Vijf preken
door
Dr. Joh. Owen
Dienaar van Jezus
Christus in het werk van het Evangelie in Londen
Uit het Engels vertaald
door
C. B. van Woerden
te Akkrum
2. Het nut van geloof tijdens algemene ellende
3. God Zijn tegenwoordigheid onttrekkende, tot
kastijding van Zijn kerk
4. De schoonheid en sterkte van Sion
Ý
En weet dit, dat in de
laatste dagen ontstaan zullen zware tijden.
2 Tim. 3: 1
Gij weet, dat het mijn gewoonte is, zo duidelijk en vertrouwelijk mogelijk
met u te spreken over onze tegenwoordige belangen. Zo wens ik ook op deze tijd
met u te handelen, indien het God behagen mag mij te helpen in zwakheden.
De tekstwoorden bevatten een waarschuwing tegen dreigende gevaren. Er
worden vier zaken in genoemd:
1. De wijze waarop gewaarschuwd wordt: "En weet dit".
2. Het kwaad zelf, waarvoor wij gewaarschuwd worden: "Zware
tijden".
3. De weg waarin zij worden voorgesteld: ìZij zullen ontstaan".
4. De tijd en gelegenheid van hun komst: "Zij zullen ontstaan in de
laatste dagen".
Ten eerste, de wijze waarop gewaarschuwd wordt: "En weet ditî. Gij
Timothe¸s, naast de andere vermaningen, welke ik u heb gegeven, hoe gij u
gedragen zult in het huis Gods, opdat gij zult zijn een voorbeeld voor alle
Evangeliepredikers in de komende eeuwen, gij moet ook dit horen: en weet dit.
Het behoort tot de plicht en de bediening van de Evangeliedienaar, de dreigende
oordelen, die over de Kerken zullen komen, te kennen en te beschouwen.
En nu, ter verklaring van mijn doel, zo God mij daartoe wil bekwamen, wil
ik hier voorop stellen, dat het de plicht is van de leraars, de gevaren, welke
de Kerken bedreigen, te voorzien en daaraan aandacht te schenken.
De Heere helpe ons en alle latere leraars, te ontwaken tot dit deel van
onze plicht.
Gij weet, hoe God aandringt in de gelijkenis van de wachter (EzechiÎl 33),
de mensen te waarschuwen tegen naderende gevaren. In der waarheid, God heeft
ons deze wet gegeven. Zo wij de Kerken waarschuwen voor dreigende gevaren, zo
kwijten wij ons van onze plicht en indien wij zulks niet doen, zo zal hun bloed
van onze handen geÎist worden. De Geest Gods voorzag een neiging in ons om deze
plicht te verzuimen en daarom wordt in de Schrift de plicht ons nadrukkelijk
voor ogen gesteld en daarbij wordt het bloed van het volk geÎist van de handen
der wachters, zo zij hun plicht niet nakomen.
Zo spreekt de profeet Jesaja, hfdst. 21:8: "Hij riep: Een leeuw!
Heere, ik sta op de wachttoren gedurig bij dag, en op mijn hoede zet ik mij
gehele nachten". Een leeuw is een beeld van een naderend oordeel. De
profeet Amos zegt: "De leeuw heeft gebruld, wie zou niet vrezen?"
Het is de plicht van de dienaars van het evangelie alarm te slaan bij
dreigende gevaren.
De apostel, die het woord richt tot Timothe¸s, spreekt ook tot ons, tot ons
allen: "En weet dit". Het is het grote belang van alle belijders en
gelovigen van alle Kerken, nauw acht te slaan op tegenwoordige en toekomende
gevaren. Het is de plicht van alle gelovigen, aandachtig te letten op aanwezige
en dreigende gevaren. "O Heere", zeiden de discipelen (Matth. 24),
"en welk zal het teken zijn van Uw toekomst en van de voleindiging der wereld?"
Zij waren opmerkzaam gemaakt op Zijn toekomst. Onze Zaligmaker antwoordt: Ik
zal het u zeggen:
1. Er zal zijn een vloedgolf van dwalingen en valse leraars. Velen zullen
zeggen: Zie, hier is de Christus" en zie, daar is de Christus".
2. Er zal zijn een afval van een godzalig leven. "Wanneer de
ongerechtigheid vermeerderen zal, dan zal de liefde van velen verkouden".
3. Er zal grote benauwdheid zijn onder de volkeren. "Het ene volk zal
opstaan tegen het andere volk en het ene koninkrijk tegen het andere
koninkrijk".
4. Er zullen zware vervolgingen zijn: alsdan zullen zij u overleveren in
verdrukking en zullen u doden en gij zult gehaat worden om Mijns Naams
wil".
5. Daar zullen grote tekenen van Gods gramschap van de hemel zijn. Tekenen
in de hemelen, de zon, maan en sterren
De Heere Jezus wilde aan gelovigen bekend maken, hoe zij moesten uitzien
naar Zijn komst. Hij spreekt met hen van de gevaren en oordelen, die vooraf
gaan. Let op deze dingen. Ik weet, dat gij geneigd bent er niet op te letten,
maar dit zijn de dingen waarop gij acht moet slaan.
Niet gevoelig te zijn van een tegenwoordige, gevaarlijke tijd, dat is
zekerheid en valse rust, welke door de Schrift zo ernstig veroordeeld wordt. Ik
geef u in het kort deze drie dingen te overdenken:
1. Het is die gesteldheid van het hart welke allermeest door God verfoeid
wordt. Niets is meer hatelijk voor God dan stille rust en zekerheid in
gevaarlijke tijden.
2. Ik durf te zeggen en ga daarmee tot de dag des oordeels: Een gerust en
zeker mens in gevaarlijke tijden is zonder twijfel onder de macht van een
overheersende begeerlijkheid of het naar buiten blijkt of niet.
3. Deze zekere, gevoelloze gesteldheid is de zekere voorbode van naderende
ondergang.
Weet dit, broeders, ik bid u, weet dit, ik smeek u voor uw ziel en voor de mijn,
dat gij gevoelig en aangedaan zult zijn wegens de gevaren van de ti d waarin
wij nu verkeren. Ik zal u allengs aanwijzen, welke deze gevaren zijn, zo God
mij helpt en mij de kracht daartoe geeft.
Ten tweede, de zaak waarover wij nu zouden spreken, is het kwaad en het
gevaar zelf, waarvoor wij tijdig zijn gewaarschuwd. Het zijn harde tijden,
zware tijden, tijden van grote moeite, gelijk tijden van algemene plagen,
wanneer de dood aan iedere deur ligt. Tijden, waarvan ik zeker ben, dat wij er
niet allen aan zullen ontkomen, laat het neerkomen waar het wil. Ik zal daarvan
nu niet meer zeggen, omdat ik straks voornamelijk hiervan zal spreken.
Het derde dat wij zouden bespreken is de weg, waarin zij worden
voorgesteld. "Zij zullen ontstaan". Wij hebben geen woord in onze
taal, dat sterk genoeg de kracht van het grondwoord uitdrukt. In de grondtaal
is een woord gebruikt, dat overeenkomt met het neerdalen van een roofvogel op
zijn prooi. "Er zullen ontstaan zware tijden". De hand van God is er
in. Zij zullen zo onweerstaanbaar zijn in hun komen, dat niets en niemand ze
zal kunnen buiten houden. Zij zullen aanhoudend doordringen, tot zij de
overhand hebben. Onze grote wijsheid dan zal zijn, het misnoegen van God op te
merken in zware tijden, daar er een rechterlijke hand Gods in is en wij zien in
onszelf redenen genoeg, waarom zij zullen komen. Maar wanneer zullen zij komen?
Daarover zouden wij ten vierde handelen: Zij zullen ontstaan in de laatste
dagen". De ìlaatste dagen" wijzen in de Schriften drie tijden aan.
Soms wordt er mee bedoeld de tijd van het Evangelie in tegenstelling met de
Joodse kerkstaat, zoals in Hebr. 1: 1: "God heeft in deze laatste dagen
tot ons gesproken door de Zoon". Op een andere plaats wordt er mee bedoeld
de tijd tegen het einde van de wereld en het vergaan van alle dingen. (2 Petr.
3:3 en 10). Ten derde wordt door de laatste dagen dikwijls de laatste dagen van
de Kerk aangewezen (1 Tim. 4: l): "Doch de Geest zegt duidelijk, dat in de
laatste tijden sommigen zullen afvallen van het geloof ". En de apostel
Johannes schrijft in 1 Joh. 2: 18: "Kinderkens, het is de laatste ure en
gelijk gij gehoord hebt, dat de antichrist komt, zo zijn ook nu vele
antichristen geworden waaruit wij kennen, dat het de laatste ure is". En
dat is de tijd, die bedoeld wordt.
Doch gij mag het nemen in wat zin gij wilt, de laatste dagen, de dagen van
het Evangelie; de laatste dagen tegen de tijd van het vergaan van alle dingen
en van het einde der wereld; de laatste dagen van het verval der Kerk en de
laatste dagen, onze laatste dagen met opzicht op ons leven. In welke zin de
woorden ook worden opgenomen, het is tijd voor ons om te letten op hetgeen in
deze laatste dagen zal komen.
De opmerking of de stelling welke ik uit de tekst trek en waarbij ik wil
stilstaan is deze:
Stelling. Wanneer Kerken voor een tijd hebben volhard bij de zuivere
belijdenis en daarin beginnen af te nemen en te vervallen, zo zullen zware
tijden hen overvallen, waaraan zij niet gemakkelijk zullen ontkomen. "En
weet dit, dat in de laatste dagen ontstaan zullen zware tijden".
