pneumatologia

Vijfde boek

Hoofdstuk 4. Noodzaak tot heiligheid, uit Gods zenden van Jezus Christus

De noodzaak tot heiligheid, bewezen uit Gods oogmerk in het zenden van Jezus Christus, met het einden van zijn Middelaarschap.

§ 1. Wij voegen bij de vorige nog andere aanmerkingen en drangredenen tot hetzelfde einde; want een voornaam einde van Gods voornemen in het zenden van zijn Zoon in de wereld, was ons te herstellen in een staat van heiligheid, die wij hadden verloren. Hiertoe is Gods Zoon geopenbaard, opdat Hij des duivel werken verbreken zou, 1 Joh. 3: 8. De openbaring van Gods Zoon was zijn menswording, 1 Tim. 3: 16, tot volbrenging van zijn werk in onze natuur. Dit was in het algemeen des duivels werken te verbreken. Onder deze was het voorname, het besmetten van onze natuur en persoon, met een grondbeginsel van zonde en vijandschap tegen God, hetwelk was het uitwerksel van zijn verzoeking. En dit geschiedt niet dan door het invoeren van een grondbeginsel van heiligheid en gehoorzaamheid. Gods beeld in ons was mismaakt door zonde. Dit te vernieuwen of te herstellen was een voornaam oogmerk van Christus in zijn komst. Tenzij dit geschiede, is er geen nieuwe wereld, geen nieuwe schepselen, geen wederoprichting van alle dingen, geen einde van Christus' Middelaarschap wordt volkomen vervuld. Christus grote en uiterste oogmerk, ons te brengen tot het genieten van God, tot zijn eeuwige heerlijkheid, wordt niet volvoerd, eer wij door genade en heiligheid worden bekwaamd tot de erfenis van de heiligen in het licht. Wij moeten dit meer onderscheiden overwegen.

§ 2. De oefening van Christus' Middelaarschap is bepaald tot zijn drievoudig ambt. Alles wat Hij doet voor de kerk, doet Hij of als Priester, of als Koning, of als Profeet. Deze ambten, die overeenkomen in al de algemene einden van zijn Middelaarschap, verschillen in hun daden en onmiddellijke voorwerpen. In hun daden is het klaar, priesterlijke, koninklijke en profetische daden en plichten zijn van verschillende natuur, gelijk de ambten zelf zijn. En aangaande hun voorwerpen, is het eigenlijke onmiddellijke voorwerp van het priesterambt God zelf, gelijk blijkt uit de natuur van het ambt en zijn eigenlijke daden. Want aangaande de natuur van het ambt, wordt elk priester uit de mensen genomen, gesteld voor de mensen in zaken bij God, opdat Hij offert gaven en slachtofferen voor de zonden, Hebr. 5: l Een priester is een verordende om met God te handelen, ten behoeve van hen voor wie hij zijn ambt bedient. De daden van Christus' priesterambt zijn twee: Offeren en voorbidden, van welke beide God het onmiddellijke Voorwerp is. Hij offerde Zichzelf aan God, en bij God bidt Hij voor ons. Maar het onmiddellijke voorwerp van Christus' koninklijk en profetisch ambt, zijn mensen, of de kerk. Als Priester handelt Hij met God in onze naam en van onzentwege, als Koning en Profeet handelt Hij tot ons in Gods naam en gezag.

§ 3. Dit vooraf gezegd, laat ons overwegen hoe elk van deze ambten van Christus invloed heeft tot heiligheid, en die ons noodzakelijk maakt.

1. Al de eigenlijke daden van Christus' Priesterambt betreffen, als gezegd, onmiddellijk God zelf. Dus werkt Hij niet door enige priesterlijke daad, onmiddellijk en uitwerkende heiligheid in ons. Maar de uitwerksels van deze priesterlijke daden, dat is, zijn opoffering en voorspraak, zijn van twee soorten. 1. Onmiddellijke, God zelf betreffende gelijk verzoening, bevrediging, voldoening, In deze bestaat het eerste en grondeinde van Christus' Middelaarschap. Zonder deze te onderstellen, zijn alle andere dingen nutteloos. Wij kunnen niet door Hem worden geheiligd noch gezaligd, tenzij de zonde eerst is geboet en God verzoend. Doch deze staan ons nu niet te overwegen. 2. De middellijke uitwerksels van Christus' priesterlijke daden raken ons, en zijn ook van twee soorten. 1. Zedelijke, als onze rechtvaardigmaking en vergeving van zonden. 2. Wezenlijke in onze heiligmaking en heiligheid. God beoogt ze hiertoe, en Hij werkt heiligheid in alle gelovigen, uit kracht van Christus' offerande en voorspraak; dus al raken de onmiddellijke daden van dat ambt God alleen, als haar eigenlijk Voorwerp, strekt haar kracht en uitwerking zich uit tot onze heiligmaking en heiligheid.

