zo'n levensloop en wandel, volstrekt onbestaanbaar zijn met heiligheid, zij zullen u doorgaans weinig achten, en nog minder uw vermaningen opvolgen. Zegt dezelfde mensen dat zij zijn oproerigen, verachters van God, dat zij geheel het juk hebben verbroken en zijn gezag afgeworpen, zij zullen u honen en misschien schelden. Nochtans zijn deze dingen onafscheidelijk; God heeft mensen geboden heilig te zijn, en daarin zijn oppermachtige wil en welbehagen verklaard, zijn wij niet heilig, wij zijn niets beter dan de beschrevenen. Dus dan gronden wij eerst de noodzaak tot heiligheid op Gods gebod. Gods gezag maakt ze noodzakelijk. Ja, zoverre wij niet pogen in heiligheid te groeien en vlijtig te waken tegen alles wat er tegen strijdt, zijn wij daarin verachters van God en van zijn Naam, gelijk in de aangehaalde plaatsen.

§ 12. Dit bewijst dan aan der mensen geweten, dat de verplichting tot heiligheid onvermijdelijk is. Mochten wij altijd dit gebod in ons geheugen en gemoed hebben, dit zou doen waken tot heiligheid, en alles wat wij doen ware gehoorzaamheid maken. Het gebod te vergeten of niet in acht te nemen, is de grote reden van onze losse en zorgeloze wandel, van ons gebrek in voortgang in genade en heiligheid. Niemand is een ogenblik veilig, wiens gemoed enigszins ontzet is van gevoel van Gods oppergezag in zijn geboden; niets kan zulk ene ziel beveiligen voor bittere verzoekingen. Gods gebod dan moeten wij omdragen, waar wij gaan, wat wij doen, om onze ziel en geweten te houden onder zijn macht in alle gelegenheden tot plichten of aanleidingen tot zonden. Ach! ware altoos op van de mensen hart geschreven, in al hun wegen, handel, winkels, bezigheden, huisgezinnen, studeerkamers en afzonderingen heiligheid de Heere, zij zouden die ook op hun borst en voorhoofd dragen.

§ 13. De apostel zegt, dat, gelijk God is in zijn geboden de Wetgever, Hij ook kan doden en in het leven houden. Dat is, zijn gebiedend gezag is gepaard met zo'n macht, dat Hij volstrekt en eeuwig de gehoorzamen belonen en de ongehoorzamen verdienstelijk straffen kan. Want hoewel ik geen andere aanmerkingen uitsluit, denk ik dat het eeuwig loon en de straf hier voornamelijk bedoeld wordt.

Doch A. Zo het ook ziet op tijdelijke dingen, heeft het des temeer kracht. God gebiedt ons heilig te zijn. De wereldse zaken staan dus, dat, zo wij pogen Gods wil recht te beantwoorden en heiligmaking te voltooien in des Heeren vrees, ons vele tegenstanden, vele moeilijkheden en misschien een geweldigen dood zullen ontmoeten; velen hebben hun belijdenis daarvan zo duur betaald. Maar laat ons dit recht vatten; Hij die ons gebiedt heilig te zijn, is de enige Opperheer van leven en dood, die alleen over beide bestelt, en bijgevolg over alles wat tot beide dient en leidt. Hij alleen kan doden in een weg van straf, Hij alleen kan levend houden in een weg van ontfermende bewaring. Aan deze macht van onze Wetgever bevalen Daniëls metgezellen zich, en werden door ze recht te overwegen bewaard, toen zij met bedreiging des doods geboden werden de weg van heiligheid te verlaten, Dan. 3:17, 18. Te deze opzichte zegt de Heere Christus, die zijn leven wil behouden, dat is, door enig zondig nalaten van het gebod, zal het verliezen. Wij moeten dan ook overwegen, de macht van Hem, die ons gebiedt heilig te zijn, is zo groot, dat Hij ons kan dragen door alle moeilijkheden en gevaren heen die ons overkomen, omdat wij zo zijn. Omdat nu de mensenvrees een oorzaak of middel is tot ons feilen in heiligheid en gehoorzaamheid, hetzij door schielijke overrompeling of geweldige verzoekingen, en dat de naaste hieraan is het aanmerken van andere dingen in deze wereld goed of kwaad geacht, zal het geloof en gevoel van deze macht ons dragen boven, verlossen van en heenvoeren door die allen.

§ 14. Houdt moed, gij allen, die op de Heere vertrouwt gij mag, gij moet zonder vrees en onversaagd algemene heiligheid najagen. Hij die het gebiedt, die het van u eist, zal u door alles heen dragen geen waar kwaad, geen wezenlijk nadeel zal u daarom overkomen. Laat de wereld woeden en dreigen alles met bloed en verwarring te vervullen, bij God, de Heere, zijn uitkomsten tegen de dood, Hij alleen kan doden en levend maken. Dus dringt krachtig aan tot heiligheid, de aanmerking van het gebod en de macht van de Gebieder over de dingen van deze wereld.

Maar B. Ik denk dat hier voornamelijk wordt beoogd ene macht om eeuwig te belonen en te straffen. Het doden hier zijnde, dat Christus meldt, en tegenover alle tijdelijk kwaad, ja die dood zelf stelt, Matth. 10:28, Vreest niet hen, die het lichaam kunnen doden, maar de ziel niet; vreest liever Hem, die belde ziel en lichaam kan verderven in de hel. En dit in het leven houden, is te verlossen van de toekomende toorn in het eeuwige leven. Dit geeft onweerstaanbare kracht aan het gebod. Elk gebod van ene meerdere sluit stilzwijgend in, dat loon en straf beoogd wordt. Want het verklaart wat de gebieder behaagt en mishaagt, en daarin ligt zakelijk belofte en dreigement. Maar aan alle plechtige wetten zijn duidelijk beloningen en straffen gehecht. .