Mijn enigst doel is uw aandacht een weinig te bepalen bij hetgeen wij te
doen hebben in deze onze dag. En ik wil dit doen, door aan te tonen, in
verschillende opzichten, waaraan men kan weten, dat een tijd gevaarlijk is en wat
onze plicht is in verband met zulke gevaarlijke tijden, hetzij die gevaren
persoonlijk of algemeen zijn. Zeg nu niet, als men zei van de profeet EzechiÎl:
"Hij profeteert van tijden, die ver zijn; neen, wij zullen spreken van
dingen, die reeds over ons zijn gekomen wat wij zien en weten en wat zo
duidelijk is alsof het met de stralen van de zon geschreven was.
Het eerste verschijnsel, waaruit wij kunnen besluiten, dat een tijd
gevaarlijk is, dat is het uitwendig handhaven van de belijdenis der zuivere leer,
onder een zichtbare heerschappij van schrikkelijke begeerlijkheden en
goddeloosheid. Ik noem dit verschijnsel in de eerste plaats, omdat de apostel
zelf deze tekenen noemt in ons teksthoofdstuk. Want waarom zullen zware tijden
ontstaan? De apostel noemt de oorzaak: "Want de mensen zullen zijn
liefhebbers van zichzelf, geldgierig, laatdunkend, hovaardig, lasteraars. de
ouders ongehoorzaam, ondankbaar, onheilig, zonder natuurlijke liefde,
onverzoenlijk, achterklappers, onmatig, wreed, zonder liefde tot de goede,
verraders, roekeloos, opgeblazen, meer liefhebbers van de wellusten dan
liefhebbers Gods, hebbende een gedaante van godzaligheid, maar die de kracht
ervan verloochenen". Zij handhaven hun belijdenis der zuivere leer onder
een zichtbare, openbare heerschappij van snode begeerlijkheden en onder het
bedrijven van schrikkelijke zonden. Dit maakt de tijden gevaarlijk. Oordeel
zelf of het nu zulk een tijd is of niet. En ik moet hier zeggen, dat wij er
tegen mogen en moeten getuigen. Wij behoren te treuren vanwege de openbare
zonden van de dagen, waarin wij leven. Het is even heerlijk een martelaar te
zijn, tengevolge van het getuigen tegen de openbare zonden van de tijd, als
wegens het getuigen voor iedere waarheid van het evangelie.
Waar deze dingen zijn, daar zijn de tijden ernstig
1. Vanwege de besmetting. Kerken en belijders liggen open voor besmetting.
De geschiedenis meldt van een plaag te Athene, tijdens een oorlog, waardoor een
grote menigte stierf. Er ontkwamen slechts weinigen aan de dood, doch die in
leven bleven verloren een lichaamsdeel of een gedeelte er van; sommigen
verloren een oog, anderen een arm, of een vinger, zo hevig en vreselijk was de
besmetting. En waarlijk broeders, waar deze plaag komt, de plaag van de
begeerlijkheden der mensen onder een uitwendige, zuivere belijdenis, ofschoon
men niet sterft, evenwel verliest men in geestelijk opzicht, de ene een arm,
een ander een oog en weer een ander een been. De besmetting tast zelfs de beste
van de belijders min of meer aan. Dit maakt het een kwade en gevaarlijke tijd.
2. Het is gevaarlijk, vanwege de gevolgen; want wanneer heersende
begeerlijkheden de grenzen van goddelijk licht en goddelijke besturing
doorbroken hebben, meen dan niet, dat menselijke wetten ze zullen inbinden. Zij
breken door in zulk een tijd als de apostel beschrijft. En als zij alle
menselijke wetten hebben doorbroken, zoals zij met de goddelijke wet gedaan
hebben, zo vervullen zij alle dingen met verwoesting en verwarring.
3. Die tijden zijn gevaarlijk in hun uitwerking, omdat de oordelen Gods er
op volgen. Wanneer de mensen de waarheid niet ontvangen in liefde maar vermaak
hebben in ongerechtigheid, zo zal God hun zenden een kracht der dwaling, zodat
zij de leugen zullen geloven. Wij vinden in 2 Thess. 2: 10 en 11 een beschrijving
van de oorzaken, waardoor het pausdom in de wereld kwam. Men beleed de
waarheid, maar beminde ze niet, zij beminde onrecht en onheiligheid en God zond
het oordeel der paapse leer. Wilt gij de waarheid belijden en tegelijkertijd
onrechtvaardigheid beminnen? De uitwerking is een valse rust onder bijgeloof en
verdorvenheid. Dit is het einde van zulke gevaarlijke tijden. Hetzelfde kan
gezegd worden van tijdelijke oordelen, welke ik niet behoef te noemen.
Laat ons nagaan, wat onze plicht is in zulke zorgvolle tijden.
1. Wij behoren ernstig te treuren over de openbare gruwelen van de wereld
en van het volk waaronder wij leven. Ik wil alleen uw aandacht vestigen op dat
gedeelte van Ezech. 9, waar wij lezen, dat God Zijn oordelen uitzendt en de
stad verwoest; maar vooraf laat Hij een teken zetten op de voorhoofden
dergenen, die zuchten over al de gruwelen, die in hun midden gedaan worden.
Deze plaats stemt overeen met Openb. 7:3: "Beschadig de aarde niet, noch
de zee, noch de bomen, totdat wij de dienstknechten onzes Gods zullen verzegeld
hebben aan hun voorhoofden". Ik wil alleen opmerken, dat slechts zij
dienstknechten Gods zijn, laat men belijden wat men wil, "die treuren over
de gruwelen die in het land gepleegd worden". Zij, die in de een plaats
gezegd worden te treuren, worden in de andere plaats genoemd de dienstknechten
Gods. En waarlijk, broeders, wij zijn in dit opzicht zeker te berispen. Wij
zijn als het ware tevreden, dat de mensen zo slecht zijn als zij maar willen en
wij zitten stil en zullen wel zien wat er van komen zal. Christus is onteerd,
de Geest van God gelasterd en God getergd in ons vaderland. En evenwel zijn wij
niet behoorlijk ontroerd over deze dingen. Ik kan in ernst zeggen: Ik dank God,
ik heb er soms in mijn eigen hart onder gebukt gegaan. Maar ik vrees, dat wij
allen veel te kort schieten in dit opzicht. De Psalmist zegt: "Waterbeken
vlieten af uit mijn ogen, omdat zij Uw wet verbroken hebben".
Schrikkelijke ontheiliging van de Naam van God, schrikkelijke gruwelen, welke
onze ogen hebben gezien en onze oren hebben gehoord en evenwel bleven onze
harten onbewogen! Meent gij, dat dit is de gesteldheid van het hart, die God
van ons eist in zulk een tijd, onverschillig te zijn en niet te zuchten over de
openbare gruwelen in ons land? De dienstknechten Gods zouden treuren. Sta mij
toe te zeggen, volgens de regel van de Schrift, niemand onzer kan verwachten de
uitwendige oordelen, die God zal zenden vanwege deze gruwelen, te ontgaan, zo
wij er niet over getreurd hebben. Maar wel, dat een even smartelijke vergelding
in uitwendige oordelen over ons zal komen, als op hen, die het meest schuldig
staan aan het bedrijven der gruwelen. De Schrift leert ons niet anders. Hoe God
met ons zal handelen, ik weet het niet.
Dit is dan een deel van onze plicht op deze dag, dat wij vernederd zullen
zijn in onze ziel, vanwege al de gruwelen die in ons vaderland gepleegd zijn en
wel in het bijzonder, dat we er niet meer over getreurd hebben.
2. Onze tweede plicht in deze droevige tijd is, dat wij zoeken te ontgaan
de besmetting van de zonde en het kwaad. Men mag denken, dat deze vermaning
niet nodig is; doch in waarheid, ik heb opgemerkt, dat de staat van zaken
altijd is en altijd is geweest tenzij Gods Geest om onnaspeurlijke redenen het
anders beschikt dat, wanneer de zonden van sommigen hoog stijgeren, de genaden
van anderen laag zakken. Onze Zaligmaker heeft gezegd: Matth. 24:12:
"Omdat de ongerechtigheid vermenigvuldigd zal worden, zo zal de liefde van
velen verkouden". Men zou menen, dat het groeien van de ongerechtigheid in
de wereld een krachtige aansporing zou zijn voor Gods volk om elkaar lief te
hebben. "Neen", zegt onze Zaligmaker, "het tegendeel zal waar
zijn; wanneer sommiger zonden hoog zullen gaan, zullen de genaden bij anderen
minder worden".
En daarvoor zijn deze redenen aan te geven:
a. In zulk een tijd zijn wij geneigd lichte gedachten te hebben van grote
zonden. De profeet beschouwde het als een schrikkelijk geval, dat, toen Jojakim
de rol van Jeremiaís profetie in het vuur wierp, "zij niet verschrikten en
hun klederen niet scheurden, de koning noch al zijn knechten, die al deze
woorden gehoord hadden" (Jer. 34: 24). Zij waren ongevoelig geworden,
zowel voor de zonde als voor het oordeel. Waar mensen ongevoelig worden ten
opzichte van de zonde, daar zullen zij binnenkort ook gevoelloos leven onder de
oordelen. Ik vrees, dat de grote oorzaak, waarom velen van ons geen indruk
hebben van het kwaad en van de gevaren, in de dagen die wij beleven, is de
ongevoeligheid onder de zonde.
b. De mens is geneigd zich toe te geven in mindere zonden, daar hij
dagelijks grotere gruwelen van anderen voor ogen heeft. Wat erger is, zij
betalen ook hun schatting aan de duivel, wandelen in zonden en vleien zich met
de gedachte, dat er grotere zonden zijn. Dit is een deel van de algemene
besmetting, dat, hoewel zij niet medelopen tot dezelfde uitgieting der
overdadigheid", zij evenwel leven in het verzuim van de plichten, in
gelijkvormigheid aan de wereld en in vele dwaze en schadelijke begeerlijkheden.