Tit. 2: 14, Hij gaf Zich voor ons, opdat Hij ons verloste van alle ongerechtigheid, en Zich zou reinigen een eigen volk, ijverig in goede werken. Zijn geven van Zichzelf voor ons is de algemene uitdrukking van zijn opofferen van Zichzelf ten slachtoffer aan God als Priester, Ef. 5: 2. En Hij deed dit niet enkel om ons te verlossen van ongerechtigheid, van de schuld en straf van onze zonden, die in verlossing plaats hebben, maar ook om ons te reinigen voor Zichzelf, ons te heiligen, of heilig te maken en vruchtbaar, of ijverig naar goede werken. Christus' bloed als door de Eeuwige Geest zichzelf aan God op offerende, reinigt ons geweten van dode werken, om de levende God te dienen, Hebr. 9: 14. Daar is ene reiniging van zonde, welke bestaat in ze wettisch te boeten, verzoening te doen, Hebr. 1:3. Maar het reinigen van een zondaar of zijn geweten, geschiedt door wezenlijke uitwerking in heiligmaking, welke hier verklaard wordt te zijn een einde van Christus' opoffering. Dus daar Hij wordt gezegd ons te wassen van onze zonden in zijn bloed, te weten als gestort en geofferd voor ons, Openb. 1:5, wordt gemeend niet alleen het boeten van de schuld, maar het reinigen van de vuilheid.

§ 4. De weg en wijze hoe heiligheid ons wordt meegedeeld uit kracht van Christus' dood en opoffering, is hier voor getoond. Nu staat maar aan te merken, dat zonder eigendom aan heiligheid, een bijzonder einde waarom Christus Zich gaf, of aan God opofferde voor ons, niemand kan hebben het minste bewijs van eigendom aan zijn opoffering, tot enig ander einde. Voor hen die nooit heilig worden gemaakt, is Christus niet gestorven noch opgeofferd. Ik kan niet verstaan dat men Gods dienst bevoordeelt, met te zeggen, dat de meeste voor wie Christus als Priester stierf, of Zich aan God opofferde, geen voordeel van genade of heerlijkheid daardoor zullen hebben, en nog ver de meeste zonder eigenlijke eigen schuld, als hebbende nooit van Hem gehoord. Ik vind in de Schrift geen dubbel oogmerk van Christus in Zich te geven voor mensen; voor sommigen, om hen te verlossen van alle ongerechtigheid, en hen te reinigen tot zijn eigendom voor anderen, om hen te laten onder de schuld en straf hunner zonden. En het verzwakt de drangreden tot heiligheid, uit aanmerking van Christus' opoffering, als men leert dat Christus Zich opofferde voor mensen die nooit worden heilig gemaakt. Waarlijk geen onheilig mens kan enig zeker bewijs hebben van zijn eigendom aan Christus' opoffering, want Christus gaf Zich om te reinigen hun voor wie Hij werd geofferd.

§ 5. Christus' voorbidding, zijn tweede priesterlijke daad, heeft en werkt uit hetzelfde einde. 't Is waar, Hij verwerft bij God vergeving van zonden, uit kracht van zijn opoffering; waarom Hij gezegd wordt te zijn onze Voorspraak bij God, om ons te troosten bij overrompeling van zonde, l Joh. 2: 1, 2. Doch dit is niet alles wat hij in deze beoogt; Hij spreekt ook om genade en onderstanden van Geest, opdat wij worden gemaakt en bewaard heilig. Zie Joh. 17: 15, 17.

§ 6. 2. Van Christus' profetisch ambt, en al zijn daden en plichten, is de kerk, of mensen alleen, het onmiddellijke voorwerp. Hij is daarin Gods Gezant, Afgezondene, Apostel en Bode aan ons. Alles wat Hij doet als Profeet, doet Hij met en tot ons in Gods naam. En daar zijn twee delen of werken van Christus in dit ambt, alleen betreffende de leer die Hij onderwees: 1. Het openbaren van God in zijn naam en liefde, in de verborgenheid van zijn genade, goedheid en waarheid door zijn beloften, opdat wij in Hem geloven. 2. Het openbaren van God in zijn wil en geboden, opdat wij Hem gehoorzamen. Zie het eerste waarin waarlijk zijn profetisch ambt voornamelijk geoefend werd, Joh. 1: 18, 3: 2 en 17: 6. Het openbaren van Gods gebiedende wil door Jezus Christus kan men aanmerken tweezins. 1. Als eigenlijk gezonden tot Israëls huis, de Dienaar van de besnijdenis tot de waarheid van Gods beloften aan de vaderen, Rom. 15: 8. 2. Ten opzichte van de gehele kerk in alle eeuwen.