§ 15. Doch om twee redenen doen zij doorgaans weinig kracht op der mensen gemoed die tot haar overtreding geneigd zijn. 1. Omdat zij die beloningen en straffen minder denken te mogen achten dan hun genoegens in het overtreden van de wetten. Dus is het met alle goede mensen ten opzichte van alle wetten die tegen Gods wetten strijden; wijze mensen kunnen dit ook doen ten opzichte van nutteloze wetten, met geringe boeten boze mensen zullen dit doen met de hoogste tijdelijke straffen, wanneer zij gretig gezet zijn op het voldoen van hun lusten. Hierom heeft 's mensen gemoed zo weinig aandoening van de beloningen en straffen aan menselijke wetten gehecht. 2. Heimelijk begrip, dat de gebieders of wetgevers niet zullen noch kunnen uitvoeren die straffen op het overtreden, neemt al haar kracht weg; veel schrijven zij toe aan verzuim, dat zij niet steeds zullen zorgen om hun wetten uit te voeren, nog meer aan onkunde, dat zij de overtredingen niet zullen weten, en in sommige dingen ook iets aan hun macht, dat zij niet kunnen belonen of straffen, al wilden zij. Om deze redenen hebben de menselijke wetten weinig kracht op der mensen gemoed boven eigen neigingen tot eerlijkheid en belang. Geheel anders staat het met Gods wet en geboden dat wij moeten heilig zijn. Het loon en de straf die de apostel noemt doden en in het leven houden zijn eeuwig, in de hoogste vatbaarheid van zaligheid of ellende geen aanmerking van deze wereld kan die opwegen, zonder de hoogste dwaasheid en ontrouw aan onszelf. Geen uitvlucht kan hier zijn van veranderlijkheid, middelmatigheid, onkunde, onmacht of enig voorwendsel dat ze niet zullen worden uitgevoerd. Gods geboden, die wij overwegen, zijn vergezeld met beloften en dreigementen van eeuwige zaligheid aan de ene, eeuwige ellende aan de andere zijde, deze zullen ons zeker overkomen, naar wij bevonden worden heilig of onheilig. Al de eigenschappen van Gods natuur zijn hiertoe onveranderlijk verbonden; hieruit volgt onvermijdelijke noodzaak dat wij heilig zijn; God gebiedt het, en zijn wij het niet, wij zullen zo zeker als God heilig en machtig is, eeuwig verloren gaan, want Gods gebod gaat gepaard met die bedreiging, zo wij ongehoorzaam zijn; maar gehoorzamen wij het gebod, worden wij heilig, wij zullen op dezelfde grond van verzekering eeuwig zalig zijn. Dit staat in grote mate aan te merken in het gezag van het gebod. Sommigen zeggen misschien, God heilig te gehoorzamen, met gezicht op loon en straf, is slaafs en betaamt niet de vrijen Geest van Gods kinderen. Doch dit zijn ijdele inbeeldingen. De slaafsheid van onze eigen geest kan alles wat wij doen slaafs maken. Maar recht te zien op Gods beloften en dreigementen, is een voornaam deel van onze vrijheid. Dus steunt de noodzaak tot heiligheid, die wij pogen te betogen op Gods gebod, om het gezag waaruit het voortkomt en dat het vergezelt. Het is dan zeker onze plicht, zo wij willen wandelen in een loop van gehoorzaamheid en heiligheid beoefenen, steeds besef hiervan te houden gevestigd op ons gemoed. Dit beoogt God eerst in zijn groot bevel tot gehoorzaamheid, Gen. 17: 1, Ik ben God, de Almachtige, wandel voor Mij, en wees gij oprecht. De weg van oprecht te wandelen, ongeveinsd te zijn, of volkomen in gehoorzaamheid, is, altoos te overwegen dat Hij, die dit van ons eist, God Almachtig is, die al het gemelde gezag en macht heeft, en onder wiens oog wij altoos zijn. Laat ons dit in het bijzonder toepassen op personen en gelegenheden.

§ 16. A. Personen moeten dit bijzonder gedurig in het oog houden, die uit enige hoofde groot, hoog of edel zijn in de wereld, omdat hun bijzondere verzoeking is door zelfverheffing dit gezag van God te vergeten of licht te schatten. De profeet Jeremia verdeelt verharde zondaars in twee soorten en meldt de verscheiden gronden van hun onboetvaardigheid; de eerste, arme, weerhoudt hun dwaasheid, domheid en vleselijke lusten van het gebod te gehoorzamen, Jer. 5:3, 4, Zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezichten harder gemaakt dan ene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeren. Doch ik zei: Zeker, deze zijn arm, zij handelen dwaas, want zij kennen des Heeren weg niet, noch het recht huns Gods. Daar is ene soort van arme ontuchtbare zondaars, welker onboetvaardigheid spruit uit onkunde, blindheid en dwaasheid, waarin zij zichzelf behagen, schoon zij maar weinig verschillen van beesten die vergaan. Velen zulke zijn onder ons, die geen moeite willen doen, noch middelen tot onderwijs aannemen. De tweede soort van zondaren spreekt de profeet ook aan en ontdekt de grond van hun onbekeerlijkheid; Ik zal gaan tot de groten, en met hen spreken, want die weten des Heeren weg, het recht huns Gods, vs. 5. Groten verkrijgen door opvoeding en anders enige kennis van Gods wil, of ten minste mogen of willen daarvoor gehouden worden. Die zullen dan niet hardnekkig in de zonde zijn, enkel uit domme onkunde en dwaasheid. Zij hebben, zegt de profeet, het juk geheel verbroken en de banden verscheurd. Zij zijn gelijk de wilde dieren des velds, die hun jukken en touwen verbroken hebbende, lopen, stoten, vertrappen, alles verbreken en bederven. Dus doen mensen in het vervolgen hunner lusten, wanneer zij des Heeren juk verbroken hebben; en dit verklaart de profeet te zijn het eigenlijke kwaad van groten, rijken, machtigen, eerwaardigen in de wereld. Dit breken van het juk is het verwaarlozen en verachten van Gods gezag in het gebod. Is dit dan de zonderlinge verzoeking van zulke mensen, en wordt die geholpen van zeer vele andere dingen, laten dan allen in dien toestand, die de minste oprechte begeerte hebben naar heiligheid, naarstig waken, gelijk zij hun ziel lieven en waarderen, om altijd en in alles te behouden een rechten indruk van Gods gezag in zijn geboden, op hun gemoed en geweten. Wanneer gij bent in het hoogste van uw grootheid, in de volheid van uw genietingen, in uw hevigste afleidingen door de wereldse zaken, gezelschappen of iets zulks, wanneer gij in het openbaar wordt opgewacht, misschien geleid en in uw eigen gedachten verheven, gedenk aan Hem die boven alles is, overweeg dat gij onderworpen bent aan zijn gezag, evenmatig met het armste schepsel op de aarde. Gedenk dat het is uw bijzondere verzoeking anders te doen. En hebt gij nog afkeer van hen die door zulke middelen zijn geworden kinderen Belials, of geheel het juk verbroken hebben, en hun lusten narennen, zeggende: Onze lippen zijn onze, en wie is Heer over ons; waakt gij tegen de eerste geringste beginsels of intreden daarvan in uzelf.

