pneumatologia

Vijfde boek

Hoofdstuk 5. Noodzaak tot heiligheid, uit onze toestand in deze wereld

Noodzaak tot heiligheid verder bewezen, door onze eigen staat en toestand in deze wereld, met het van ons gevorderde ten aanzien van ons verheerlijken van Jezus Christus.

§ 1. Nog ene drangreden voor de noodzaak tot heiligheid kan men nemen uit aanmerking van onszelf, en van onze tegenwoordige staat en toestand. Want alleen door dezelve kan de snode kwaal van onze natuur worden genezen. Dat onze natuur vreselijk en algemeen is verdorven door de komst van de zonde, is hiervoor genoeg bewezen. Ik overweeg die nu niet in haar onmacht om voor God te leven, of in de vijandschap tegen God op ons door de zonde gekomen, ook niet in de toekomende straf die ze ons onderhevig maakt maar ik beoog de tegenwoordige ellende die op ons ligt door dezelve, tenzij die genezen worde. Want 's mensen gemoed bezeten van duisternis, ijdelheid, dwaasheid en onstandvastigheid, zijn wil onder de macht van de geestelijke dood, weerstrevig en halsstarrig, en al de genegenheden vleselijk, wellustig en zelfzoekend zijnde, wordt de gehele ziel van God afgerukt, en dus buiten zijn weg, steeds vervuld met verwarring en verbijsterende wanorde. Zij gelijkt naar Jobs beschrijving van het graf: Een land van duisterheid, en van doodschaduw, zonder enige geschiktheid, en daar het licht is als de duisternis, Job 10:21, 22. Salomo naspeurende de oorzaak van al de ijdelheid en moeite die in de wereld is, van al de stoornissen die 's mensen leven vervullen, zegt als het zakelijke van zijn ontdekking: God maakte de mens oprecht, maar zij zochten vele vonden, Pred. 7:29, dat is, zij wierpen zich in eindeloze strikken en verwarringen. Dat de zonde in haar schuld is, is de straf in haar kracht, ja de grootste die mensen op de wereld onderhevig zijn. Hierom geeft God, om de schuld van sommige zonden te straffen, velen over aan de macht van anderen, Rom. 1: 24-28, 2 Thess. 2: 11. God doet dit niet alleen om hun verdoemenis op de laatste dag te verzekeren en te verzwaren, maar om hun zelf in deze wereld vergelding te geven van hun dwaasheid in zichzelf. Want daar is niet zulk ene grote ellende of slavernij, dan te zijn onder de macht van de zonde.

§ 2. Dit bewijst het oorspronkelijke verderf van onze natuur, de gehele ziel vervuld met duisternis, wanorde en verwarring, wordt gebracht onder de macht van verscheidene lusten en driften, die het gemoed en de wil gevangen nemen in haar belang, in het snoodste en vuilste werk van slaafse dienstbaarheid. Zo ras het gemoed begint te handelen volgens zijn kleine overblijfsels van licht, wordt het tegengesproken door heftige lusten en hartstochten, die zijn bestier verdonkeren, en zijn geboden doen zwijgen. Hierdoor is de algemene spreuk zo algemeen niet, dan hetgeen zij betekent:

. . . . . . . Video Meliora proboque,
Deteriora sequor . . . . . . . . .