A. Het eerste dat veel van zijn persoonlijken dienst in het vlees innam, bestond in zijn verklaren, uitleggen en verdedigen aan de kerk van al Gods geboden tot gehoorzaamheid, tevoren gegeven. God had van de beginne, en bijzonder in het verkondigen van de wet van Sinaï, en de volgende uitleggingen daarvan door de profeten, voortreffelijke geboden tot heiligheid en gehoorzaamheid gegeven; maar het volk dat ze gegeven werd, was vleselijk en niet bekwaam te dragen het geestelijk licht en de zin ervan, welke derhalve in grote mate was bedekt onder het Oude Testament. Niet alleen de beloften maar ook de voorschriften van de wet werden toen duister bevat. En toen de kerk bedorven werd, werden plechtige uitleggingen van Gods geboden aangenomen, welker gehele oogmerk was die te schikken naar van de mensen lusten en zonden, of hen te ontslaan, zo niet geheel, in vele zaken, van de verplichting om ze te gehoorzamen. Onze gezegende Zaligmaker maakt werk in het volbrengen van zijn profetisch ambt, ten opzichte van het einde van het gebod onze heilige gehoorzaamheid, van die beide, in te verklaren zijn voortreffelijkheid en kracht.

§ 7. a. Hij verklaart eerst de inwendige geestelijke natuur van de wet, met haar opzicht op de meest verborgen gestalten van ons hart en gemoed, en de minste wanorde of ongeregeldheid van onze driften en genegenheden. 2. Hij verklaart de ware zin van haar geboden, haar natuur, betekenis en uitgebreidheid, haar verdedigende van al de verdorven en valse uitleggingen die toen in de kerk doorgingen, waardoor haar kracht gebroken, en der mensen lusten voet gegeven werd. Dus had men door overleveringsuitleggingen bepaald, het zesde gebod: Gij zult niet doodslaan, tot dadelijke moord en het zevende: Gij zult geen overspel doen, tot dadelijke onreinheid; gelijk sommigen nu willen bepalen het tweede gebod tot het maken en eren van beelden, uitsluitende de voorname mening van het gebod, om alle middelen en wijzen van Gods dienst te bepalen aan Goddelijke instelling. Hoe Christus in zijn leer wegzond deze verdorvenheden, zie Matth. 5:21-28.

§ 8. Dus herstelde Hij de wet tot haar vorige kroon, gelijk de joodse overlevering zegt dat in Messias' dagen zal geschieden. Hiermee begon de Heere Christus zijn profetisch ambt en dienst, Matth. 5: 6, 7. Hij opende, ontdekte, legde uit en verdedigde het gebiedende deel van Gods wil, te voren geopenbaard, teneinde wij door overeenkomst daarmee zouden heilig zijn. De volle openbaring van Gods mening en wil in de volmaaktheid en geestelijkheid van het gebod, was bewaard voor Christus in het volbrengen van zijn ambt. En Hij gaf ze ons, opdat wij zouden hebben ene volmaakte en voltooide regel van heiligheid. Dit was dan het onmiddellijke einde van dit werk of plicht van Christus' ambt. En daar wij het niet beantwoorden, verwerpen wij die grote Profeet van God gezonden, waarop uitroeiing zo gestreng gedreigd is.

§ 9. B. Het tweede deel van dit ambt, of zijn volbrenging, ten opzichte van de kerk in alle eeuwen, hetwelk inneemt de dienst van de apostelen, als door Hem Goddelijk aangeblazen, bestond in het openbaren van de plichten van heiligheid, die, al waren zij in het algemeen gegrond in de wet, en haar billijkheid daarin bevestigd, men niet kon weten plichten te zijn in haar eigenlijke natuur, van ons geëist en ons nodig, als door zijn leer en onderwijs. Hierom worden zij genoemd oude en nieuwe geboden, in verscheiden zin, zulke zijn geloof in God door Christus, broederlijke liefde, zelfverloochening in het opnemen van het kruis, goed voor kwaad te doen, en andere dergelijke. Hoe groot deel van Evangelieheiligheid in deze dingen bestaat, is bekend. Christus leert daarenboven ook al de instellingen van de godsdienst, waarin onze gehoorzaamheid aan Hem ook tot onze heiligheid behoort, waardoor ze wordt uitgebreid en voortgezet. Dit is de natuur en het einde van Christus' profetisch ambt, waarin Hij handelt tot ons van God, en in Gods naam, in het verklaren van Gods wil in zijn geboden. En onze heiligheid is daarin zijn enigste einde en oogmerk. Zie dit hoofdzakelijk, Tit. 2: 10-13.

§ 10. Drie dingen zijn aanmerkelijk in de leer van gehoorzaamheid, die Christus onderwijst. 1. Dat zij het hart zelf raakt met al zijn innigste en heimelijkste daden, en dat in de eerste plaats. De oefening van de meesten ligt maar in uitwendige daden; het onderwijs van velen gaat niet verder, of ten beste tot het matigen van de hartstochten. Maar Hij vordert allereerst het vernieuwen van onze gehele ziel in al haar vermogens, bewegingen en daden, tot Gods beeld, Joh. 3: 3, Ef. 4: 22-25. 2. Zij is wijd uitgestrekt. Alles wat God behaagt en met zijn mening en wil overeenkomt, vordert Hij; al het verkeerde, verdraaide, God mishagende, verbiedt Hij. Zij is dan ene volkomen regel van heiligheid en gehoorzaamheid. Zij is 3. Klaar, duidelijk en bewijst Goddelijke waarheid en gezag in alles.