§ 17. B. In het algemeen, laat ons allen trachten om te dragen een gedurige indruk van Gods gezag in zijn geboden, in alle tijden, plaatsen, gezelschappen, gelegenheden, waarin wij openliggen voor verrassing door zonde, of het verzuimen van onze plicht. Ik mag dit onderwijs brengen tot drie hoofden of gelegenheden. Afzonderingen, bezigheden en gezelschappen. 1. Breng dit mee in uw binnenkamers en verborgen genietingen. Het verwaarlozen hiervan is de naaste oorzaak van de verborgen dadelijke tergende zonden die de wereld vervullen. Wanneer geen oog ons ziet dan God, denkt men zich veilig. Hierdoor zijn velen verrast van dwaasheden, die het begin waren van gehelen afval. Vrees voor Gods gezag in het gebod of het hart, zal ons beveiligen in alle plaatsen en gelegenheden. 2. Breng dit mee in uw bezigheden en het oefenen van uw handel of beroep. De meeste mensen letten in deze vlijtig op hetgeen hun voorkomt, en hebbende een zeker einde voor, gewennen zij zich aan de wegen om het te verkrijgen; terwijl zij dus bezig zijn, ontmoeten zij vele zaken bekwaam om hen af te trekken van de regel van de heiligheid. Begeeft gij u dan tot bezigheden die voor zulke verzoekingen bloot staan, herinner u de grootheid, macht en het gezag over u, van Hem die u heeft geboden in alles heilig te zijn. Vlucht bij elke verzoeking tot zulke gedachten, die zullen u helpen. 3. Breng dit mee in uw gezelschappen en samenkomsten. Want velen gaan in gezelschappen waarin het minste vergeten van Gods oppergezag hen brengt tot overdadige ijdelheid en verdorven samenspreking, tot zij met vermaak doen en horen zaken die Gods Heilige Geest bedroeven, hun geweten besmetten en eer van de belijdenis wegnemen.

§ 18. 2. Gods gebod, dat wij zouden heilig zijn, staat niet alleen aan te merken als een uitwerksel van macht en gezag, waaraan wij ons moeten onderwerpen, maar ook als ene vrucht van oneindige wijsheid en goedheid, welke op te volgen ons hoogste voordeel en belang is. Dit voert in ene zonderlinge noodzaak tot heiligheid, door te overwegen wat billijk, redelijk, eigenaardig is, waarvan het tegendeel is dwaas, verkeerd, ondankbaar, geenszins redelijke schepselen betamende. Daarin geboden niets meer wordt onderscheiden dan enkel gezag, wil en welbehagen, worden zij geacht te zijn enkel ten goede van de gebieder, niet van de gehoorzamer, hetwelk het grondbeginsel van gehoorzaamheid vertraagt en verzwakt. Hoewel nu God, omdat zijn heerschappij over ons oppermachtig en volstrekt is, ons geen andere reden of beweegmiddel ter gehoorzaamheid kon hebben gegeven, en misschien zo heeft gehandeld met de oude kerk in enig bijzondere tijdelijke schaduwachtige instellingen, Hij deed of doet zo niet in het voorname van haar gehoorzaamheid. Maar Hij stelt zijn wet voor als een gewrocht van oneindige wijsheid, liefde en goedheid; Hij verklaart en beweert dat al zijn geboden recht en billijk zijn in zichzelf, goed en nuttig voor ons, en dat die op te volgen is onze tegenwoordige en zijn zal onze eeuwige zaligheid. En dat Gods gebod vorderende dat wij zouden heilig zijn als ene vrucht van wijsheid en goedheid, billijk en voordelig is voor onszelf, blijkt uit alle aanmerkingen daarvan.

§ 19. 1. Beschouw het vormelijk als ene wet ons voorgeschreven, en dan is het zo, omdat de gehoorzaamheid in heiligheid, die het vordert, evenredig is met de kracht en sterkte die wij hebben om te gehoorzamen, hetwelk ons verklaart, dat het billijk en een gewrocht van oneindige wijsheid en goedheid in God is. Het gebod, gelijk getoond is, kan men aanmerken of als behorende tot het Oude Verbond, of als gehecht aan en dus een deel van het Nieuwe. Op de eerste wijze, als behorende tot het Oude Verbond, was de kracht van de genade, die wij oorspronkelijk van God hadden onder de wet van de schepping, genoeg om ons te bekwamen tot al de heilige gehoorzaamheid daarin geëist; dat wij dit niet deden was door moedwillige muiterij, niet door onmacht of zwakheid in ons. Wij vielen niet uit onze eerste staat uit gebrek van vermogen om te gehoorzamen, maar door verzuim van te oefenen de kracht die wij hadden. God maakte ons oprecht, maar wij zochten vele vonden. En op de wijze als behorende tot het genadeverbond, wordt uit kracht van dat verbond, onderstand van geestelijke sterkte gegeven door de belofte aan allen, die er in worden opgenomen, hen bekwamende om de geboden tot heiligheid te beantwoorden, volgens de regel van het aannemen hunner gehoorzaamheid, hiervoor gemeld. Niemand, in het genadeverbond opgenomen, komt te kort of feilt in het volbrengen van de gehoorzaamheid in dat verbond geëist en aangenomen, enkel uit gebrek van kracht en geestelijke sterkte. Want God geeft ons daarin, volgens zijn Goddelijke kracht alles, wat tot leven en godzaligheid behoort, door de kennis van Hem, die ons geroepen heeft tot heerlijkheid en deugd, 2 Petr. 1:3.