Zij leven daarin met de gedachte, dat anderen schuldig staan aan groter
gruwelen.
c. Ik bid u, laten zulken, voor wie er aanleiding toe bestaat, bedenken,
dat omgang met de wereld in zulk een tijd vol is van gevaar en veel kwaad met
zich brengt. De meeste belijders nemen de kleur en de gesteldheid over van hen,
met wie zij omgaan.
Het tweede verschijnsel, wat de tijd gevaarlijk maakt, waaraan wij
nauwelijks zullen ontkomen, is de neiging de waarheid te verzaken. Deze
neiging, tezamen genomen met het vermenigvuldigen van verleiders, zal een
oorzaak zijn van afval van hen, die niet vast gesteld zijn in het geloof. Deze
dingen zullen altijd samen gaan. Ziet gij verleiders vermeerderen? Zo mag gij
er zeker van zijn, dat er een bijzondere neiging in de geest der mensen is om van
de waarheid af te wijken. Zowel de hand Gods als de hand des, satans is in deze
zaak. God geeft de mens rechterlijk over, wanneer Hij ziet, dat ze vermoeid
worden van de waarheid; van deze kans maakt de satan gebruik en wekt verleiders
op. Dit maakt een tijd hoogst ernstig. De apostel beschrijft het in 1 Tim. 4:
1: doch de Geest zegt duidelijk, dat in de laatste tijden sommigen zullen
afvallen van het geloof, zich begevende tot verleidende geesten en leringen der
duivelen". Deze laatste tijden beleven wij. En Petrus waarschuwt hen, aan
wie hij schrijft in 2 Petr. 2 1 en 2: "En daar zijn ook valse profeten
onder het volk geweest, gelijk ook onder u valse leraars zijn zullen, die
verderfelijke ketterijen bedekt invoeren zullen, ook de Heere, Die hen gekocht
heeft, verloochenende en een haastig verderf over zichzelf brengende; en velen
zullen hun verderfenissen navolgen". Er zullen gevaarlijke tijden komen,
waarin de mensen zullen worden afgedreven van de waarheid en waarin zij zullen
komen tot verwoesting.
Mocht men vragen hoe men zal weten of er in zekere tijd een neiging is in
de geest der mensen, af te wijken van de waarheid? zo antwoord ik, dat er drie
kentekenen zijn.
Het eerste is, als wij zien gebeuren wat Paulus heeft voorzegd in 2 Tim. 4:
3: "Want daar zal een tijd zijn, wanneer zij de gezonde leer niet zullen
verdragen, maar kittelachtig zijnde van gehoor, zullen zij zichzelf leraars
opgaren naar hun eigen begeerlijkheden". Wanneer de mensen vermoeid worden
van de gezonde leer, wanneer de leer hen te scherp wordt, of te zwaar, te
eenvoudig, te gewoon, te hoog, of wanneer het hun te geheimzinnig wordt, als
het een of ander hun mishaagt, en zij willen iets nieuws horen iets, dat
aangenaam is, het is een teken, dat in zulk een tijd velen gereed staan de gezonde
leer te verlaten; en zo kennen wij er velen.
Het tweede teken is, dat de mensen de kracht der waarheid in hun omgang
verloren hebben, wanneer in hun geest een neiging is om de zuivere belijdenis
te verlaten. Ziet gij iemand, die de belijdenis der waarheid nog behoudt onder
een werelds gezelschap? Het lokaas der verzoeking of een verleider is voldoende
om hem te doen vallen. Een geneigdheid om naar wat nieuws te horen of het
verlies van de kracht der waarheid in het gesprek, zijn tekenen van een neiging
om van de waarheid af te wijken. Zulk een tijd is gevaarlijk. En waarom is hij
gevaarlijk? Omdat daardoor vele zielen verloren gaan. De apostel schrijft in 2
Petr. 2:2 over "valse profeten onder het volk, die verderfelijke
ketterijen invoeren, ook de Heere, Die hen gekocht heeft, verloochenende en een
haastig verderf over zichzelf brengende". Zal het daar bij blijven? Neen:
"En velen zullen hun verderfenissen navolgen, door welke de weg der
waarheid zal gelasterd worden". Hoewel ons huis nog niet in vlammen staat,
meen daarom niet, dat de tijden niet boos zijn, daar wij zien en horen, dat
velen een verderfelijke leer navolgen en een haastig verderf over zichzelf
brengen. Meent gij, dat de heersende plaag niet gevaarlijk was, omdat gij nog
leeft? Was het vuur niet vreselijk, omdat uw huis niet verbrand is? Neen, gij
zult moeten erkennen, dat het was een vreselijke plaag en een vreselijk vuur.
Ik vraag u, is dit niet een gevaarlijke tijd, nu grote menigten afwijken van de
waarheid en God, onder een rechtvaardig oordeel, de satan toestaat verleiders
te verwekken, die de mensen afvoeren tot verderfelijke ketterijen, waarin hun
zielen voor eeuwig omkomen?
Daarbij komt, dat in zulk een tijd onverschilligheid zich begint te
openbaren in de geest van mensen, die weliswaar nog niet van plan zijn de
waarheid te verlaten. Ik had nooit kunnen denken, dat ik nog in deze wereld zou
verkeren om er getuige van te zijn, dat onder de belijders zulk een
onverschilligheid zou ontstaan ten aanzien van de leer van Gods eeuwige verkiezing,
de soevereine kracht der genade in de bekering van zondaren, de
rechtvaardigmaking door de toerekening van de, gerechtigheid van Christus; maar
velen zijn in opzicht tot deze zaken vervallen tot ongevoeligheid of
onverschilligheid, terwijl sommigen zelf niet weten, dat zij zo zijn. Ik dank
God, dat ik het vorig geslacht gekend heb, toen belijders de verachters van
deze waarheden slechts konden aanhoren met de grootste verfoeiing. Doch nu
beginnen de beste onder ons tot lauwheid te vervallen. Wij zijn niet zo bezorgd
voor de waarheid als onze voorouders; ik wenste, dat ik mocht zeggen, dat wij
even heilig waren als zij.
Het derde teken is het onttrekken van Gods Geest aan de Kerk. Dit wijken
van de Geest komt duidelijk openbaar in het algemeen verlaten van de waarheid
in gevaarlijke tijden. Want de Geest van God is beloofd om "ons te leiden
in alle waarheid". Wanneer de vrucht van de waarheid begint te
verminderen, zo hebben wij het duidelijkste bewijs, dat de Geest van God ons
verlaat en van ons wijkt. Ik denk dat dit grote gevaren met zich brengt; want
wanneer de Geest van God vertrekt, dan vertrekt onze heerlijkheid en ons leven.
Wat is nu onze plicht in betrekking tot deze ernstige en gevaarlijke tijd?
Waarschuwingen voor gevaren zijn ons gegeven, opdat wij zouden onderwezen zijn
van onze plicht.
1. Het eerste is, dat wij niet mogen tevreden zijn met wat gij beschouwt
als een ernstige belijdenis van de waarheid. Maar gij behoort te arbeiden om
gevonden te worden in de oefening van al die genaden, welke bijzonder de
waarheid betreffen. Er zijn genaden, welke in bijzonder verband staan met de
waarheid, welke wij hebben te beoefenen. Indien deze niet in ons hart worden
gevonden, zo zal onze gehele belijdenis op niets uitlopen.
Deze genaden zijn:
a. Liefde. "Daarom, dat zij de liefde der waarheid niet aangenomen
hebben". Zij beleden het Evangelie, maar zij ontvingen de waarheid niet in
liefde. Er is liefde tot de waarheid nodig. De waarheid zal niemand goed doen,
wanneer ze niet in liefde wordt ontvangen. "Sprekende de waarheid in
liefde", is de wezenlijke inhoud van onze Christelijke belijdenis. Ik
smeek u, broeders, laat ons arbeiden om de waarheid te beminnen en laat ons
alle vooroordelen opzij zetten, opdat wij het doen mogen.
b. Het is de grote en enige regel, opdat wij bewaard zullen worden in boze
tijden, werkzaam te zijn, om de kracht van iedere waarheid in ons hart te
bevinden. Indien gij dat doet, dan bent u door de Heere Jezus geleerd. Hoe? Te
weten, dat gij zoudt afleggen de oude mens, die verdorven wordt door de
begeerlijkheid der verleiding", en "de nieuwe mens aandoen, die naar
God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid" (Ef. 4: 22 24).
Dit is door de waarheid geleerd te worden. De grote genade, geoefend te worden
in de waarheid in een tijd als deze, is een afdruk te hebben in ons hart van de
kracht der waarheid. Arbeid om de bevinding van de kracht van iedere waarheid
in uw eigen hart en leven .
c. IJver voor de waarheid. Waarheid is het meest gepaste voorwerp voor
ijver. Wij behoren "te strijden voor het geloof, dat eenmaal de heiligen
overgeleverd is". Wij behoren gewillig te zijn, hulp van God verkregen
hebbende, afstand te doen van naam en achting en te ondergaan versmading en
verachting en alles waarmee de wereld ons kan verdrukken, in het geven van
getuigenis aan de waarheid. Alles wat de wereld kostelijk en heerlijk acht, is
te versmaden, liever dan afstand te doen van de waarheid. Dit was het grote
doel, waartoe Christus in de wereld kwam.