§ 11. 1. Hierdoor is de leer van Christus tot algemene gehoorzaamheid in al haar plichten, volstrekt alleszins volmaakt en volkomen. 't ls een merkwaardig gewrocht van Is mensen Godverzakende hoogmoed, dat zij voorwendende te beogen gehoorzaamheid, ten minste in zedelijke plichten, aan God, zich begeven tot andere regelen en bestier, als klaarder, of voller, of krachtiger, dan die van het Evangelie, welke zijn de leringen van Christus zelf, als de grote Profeet en Apostel van God gezonden om ons onze plicht te leren. Sommigen gaan tot het natuurlicht en het gebruik van de rechte rede, dat is, hun eigen, als hun leidsman, sommigen voegen daarbij de onderwijzingen van de wijsgeren. Zij denken dat ene spreuk van Epictetus, Seneca of Arianus, kunstig naar hun smaak toegemaakt, meer leven en kracht in zich heeft dan enig Evangeliegebod. Die dingen behagen hun meer dan Christus' geboden en onderwijzingen, omdat ze, voortkomende uit de bron van het natuurlicht, gepast zijn voor de werkingen van natuurlijke inbeelding en verstand; maar die van Christus, voortkomende uit de bron van eeuwig geestelijk licht, worden niet begrepen in haar schoonheid en uitnemendheid, zonder een grondbeginsel van hetzelfde licht in ons, dat ons verstand bestiert en onze genegenheden trekt. Neem dus enig voorschrift algemeen of bijzonder aangaande zedelijke plichten, dat stoffelijk hetzelfde is, in de schriften van de wijsgeren en in de leer van het Evangelie, velen zullen het op Ae eerste wijze voorgesteld meer achten dan op de andere. Tot zo'n verachting komt men van Jezus Christus, Gods wijsheid, en de groten Profeet van de kerk. Toen Hij zijn ambt intrad, kwam de stem van de hoogwaardige heerlijkheid: Deze is mijn geliefde Zoon, hoort Hem! Dit kwam in plaats van al de schrikkelijke verschijnsels en voorbereidingen die God gebruikte in het geven van de wet. Want Hij gaf de wet door de dienst van de engelen, die blote schepselen zijnde, betoonde God zijn vreselijke tegenwoordigheid onder hen, om hun dienst gezag te geven. Maar wanneer Hij zijn wil onder het Evangelie kwam openbaren door Hem in Wie de volheid van de Godheid lichamelijk woonde, en die zelf alle Goddelijke macht had, wees God maar duidelijk aan, of verklaarde wie de Persoon was, en gaf ons bevel in het algemeen Hem te horen. God deed dit met opzicht op zijn tevoren vastgestelde grondinstelling, dat, wanneer Hij verwekte, en de groten Profeet van de kerk zond, allen die Hem niet wilden horen, zouden worden uitgeroeid uit het volk. Het opvolgen dan van dit gebod, in Christus' stem te horen, is de grondslag van alle heiligheid en Evangeliegehoorzaamheid. En willen mensen niet worden bewogen door Gods wijsheid, gezag noch goedheid, in ons te geven dit gebod en bestier tot ons goed, noch door aan te merken de begaafdheden en getrouwheid van Jezus Christus, Gods Zoon, in het volbrengen van zijn profetisch ambt, noch door te gedenken dat zij aan Hem, niet aan Epictetus, Seneca of Plato op de laatste dag rekenschap zullen geven, om Hem alleen te kiezen tot hun Leidsman in alle gehoorzaamheid aan God en plichten onder hen zelf, zij zullen te laat ondervinden dat zij in hun keuze bedrogen zijn.

§ 12. Al onderstelde men eens, om hen die het zo willen, dat al onze gehoorzaamheid bestaat in zedelijkheid, of haar plichten, hetwelk het gevoelen is van onze hedendaagse heidenen, gelijk iemand hen goed noemt, van waar of van wie zullen wij die leren, of tot wie zullen wij gaan om onderwijs dienaangaande? Zeker daar het onderwijs of opstel van geboden het klaarst, duidelijkst, volkomenst is en vrij van misslagen; daar de wijze van leren het krachtigst en uitwerkendst is, daar het gezag van de leraar het grootst en ongetwijfeld is, daar moeten wij ons begeven om onderwijs en bestier. In al deze opzichten mogen wij zeggen van Christus, gelijk Elihu van God zei: Wie leert gelijk Hij? Job 36:22. Wij zullen waarschijnlijk van God geleerd worden, wanneer wij van Hem worden onderwezen. De geboden en voorschriften van plichten zelf, die het natuurlicht ons geeft, hoe ook verbeterd door het verstand en de rede van bespiegelaars, zijn veelszins gebrekkig.