§ 20. Het is waar, genade of kracht, wordt hun toegediend door zekere wegen en middelen, welke zij niet in acht nemende, daarin zullen te kort komen. Maar in het zorgvuldig, vlijtig, aanhoudend gebruik van de ingestelde middelen, zal niemand die tot het genadeverbond behoort, ooit feilen in die kracht en bekwaamheid die hem de Evangeliegeboden zal gemakkelijk, niet lastig maken, en waardoor hij ze zo zal volbrengen, dat hij onfeilbaar wordt aangenomen. Dit zegt de Schrift duidelijk, en Christus zelf, dat zijn juk gemakkelijk, zijn last licht is, Matth. 11: 30. Zijn geboden zijn niet zwaar, l Joh. 5:3. Want waren zij boven de krachten die wij hebben of Hij ons belieft te geven, zij waren gelijk de joodse kerkzeden een juk dat wij niet konden dragen, en ene wet zwaar en onvoordelig. Paulus bevestigt, en wij met hem, dat hij alles vermocht, dat is, in de weg, wijze, en tot het einde, waartoe het Evangelie het eist, door Christus, die hem kracht gaf. Sommigen willen deze dingen verwerpen en dooreen mengen. Zij willen, dat mensen, die onder het Oude Verbond zijn, kracht en geestelijk vermogen hebben om te vervullen de geboden van het Nieuwe, hetwelk God nooit heeft gesproken noch verklaard, en hetwelk waarlijk strijdt met het gehele oogmerk van zijn genade. Zij willen, dat mensen, die het Oude Verbond verbroken en al hun kracht en bekwaamheid verbeurd hebben, die zij hadden door het tot gehoorzaamheid, en die niet zijn ingelijfd in het Nieuwe Verbond, evenwel hebben een vermogen van zichzelf, om te vervullen het gebod van het ene en het andere, hetwelk God niet geeft, niet is verplicht te geven, ook niet nodig is om te bewijzen dat het gebod billijk en heilig is. Want gelijk gezegd is, God geeft ons geen gebod van heiligheid en gehoorzaamheid, dan in, met en uit kracht van enig verbond. Niets meer is nodig om te bewijzen dat de geboden recht en billijk zijn, als dat ze gemakkelijk zijn voor hen die met God wandelen in het verbond waartoe zij behoren, en dat het volbrengen ervan, waartoe zij macht hebben, zal worden aangenomen. Wil men zondig wegwerpen zijn verbondsaandeel en voorrecht, gelijk wij deden al dat van onze oorspronkelijke schepping, wij moeten het onszelf wijten, zo wij geen kracht hebben om zijn geboden te beantwoorden. Het behoort ook niet tot de billijkheid van het gebod van het Nieuwe Verbond, dat zij, die nog geen deelgenoten zijn van het door genade, kracht zouden hebben om het te vervullen. Ja, al hadden zij kracht, al vervulden zij het, zo iets zulks mogelijk was, het zou hen niets baten. Want nog niet behorende tot het Nieuwe Verbond, moetenzij behoren tot het Oude. En het volbrengen van de geboden van het Nieuwe Verbond op de weg en wijze in het geëist, kan hun niets baten, die metterdaad zijn onder de regering en wet van het Oude, dat niets minder dan volstrekte volmaaktheid toelaat. Maar hetgeen de wet zegt, spreekt zij tot hen, die onder de wet zijn; en hetgeen het Evangelie zegt, spreekt het tot hen die niet zijn onder de wet, maar onder de genade. De dadelijke overgang van mensen uit een van deze staten tot de ander, geschiedt door een daad van Gods genade, waarin zij zelf enkel lijdelijk zijn, gelijk elders getoond is. Zie Kol. 1: 13.

§ 21. Ik beoog het volgende, God maakte eerst een Verbond met het mensdom. Het eerste, het werkverbond. Hierin gaf Hij geboden tot heilige gehoorzaamheid. Deze waren hun niet alleen mogelijk in stof en wijze, uit hoofde van de kracht en het vermogen hen ingeschapen, maar gemakkelijk en verlustigend, alleszins gepast tot hun goed en genoegen in die staat en toestand. Dit maakte 's mensen gehoorzaamheid billijk, rechtvaardig, redelijk, en het verzwaarde zijn zonde met de schuld van de hoogste dwaasheid en ondankbaarheid. Toen door de val dit verbond verbroken werd, verloren wij daarmee alle vermogen en bekwaamheid om zijn geboden in heilige gehoorzaamheid op te volgen. Hierop bleef de wet heilig, en het gebod heilig, rechtvaardig en goed, gelijk Paulus spreekt, Rom. 7: 12. Want wat toch kon het anders maken, omdat er geen verandering in kwam door de zonde, en God van ons geen meer of harder zaken eiste dan tevoren? Maar voor ons werd het onmogelijk want wij hadden verloren de kracht, die ons alleen bekwaamde om het op te volgen. Dus werd het gebod dat ten leven was, ten dood, Rom. 7: 10. Tot allen dan, die in dien staat blijven, zeggen wij: het gebod is steeds rechtvaardig en heilig, maar het is geenszins gemakkelijk of mogelijk. Hierop brengt God in, het genadeverbond door Christus, en vernieuwt daarin de geboden tot heilige gehoorzaamheid, gelijk hiervoor verklaard is. Nu vermoeit men zichzelf en anderen over de macht, bekwaamheid en vrije wil van mensen die nog zijn onder het eerste verbond, en de onmacht die op het overtreden ervan volgde om te vervullen de voorwaarde van het Nieuwe Verbond en de gehoorzaamheid er in geëist. Want men twist hier krachtig over de macht van de vrije wil en de mogelijkheid van Gods gebod. Laat hen maar toestaan, dat enkel het werk van Gods oppermachtige genade mensen metterdaad stelt in het Nieuwe Verbond, en wij zullen met of tegen hen beweren, dat hun uit kracht hiervan wordt toegedeeld de geestelijke kracht en genade, die al de geboden van het hun niet alleen mogelijk maakt, maar ook gemakkelijk, ja verlustigend, en alleszins gepast tot het grondbeginsel van een heilig leven, waarmee zij begiftigd zijn. En dit maken wij ene drangreden voor de noodzaak tot heiligheid. Wij bewijzen dit ten opzichte van Gods gebod dat ze vordert, omdat het ene vrucht is van oneindige wijsheid en goedheid, en wel bijzonder als behorende tot het Nieuwe Verbond. Daarom voegen wij bij onze ongehoorzaamheid, of het leven in zonde, tot verachting van Gods gezag, ook het verachten van Gods wijsheid en goedheid. Dat het zulk ene vrucht is ervan, blijkt eerst hieruit, dat het is geschikt naar de kracht en bekwaamheid die wij hebben om te gehoorzamen. Hierdoor wordt gehoorzaamheid en heiligheid billijk, gemakkelijk en verlustigend voor alle gelovigen die ze oprecht najagen. Dit bewijst ten volle haar noodzaak, en de dwaasheid en ondankbaarheid van het tegendeel. Opdat deze dingen, en in dezelve de kracht van deze drangreden, beter wordt begrepen, zal ik ze schikken in de volgende aanmerkingen.