Hierdoor is de gehele ziel vervuld met heftige tegenspraak en strijd. IJdelheid, ongestadigheid, dwaasheid, aardsgezinde, redeloze begeerten, ongeregelde lusten, zelfontroerende en pijnigende hartstochten, werken gedurig in onze verdorven natuur. Zie dit Rom. 3: 10-18. Hoe vol is de wereld van wanorde, verwarring, onderdrukking, roof, onreinheid, geweld en dergelijke deerlijke ellenden? Helaas! zij zijn nog maar ene flauwe schets van de boosheden die 's mensen gemoed vervullen van nature. Want zij allen komen daaruit voort, Matth. 15: 18, 19, en geen duizendste deel van het daarin ontvangen komt ooit ten uitvoer. Vanwaar komen oorlogen en gevechten onder u? Komen ze niet uit uw lusten die in uw leden strijd voeren? Gij begeert en hebt niet, gij doodt en gij begeert te hebben, en kunt niet verkrijgen gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, Jak. 4: 1, 2. Alle kwaad komt voort uit de geweldige lusten van des mensen gemoed, en wanneer die ten uiterste gewerkt hebben, zijn zij even onverzadigd als tevoren. Goddeloze mensen, onder de macht en wanorde van de verdorven natuur, zijn gelijk ene beroerde zee die niet kan rusten, haar wateren werpen slijk en modder op, zij hebben geen vrede, Jes. 57:20, 21. Hun hart is in gedurige beweging, rusteloos in zijn gedichtsels en inbeeldingen, gelijk het zeewater in storm en beroering; die allen zijn ten allen dag alleen boos, Gen. 6: 5. Hierin werpt het op slijk en modder. En die boven anderen bevoordeeld schijnen in macht en gelegenheid om hun lusten te voldoen, vermeerderen maar hun eigen onrust en ellende, Ps. 49: 13-21. Want deze dingen zijn in zichzelf en voor anderen boos, en tevens straffend voor hen in wie zij zijn, bijzonder in wie zij overvloedig zijn en heersen. Lag hun binnenste bloot, de verwarring en schrik waarin zij leven zou doen zien, dat zij staan op de boord van de hel.

§ 3. Hierdoor is des mensen leven vol ijdelheid, beroering, teleurstellingen, kwellingen en eindeloze ongenoegens, welke wijze heidenen zagen, bejammerden en poogden kwijt te raken. Dit alles spruit uit het verderf van onze natuur, en de wanorde op ons gekomen door de zonde; wordt die niet genezen, zij zal zeker uitlopen in eeuwige ellende, en is voor tegenwoordig deerniswaardig. Ware vrede, rust en stilheid van het gemoed, zijn voor zulke zielen vreemd. Helaas wat zijn toch de verdwijnende voordelen, vermaken en genoegens die de wereld kan opleveren, bij deze ellende? Hoe onmachtig is des mensen gemoed om rust en vrede in of door die allen te vinden? Zij walgen en verstikken ras hen die ze genieten, en worden smakeloos in al hun verscheidenheid, welke alleen vermeerdert tegenwoordige ijdelheid, en voorraad oplegt voor toekomende kwelling. Ons grootste belang in deze wereld is dan na te speuren hoe deze wanorde te genezen, deze bron van alle gruwelen te stoppen is. Ons oogmerk zal blijken in de volgende aanmerkingen.

§ 4. 1. Sommigen zijn ja natuurlijk van bedaarder en stiller aard en gesteltenis als anderen. Zij vallen niet in zulke buitensporige uitwendige zonden als anderen; hun gemoed heeft nooit zulke woeste driften en genegenheden dan de meesten. Deze zijn bij vergelijking vreedzaam en nuttig voor hun nabestaanden en anderen. Nochtans is hun gemoed en hart vol duisternis en wanorde. Want aldus zijn alle mensen van nature, gelijk wij bewezen hebben, die niet almachtig krachtdadig genezen zijn. En hoe minder beroerende golven hun oppervlak bewegen, hoe meer slijk en modder dikwerf op hun bodem ligt.

§ 5. 2. Opvoeding, overtuiging, droefheden, verlichtingen, hoop op eigen gerechtigheid, liefde tot goede naam, verkering met goede lieden, voornemens tot wereldse einden en andere dergelijke middelen, bedwingen dikwerf de daden en uitbarstingen van de kwade inbeeldingen en woedende driften van 's mensen gemoed; ja, zij kunnen de gemoedsgestalte en levensloop zeer veranderen, hoe, waarin en hoever, staat hier niet te verklaren.