2. Neem de middelen waar, die God heeft voorgeschreven en geordineerd om u
te behoeden in de waarheid. Ik zie sommigen, die op het punt staan in slaap te
vallen, die geen belang schijnen te stellen in deze dingen. Dat de Heere hun
harten doe ontwaken! Houdt u aan de tegenwoordige bediening, ze is een middel u
te houden bij de waarheid. Dankt God, dat wij nog een overblijfsel hebben van
een zuivere bediening, bent thuis in de Schrift, weest gezond in het geloof;
houdt daaraan vast. Het mag schijnen dat bij anderen meer bekwaamheden zijn dan
bij u; meer kennis, meer licht, meer wetenschap. Doch zo gij niet meer zoudt
hebben dan dat, de bediening zou u geen nut doen. De bediening is Gods
ordonnantie. God wil er in geheiligd worden. De bediening is Gods instelling,
tot behoud van de waarheid.
3. Laat ons in gedachtenis houden het geloof van hen, die in de laatste
eeuwen ons in dit land voorgingen in de belijdenis. Ik denk, dat er gedurende
een duizend jaren geen heerlijker belijdenis was op aarde, dan in de laatste
eeuwen. En welke belijdenis hingen zij aan? Waren zij half Arminiaans en half
Sociniaans, half Rooms en half wat anders? Gedenkt, hoe ijverig zij waren voor
de waarheid. Hoe afkerig zij gestaan hebben tegenover de tegenwoordige openbare
afwijkingen van de leer der waarheid. Van welke afwijkingen wij getuigen zijn
en waarover wij niet treuren, waarover wij niet zuchten in de dagen, die wij
beleven. God was met hen; zij zochten zijn eer en zij stierven in vrede.
"Volg hun geloof na", en wandel naar hun voorbeeld. En houdt in gedachtenis
het geloof, waarin zij leefden en stierven. Ziet om u heen en gaat na, of ÈÈn
van de nieuwe richtingen een heiligheid heeft voortgebracht, die de hun
overtrof.
Het derde verschijnsel, dat een tijd gevaarlijk maakt, is, dat belijders
samengaan met de wereld en haar gewoonten volgen. Zijn de eerstgenoemde
verschijnselen te zien, ook kunnen wij in onze dagen het vermengen met de
wereld waarnemen. Dit was de oorsprong van de eerste kwade tijd, die in de
wereld was, die een stroom van zonde en daarna een stroom van ellende bracht.
Het was het begin van de eerste openbare afval van de Kerk, die uitliep op
tekenen van Gods ernstig ongenoegen (Gen. 6: 2). "De zonen Gods zagen de
dochteren der mensen aan, dat zij schoon waren. En zij namen zich vrouwen uit
allen, die zij verkoren hadden". Dat is slechts ÈÈn voorbeeld van
afwijking in de Kerk, de kinderen Gods zichzelf vermengende met de wereld. Dat
zij zichzelf vrouwen uit de wereld namen, daarmee zijn niet alle zonden van die
tijd genoemd; maar de Heilige Geest noemt dat slechts als een bewijs van de
ontaarding van de Kerk, van haar wereldsgezindheid. Wat was de uitslag van haar
omzien naar de wereld? Ps. 106: 35: "Zij vermengden zich met de heidenen
en leerden derzelver werken". Indien iets onder de hemel een tijd gevaarlijk
maakt, dan is het dit, dat wij ons vermengen met de wereld en hun werken leren.
In verband hiermee wil ik van twee zaken spreken: 1. Waarin belijders zich
met de wereld vermengen. 2. Het gevaar, dat daarin gelegen is.
1. Wij vermengen ons met de wereld in datgene, waaraan de wereld gekend
wordt, hetwelk eigen is aan de wereld. Belijders zullen zich niet zo spoedig
vermengen met de wereld, in hetgeen kennelijk en zichtbaar van de duivel is.
Maar zij gaan mee met de geest, die in de wereld is; als in verdorven
gemeenschap met de geest der wereld, de ijdelheid van de geest, waarmee de
wereld is besmet en waarmee zij besmet. Het is een kwade, verdorven staat,
waardoor de werken van de wereld bedorven zijn dit is de geest van de wereld.
De duivel heeft hierin zijn hand; maar het is de wereld en de geest van de
wereld, die bedorven is. En hoe heeft deze geest zich verspreid over de
belijders! Niet bij deze of bij die gelegenheid, maar bij iedere gelegenheid.
Want gij bent met de geest van de wereld besmet.
IJdele gewoonten en pronk van de wereld zijn andere voorbeelden. De
gewoonten en de opschik van de wereld zijn kentekenen, waaraan men kan zien wat
de wereld is. Wij kunnen in duidelijk schrift lezen wat de wereld is, uit haar
kleding en livrei, die zij draagt. Zij zijn blind, die in de zwier, waarmee de
wereld zichzelf vertoont, niet kunnen lezen, dat er ijdelheid, dwaasheid,
onreinheid, weelderigheid in is. Het verval van de belijders in het nabootsen
van de gewoonten en de tooi van de wereld, maakt een tijd gevaarlijk. Het is
een vermenging, waardoor wij haar werken leren en de oordelen Gods zullen er op
volgen.
Hierin zijn wij de wereld gelijk geworden, dat wij bij alle gelegenheden zo
onverschillig staan bij de zonden van de wereld en er zo weinig door verontrust
zijn, als anderen. Lot woonde in Sodom, maar "zijn rechtvaardige ziel werd
dag op dag gekweld door het zien en horen van hun ongerechtige werken".
Waar wij ook wonen, wanneer zijn onze zielen gekweld, zodat wij door de wereld
gaan en de gruwelen niet beleven, met dezelfde gesteldheid van de geest, als
die in de wereld is? Er wordt gezwegen over de vleselijke begeerlijkheden en
andere dingen, die samengaan met de treurige vermenging met de wereld, waaraan
de Kerk schuldig staat in de dagen die wij beleven. Een verdorven gemeenschap,
een vermaak in de opschik, een onverschilligheid bij de zonden en de gruwelen
van de wereld rondom ons, wordt bijna in dezelfde mate aangetroffen bij de
belijders als bij de wereld. Wij hebben ons vermengd met de heidenen en hebben
hun werken geleerd.
2. Zulk een tijd is gevaarlijk, omdat de zonden van de Kerk regelrecht
ingaan tegen het oogmerk van het Middelaarschap van Christus in de wereld.
Titus 2: 14: "Die Zichzelf voor ons gegeven heeft, opdat Hij ons zou
verlossen van alle ongerechtigheid en Zichzelf een eigen volk zou reinigen,
ijverig in goede werken". Zij zijn een koninklijk priesterdom, een heilig
volk. Christus heeft de vijandschap van de duivel en van de wereld op Zich
geladen, door een volk uit de wereld te nemen en het tot Zijn eigen volk te
maken en door zich weer op de wereld te werpen, doen zij Christus de grootste
verachting aan. Hij gaf Zijn leven en stortte Zijn bloed om ons te verlossen
van de wereld en wij werpen er onszelf weer in. Het ware gemakkelijk aan te
tonen, dat dit is de weg tot alle andere zonden en gruwelen, waarover, naar ik
vrees, de verontwaardiging en het ongenoegen Gods zich spoedig zullen openbaren
tegen belijders en Kerken in onze tijd. Indien wij niet onderscheiden willen
zijn van de wereld in ons leven, zo zullen wij ook:niet langer van haar
onderscheiden zijn in voorrechten. Indien wij slordig zijn in onze wandel,
zullen wij het ook zijn 'in onze godsdienst en wij zullen de Heere missen.
Aangaande onze plicht in zulk een ernstige tijd, wens ik u drie
waarschuwingen te geven en de Heere binde ze op uw hart:
a. De belijdenis van de waarheid en de vervulling van de plichten, onder
een wereldgelijkvormige wandel, zijn niets anders dan bedrieglijke middelen, om
mensen geblinddoekt naar de hel te leiden. Wij moeten geen zachte dingen
spreken in zulke gewichtige aangelegenheden.
b. Indien gij aan de wereld gelijk wilt zijn, zo moet gij ook delen in het
lot van de wereld. Het zal met u gaan zoals het gaat met de wereld. Onderzoekt
en ziet in het hele boek van God, hoe het zal gaan met de wereld wat Gods
gedachten zijn over de wereld en of de Schrift niet zegt "dat de wereld in
het boze ligt en zal geoordeeld worden" en dat de vloek Gods er op rust.
Daarom; indien gij de wereld gelijk wilt zijn, moet gij het oordeel, dat over
de wereld zal gaan, dragen. God zal geen verschil maken.
c. Wij hebben door eigenschuld de heerlijke doorwerking van de waarheid
verloren. Wij weten, dat sinds de dagen der apostelen er geen meer heerlijke
uitwerking is geweest van de Evangeliebediening, dan wat God aan Zijn Kerk en
volk in dit land bewezen heeft, in de zuiverheid van de leer der waarheid en
haar ordinanties. Maar wij hebben al de schoonheid en heerlijkheid daarvan
verloren door onze vermenging met de wereld.