§ 22. 1. Wij zeggen niet, dat iemand heeft deze kracht en bekwaamheid in zichzelf, of van zichzelf. God heeft in het Nieuwe Verbond, niet neergebogen zijn gebod tot van de mensen kracht, maar Hij verheft door zijn genade des mensen kracht tot zijn gebod. Het eerste zou zijn enkel een involgen van de zonde van onze natuur die God verfoeit; het laatste is het verhogen van zijn genade, dat Hij bedoelt. Wij menen niet des mensen kracht in en van Hem zelf, het vermogen van de natuur, maar de genade in het verbond toegedeeld. Want die op zichzelf hierin vertrouwt, als kon hij iets doen van zichzelf, gaat af van al de hulpen van genade, zonder welke wij niets kunnen doen. Wij kunnen geen kracht van Christus hebben, tenzij wij leven in overreding dat wij geen eigen hebben. Ons geheel geestelijk leven is een leven van het geloof, en dat is een leven afhankelijk van Christus, om hetgeen wij niet van onszelf hebben. Velen, dit niet in acht nemende, vernielen hun pogingen naar heiligheid, en maken al hun doen, al zweemt het naar heiligheidsdaden en plichten, geheel iets anders. Want alles wat wij in eigen kracht doen, is geen deel van heiligheid, gelijk uit de vorige beschrijving daarvan blijkt. De Schrift getuigt overvloedig, dat de kracht en bekwaamheid die wij hebben, om te vervullen Gods geboden als in het Nieuwe Verbond gegeven, niet is onze eigen, of van onszelf, maar enkel door Gods genade in dat Verbond toegedeeld; gelijk Joh. 15: 5, Filip. 2: 13, 2 Kor. 3: 5. Men zegt dan misschien: waarin ligt het verschil? Omdat het enkel is het werk van genade, ons te stellen in het Nieuwe Verbond, besluit gij dat wij geen kracht hebben van onszelf tot dat einde. En is, wanneer wij in het Verbond zijn, al onze krachten vermogen nog door genade, dan zijn wij even ver als ooit van alle eigen bekwaamheid om Gods gebod te vervullen. Ik antwoord: Het eerste werk van genade is enkel op ons. Hierdoor wordt Gods beeld vernieuwd, ons hart veranderd en een grondbeginsel van geestelijk leven ons geschonken. Maar dit later werk van genade is in ons en door ons. En de kracht of bekwaamheid die wij daardoor hebben, is zo waarlijk de onze als die van Adam de zijne was, die hij had in de staat van onschuld. Want hij had ze onmiddellijk van God, en zo hebben wij de onze, hoewel langs een andere weg.

§ 23. 2. Daar is niet zo'n voorraad van geestelijke sterkte voor iemand, zich bekwamende om Gods gebod tot heiligheid op te volgen, die hem voet geeft tot de minste vleselijke gerustheid, of tot het minste verzuim van naarstig te gebruiken al de middelen van God ingesteld tot het mededelen, bewaren en vermeerderen ervan in ons. God die genadig besloten heeft ons onderstanden daarvan te geven, verklaart ook, dat wij verplicht zijn onze uiterste naarstigheid te gebruiken om er deel aan te krijgen, en ze recht te oefenen wanneer ontvangen. Dit getuigen vele geboden in Gods Woord. Bijzonder verklaart Petrus het gehele beleid van Gods genade, en onze plicht hierin, 2 Petr. 1:3-11. Door ons elders geopend en thuis gebracht. De som is, dat God in ons scheppende ene nieuwe geestelijke natuur, en ons daardoor gevend alles wat tot leven en Godzaligheid behoort, of ene bekwaamheid door genade tot de plichten van een heilig, godzalig, geestelijk leven, wij verplicht zijn te gebruiken alle middelen in het gedurig oefenen van alle genade, hetwelk ons zal verzekeren van onze eeuwige verkiezing en krachtdadige roeping, waarop wij zullen verkrijgen verzekerde blijmoedige intrede in het heerlijke koninkrijk.

§ 24. 3. Deze toedeling van genade en geestelijke sterkte is in alle tijden niet even krachtig. God belieft op sommige tijden om te tuchtigen onze nalatigheid, in het plaats geven aan onze verdorvenheden en verzoekingen, of op andere gronden om ons te ontdekken onze eigen broosheid en onmacht, of tot andere zijn heilige einden, te weerhouden de krachtige invloeden van zijn genade, en ons aan onszelf te laten. In zulke tijden zullen wij zeker te kort komen in te beantwoorden het gebod tot algemene heiligheid, op de ene of andere wijze, zie Ps. 30: 7, 8. Maar ik spreek van gewone tijden, en om te voorkomen de traagheid en het aarzelen in deze plicht van al Gods geboden tot heiligheid op te volgen, die wij zo onderhevig zijn.

§ 25. 4. Wij zeggen niet, dat in het genadeverbond wordt toegedeeld zo'n geestelijke kracht, dat wij, uit hoofde ervan, God onzondig en volstrekt volmaakt gehoorzamen, of een enige plicht zo volstrekt volmaakt doen. Zo er mensen zijn of immer waren, die zo'n toerekening van Christus' rechtvaardigheid aan ons beweren, als onze eigen persoonsgehoorzaamheid onnodig maakt, die vernielen de waarheid en heiligheid van het Evangelie. En te zeggen, dat wij hebben zulke onderstanden van inwendige kracht, die de toerekening van Christus' gerechtigheid tot onze rechtvaardigmaking onnodig maakt, is te vernielen de genade van het Evangelie en het Nieuwe Verbond zelf. Wij zeggen alleen: genade wordt toegedeeld door de beloften van het Evangelie, die ons bekwaamt om te volbrengen de gehoorzaamheid aan het, in de weg en wijze die God wil aannemen en hiervan zijn verschillende trappen, welker volkomenste wij steeds moeten najagen, en dus de heiligmaking volbrengen in des Heeren vrees. Daar wij meest te kort schieten van de beste regelen en voorbeelden, komt dat voornamelijk van ons verwaarlozen van de onderstanden van genade, in de beloften aangeboden.

§ 26. 5. Tweeërlei genadekracht is nodig om het gebod tot heiligheid en gehoorzaamheid, gemakkelijk en vermakelijk te maken.