§ 6. 3. Boven alles wat deze middelen kunnen uitwerken, of iets van die natuur, blijft de kwaal ongenezen, de ziel steeds in haar wanorde en inwendige verwarring; want onze oorspronkelijke schikking, eenstemmigheid en rechtheid, bestond in de vermogens en neigingen van ons gemoed, wil en genegenheden, tot geregelde daden tot God als ons einde en loon. Hieruit sproot al de orde en vrede, die in al haar vermogens en daden was. Zolang wij bleven in rechte orde tot God, was onmogelijk dat wij anders waren in onszelf. Maar door zonde afgevallen van God, en onze gelijkvormigheid met Hem verloren hebbende, vielen wij in al de verwarring en wanorde, hiervoor beschreven. Daarom,

§ 7. 4. Het enigste genees en hulpmiddel voor deze kwade toestand is heiligheid, het vernieuwen van Gods beeld in ons; want uit het verlies hiervan spruit al het gemelde kwaad. Hierdoor wordt onze ziel enigermate hersteld in haar eerste orde en rechtheid; zonder dit zijn alle pogingen naar inwendige vrede, ware gerustheid van het gemoed, en rechte orde in onze hartstochten tevergeefs. Alleen de heilige ziel, het geheiligd gemoed is bezadigd en geschikt tot het genieten van God. Ik beoog Paulus' bestier, Ef. 4: 22-24. Wij worden verlost van de macht van verdorven en bedriegende begeerlijkheden, die de bron en oorzaak zijn van al de gemelde verwarring, door het vernieuwen van Gods beeld in ons, en niet anders. Hieruit spruit voor alle mensen, die niet zijn verzot op hun lusten en verderf, ene krachtige drang en beweegreden tot heiligheid. Maar men kan tegenwerpen dit volgende.

§ 8. 1. Gij erkent en beweert dat in alle geheiligden nog zijn overblijfsels van ons oorspronkelijk verderf en wanorde; dat in gelovigen steeds zonde blijft; ja, dat ze in hen krachtig en uitwerkend werkt, hen gevangen leidende tot de wet der zonde. En dat hieruit volgen grote en krachtige oorlogen en strijden in de ziel van wedergeborenen, die waarlijk geheiligd zijn. Dat die hieronder zozeer lijden, dat ze zuchten, klagen en roepen om verlossing. Het vlees begeert tegen de Geest, de Geest tegen het vlees, en deze strijden. Dus blijkt niet dat deze heiligheid zo heelt en geneest de zondige kwalen van ons gemoed. Aan de andere zijde, mensen die wij nog denken te liggen onder de macht van de zonde, die niet hebben de genade en heiligheid in het vernieuwen van Gods beeld dat gij beweert, schijnen meer vrede en gerustheid in hun gemoed te hebben. Zij hebben niet die inwendige strijd, waarover anderen klagen, noch dat zuchten om verlossing. Ja, zij vinden genoegen in hun lusten en vermaken, en hulp tegen voorkomende onlusten.

§ 9. Antw. 1. De vrede en orde die men voorgeeft te zijn in het gemoed van mensen onder de macht van de zonde, en niet geheiligd, is gelijk die in de hel en het rijk van de duisternis. De satan is niet verdeeld tegen zichzelf, in zijn koninkrijk is niet zulk ene verwarring en wanorde die het vernielt; maar het heeft bestaan door het algemene einde van alles wat er in is, hetwelk is weerstaan van God en alle goed. Zo'n vrede en orde kan er zijn in een ongeheiligd gemoed. Daarin geen werkzaam grondbeginsel zijnde voor God en geestelijk goed, werkt alles op ene wijze en al zijn beroerde stromen lopen enen weg. Nochtans werpen zij steeds op slijk en modder. In zo'n gemoed is enkel die vrede, waarin de sterk gewapende, dat is satan, zijn huis bewaart, tot een, sterker dan hij, hem komt binden. Denkt iemand de vrede en orde voor hem genoeg, waarin zijn gemoed in al zijn vermogens eenparig werkt tegen God, of voor zichzelf, zonde en wereld, zonder enige weerstand of tegenspraak, die is in de hel te vinden.