Er zijn andere gevaarlijke tijden, waarbij ik dacht stil te staan. Doch ik
zal ze slechts noemen.
Het vierde verschijnsel dat ik noemen wil, is een grote ijver in uitwendige
plichten, doch een inwendig, geestelijk verval. Zo staat het met de meesten onder
ons, waarover ik u ernstig, doch in veel zwakheid heb aangesproken. Gij weet
hoe lang ik heb gehandeld over de oorzaken en redenen van inwendig verval.
Daarom zal ik heden daarop niet weer aandringen.
Het vijfde verschijnsel van gevaarlijke tijden is vervolging. Nu, ik behoef
u niet te vertellen of er tijden van vervolging zijn of komen zullen. Het is uw
plicht er onderzoek naar te doen. Wanneer er is een uitwendig onderhouden van
de waarheid onder een zichtbare macht van gruwelijke begeerlijkheden in de
wereld; wanneer er een neiging is de waarheid te verlaten en er verleiders zijn
om de mensen tot dwaling te brengen; wanneer wij onszelf vermengen met de
wereld en haar werken leren; wanneer er is een inwendig verval bij een
uitwendig onderhouden van de plichten en wanneer velen lijden onder vervolging
en verwarring, oordeel dan zelf en handel dienovereenkomstig.
Nog een enkel woord van toepassing en ik zal eindigen.
Laten wij allen gewaarschuwd zijn en laten wij zoeken indrukken te krijgen
van de gevaren, van de dagen waarin wij leven.
Gij hebt daarover van mij een arme, zwakke verhandeling gehoord en
misschien zal het spoedig vergeten zijn. O, dat het God mocht behagen ons die
genade te geven, dat wij het als onze plicht beschouwen, te zoeken onze harten ontroerd
te krijgen wegens de gevaren van deze tijd. Het is nu niet de tijd te slapen in
de top van een mast op een onstuimige zee, terwijl aan alle kanten gevaren
dreigen. Om dit te beter te werk te stellen:
1. Beschouw de tegenwoordige stand van zaken, breng ze tot de wet en zie
wat Gods Woord er van zegt. Wij horen dit of dat verhaal van schrikkelijke,
verbazende goddeloosheid, wij brengen het bij een of andere gelegenheid ter
sprake en stappen er licht over heen Wij horen van de oordelen Gods over de wereld,
wij stellen ons voor hoe erg het is en laten het daarbij. En zo doen wij met de
benauwdheid van anderen; wij praten er over en gaan weer verder. Maar wanneer
gij enige van deze dingen waarneemt, wat de toestand in de wereld is, en zo het
uw hart raakt, kom er mee tot het Woord en onderzoek wat God er van zegt.
Spreek er met God over en vraag wat God zegt van deze verbazende goddeloosheid
en van deze verschrikkelijke oordelen, van de onbewogenheid van de belijders,
van het vermengen met de wereld en het leren van haar werken. Uw harten zullen
er nooit onder bewogen worden, tenzij gij komt en er met God over spreekt.
Mocht gij dat doen, zo zult gij ze zien in een spiegel, waarbij uw harten
zullen beven en pijn lijden.
2. Geef acht op uzelf, zo gij gevoelig wilt zijn van de tegenwoordige
ernstige tijd. Zo u het meest belang stelt in uzelf of in de wereld, zo kunnen
al de engelen in de hemel u niet gevoelig maken van de gevaren van de tijd
waarin wij leven. Wanneer gij jaagt naar rijkdommen en eer, zo die uw doel
zijn, zo kan niets u ontroeren wegens de gevaren van onze dagen. Laat de wereld
varen.
3. Bid, dat God ons genade geve, indrukken te ontvangen van de gevaren van
deze tijd. Het mag zijn, dat wij vertrouwen hebben gehad, dat ofschoon
"duizend zullen vallen aan onze zijde en tien duizend aan onze
rechterhand, het tot ons niet zal genaken", geloof mij, dat is een grote
genade. Laat uw eenzaam gebed, ook uw gebed met uw gezin, daarheen gericht
zijn. De Heere helpe ons in de openbare gebeden, dat te vragen. God make onze
harten gevoelig van de gevaren van de tijd, waarin wij in deze laatste dagen
zijn gekomen.
Er zijn twee zaken in een gevaarlijke tijd: de zonde en de ellende. Arbeid
om gevoelig te zijn van de zonde of gij zult nooit gevoelig zijn van de ellende.
Ofschoon oordelen aan de deur liggen, ofschoon de hemelen zwart worden over ons
en de aarde onder ons schudt en geen wijs man meer weet, waar hij een woning
zal bouwen, we kunnen van deze ellende horen; wij horen van volken, wentelende
in hun bloed; wij zien tekenen van Gods ongenoegen, wij ontvangen
waarschuwingen van de hemel boven en van de aarde beneden en er is niemand door
ontroerd! Waarom niet? Omdat zij niet gevoelig zijn van de zonden en zullen het
niet zijn, tenzij God het geeft.
Ik kan de zonden, waarvan wij gevoelig behoren te zijn, onder drie hoofden
noemen: de zonden van de arme, rampzalige, ondergaande wereld in de eerste
plaats; de zonden van belijders in het algemeen in de tweede plaats; onze
persoonlijke zonden en verval in de derde plaats. Laat ons zoeken of ons hart
hierover ontroerd mag worden. Het heeft geen nut u te vertellen, dat dit of dat
oordeel nadert of dat uw leidslieden en zij, die op de wachttoren staan,
roepen: Jen leeuw, Heere, wij zien een leeuw". Zo God onze harten niet
ontroert vanwege de zonde, zo zullen wij ook niet ontroerd worden door
oordelen.
Er wordt een bijzondere gesteldheid des geestes in ons allen vereist in
zulke gevaarvolle tijden als wij beleven. En welke is dat? Het is een treurende
gesteldheid van geest. O, die gesteldheid, die lichtzinnigheid van het hart,
die op ons is! De Heere vergeve het ons; de Heere verlene ons genade en geve
ons een nederig, verbroken en treurend hart; want dat is een bijzondere genade,
waar God op ziet, in zulk een tijd als deze. Wanneer Hij Zijn Geest zou
uitstorten, zo zou er grote treurigheid bij ons zijn, ook bij ieder
afzonderlijk; maar nu moeten wij zeggen: er is geen treurigheid. De Heere helpe
ons, wij hebben harde harten en droge ogen onder het beschouwen van al deze gevaren,
die voor ons liggen.
Waak over de Kerk met naarstigheid. Handhaaf de regelen der kerkregering.
Als ik spreek van de regering der Kerk, dan bedoel ik haar leven. Ik ben
nergens meer bevreesd voor dan dat God Zichzelf zou onttrekken van Zijn eigen instellingen,
tengevolge van de zonden van het volk en ons slechts zou laten het geraamte van
uitwendige regel en ordening. Waarom gaf God de voorschriften? Om slechts
middelen te zijn? Neen, maar om te leiden tot het doel, tot geloof en liefde,
tot nederigheid des geestes en ingewanden van medelijden, tot waakzaamheid en
naarstigheid. Neem deze inwendige bewegingen weg, zo laat gij ook alle
uitwendige regel en orde los. Er moet leven in uw ziel zijn om over de Kerk te
waken. Dat is niet op de loer staan om iemand op fouten te betrappen, maar het
is een naarstigheid, die voortvloeit uit zuivere liefde en medelijden tot de
zielen der mensen, waarom gij over hen waakt om het goede voor hen te zoeken,
zoveel als in uw macht is. Anders zal het u gaan als die arme man, die een dood
lichaam nam en wilde het rechtop zetten, maar het zakte in elkaar; hij
probeerde het nog eens, maar het viel weer, waarop hij uitriep: "Er
ontbreekt iets aan", en het was leven en kracht die ontbraken. Zo is het
met de kerkwetten en orde; richt ze op zo menigmaal gij wilt, zij zullen vallen
indien er geen liefde is tot elkaar, zo er geen behagen in is het goede voor
elkaar te zoeken. "Vermaant elkaar te allen dag, zolang als het heden
genaamd wordt, opdat niemand uit u verhard worde door de verleiding der
zonde" (Hebr. 3:13).
Bereid er u op voor, dat in zulke tijden als wij beleven, wij niet allen
vrij uit zullen gaan. Gij vindt in de Schrift geen melding gemaakt van een
gevaarvolle tijd of er volgt, dat sommigen van hun geloof schipbreuk zullen
lijden, dat anderen verderfelijke wegen zullen inslaan en weer anderen terzijde
zullen afwijken. Broeders en zusters, hoe weet gij, dat gij of ik niet zullen
vallen? Laat ons de wacht verdubbelen; een iegelijk van ons persoonlijk. Want
de tijd is gekomen, waarin sommigen van ons mogelijk zullen vallen en zo
vallen, dat het smarten zal. Ik zeg niet, dat wij voor eeuwig zullen omkomen;
God beware ons voor wegzinken in de bodemloze put; maar sommigen mogen een of
ander lichaamsdeel verliezen; onze werken zullen door het vuur beproefd worden.
God heeft een vuur aangestoken te Zion, dat al onze werken zal beproeven; wij
zullen binnenkort zien wat er van ons worden zal.