§ 13. Want 1. De uiterste verbeeldingen van de mensen hebben nooit bereikt de zaak waarin het leven en de ziel van heiligheid bestaat, het vernieuwen van onze gevallen natuur in Gods beeld en gelijkenis. Zonder dit is alles wat men voorschrijft aangaande het matigen van de hartstochten en plichten van zedelijke heiligheid, levenloos en nutteloos. Hierom werd door al het onderwijs van de oude wijsgeren, nooit de natuur van een enig mens vernieuwd, wat verandering ook werd gewrocht in hun wandel. Dat de leer van gehoorzaamheid, die Jezus Christus leert als de grote Profeet van de kerk, dit nochtans duidelijk en lijnrecht vordert, heb ik hier voor genoeg bewezen.

2. Zeer weinige geboden van mensen zijn zo zeker, dat wij ze mogen houden voor een vasten en onfeilbare regel. Enige algemene geboden beken ik, zijn zo klaar in het natuurlicht, dat wij niet kunnen twijfelen of hetgeen zij vorderen is onze plicht te volbrengen. Zulken zijn God lief te hebben, niemand te verongelijken, elk recht te doen, hetwelk alle redelijke schepselen op het eerste voorstel toestemmen. Leeft men ergens in openbaar verzuim of onkunde hiervan, derzulker ontaarding tot onredelijkheid is openbaar, en hun gevoelens zijn verachtelijk. Maar ga wat verder, en gij zult vinden al de grote zedenmeesters eindeloos twisten over de natuur van de deugd in het algemeen, over de diensten en plichten ervan, over de regels en maten van haar oefening. In deze twisten hebben de meesten van hen hun leven doorgebracht, zonder grote pogingen om hun eigen denkbeelden uit te drukken in hun wandel.

§ 14. Het is deels, denk ik, om dezelfde reden dat onze tegenwoordige zedenmeesters maar alleen schijnen te zorgen voor de naam; deugd zelf is vreemd en onbekend geworden. Maar over alles wat Jezus Christus ons geboden heeft, blijft niet de minste twijfel of het is een onfeilbare regel dien wij moeten opvolgen of niet. Elk gebod van Hem, ook tot de minste plicht, is tevens zeker, en verklaart onfeilbaar de natuur en noodzaak van die plicht, zowel als van de grootste, en die het meeste bewijs van het natuurlicht hebben. Zo ras maar blijkt dat Christus iets van ons eist door zijn Woord, dat Hij ons iets heeft geleerd, als de Profeet van de kerk, blijft voor ons geen twijfel, of het onze plicht is of niet.

3. De gehele regel van plichten ons gegeven door het best verbeterde natuurlicht, uitgezonderd die zuiver Evangelisch zijn, die sommigen verachten, is duister en partijdig. Verscheidene zedelijke plichten, hier voor aangewezen, kan het natuurlicht in zijn gevallenen, verduisterden toestand niet ontdekken. Deze duisterheid blijkt uit al de verschillen over zijn geboden en besturingen. Maar de openbaring en de geboden daarin gegeven door Christus, is gelijkmatig tot algemene gehoorzaamheid, en geeft de palen daarvan; zodat daarvan geen plicht is dan dien Hij heeft geboden, en het schoonschijnende voorwendsel dat iets een plicht zij jegens God of mensen, wordt afgekeurd met te bewijzen, dat Hij het niet heeft geboden; zijn geboden en bestieringen zijn klaar en duidelijk; laat de grootste, geleerdste zedenmeester van de wereld aanwijzen een enige plicht van zedelijkheid, bevestigd door de regelen en het bestier van de hoogste en bespiegelendste zedenkunde, en ik zal tonen en bewijzen, dat ze klaarder en duidelijker wordt gevorderd door de Heere Christus in het Evangelie, en aangedrongen met krachtiger beweegredenen dan zij kennen. Het is dan de hoogste dwaasheid en goddeloosheid dat mensen beogen, pleiten, of voorgeven plichten van gehoorzaamheid te leren eer van anderen, dan van Christus de Profeet van de kerk.