§ 10. 2. Onderscheid is er tussen verwarring en muiterij. Waar in een staat verwarring is, zijn alle regelen of regering ontbonden, en alles losgelaten tot de uiterste wanorde en kwaad. Maar waar de regering vast en bestendig is, kan muiterij sommige delen en plaatsen beroeren en benadelen, zonder dat de gehele staat daardoor in wanorde komt. Dus is het met de geheiligde ziel. Uit hoofde van de overgebleven zonden in haar kan weerspannigheid zijn, maar daar is geen gehele verwarring. Genade behoudt de regering in het gemoed en hart vast en bestendig, zodat er vrede en verzekering voor de gehelen staat van de persoon is, al willen lusten en verdorvenheden daartegen muiten en oorlogen. De Goddelijke orde dan van de ziel, bestaande in het regeren van de genade, alles aan God in Christus onderwerpende, wordt nimmer verdelgd door het muiten van de zonde, schoon nog zo geweldig of overmogend. Maar in de staat van ongeheiligde mensen, al is er geen muiterij, daar is enkel verwarring. Zonde regeert en heerst in hen. Wat behagen men ook voor een tijd daarin heb, het is niet dan volkomen wanorde, omdat het is tegenstaan van God. Het is dwingelandij, die alle wet, en regel, en orde vernielt, ten opzichte van ons laatste en hoogste einde.

§ 11. 3. De ziel van een gelovige heeft in deze strijd dit genoegen, dat haar vrede doorgaans niet gestoord en nooit daardoor geheel vernield wordt. Zo'n kent zonde voor zijn vijand, kent haar oogmerk, en wat hulp en bijstand is bereid voor hem, tegen haar list en geweld en recht inziende de natuur en het einde van deze strijd, is zij ze getroost. Ja de grootste engten waarin de zonde een gelovige brengt, stellen hem maar aan het oefenen van de genaden en plichten waarin hij ontvangt grote geestelijke vergenoeging. Zulke zijn bekering, ootmoed, droefheid naar God, zelfvernedering en walg aan zichzelf, met vurig bidden om verlossing. Al schijnen nu deze dingen lastig en droevig, zij komen door de genade van Gods Geest, in dezelve werkende, zo overeen met de natuur van het nieuwe schepsel, en behoren zozeer tot de geestelijke welgesteldheid van de ziel, dat zij in die allen heimelijk genoegen vindt. Maar de beroerte die anderen vinden in hun hart en gemoed, uit hoofde van de zonde, is van de strenge beschuldigingen van hun geweten alleen, die zij ontvangen als zekere voorboden en voorzeggingen van toekomende eeuwige ellende.

§ 12. 4. Ene geheiligde is verzekerd van voorspoed in deze strijd, en dat houdt gezegende vrede en orde in zijn ziel, terwijl zij duurt. Daar is tweevoudige voorspoed tegen weerspannige werkingen van de overblijfsels van de inwonende zonde. 1. In bijzondere voorvallen. 2. In de gehele zaak. Wij hebben in deze beide voldoende verzekering van voorspoed, zo het niet scheelt aan onszelf. Want,

A. Merkt de strijd aan, in enige bijzondere lust en verdorvenheid, geholpen van enige krachtige verzoeking; wij hebben voldoende en gezegende verzekering, dat wij blijvende in het naarstige waarnemen van de wegen en middelen ons aangewezen, en het te werk leggen van de bijstand in het genadeverbond verzorgd, niet zo zullen feilen van dadelijke voorspoed, dat de begeerlijkheid zonde zal ontvangen, voortbrengen en uitvoeren. Maar zijn wij nalatig, verzuimende onze gekende plichten en voorname belangen, is het geen wonder zo wij soms worden geworpen in wanorde en teruggedrongen van de kracht van de zonde. Maar,

B. Voor het einde van de zaak, dat de zonde Gods beeld niet geheel in ons zal uitwissen, ot onze ziel geheel zal verderven, gelijk zij poogt, hebben wij Gods verbondsgetrouwheid, die ons niet zal feilen, tot waarborg, Rom. 6:14. Dus wordt, niettegenstaande deze tegenstand en al het daaraan toegeschreven, vrede en orde bewaard door de kracht van de heiligheid in een geheiligd gemoed en ziel.