Ten laatste: rust in het Godsbestuur, hetwelk de apostel voorstelt in tijden zoals wij beleven: "Evenwel het vaste fundament Gods staat: - O, God zij er voor gedankt! - De Heere kent degenen, die de Zijnen zijn"
En wat wordt er nu van ons vereist? "Een iegelijk, die de naam van
Christus noemt, sta af van ongerechtigheid". Uw belijdenis, uw voorrechten,
uw licht, zullen u geen zekerheid verschaffen. Gij bent afgeweken,
niettegenstaande een iegelijk, die de naam van Christus noemt, af moet staan
van ongerechtigheid. Wat menigten komen om onder een onzuivere belijdenis,
iedere dag! O, dat onze harten konden bloeden, ziende zoveel arme zielen in
gevaar te vergaan onder de schoonste belijdenis!
Tot welk besluit moeten wij komen? Zware tijden zijn over ons gekomen;
velen zijn reeds gewond;velen zijn vervallen. De Heere helpe ons. De kroon is
van ons hoofd gevallen, de heerlijkheid van onze godsdienst is weg, de tijd lis
voorts kort, de Rechter staat voor de deur. Neem nog deze raadgeving mee:
ìWaakt dan te aller tijd, biddende, dat gij mag waardig geacht worden te
ontvlieden al deze dingen, die geschieden zullen, en te staan voor de Zoon des
mensen". Luk. 21:36.
Deze predikatie werd uitgesproken de 3de November 1676, zijnde een dag
afgezonderd tot plechtig vasten en bidden.
Ý
De rechtvaardige zal door zijn geloof leven.
Hab. 2: 4.
Dit is de eerste maal, dat deze woorden in de Heilige Schrift worden
gebruikt. Zij worden driemaal door de apostel Paulus aangehaald. Hij predikte,
om het zo uit te drukken, driemaal over deze woorden. Wij vinden ze in Rom. 1:
17, Gal. 3: 11 en Hebr. 10: 38, want deze tekst is vol van hemelse zaken en de
apostel gebruikt ze bij verschillende gelegenheden en tot verscheidene
oogmerken. Ik ken geen enkele tekst, waarmeer over gepredikt is of waarmeer
over geschreven is door hen, die hebben gehandeld over het leven van het
geloof. Zij zijn als tekstwoorden gebruikt, om te verklaren hoe de
rechtvaardigen het leven der rechtvaardigmaking beleven, hoe zij het leven der
heiligmaking beleven, het leven der vertroosting, het leven van vrede, het
leven van blijdschap, het leven van gehoorzaamheid. Mijn voornemen is echter om
over deze woorden te handelen met hetzelfde doel, als ook de profeet had in het
eerste gebruik van deze woorden.
Gij weet, dat ik u vele jaren bij verschillende gelegenheden, zonder iets
achter te houden, voortdurend gewaarschuwd heb voor naderende oordelen, voor
boze tijden die komen en dat ik u heb gezegd, dat de zonden er de oorzaak van
zullen zijn. Die dag is bij de Heere bekend ik weet de maand en het jaar niet,
maar ik heb u verteld, dat "het oordeel zal beginnen van het huis
Gods"; dat in de laatste dagen van de Kerk "ontstaan zullen zware
tijden"; dat God schijnt "ons hart verstokt te hebben, dat wij Hem
niet vrezen en ons doet van Zijn wegen dwalen" en dat niemand weet
"wat de toorn Zijner gramschap" zal zijn. Ik heb u gezegd, dat er
komen zullen zware, droevige, zorgvolle tijden. En in ieders bevatting liggen
ze nu aan de deur en staan gereed om binnen te komen. Mijn tegenwoordig werk
zal zijn, zowel nu als bij volgende gelegenheden, u aan te tonen hoe wij ons
zullen hebben te gedragen in en onder de naderende benauwende ellenden, die
over ons komen en ik wens, dat het aan uw hart zal raken.
Wat onze tekst ons leert, is dit, dat in de naderende overstelpende
benauwdheden en in de verwachting daarvan: wij op een bijzondere wijze door
geloof behoren te leven. Dat is de zin en strekking van deze schriftuurplaats.
Dat dit onze plicht is, blijkt uit onze tekst en uit het verband, waarin de
woorden voorkomen.
De profeet had een visioen van God ontvangen, een vreselijk gezicht op de
inval der ChaldeeÎn en op de verwoesting, die ze zouden brengen op de Kerk en
over het land, zoals wij kunnen zien in het voorgaande hoofdstuk. Nadat hij dit
gezicht heeft gehad, overweegt hij wat zijn eigen plicht is en wat de plicht is
van de Kerk in de nadering van deze benauwende, boze tijd. Daarom zegt hij in
vers 1: Ik stond op mijn wacht en ik stelde mij op de sterkte en ik hield wacht
om te zien, wat Hij in mij spreken zou en wat ik antwoorden zou op mijn
bestraffing". Het wil zeggen: God zal mij bestraffen en er zullen redenen
bij God zijn. Ik ken mijn eigen schuld en zonde en ik zou graag iets hebben om
te antwoorden op de bestraffing; iets, waarheen ik mij kan wenden. Het antwoord,
zegt hij, zal wezen, dat ik hier mijn toevlucht zal zoeken: "De
rechtvaardige zal door het geloof leven".
Er zijn twee zaken in deze woorden: Ten eerste. De profeet zegt: Ik zal
mijn toevlucht nemen tot Jezus Christus om rechtvaardigheid. Ik heb niets anders
aan God te antwoorden, wanneer ik bestraft zal worden. De apostel Paulus haalt
dit gebruik uit de woorden.
Ten tweede. Wat de profeet zegt, komt hierop neer: Ik zal door al deze
verschrikkelijke en vreselijke bedelingen der Voorzienigheid, die over mij
zullen komen, heen raken door te leven in geloof. En wij zullen zien, dat hij
bedoelt een bijzondere wijze van leven. Toen de vloed over de wereld kwam, was
Noach "een prediker der gerechtigheid" (2 Petr. 2:5). Welke
gerechtigheid werd door Noach gepredikt? Wel, die gerechtigheid, waarvan hij
zelf deelgenoot was; want "hij is een erfgenaam geworden der
rechtvaardigheid, die naar het geloof is" (Hebr. 11:7). Toen de zondvloed
zou komen, predikte Noach de rechtvaardigheid van het geloof aan de wereld,
opdat zij mochten ontkomen, indien zij er acht op wilden slaan; maar het werd
door hen verworpen. Daarom zeg ik, dat in de nadering van een tijd van ellenden
en onheilen, een bijzondere weg van leven door geloof van ons vereist wordt.
Doch mogelijk zult gij zeggen: "Wat is een boze tijd?" Of:
"Wanneer acht gij een tijd boos te zijn?"
Ik zal u twee zaken noemen ter omschrijving van zulk een tijd, die ik
oordeel een openbaar boze tijd te zijn.
1. Wanneer ze de grenzen van gewone beproeving te boven gaat of wanneer de
bedeling van Gods toorn, in wat ons wedervaart, duidelijk en kennelijk is.
EzechiÎl 21:9, 10 en 13: "Mensenkind, profeteer en zeg: Alzo zegt de
Heere: Zeg: Het zwaard is gescherpt en ook geveegd; het is gescherpt, opdat het
een slachting slachte, het is geveegd, opdat het een glinster heb: of wij dan
zullen vrolijk zijn? Het is de roede Mijns Zoons, die alle hout versmaadt. Als
er beproeving was, wat was het toen? Zou er dan ook geen versmadende roede
zijn?" Door de roede wordt ons voorgesteld alle beproeving; maar God zal
een zwaard zenden een oordeel, dat het begrip dat wij hebben van beproevingen,
zal overtreffen. Nu, ik zeg, laat het zijn wat het wil, wanneer onheilen over
een volk of over de Kerk van God komen, die gewone beproevingen te boven gaan,
maar dat iedereen zal gewaar worden, dat er toorn, oordeel en gramschap in is,
dan is het een tijd van benauwdheid.
2. Wanneer oordelen algemeen vallen op alle soorten van mensen, zonder
onderscheid, dan acht ik het een benauwde. tijd te zijn. Dan zullen allen
beroofd worden van alles, dat geriefelijk is en aangenaam is in het leven. Job
9: 22 en 23: ìDat is ÈÈn ding; daarom zeg ik: De oprechte en de goddeloze
verdelgt Hij. Als de gesel haastelijk doodt, bespot Hij de verzoeking der
onschuldigen? Handelt God altijd zo? Maakt Hij nooit onderscheid onder de
oordelen? Ja, soms. Wanneer God een gesel zendt of een zwaard, dat zonder
aanziens des persoons verslaat en doodt, dat zal verwoesten en verslinden en
vallen op de onschuldigen, zodat zij niet zullen ontkomen, zo zal Hij zijn als
iemand, die hen met vreugde ondersteunt, ziende hoe zij zich gedragen in de
beproeving.
Dit is voldoende als omschrijving van wat ik versta onder een zware, boze
tijd. Wat ik genoemd heb kan niet worden begrepen onder gewone beproeving, want
het zwaard zal doden, zowel de oprechte als de goddeloze. En het mag zijn, dat
"de goede vijgen het eerst in gevangenis gaan". Ik vrees, dat het zo
zal zijn en God geve hun genade in die dagen.
Ik wens nu over twee zaken te spreken:
I. Hoe wij zullen leven door geloof, hoe wij onszelf behoren te gedragen,
welk voordeel wij, in zulk een tijd, van geloof zullen hebben, wat onze plicht
is onder het naderen van deze zware, droevige tijd, die over ons zal komen.
II. Hoe zal het geloof stand houden onder de verslagenheid, die wij
gevoelen of die wij vrezen?