A. Die hebbelijk woont in het hart en de ziel van gelovigen, die hen gedurig neigt en schikt tot alle vruchten van heiligheid. Deze noemt de Schrift ons leven, een nieuw grondbeginsel van leven, zonder hetwelk wij dood zijn in misdaden en zonden; daar dit niet is, hoe mensen worden aangezet en gedrongen om heilig te zijn, het is maar geweld en dwang tegen de gezette drift en neiging van hun gemoed aan, gelijk ene dijk wel met geweld water keert, maar de natuurlijke loop van de stroom niet verandert. Voor zulken moet het gebod tot heiligheid noodwendig lastig en zwaar zijn. Maar ene gesteltenis en neiging, of een grondbeginsel dat ons neigt en schikt tot plichten van heiligheid, hebben wij niet in of van onszelf van nature; 't is ook niet op te bouwen uit die puinhopen. Want de vleselijke gezindheid die in ons allen is, is vijandschap tegen God, die meebrengt weerzin in alles wat van ons wordt gevorderd in een weg van gehoorzaamheid, gelijk in het brede bewezen is. Zonder dit hebbelijk grondbeginsel kunnen wij evenwel nimmer recht opvolgen enig gebod van God, dat wij zouden heilig zijn. Gebrek hiervan maakt gehoorzaamheid zo lastig en zwaar voor velen. Zij verdragen het voor een tijd, maar werpen mettertijd geweldig of ongevoelig af dat zware juk. Licht en overtuiging drongen hen om het op te nemen, en plichten te volbrengen die zij niet durfden nalaten. Maar geen grondbeginsel hebbende, dat hen tot het bekwaamt of neigt, is alles wat zij doen, al doen zij veel en langdurig, met hen tegen de draad, zij vinden het moeilijk, ongemakkelijk en verdrietig. Zij werpen ook die last af in alles waartoe zij zich voet kunnen geven door enig voorwendsel, of hun geweten overhalen om het tegendeel te doen. En doorgaans, of ongevoelig door veel verzuimen van plichten van gehoorzaamheid, of door grote verzoekingen, verlaten zij eer zij de wereld verlaten, al de wegen van heiligheid, en het in acht nemen van Gods geboden; of houden zij nog enige aan, het zijn uitwendige daden van zedelijkheid in de wereld goedgekeurd, het inwendige geestelijke deel van gehoorzaamheid verlaten zij geheel. De reden hiervan is, dat zij geen grondbeginsel van binnen hebbende dat hen bekwaamt om Gods geboden op te volgen met vermaak en genoegen, die hun lastig en ondraaglijk worden. Dus is voor velen op diezelfden grond de dienst van God zeer lastig, tenzij die hen worde veraangenaamd door uitwendige bijvoegselen en versiersels.

§ 27. B. Hiertoe wordt vereist dadelijke bijstand van uitwerkende genade. Wij worden niet in dien staat gesteld door het Verbond, dat wij bekwaam zijn om iets te doen van ons zelf, zonder dadelijke, Goddelijke bijstand. Dit ware ons vrij te stellen van onze afhankelijkheid van God, en ons zelf goden te maken. De wortel draagt ons steeds, en de springaders van ons geestelijk leven zijn in een ander. Waar deze beiden zijn, daar is het gebod billijk niet alleen in zichzelf, maar voor ons, en het te gehoorzamen zo gemakkelijk als rechtvaardig.

§ 28. 6. Beide deze soorten van genade worden toegedeeld in het Nieuwe Verbond, gepast tot de heilige gehoorzaamheid die het vereist.

1. De eerste, belooft God dikwerf uitdrukkelijk, als weg te nemen het stenen hart, een vlezen hart te geven, zijn wetten in ons hart te schrijven, zijn vrees in ons binnenste te geven zodat wij Hem zullen vrezen, en nooit van Hem wijken; ons hart te besnijden, om Hem te kennen en lief te hebben; welke beloften en de natuur van de genade er in vervat, hiervoor verklaard zijn. Aan ons tegenwoordig oogmerk voldoet, dat wij in en door deze beloften worden gemaakt deelgenoten van de Goddelijke natuur; en daarin begiftigd met ene gedurige hebbelijke gesteltenis en genegenheid tot alle daden en plichten van heiligheid; want onze macht volgt onze liefde en genegenheden, gelijk onmacht een gevolg is van haar ontbreken.

§ 29. Laat ons een weinig stilstaan, om te bevestigen onze voorname stelling. Op het genieten van deze genade, die kracht geeft en gedurige genegenheid tot heilige gehoorzaamheid, wordt het gebod daartoe, billijk, rechtvaardig, gepast en gemakkelijk om op te volgen. Want dat te weigeren in enige zaak, zou strijden tegen de gesteltenis en neiging van de nieuwe natuur, die God hen heeft ingeplant. Zodat voor zulken te zondigen, niet alleen strijd tegen de wet buiten hen, tegen het licht van hun gemoed en het waarschuwen van hun geweten, maar ook tegen hun eigen neiging en gesteltenis, die in zulke gevallen kracht en geweld wordt aangedaan, door de macht van verdorvenheden en verzoekingen. Al schijnt of is dan het gebod tot heiligheid zwaar en lastig voor onherborenen, gelijk gezegd is, omdat het strijdt tegen de hebbelijke neiging en genegenheid van hun gehele ziel; dit is niet, dit kan niet zijn in hen, die het niet kunnen nalaten, of iets daartegen doen, als met het kruisigen en geweld doen aan de genegenheden van de nieuwe natuur in hen, die hun eigen zijn. Want in alles begeert de Geest tegen het vlees, Gal. 5: 17, en de gestaltenis van het nieuwe schepsel is hebbelijk tegen de zonde en voor heiligheid. Dit geeft dringende kracht aan het gebod, wanneer ons gemoed en geweten overreed is, dat het niets van ons eist, dan waartoe wij vinden of kunnen vinden genegenheden en gesteltenis in ons eigen hart. Door dit wel te overwegen kunnen wij, die zijn kracht tot onze ziel inhalen, hetwelk al te veel wordt verzuimd. Overweeg maar op elk voorstellen van enig gebod, wat uw gemoed en hart daarop zegt, wat antwoord die geven, en gij zult ras onderscheiden, hoe billijk en rechtvaardig het gebod is. Want ik geloof niet dat enige gelovige te enige tijd zo kan gevangen liggen onder de macht van verzoekingen, verdorvenheden of vooroordelen, dat hij niet, met zijn eigen ziel bedaard raadplegende, het gebod tot gehoorzaamheid en heiligheid overwegende, en zich afvragende wat hij verkiest, dit duidelijk en oprecht antwoord zou ontvangen: Ik begeer waarlijk het voorgestelde goed te doen en te hebben deze heiligheid, deze plicht van gehoorzaamheid. Het geweten zal niet alleen antwoorden: ik mag niet doen het kwaad, waartoe die verzoeking leidt, want daarop zou kwaad volgen; maar de nieuwe natuur, met zijn gemoed en geest zal zeggen: Dit goed wens ik te doen, ik heb er vermaak in, het is voor mij best en overeenkomend. En dus voegt het al de kracht en het belang dat het in de ziel heeft bij het gebod. Zie Rom. 7: 20 -22. 't Is waar, in het geweten is een natuurlijk licht, zich voegende naar het gebod in zijn voorstel, en eisende gehoorzaamheid daaraan, dat ons het gebod niet gemakkelijk maakt, maar daar het alleen is, zijn last en onze dienstbaarheid vermeerdert; want het geeft maar zijn stem tot de straf van de wet en haar gestrengheid. Maar het opvolgen van het gebod door een grondbeginsel van genade, is van geheel andere natuur, en bevordert gehoorzaamheid in grote mate. En wij mogen wel onderscheiden het opvolgen van het gebod door het natuurlicht, of het geweten, hetwelk dienstbaarheid voortbrengt; van het op te volgen door een vernieuwd grondbeginsel van genade, dat vrijheid geeft, en gemak in gehoorzaamheid. Want het eerste ziet voornamelijk op het gevolg van gehoorzaamheid of ongehoorzaamheid, het goed of kwaad daar op te volgen; Rom. 2: 1-1, 15. Zet dit terzijde, en het heeft niets meer te zeggen; maar het andere neemt in acht het gebod zelf, dat omhelst het, daarin heeft het lust, dat oordeelt het goed en heilig, met de geëiste plichten zelf, die natuurlijk en daartoe gepast zijn.