§ 15. 2. De wijze van leren is zo krachtig en uitwerkend tot dit einde, dat wij mogen zeggen: Wie leert gelijk Hij? Zijn persoonlijke dienst hier op aarde vervulde door zijn uitstekendheid alle mensen met verwondering. Hij leerde met gezag, en niet als de schriftgeleerden, Matth. 7:29. Zij verwonderden zich over de aangename woorden, die Hij sprak, Luk. 4: 22. En de gerechtsdienaars gezonden om Hem te vangen, gingen verbaasd weg, zeggende: Nooit sprak enig mens gelijk deze, Joh. 7:46. Het was Gods voornemen niet, dat velen van dat verharde geslacht zouden worden bekeerd door zijn persoonlijke dienst, Joh. 12:38-40, als hebbende ene andere te vervullen in, door en op hen; nochtans blijkt uit het Evangelie, dat Qeion ti, Goddelijke kracht en heerlijkheid zijn onderwijzingen vergezelden. Doch ik beoog nu zijn aanhoudend en tegenwoordig leren van de kerk door zijn Woord en Geest. Hij geeft daaraan die kracht en uitwerking, dat het zich door zijn uitwerksels dagelijks betoont van God te zijn, als betonende geestelijke kracht daarmee vergezeld. Dit getuigen steeds de ondervinding, het geweten en het leven van velen. Zij betuigen nu en zullen eeuwig betuigen wat kracht Gods Woord had om hun gemoed te verlichten, hun lusten te temmen, hun hart te veranderen en te vernieuwen, hen te helpen en te troosten in hun verzoekingen en engten, met dergelijke uitwerksels van genade en kracht.

§ 16. Wat is de leerwijze van de grootste zedenmeesters, en wat zijn de uitwerksels daarvan? Verlokkende woorden, gladde sierlijke uitspraak, samengesteld tot strikken voor de genegenheden, en vermaak van de inbeelding, zijn de zwier, het sieraad en het leven van dien weg of leerwijze. En van al zulke redenen zijn de beste vruchten, wegvliegend genoegen, voornemens voor een tijd, tot enige opvolging van het gesprokene, en misschien wat verdwijnende pogingen naar enige verandering van leven. Zij werken zo zacht en gemakkelijk op van de mensen gemoed, dat doorgaans de overgegevenste en hardnekkigste zondaars er vermaak in hebben, gelijk ook in het prediken ervan vermaak hebben, zij die in dezelfde geest en grondbeginsels handelen.

3. Het gezag van hen aan wier onderwijs wij ons verkiezen over te geven, is ten laatste ook van veel gewicht; wij zullen zonder verder bewijs overlaten aan het geweten van alle mensen, wiens gezag zij hoogachten, van Christus, Gods Zoon, of van de mensen die zij nalopen; zij mogen vrij kiezen, zo zij maar oprecht willen zeggen wat zij doen.

§ 17. Omdat dan het grote einde van Christus' profetisch ambt, in zijn openbaren van Gods wil in de Schrift, in zijn persoonlijken dienst, in het toedelen van zijn Woord en Geest bij aanhouding in de kerk, is onze heiligheid en gehoorzaamheid aan God. Kan ik niet voorbijgaan de ongodisterij, hoogmoed en dwaasheid van onze hedendaagse heidenen, die waarlijk of in voorwendsel zich begeven tot het natuurlicht, en de leerorde van de wijsgeren, tot hun geleide en bestier, eer dan tot Hem, die van God is verordend tot de groten Onderwijzer van de kerk. Ik ontken niet dat in de oude zedenonderwijzers vele treffende leringen zijn aangaande deugd en ondeugd maar misschien hun schriften meer gelezen hebbende als velen die hoog opgeven, durf ik bevestigen, dat ja hun spreuken kunnen dienen tot opheldering van de waarheid, die op de andere wijze onfeilbaar geleerd wordt; maar dat zij alleen genomen, eer van de mensen inbeelding en verstand vermaken, dan hen bevoordelen in de ware einden van zedelijkheid of deugd.

§ 18. Ten derde; dit is ook een groot einde van Christus' koninklijke macht. Want als zodanig bedwingt Hij onze vijanden en bewaart onze ziel voor het verderf. Onze voornaamste vijanden strijden tegen onze geestelijken toestand en veiligheid, en zijn onze lusten, zonden en de verzoekingen die ze vergezellen. Deze bedwingt onze Heere Jezus Christus door zijn koninklijke macht, levendmakende en versterkende in ons door zijn hulpen en onderstanden van genade, alle grondbeginselen van heilige gehoorzaamheid. In het kort, Christus' werk als Koning is te brengen tot deze hoofden. 1. Zijn onderdanen vrij te maken. 2. Hen te bewaren in veiligheid, verlossende hun ziel van list en geweld. 3. Hen te geven voorspoed en aanwas van vermogen. 4. Voor hen vast te stellen verzekerden vrede. 5. Hun te geven liefde onder hen zelf. 6. Het belang en welvaren van zijn koninkrijk te stellen in al hun genegenheden. 7. Hun gehoorzaamheid eeuwig te belonen. Dit alles doet Hij voornamelijk door in hen te werken genade en heiligheid, gelijk licht ware aan te wijzen. Ik denk dat niemand twijfelt, of Christus' voornaam werk tot ons als ons Hoofd en Koning bestaat in ons heilig te maken en te bewaren; dus bewijs ik dat niet verder.

Maar wij moeten deze aanmerkingen gebruiken tot bevestiging van deze drangreden voor de noodzaak tot heiligheid.