I. Het geloof zal de ziel leiden onder het naderen van droevige onheilen,
in de volgende opzichten:
1. Het zal de ziel eerbiedige vrees voor God geven in Zijn oordelen. Zo
deed het in de heiligen vanouds, Hebr. 11 0 7: ìDoor het geloof heeft Noach,
door goddelijke aanspraak vermaand zijnde, de ark toebereid". De
grondtekst zegt, dat hij vervuld werd met eerbiedige vrees. Er is niemand, die
niet ver van de gerechtigheid leeft, of hij zal op Gods waarschuwing vervuld
zijn met eerbiedige vrees voor God in Zijn oordelen. Het was zo met David, Ps.
119: 120: "Het haar mijns vleses is te berge gerezen van verschrikking
voor U en ik heb gevreesd voor Uw oordelen". Hij was niet bevreesd wat
betreft uitwendige oordelen, maar zijn vlees beefde met een eerbiedige vrees
voor God. Zo was het ook met de profeet Habakuk, op het gezicht dat hij had van
de nadering der ChaldeeÎn, Hab. 3:16: "Als ik het hoorde, zo werd mijn
buik beroerd, voor de stem hebben mijn lippen gebeefd; verrotting kwam in mijn
gebeente en ik werd beroerd in mijn plaats. Zeker, ik zal rusten ten dag der
benauwdheid, als Hij zal optrekken tegen het volk, dat Hij met benden
aanvalle". Er werkte een eerbiedige vrees Gods in Zijn oordelen, in hem.
Volgens hetgeen ik waargenomen heb onder de mensen, in de staat, waarin wij
verkeren, kunnen wij ze verdelen in drie soorten:
(1) Er zijn sommigen, die werkelijk bang zijn met het oog op naderende
oordelen. Zij weten niet, hoe spoedig de onheilen hen bereiken zullen, hun
personen, hun huisgezinnen, hun betrekkingen, hun staat, al hun arbeid en
alles, waarvoor zij zich hebben ingespannen in de wereld. De vloed vliegt naar
de deur, gereed om alles voor zich op te jagen. Zij zijn iedere dag in vrees.
Sommige mensen sterven uit vrees van te zullen sterven; zij zijn arm uit vrees
voor armoede; zij willen niets loslaten, vrezende, dat zij alles zullen moeten
loslaten. Een vreemde tegenstrijdigheid in de geest! Nu, dit is niet het werk
van het geloof. In zoverre zulk een gesteldheid heerst over onze geest, zal God
ons er over berispen, Jes. 51: 12 en 13 "Wie bent u, dat gij vreest voor
de mens die sterven zal en voor een mensenkind, dat hooi worden zal en vergeet
de Heere, die u gemaakt heeft en vreest gedurig de gehele dag vanwege de
grimmigheid des benauwers, wanneer hij zich bereidt om te verderven?" Doch
wij lezen in Jesaja 8:13: "De Heere der heirscharen, Die zult gijlieden
heiligen en Hij zij uw vrees en Hij zij uw verschrikking". Wie zijt gij?
God haat deze gij zondige vrees; het is een gruwel voor Hem. Het is niets
anders dan zelfliefde. Wij willen alles aangenaam om ons heen houden, terwijl
wij in deze wereld zijn en zijn bang voor de storm van verwoesting.
(2.) Er zijn anderen, die deze dingen volkomen onderschatten. Zij schenken
er geen aandacht aan. Zij menen, dat zulk een droevige benauwdheid niet over
hen zal komen. En mocht ze wel komen, dan zullen ze zich wel redden. Jes. 28:
14 en 15: "Zij hebben een verbond met de dood gemaakt en met de hel hebben
zij een voorzichtig verdrag gemaakt". Zij zeggen: "Wanneer de
overvloeiende gesel doortrekken zal, zal hij tot ons niet komen". Zij
hebben duizend overwegingen om zichzelf gerust te stellen in opzicht van de
droevigste onheilen, die over de wereld komen. De meeste mensen misleiden
zichzelf met dergelijke gedachten en dat is het wat de profeet bedoelt als hij
zegt: Heere, is Uw hand verhoogd, zij zien het niet; maar zij zullen het zien
en beschaamd worden, vanwege de ijver over Uw volk, ook zal het vuur Uw tegenpartijders
verslinden" (Jes. 26: 11).
(1) Een ander soort, die wij volgens Judas vs. 16 kunnen noemen:
"Dwalende sterren". IJdele, ledige mensen, die niets anders te doen
hebben dan heen en weer te wandelen, die niet bekommerd zijn om God of over
Zijn oordelen. Zij spreken er over, alsof er geen God in de hemel was, Die het
hoort; mensen, die leven alsof zij niet met God te maken hebben. Indien wij
slechts het geringste van waar zaligmakend geloof in beoefening hebben, dan zal
het deze vervloekte gesteldheid uit onze harten werpen. Dat geloof zal deze
neiging in onze ziel dagelijks uitdrijven en het zal ons brengen tot dat werk,
waartoe wij geroepen zijn. De psalmist zegt: "God is bekend in Juda, Zijn
naam is groot in IsraÎl". Wat van God bekend is in Zijn oordelen, welke
Hij uitvoert in de wereld, wordt te weinig beschouwd en overdacht. Wat God van
Zichzelf bekend maakt op een bijzondere wijze in deze droevige bedelingen, is
Zijn majesteit, Zijn heiligheid en Zijn macht.
Bij God zal blijken te zijn een vreselijke majesteit en een wonderlijke
heerlijkheid in zulke tijden. Hij spreekt van Zichzelf, Jes. 2: 20 en 21. Je
die dag zal de mens zijn zilveren afgoden en zijn gouden afgoden, welke zij
zich gemaakt hebben om zich daarvoor neer te buigen, wegwerpen voor de mollen
en de vleermuizen, gaande in de reten der rotsen en in de kloven der
steenrotsen, vanwege de schrik des Heeren en vanwege de heerlijkheid zijner
Majesteit, wanneer Hij Zich zal opmaken om de aarde geweldiglijk te
verschrikken". Indien wij het licht van het geloof hebben om iets op te
merken, zo zullen wij zien een majesteit en heerlijkheid in Gods daden, ook in
Zijn openbare en benauwende oordelen zulk een grootheid en heerlijkheid, dat de
ziel zal gedrongen worden voor Hem neer te buigen.
God openbaart in Zijn oordelen ook Zijn heiligheid. Zo in Openb. 15: 4:
"Wie zou U niet vrezen, Heere en Uw Naam niet verheerlijken? Want Gij
alleen bent heilig". Waar blijkt dat uit? "Want, Uw oordelen zijn
openbaar geworden". Wanneer God Zijn oordelen openbaar maakt, zal Zijn
heiligheid' blijken. En ook, toen Habakuk pleitte met God, omtrent dat grote
oordeel van de komst van de ChaldeeÎn, hetwelk de aanleiding gaf tot onze
tekst, riep hij uit: "O Heere, mijn God, mijn Heilige, Gij bent te rein
van ogen dan dat Gij het kwade zoudt zien".
God verheerlijkt Zich in de oordelen ook in Zijn macht. Hij richt de een op
en drukt de andere neer en doet wat Hem behaagt. Hierin toont Hij Zijn
soevereine macht.
Nu, te leven door geloof, is al deze vervloekte gesteldheden, welke we
eerder genoemd hebben, uit te werpen en deze gesteldheid in uw hart te brengen,
als de grondslag van een eerbiedige vrees voor de majesteit, de heiligheid en
de macht van God, in al Zijn oordelen. Zonder deze eerbied zullen wij Gode niet
kunnen behagen in iets wat wij doen. Indien wij anders gesteld zijn, zo zal het
oordeel de ziel doorsteken, eer het over gaat.
2. Waar geloof de ziel heeft vervuld met een eerbiedige vrees voor God,
daar zal het eerste werk zijn de ziel aan te zetten tot het bereiden van een
ark. Zo was het met het grote voorbeeld van ons geloof, Noach. Hij, door het
geloof bevreesd geworden zijnde, "bereidde de ark tot zijns en zijns
gezins behoudenis.
De mensen mogen voorwenden wat zij willen, indien zij niet verkeren onder
een vreemde, zorgeloze stompheid en slaperigheid, waaronder naar ik vrees, de
belijders in het algemeen liggen, zo kunnen zij, in een tijd als deze is, toch
niet verder komen, dan te hopen, dat zij het ergste wel zullen ontkomen. Zij
worden beheerst door de gedachte, dat zij een uitzondering zullen zijn. wat
zullen wij doen als die tijd komt?" Wij lezen in Spr. 18: 11: "Des
rijken goed is de stad zijner sterkte en als een verheven muur in zijn
inbeelding". Hij overweegt, dat hij een groot deel van zijn goed mag verliezen,
maar dat hij toch genoeg voor zichzelf zal overhouden. Zo vertrouwt de sterke
man op zijn kracht en de wijze man op zijn wijsheid. Ieder bereidt het een en
ander voor zichzelf, hopende, dat het voor hem zal zijn als een ark in de
storm, die komt. En zij, die zo niet leven, dobberen op en neer in onzekerheid
en zij hopen, dat zij door een of ander middel het wel te boven zullen komen.
Wat middel dat zijn zal weten zij niet, doch zij hopen op een goede uitkomst en
dat het zo erg niet zal zijn als deze of die profeet of leraar vertelt, maar
zij vertrouwen, dat zij niet zullen omkomen. Dit is niet het bereiden van een
ark. Het toebereiden daarvan is het werk van het geloof. Hier zal ik onderzoek
doen naar twee zaken:
(1) Wat is deze ark, die wij bereiden moeten?