§ 13. 2. Misschien werpt men tegen: vele belijders die zich aanmatigen heiligmaking en heiligheid, en die gij die deelachtig acht, zijn nog korzelig, kribbig, gemelijk, onrustig in hun gemoed, onder hun nabestaanden en in de wereld; ja veel uitwendige ijdelheid en wanorde, die gij tekenen maakt van de inwendige verwarring van des mensen gemoed en de kracht van de zonde, komen of door hen, of zettenzij voort. Waar is dan het voorgewende voordeel, dat heiligheid ons zo onvermijdelijk noodzakelijk maakt?

Antw. Zijn er zulke, te schandelijker is het voor hen, en zij zullen hun eigen oordeel dragen. Deze dingen staan lijnrecht tegenover het werk van heiligheid, en de vruchten van de Geest, Gal. 5: 22. Maar 1. Velen worden misschien heilig en geheiligd geacht, die het waarlijk niet zijn. Ik wil niemand in het bijzonder oordelen, en nochtans liever zeggen, dat iemand geen genade heeft, dan dat de genade onze natuur niet verandert en Gods beeld in ons niet vernieuwt. 2. Velen die waarlijk heilig zijn, kunnen dubbel nadeel hebben: 1. Te zijn onder omstandigheden die dikwerf hun natuurlijke zwakheden uithalen; die dan 2. Worden vergroot en verhoogd in de bevatting van hen met wie zij te doen hebben; dus was het waarlijk met David al zijn dagen, en met Hanna, 1 Sam. 1: 6, 7. Ver zij van mij iemands zondige zwakheden te verschonen; nochtans twijfel ik niet, of veler zwakheden worden gezien en vertoond door nijd en haat van de belijdenis, met onverdiend nadeel. Overal waar het zaad van genade en heiligheid is, daar wordt begonnen het genezen van al deze zondige zwakheden, ja niet alleen van de verdorven lusten van het vlees, die volstrekt kwaad en ondeugend zijn in haar gehele natuur, maar zelf van de natuurlijke zwakheden en kwalen van korzeligheid, gemelijkheid, neiging tot toorn en drift, ongestadigheid in voornemen die de begeerlijkheid ras inneemt en tot kwade en ongeregelde einden gebruikt. Ik dring aan de noodzaak tot heiligheid, dat is haar groei en wasdom, opdat dit werk worde voortgezet tot volkomenheid, en opdat dus door de kracht van Evangeliegenade vervuld worde de grote belofte, Jes. 11: 6-9. Zei een bedriegende aanzichtkundige, dat Socrates schelms en wellustig leefde; en verschoonde hij zich bij het volk, dat de bedrieger uitlachte, met te bevestigen dat hij waarlijk zo ware geweest, had hij zijn natuur niet beteugeld door de wijsbegeerte; met veel meer waarheid mag men zeggen van velen, dat zij alleen hadden uitgemunt in allerlei verkeerde gemoedskwalen, ware hun ziel niet verbeterd en genezen door de kracht van genade en heiligheid.

§ 14. Voorbijgaande vele andere, ook krachtige drangredenen, zal ik deze verhandeling besluiten met ene die ik niet voorbij kan. In onze heiligheid bestaat het voorname van de inkomst van heerlijkheid en ere, die de Heere Christus vordert en verwacht van zijn leerlingen in deze wereld. Dat Hij die onvermijdelijk vordert van ons, is, denk ik, onder ons buiten twijfel; al leven de meeste naamchristenen, als ware hun enigste oogmerk, alle laster, smaad en schande op Hem en zijn leer te werpen. Maar zijn wij waarlijk zijn leerlingen, dan heeft Hij ons tot hogen prijs gekocht, en wij zijn niet ons zelfs, maar de zijn, en dat om hem te verheerlijken in ziel en lichaam, omdat ze de zijnen zijn, 1 Kor. 6: 19, 20. Hij stierf voor ons, opdat wij onszelf niet zouden leven, maar Hem die voor ons stierf, en uit kracht van Wiens dood wij leven, Rom. 14: 7-9. Hij gat Zichzelf voor ons, opdat Hij ons zou verlossen van alle ongerechtigheid, en Zich zou reinigen een eigen volk, ijverig in goede werken, Tit. 2: 14. Dit behoeft geen verder bewijs. Die ontkent dat wij in deze wereld Christus moeten verheerlijken en eren, verzaakt Hem en het Evangelie. De vraag is maar: Hoe kunnen wij dat doen, en wat eist Hij van ons tot dat oogmerk?