§ 30. 2. Genade ook van de andere soort, dadelijke genade tot elke heilige daad en plicht, wordt ons toegedeeld volgens de belofte van het Evangelie. Dus zei God tot Paulus: Mijn genade is u genoeg. God werkt in ons, beide te willen en te doen, naar zijn welbehagen, Filip. 2: 13. Zodat wij alles kunnen doen door Hem die ons bekwaamt; wij hebben reeds gesproken van de natuur van deze genade. Nu, hoewel het niet staat in de macht of de wil van de mensen, deze dadelijk werkende genade te gebruiken, of te weigeren, zo hun goed denkt, maar dat haar toedeling geheel afhangt van Gods genade en getrouwheid moet ik zeggen, dat, daar ze wordt gezocht op de rechte wijze, door geloof en gebed, zij nooit van enige gelovigen zo wordt ingehouden, of ze zal in hem krachtdadig zijn tot de gehele gehoorzaamheid van Hem gevorderd, en gelijk ze van Hem zal worden aangenomen.

§ 31. Is dan het gebod tot heiligheid dus gesteld, hoe rechtvaardig en billijk is het, hoe ten hoogste redelijk dat men het opvolgt, en hoe zondig en dwaas zijn ze die het verwaarlozen! 't Is waar, wij zijn volstrekt verplicht tot gehoorzaamheid door het enkele gezag van God die gebiedt; maar die laat ons toe niet alleen in te halen, maar gebiedt ons op te zoeken deze andere aanmerkingen daarvan, om het kracht en uitwerking te geven op onze ziel en geweten. Onder deze werkt zeer krachtig op begenadigde rechtgeaarde zielen het samen temperen van de geboden plichten, met de geestelijke hulpen van sterkte ons beloofd. Wat dekmantel of voorwendsel van mishagen of tot verzuim blijft hier iemand over? Ach! dat op onze ziel mocht vallen en dringen tot heilige gehoorzaamheid, Gods gezag in het geven van het gebod, Gods oneindige wijsheid en goedheid in het geven van zo'n gebod, zo rechtvaardig, billijk en zacht. Dit gebod te verzuimen of te verachten, is te verzuimen of te verachten God, in de weg van Hem uitgekozen om al de heilige eigenschappen van zijn natuur te openbaren.

§ 32. 2. Het gebod is billijk, en daarvoor te houden van zijn stof, of de zaken die het vordert zij zijn niet groot noch lastig, veel minder verkeerd, nutteloos of kwaad, Micha 6: 6-8. In de heiligheid die het gebod vordert is alles goed voor Hem in Wie ze is, en nuttig voor alle anderen die Hem of zijn doen aangaan. Zie wat ze zijn, Filip. 4: 8. Ze zijn waarachtige, eerlijke, rechtvaardige, reine, lieflijke en welluidende dingen; en wat kwaad is hierin, dat wij het gebod, dat zij eist, zouden afwijzen? Hoe overvloediger wij ze hebben, hoe beter het zijn zal voor onze vrienden, huisgenoten, buren, volk en de wereld, maar allerbest voor onszelf. Godzaligheid is tot alle dingen nut, l Tim.4:8. Deze dingen zijn goed en nuttig de mensen, Tit. 3:8. Goed hen, die ze doen, goed hen die ze gedaan worden. Doch van de nuttigheid van de heiligheid voor onszelf en anderen, zullen wij in het vervolg spreken.

§ 33. Jaag dan naar heiligheid en haar vermeerdering, ziende op Gods gebod, dat wij zouden heilig zijn, en om het onder de voorgestelde aanmerking. IJdele inbeeldingen schijnen sommige gemoederen in te nemen, dat wij niet behoeven te zien op het gebod, noch op zijn beloften en dreigementen, maar dat wij enkel moeten gehoorzamen door de kracht en het bestier van een inwendig grondbeginsel. ja, sommigen zeggen, dat te zien op het gebod, onze gehoorzaamheid bederft, en maakt wettisch en slaafs. Doch ik hoop, dat de duisternis die mensen beletten te onderscheiden de eenstemmigheid en overeenkomst tussen het grondbeginsel van genade in ons, en het gezag van het gebod op ons, van oprechte belijders veel is weggenomen. Gezicht op het gebod geeft de eigenlijke natuur van gehoorzaamheid aan ons doen. Zonder recht er op te zien is in ons niets van heiligheid. Sommigen willen het natuurlicht tot hun regel maken, sommigen maken de regel van hun doen, hetgeen mensen eerlijk achten. Die heilig wil zijn, moet altijd gedenken Gods gebod, met de eerbied en de genegenheden die hem betamen tot wie God onmiddellijk spreekt. Overweeg tot dat einde