§ 19. 1. Blijkt dan hoe ijdel en dwaas mensen die in een onheilige toestand blijven, zich inbeelden eigendom aan Christus te hebben, of door Hem bevoordeeld te worden. Door dit grote bedrog bederft de satan, die zaligheidsvijand, de meeste naamchristenen. Het Evangelie verklaart openlijk een weg ten leven en zaligheid door Jezus Christus. Dit stemmen dusver toe allen die men Christenen noemt, dat zij geen andere weg tot het einde toelaten, die daarmee gelijk staat. Ik spreek niet van grove, verharde zondaars, die alle toekomende belang niets achten; maar ik beoog hen, die in het algemeen begeren de helse verdoemenis te ontvlieden, en eeuwige heerlijkheid te verkrijgen. Deze zeggen, dit te willen doen door Jezus Christus, en denken dat deze dingen in het Evangelie gemeld, tot hen behoren, zowel als tot anderen, omdat zij ook Christenen zijn. Maar zij verstaan niet dat de kracht en het voordeel van alles wat de Heere Christus voor ons gedaan heeft, wordt toegedeeld aan 's mensen ziel, waardoor zij er deel aan krijgen, langs zekere wegen en middelen. Zonder deze hebben wij geen eigendom aan iets dat Christus gedaan of verklaard heeft in het Evangelie. Zo wij zaligheid verwachten door Christus, moet het zijn door hetgeen Hij heeft gedaan en doet voor ons, als Priester, Profeet en Koning. Maar één van de voorname einden van hetgeen Hij in dit alles doet, is ons heilig te maken; en werkt Hij dat niet uit in ons, wij kunnen geen eeuwig voordeel hebben door iets wat Christus heeft gedaan of nog doet als de Middelaar van de kerk.

§ 20. De deerlijke toestand van de meeste naamchristenen, die leven in de zonde, en nochtans hopen zalig te worden door het Evangelie, is in grote mate te bewenen. Zij maken zich schuldig aan de twee grootste boosheden, waarvoor een redelijk schepsel in de wereld vatbaar is. 1. Zij bedriegen en bederven jammerlijk hun eigen ziel. Hun gehele belijdenis van het Evangelie is maar te roepen vrede, vrede, daar haastig verderf aan de deur ligt. Zij verloochenen de Heere die hen kocht, en brengen op zichzelf schielijke verwoesting. Zij zijn gekocht en beschermd tot kennis en belijdenis van de waarheid, maar in hun werken verloochenen zij Hem, die zij in woorden erkennen, welker verdoemenis niet slaapt. Want dat mensen leven in gierigheid, aardsgezindheid, hovaardij, eerzucht, vermaken, haat van de kracht van de Godzaligheid, en nochtans hopen op zaligheid door het Evangelie, is de meest onfeilbare weg om hun eeuwig verderf te verhaasten en zeker te maken. En 2. Zij werpen op Christus en het Evangelie de grootste oneer die zij kunnen. Die Christus verwerpen en het Evangelie een fabel achten, onteren niets meer, misschien zoveel niet, de een als de ander, zij die belijdende die beide te erkennen, nochtans leven en wandelen in een onheiligen toestand. Want Christus' openlijke vijanden zijn reeds geoordeeld en veroordeeld, en niemand heeft gelegenheid om erger van Hem of het Evangelie te denken om hun weerstaan daarvan. Maar zij die belijden hen te erkennen, pogen de Heere Christus voor te houden als een Dienaar van de zonde, als een die verworven heeft involging voor mensen om te leven in hun lusten, en muiterij tegen God; en het Evangelie als ene leer van ongebondenheid en goddeloosheid. Wat anders kan iemand van hen leren aangaande het een of het andere? De gehele taal van hun belijdenis is, dat Christus zo'n Zaligmaker, en het Evangelie zo'n wet en regel is, dat men de zonden lievende, en in de zonden levende, door dezelve kan zalig worden. Dit heeft geworpen allerlei oneer op des Christens dienstpleging, en haar voortgang in de wereld gestopt. Over zulke mensen klaagt Paulus bitter, Filip. 3:18, 19, Velen wandelen van welke ik u dikwijls gezegd heb, en nu wenende zeg, dat zij zijn vijanden van Christus' kruis, welker einde is verderf, welker God is hun buik, en welker heerlijkheid is in hun schande, die aardse dingen bedenken. Op hoeveel naamchristenen past deze beschrijving in onze dagen? Wat zulken mogen denken van zichzelf, zij zijn vijanden van Christus' kruis, en vertrappen het bloed des verbonds.