§ 15. Alles wat de Heere Christus zakelijk van ons verwacht in deze wereld, kan men brengen tot deze twee hoofden. 1. Dat wij voor Hem heilig leven. 2. Dat wij voor Hem geduldig lijden. Alleen in deze dingen wordt Hij door ons verheerlijkt. Het eerste verwacht Hij ten allen tijde en in alles. Het tweede bij bijzondere gelegenheden, als Hij ons daartoe roept. Daar deze dingen zijn, daar deze inkomst van heerlijkheid Hem wordt opgebracht en vergolden, berouwt Hem zijn koop tot zo hoge prijs niet; ja Hij zegt: De snoeren zijn Mij in liefelijke plaatsen gevallen, Ik heb een schoon erfdeel; woorden van Christus aangaande de kerk, zijn lot en het deel zijner erfenis, Ps. 16:6. Wij zullen onder vele anderen maar overwegen, een weg waardoor wij de Heere Christus verheerlijken door onze heilige gehoorzaamheid, waaruit tevens blijken zal hoezeer wij Hem onteren en honen wanneer wij het niet doen.

§ 16. De Heere Christus in de wereld komende als Middelaar tussen God en mensen, wrocht en vervulde een machtig werk onder ons, dat men kan brengen tot drie hoofden. 1. Het leven dat Hij leidde. 2. De leer die Hij leerde. 3. De dood dien Hij onderging. Deze alle aangaande was altoos grote twist in de wereld, die nog duurt. Aan de zijde van de wereld wordt ze gevoerd onder tweeërlei schijn; want sommigen hebben openlijk zijn leven belasterd als onheilig, zijn leer als dwaas, en zijn dood als rechtvaardig verdiend; dit was het gevoelen van de heidense wereld, van de afvallige joodse kerk oudtijds, en van velen in onze dagen. Anderen laten ze doorgaan met enige goedkeuring, voorgevende toe te stemmen hetgeen het Evangelie dienaangaande leert, maar inderdaad en in hun oefening loochenen zij al de kracht en uitwerking die men in dezelve stelt, en zonder welke zij van geen waarde zijn, hetwelk de wijze is van vleselijke Evangeliebelijders en van alle afgodische, bijgelovige dienstplegers onder Christenen. ja onlangs is onder ons opgestaan een geslacht, dat al het gesprokene Hem aangaande voor ene blote fabel houdt. In tegenstand hiervan roept de Heere Christus al zijn ware leerlingen om bewijs en getuigenis te geven van de heiligheid van zijn leven, van de wijsheid en zuiverheid zijner leer, van de uitwerkende kracht van zijn dood om de zonde te boeten, verzoening en vrede met God te maken, met de kracht van zijn gehele Middelaarschap om Gods beeld in ons te vernieuwen, ons te herstellen in Gods gunst, en ons te brengen tot God te genieten. Hij roept al zijn leerlingen om dit openlijk voor te staan en uit te drukken in de wereld, en door dit te doen, wordt Hij verheerlijkt, en niet anders, op ene bijzondere wijze. Getuigenis moetenzij geven aan en tegen de wereld, dat Christus' leven ten uiterste heilig, zijn leer hemels en zuiver, zijn dood dierbaar en krachtig was, bijgevolg dat Hij van God gezonden is tot dit grote werk, en daarin van Hem aangenomen. Dit alles nu geschiedt niet anders dan door gehoorzaamheid aan Hem in heiligheid, als zijnde zichtbaar en vruchtbaar. Want