§ 34. 1. Hoe God heeft vermenigvuldigd zijn geboden tot dit einde, om te betuigen zijn oneindige zorg en liefde tot ons, en ons eeuwig belang in hetgeen Hij eist. God geeft geen enkel gebod, wees heilig, dat genoeg was om ons eeuwig te verplichten, maar Hij geeft ons in deze regel op regel, gebod op gebod. Die bijna in elk bijbelblad geboden, besturingen of onderwijs tot heiligheid vindt, moet besluiten, dat Gods mening en wil hierop gezet is, en ons belang er in onuitsprekelijk. God geeft niet alleen vele geboden in het gemeen dat wij zouden heilig zijn, teneinde die, zo wij achting voor God hebben, nooit uit ons geheugen waren, maar Hij gebiedt nog in het bijzonder elke eigenlijke daad of plicht van heiligheid. Niemand kan de minsten plicht die er lijnrecht toe behoort, aanwijzen, tot welke geen bijzonder gebod is. Wij hebben dan niet alleen Gods gebod in het algemeen en meermalen herhaald, in eerbiedig vrezen waarvan wij behoren te wandelen, maar hetgeen wij bij alle gelegenheden moeten doen of laten in het jagen naar heiligheid, wordt ons voorgehouden in bijzondere geboden tot dat einde. En die allen zijn ene vrucht van Gods liefde en zorg tot ons. Is het dan niet onze plicht altijd deze geboden te overwegen, die te binden op ons hart, en ons hart aan dezelve, opdat niets ons er vanaf scheidt? Ach! dat zij altoos in ons gemoed woonde, en voortbrachten inwendig gedurig waken tegen de eerste wanorde in onze ziel, die niet overeenkomt met de inwendige heiligheid van God geboden, dat zij bij ons bleven in onze binnenkameren, en in al onze omstandigheden tot ons goed.

§ 35. 2. Overweeg op wat verscheiden wijze God deze vele geboden belieft aan te dringen. Hij wijst ons niet enkel op haar gezag, maar Hij gebruikt alle andere wegen en middelen om ze te doen uitkomen. Hierom zijn ze vergezeld van vermaningen, ernstige verzoeken, redeneringen, bestraffingen, beloften, dreigementen, alle gebruikt om het gebod op ons gemoed en geweten vast te hechten. God weet hoe traag en schoorvoetend wij zijn om rechte indrukken van zijn gezag te ontvangen. Hij weet door wat wegen en middelen de grondbeginselen van onze innerlijke vermogens best bewerkt worden, en gebruikt daarom deze werktuigen om de kracht van het gebod op ons te hechten. Moest ik deze dingen in het bijzonder voorstellen, een groot deel van de Bijbel moest ik afschrijven. Ik zal dan maar aanraken de bekrachtiging van het gebod tot heiligheid, door de bijzondere beloften daartoe gegeven. Ik beoog nu niet de Evangeliebeloften in het gemeen, aan welke wij in haar weg en plaats deel hebben door heiligheid, maar zulke bijzondere beloften, door welke God het gebod aandringt. Niet vergeefs is gezegd: Godzaligheid heeft de belofte van dit leven en van het toekomende, l Tim. 4: 8. Al de beloften zien bij zonder op haar, en zij geeft elk in wie zij is, eigendom aan al de beloften.

§ 36. Dit leerde Christus duidelijk, Matth. 5: 3-12, want al de zegeningen die Hij uitsprak, bestaan in het voorstellen van bijzondere delen van heiligheid, en aan elk van die, ene belofte te hechten. Gezegend, zegt Hij, zijn de reinen van hart. Reinheid van het hart is de bron en het leven van alle heiligheid; en waarom zijn zulken gezegend? Zij zullen, zegt Christus, God zien Hij eigent toe aan deze hoedanigheid van reinheid van het hart, de beloften van God eeuwig te genieten. Zij heeft ook de beloften van dit leven in tijdelijke en geestelijke dingen. In tijdelijke dingen kiezen wij uit velen, Ps. 41:2-4, Welgelukzalig is hij, die de arme aanmerkt. Verstandig aan te merken de armen in hun noden, zodat men hen helpt naar ons vermogen, is ene grote daad en plicht van heiligheid. Welgelukzalig spreekt de psalmist de mens die dit doet. Waaruit spruit en waarin bestaat die gelukzaligheid? In deel te hebben aan de bijzondere beloften door God aan deze plicht gehecht, zelfs in dit leven: De Heere zal hem bevrijden ten dag van de beroerte. De Heere zal hem bewaren, bij het leven behouden, en hij zal gezegend zijn op de aarde, en Gij zult hem niet overgeven in zijner vijanden handen; de Heere zal hem versterken op het ziekbed, in zijn krankheid verandert Gij zijn gehele leger. Vele bijzondere beloften in de gewichtigste belangen van dit leven, zijn gegeven aan het rechte volbrengen van deze een plicht. Want de Godzaligheid heeft de belofte van dit leven. Hiervan waren meer voorbeelden aan te wijzen. 't Is eveneens met geestelijke dingen. Petrus voegt aan de keten van genaden ons voorgehouden, deze bemoediging: Zo gij deze dingen doet, zult gij nooit vallen, 2 Petr. 1: 10. De belofte van gedurige gehoorzaamheid en volstrekte bewaring voor alle vallen, in zonden die niet kunnen bestaan met het genadeverbond, is gehecht aan onze vlijt in heiligheid. En wie weet niet dat de Schrift vele zulke voorbeelden heeft? Wij besluiten hieruit, dat wij samen met Gods gebod, wees heilig, moeten overwegen de beloften die het vergezellen, als onder anderen ene bemoediging tot blijmoedig volbrengen van de gehoorzaamheid, die het gebod zelf noodwendig maakt.

§ 37. De kracht van deze drangreden blijkt elk. God heeft in deze duidelijk verklaard zijn wil, en met oppergezag geboden, wees heilig; op straf van zijn uiterste ongenade; en Hij verzekert meermalen ten krachtigste, om onze gereedheid tot zelfbedrog, dat, wat wij ook anders zijn of kunnen zijn, Hij ons zonder oprechte heiligheid, niet zal aannemen, of iets met ons te doen hebben. Al zijn onze gaven, geleerdheid, bekwaamheden, standplaatsen, waardigheden, nuttigheid in de wereld, belijdenis en uitwendige plichten nog zo groot, zo wij niet zijn oprecht heilig, hetwelk wij niet kunnen zijn en in al het genoemde uitmunten, wij niet zijn, niet kunnen, niet zullen worden aangenomen bij God.

§ 38. De Heilige Geest is zorgvuldig, om in deze tegen te gaan een bedrog waarvoor Hij mensen zag open liggen; zo de grond van onze zaligheid in ons, en de spil waarop haar gehele gewicht draait, ons geloof is; zo ik dan maar geloof heb, is dat genoeg, al ben ik niet heilig; omdat dit voorwendsel groot is, en bekwaam te bedriegen, mensen die graag hun lusten met hoop en verwachting van de hemel behouden, zegt de Schrift duidelijk, dat het geloof dat zonder heiligheid, zonder werken, zonder vruchten is, gelijk het zijn kan, ijdel is; niet het geloof dat onze ziel zaligt, maar dat dubbelzinnig geloof genoemd wordt, dat kan met hen, in wie het is, eeuwig verloren gaan.