§ 21. 2. Mochten ernstiger belijders in deze recht ernstig zijn. Paulus hebbende verzekerd de zaligheid van alle ware gelovigen door Gods onveranderlijk voornemen, zegt aanstonds: Een ieder die Christus' naam noemt, sta af van ongerechtigheid, 2 Tim. 2: 19, klaar aanduidende, dat wij zonder heiligheid, zonder algemene afstand van ongerechtigheid, niet kunnen hebben het minste bewijs dat wij deel hebben in dien verzekerden toestand. Gij noemt Christus' naam, gij belijdt eigendom aan Hem, en verwacht zaligheid door Hem; op wat wijze zult gij u tot Hem begeven? Van welke zijner ambten verwacht gij voordeel? Is het van zijn Priesterambt? Heeft zijn bloed uw geweten gereinigd van dode werken, om de levende God te dienen? Bent gij afgewassen en geheiligd, en daardoor heilig gemaakt? Bent gij met dat bloed gekocht uit de wereld, en van uw ijdele wandel daarin, naar de gewoonten en overleveringen van de mensen? Bent gij door het opgedragen aan God, en zij eigendom gemaakt? Vindt gij deze uitwerksels van Christus' bloedvergieten niet in en op uw ziel en geweten, gij verwacht tevergeefs de andere van verzoening, vrede en overeenbrenging met God, van ontferming, vergiffenis, rechtvaardigmaking en zaligheid. Christus' Priesterambt heeft zijn gehele uitwerksel in allen die er enig uitwerksel van hebben. Verachters van zijn vruchten in heiligheid, zullen nooit enig het minste deel hebben aan zijn vruchten in rechtvaardigheid.

§ 22. Verwacht gij hulp en onderstand van Christus' daden als de grote Profeet van de kerk? Hebt gij metterdaad van Hem geleerd alle goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden te verzaken, en rechtvaardig, matig, Godzalig te leven in deze wereld? Heeft Hij u geleerd nederig, zachtmoedig, geduldig te zijn, te haten de rok van het vlees bevlekt. Heeft Hij u geleerd oprechtheid in al uw wegen, handelingen en gehelen omgang onder mensen? Boven alles heeft Hij u onderwezen, hebt gij van Hem geleerd uw hart te zuiveren en te reinigen door geloof, uw inwendige geestelijke en vleselijke lusten te temmen, te jagen naar algemene overeenkomst met zijn beeld en gelijkenis? Vindt gij zijn leer krachtig tot deze einden, en is uw hart en gemoed in de vorm ervan overgegoten? Is dit zo, dan is uw deel aan Hem door zijn profetisch ambt u beveiligd. Maar zegt gij: Ik hoor zijn stem in zijn Woord, gelezen en verkondigd; ik heb daardoor geleerd vele verborgenheden, en verkregen veel licht of kennis, ten minste weet ik het zakelijke van zijn leer, ik kan daarvan spreken, en doe al vele dingen, of volbreng vele plichten volgens dezelve. Toch kunt gij niet zeggen dat de gemelde uitwerksels in u zijn gewrocht door zijn Woord en Geest; weet dat gij verliest de tweede verwachting van eigendom aan Christus als Middelaar en alle voordelen daardoor.

§ 23. Zult gij u begeven tot Christus' koninklijk ambt, en hebt gij verwachting van Hem uit kracht hiervan? Gij zult goed doen te onderzoeken, hoe Hij in en over u regeert. Heeft Hij uw lusten getemd, die vijanden van zijn koninkrijk, die tegen uw ziel vechten? Heeft Hij u door zijn genade gesterkt, geholpen, ondersteund, bijgestaan tot alle heilige gehoorzaamheid? En hebt gij u overgegeven om te worden geregeerd door zijn Woord en Geest, om Hem te gehoorzamen in alles, en al uw tijdelijke en eeuwige belangen te vertrouwen aan zijn zorg, getrouwheid en macht? Is dit zo, dan hebt gij stof tot vreugde, als hebbende verzekerd belang in de gezegende zaken van zijn koninkrijk. Maar heersen uw hovaardige, weerspannige lusten nog in u, heerst zonde over u, volhardt gij nog te vervullen de lusten van het gemoed en vlees; wandelt gij nog naar de zwier van deze wereld, en niet als gehoorzame onderdanen van zijn koninkrijk, dat niet is van deze wereld. Bedrieg u niet langer, Christus zal u geen voordeel doen. De som van deze onze drangreden is, zo de Heere Christus niet anders ons ten goede handelt, als in en door zijn gezegende ambten van Priester, Profeet en Koning; en is het onmiddellijke uitwerksel van Christus' genade werkzaam in al deze ambten tot ons, onze heiligheid en heiligmaking, zij, in wie dat uitwerksel niet wordt gewrocht en voortgebracht, hebben geen grond noch reden om zich te beloven eigendom aan Christus, of enig voordeel door zijn Middelaarschap. Dat mensen Christus' naam noemen, zich belijden Christenen of Christus' leerlingen te zijn, en door Hem te verwachten ontferming, vergiffenis, leven en zaligheid, en ondertussen in zichzelf zijn werelds, hovaardig, eerzuchtig, nijdig, wraakgierig, haters van Godzaligen, gierigaards, levende in lusten en vermaken, is ene aanstoot en schande voor des Christens dienstpleging, en onvermijdelijk verderf voor hun ziel.