§ 17. 1. Wij zijn verplicht te belijden dat Christus' leven ons voorbeeld is. Hiertoe worden wij eerst geroepen, en elke Christen belijdt dat zakelijk. Niemand neemt die heilige naam op zich, of het eerste dat hij daardoor betekent is, dat hij Christus' leven zijn voorbeeld maakt, hetwelk hij verplicht is uit te drukken in zijn eigen leven. Die het Christendom aanneemt op enige andere voorwaarden, bedriegt zijn eigen ziel jammerlijk. Hoe kunnen wij dan hierin opbrengen ene inkomst van heerlijkheid? Hoe kunnen wij getuigen de heiligheid van Christus' leven, tegen de lasteringen van de wereld, en het ongeloof van de meesten, die er geen achting voor hebben? Kan dit wel anders geschieden dan door heiligheid van hart en leven, door gelijkvormigheid aan God in onze ziel, en voor God te leven in vruchtbare gehoorzaamheid? Kan men wel krachtiger middel uitdenken om smaad op Hem te werpen, dan te leven in zonden, vele lusten en vermaken te volgen, de wereld en de tegenwoordige dingen hoger te achten dan de eeuwigheid, en tevens te belijden dat Christus' leven ons voorbeeld is, gelijk alle onheilige belijders en Christenen doen? Getuigt dit niet met de wereld tegen Christus, dat zijn leven waarlijk onheilig was? Zeker, 't is voor zulke mensen hoog tijd te verlaten of de naam van Christenen, of het leven van zonde. Wij kunnen dan alleen in gelijkvormigheid met Hem, in de heiligheid die wij bejagen, Hem enige heerlijkheid geven, uit hoofde dat zijn leven ons voorbeeld is.

§ 18. 2. Wij kunnen Hem geen heerlijkheid geven, tenzij wij getuigen dat zijn leer heilig en hemels is, vervuld met Goddelijke wijsheid en genade door die te maken onze regel. Dit kan door geen andere weg geschieden dan door heilige gehoorzaamheid, die uitdrukt haar natuur, einde en nuttigheid, Tit. 2: 11, 12. En waarlijk de heilige gehoorzaamheid van gelovigen is, als hiervoor verklaard, van geheel andere soort, dan alles anders waartoe de regels, grondbeginsels en het licht van de natuur ons besturen of onderwijzen. Zij is geestelijk, hemels, geheim, vervuld met grondbeginsels en werkingen van dezelfde soort met die waardoor onze gemeenschap met God in heerlijkheid eeuwig zal stand houden. Hoewel nu het leven van Evangelieheiligheid in zijn grondbeginsel, vorm en voorname daden is geheim en verborgen, verborgen met Christus in God, van de ogen van de wereld, zodat wereldse mensen niet zien, noch kennen, noch Onderscheiden het geestelijke leven van een gelovige in zijn wezen, vorm en kracht; geeft het evenwel altoos zulke zichtbare vruchten, die genoeg zijn om hen te overtuigen, dat zijn regel de leer van Christus, alleen heilig, wijs en hemels is. En menigten in alle eeuwen zijn overgehaald tot gehoorzaamheid aan het Evangelie en geloof in Christus Jezus, door de heilige, vruchtbaren, nuttigen wandel van hen, die in dezelve uitdrukten de kracht en zuiverheid van zijn leer in deze.

§ 19. 3. De kracht en uitwerking van Christus' dood, wordt, gelijk tot andere einden, in deze vereist om ons te reinigen van alle ongerechtigheid, en ons geweten te zuiveren van dode werken, opdat wij de levende God dienen. De wereld komt soms tot die hoogte van trotsheid en versmadelijke ongodisterij, dat ze veracht alle vertoning en belijdenis van zuiverheid. Nochtans zo wij niet zijn gereinigd van onze zonden in Christus' bloed, zo wij daardoor niet zijn gezuiverd van ongerechtigheid, zijn wij een gruwel voor God, en zullen eeuwig voorwerpen van Gods toorn zijn. De Heere Christus eist in deze van zijn leerlingen tot zijn heerlijkheid niets meer, dan dat zij belijden dat zijn bloed hen reinigt van hun zonden, en de waarheid daarvan bewijzen door zulke wegen en middelen als het Evangelie heeft ingesteld tot dat einde. Wordt hun getuigenis hierin aan de uitwerkende kracht van zijn dood niet aangenomen, veracht de wereld het, en komt Hem daaruit tegenwoordig geen blijkbare heerlijkheid voort, Hij is tevreden, wetende dat de dag nadert, waarin Hij dit alles zal doen verantwoorden, wanneer het verwerpen van dit getuigenis de verdoemenis van de ongelovige wereld zal verzwaren.

§ 20. Ik acht deze laatste drangreden klaar, en voor allen openbaar. Zij gaat in het kort dus: zonder de heiligheid, in het Evangelie voorgeschreven, geven wij niets aan Jezus Christus van de heerlijkheid die Hij onvermijdelijk vordert. En zijn de mensen zo uitzinnig dwaas, dat ze verwachten de grootste weldaden en voordelen door Christus' Middelaarschap, van vergeving van de zonden, zaligheid, leven en onsterfelijkheid, terwijl zij verzuimen en weigeren Hem enige inkomst van heerlijkheid te geven, voor alles wat Hij voor hen heeft gedaan wij mogen hun dwaasheid bewenen, maar kunnen hun verderf niet voorkomen. Hij zaligt ons om niet, door zijn genade, maar Hij vordert dat wij uitdrukken recht besef daarvan, in Hem toe te kennen de heerlijkheid die Hem toekomt. Niemand denke dat dit geschiedt in woordelijke uitdrukkingen; het kan niet anders geschieden, dan door de kracht van een heilige wandel, verkondigende de deugden van Hem die ons geroepen heeft uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht. ja hierin ligt nog veel meer: belijdt iemand een Christen te zijn, dat is, een leerling van Jezus Christus, te volgen het voorbeeld van zijn leven, te gehoorzamen zijn leer, uit te drukken de kracht van zijn dood, en blijft hij in een onheilig leven, hij is een valse verrader van Christus, en geeft zijn getuigenis aan de zijde van de wereld tegen Hem, en alles wat Hij voor ons gedaan heeft. En waarlijk het ongebonden leven van belijdenis doende Christenen, heeft het leven, de leer en de Persoon van onze Heere Jezus Christus gebracht in verachting in de wereld. Ik raad ernstig allen, die van deze dingen lezen of horen, dat zij zóó naarstig en zorgvuldig het Evangelie onderzoeken, dat zij daaruit verkrijgen bewijs van de kracht, waarheid, heerlijkheid en schoonheid van Christus en zijn wegen.; want die des mensen wandel tot zijn bestier recht overweegt, zal bezwaarlijk kunnen besluiten wat hij moet verkiezen te zijn, een Heiden, een Mohammedaan of een Christen. En mogen mensen, uit wiens hoofde Christus' naam steeds wordt onteerd en gelasterd, voordeel of ontferming van Hem verwachten? Willen mensen blijven leven in aardsgezindheid, trotsheid, eerzucht, gierigheid, boosheid, wraakzucht, haat van alle goede mensen, en het verachten van zuiverheid; en evenwel verwachten te zullen genieten leven en eeuwige heerlijkheid bij Christus? Wie kan genoeg bewenen de schrikkelijke uitwerksels van zo ijselijke verdwazing? God lere ons allen recht te overwegen, dat al de heerlijkheid en ere van Jezus Christus in de wereld, ten opzichte van ons, afhangt van onze heiligheid, en niet van iets anders dat wij zijn, hebben of doen kunnen. Hebben wij dan enige liefde tot Hem, enige vonk van dankbaarheid voor zijn onuitsprekelijke liefde, genade, neerbuiging, lijden, en derzelver eeuwige vruchten, hebben wij enige zorg voor, of begeerte tot zijn eer en heerlijkheid in de wereld, willen wij niet bevonden worden in de groten dag de hatelijkste verraders van zijn kroon, eer en waardigheid; verwachten wij genade van Hem, of voordeel door Hem, hier of hierna, laat ons arbeiden om heilig te zijn in alle wijze van wandel; opdat wij daardoor versieren zijn leer, uitdrukken zijn deugden en volmaaktheden, en opwassen tot gelijkvormigheid en zweem naar Hem, die is de Eerstgeborene en het beeld van de onzienlijke God.

Monw sofw Qew swthri doxa.