(2.) Hoe moeten wij daar binnen gaan en hoe zullen wij een bijzondere
ingang daarin hebben, in betrekking op een naderende benauwde tijd?
(1) Deze ark is Jezus Christus. Geloof in Hem is noodzakelijk. In ons
teksthoofdstuk, waar onderzoek wordt gedaan naar wat wij God zullen antwoorden
en wat wij zullen doen bij de schrikbarende inval der ChaldeeÎn, is dit de
wijze waarop zal worden gehandeld: "De rechtvaardige zal door zijn geloof
leven". En wat is dat? Het is het zoeken van gerechtigheid in Christus.
Het is het zoeken van de vernieuwing der rechtvaardigmaking en van de
versterking van het leven door Christus. Er is geen andere weg, er is geen
andere ark. Christus wordt genoemd deze ark, in die welbekende tekst: "En
die Man zal zijn als een verberging tegen de wind en een schuilplaats tegen de
vloed, als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zware
rotssteen in een dorstig land", Jes. 32 2. Dat is de ark. Ik zou het niet
beter kunnen omschrijven, wat ik bedoel met de veiligheid in de ark, dan de
profeet het hier doet, zij het dan ook door zinnebeelden. Zo ook, als Micha
heeft geschreven over de belofte van de komst van Christus, schrijft hij:
"En deze zal Vrede zijn, wanneer Assur in ons land zal komen". Onze
toevlucht te nemen tot de ark, is onze toevlucht te nemen tot de fontein van
onze vrede (Micha 5: 5). Als wij lezen in Ps. 2:12: "Wanneer Zijn toorn
maar een weinig zou ontbranden". Wat dan te doen? Gezegend zullen zij dan
zijn, die de toevlucht tot Hem nemen, op Hem vertrouwen. Op wie? "Kust de
Zoon". En in der waarheid, broeders, de toorn Gods is nu ontbrand, niet
een weinig, maar in grote mate, in allerlei opzichten. De tekenen van de toorn
Gods zijn op de geest der mensen, van alle soorten van mensen, van belijders, van
de wereld, zowel in hen persoonlijk als in hun samenkomsten. Waar hebben wij
dan de toevlucht te nemen, dan alleen tot Christus? Gezegend zijn allen, die op
Hem vertrouwen.
(2.) Maar nu, het zou Noach of zijn gezin geen voordeel hebben aangebracht,
een ark voor zich te hebben bereid en geen deur te hebben om er in te gaan. God
zei: "En de deur der ark zult gij in haar zijde zetten", Gen. 6:16.
Opdat zij mochten binnengaan. Het is het algemene Werk van geloof, al onze
dagen, een toegang te verkrijgen in Christus. Maar hoe zullen wij bekwaam zijn
een bijzondere ingang in deze ark te krijgen, gepast op de staat en toestand,
waarin wij nu verkeren, nu wij een benauwde tijd tegemoet gaan, die zich haast
ons te overvallen?
Ik ken slechts ÈÈn weg, om een bijzondere ingang in deze ark Jezus Christus
voor ons te maken, in betrekking tot zulk een tijd en dat is: de plechtige
vernieuwing van ons verbond met God. Dit is de weg, waarvan gebruik is gemaakt
door de Kerk vanaf de grondlegging der wereld en er is geen voorbeeld aan te
wijzen van het tegendeel; dat wanneer een storm opstak en zij er ooit uit gered
zijn, dit werd bewerkt door hun ingang in de ark, door de vÈrnieuwing van hun
verbond met God.
Nu, ziende, dat het einde zeker komt, zo hebben wij opnieuw te gaan in deze
ark, Jezus Christus. Het is niet verstandig van aardse dingen iets weg te
werpen, zo wij er niet iets beters voor in de plaats kunnen stellen en zo is
het ook in geestelijke dingen. Ik wenste, dat allen, die God vrezen, hun hart
en gedachten wilden inspannen en ons, indien mogelijk, een betere weg wilden
wijzen voor de Kerk, dan de ark binnen te gaan bij het naderen van de storm, en
wij zullen de raad opvolgen.
Ik vrees, dat sommigen naar iets anders hebben omgezien, doch ik bevind,
dat sommigen onder ons beginnen te bemerken, dat het een dood middel is,
waardoor wij niet kunnen ontkomen. Vergis u niet, opdat in het gezicht Gods in
deze dag bij u niet iets gevonden wordt, dat minder is dan deze ark.
Wanhoop niet, de dag nadert, waarop anderen zullen komen, als in Zach. 8:
23: "en uw slip grijpen zullen en zeggen: Wij zullen met u gaan, want wij
hebben gehoord, dat God met ulieden is". Sommigen - God zij er voor
gedankt en laat Zijn heilige Naam geprezen zijn! - hebben ons reeds
overtroffen, zowel in ijver als in vurigheid en moed, onder een gevoel van de
verplichting, die op hen rust in deze dagen.
Ik zoek niet in de eerste plaats om veiligheid, verlossing en vrijheid in
de beproevingen en verzoekingen die de aarde overkomen, maar wel om hetgeen
verkregen kan worden in de weg van geloven.
Dank God, gij voor wie Hij heeft gezorgd, dat gij een deur van ingang hebt
eer de vloed komt en de regen stroomt. Ik herhaal, dank God daarvoor en maak er
gebruik van en maak uzelf niet onbekwaam met God te pleiten. Laat de Heere weten,
dat gij uw keus gedaan hebt de Zijn te zijn en onder Zijn hoede te verkeren en
niet onder de bescherming van de wereld. Ik zal niet zeggen, dat gij tijdelijk
gered zult zijn, maar gij zult eeuwig behouden zijn. Ik kan niet zeggen, dat u
vrede zult hebben met mensen, maar u zult vrede hebben met God. Ik durf niet
beweren dat gij uw leven niet zult verliezen, maar ik durf te zeggen, dat gij
uw ziel niet zult verliezen en dit zijn de voornaamste zaken.
Zoek om een geopende toegang. Een deur, in de ark gemaakt, zal u geen goed
doen, tenzij gij binnentreedt en binnen gaat door de deur. Hoe zullen wij in de
ark gaan, om daar veilig te zijn? Indien wij niet in dit werk bezig zijn, zo
hebben wij geen geloof. Wel, houd u aan uw verbintenis, volhard in de beoefening
van die plichten, welke God van uw hand eist. Niet alleen, omdat er niets van u
geÎist wordt, dan wat een bijzondere plicht is van het nieuwe verbond, maar
volhard er in zoals zij zijn geweest uw ingang in de ark, waar God u al de rest
zal geven van alles, waarvan gij deelgenoot kunt zijn in deze wereld. Dit is
dan een ander bijzonder werk van het geloof in het naderen van benauwde tijden.
3. Zo wij leven door geloof onder het naderbij komen van bang tijden, zo
zal dit ons aanzetten tot het "onderzoeken en doorzoeken" (Kl. 3: 40)
van onze harten om na te gaan of wij enige overwinning hebben behaald over de
zonden, die deze oordelen hebben veroorzaakt. Dit is hetgeen, waartoe het
geloof, wanneer het enigermate ernstig wordt beoefend, ons zal aanzetten. En
dat is het, waartoe God ons thans op een bijzondere wijze roept. Nu, de zonden,
welke deze,oordelen inroepen, zijn te onderscheiden in twee soorten: (1) De
openbare en snode zonden van de wereld. (2) De zonden van Kerken en belijders.
(1.) De openbare en snode zonden van de wereld. De apostel somt ze op in 1
Kor. 6: 10: "Dwaalt niet: noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch
overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch
gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het
Koninkrijk Gods beÎrven". Hij noemt ze ook in Ef. 5: 5: "Want dit
weet gij, dat geen hoereerder of onreine, of gierigaard, die een afgodendienaar
is, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God; want om deze dingen
komt de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid". Hij telt ze ook
op in Gal. 5:19: "De werken des vleses nu zijn openbaar: welke zijn
overspel, hoererij, onreinheid, ontuchtigheid, afgoderij, venijngeving,
vijandschappen, twisten, afgunstigheden, toorn, gekijf, tweedracht, ketteren,
nijd, moord, dronkenschappen, brasserijen en dergelijke".
Er is heden ten dage een wonderlijk brede afdruk uit deze teksten op ons
volk geschreven. Iedereen kan in de praktijk van grote menigten een illustratie
zien van deze zonden, door de apostel genoemd. Sommigen zullen zeggen, dat zij
God danken, dat zij vrij zijn van deze zonden en daarom hopen zij, dat zij de
hand niet hebben in het oproepen van de oordelen Gods, die over land en volk
komen. Laten de oordelen komen, zeggen ze, over hen, die schuldig staan aan
deze tergende gruwelen, waardoor de toorn Gods is geopenbaard van de hemel
tegen de goddeloosheid.
Wel, het is goed zo zij niet schuldig staan aan enige van deze zonden, maar
het zaad en het beginsel, zelfs van al deze zonden, ligt in onze natuur, indien
ze niet openbaar komt in onze persoon en ik weet niet, in hoeverre zij
uitgebroken zijn om de ogen van Gods heerlijkheid te tarten. Maar laten wij
aannemen, dat u ontkomen zijt aan deze besmettingen, welke in de wereld zijn
door de begeerlijkheid.
1) Zo zijn er evenwel andere zonden, zonden van Kerken en van belijders
die, in betrekking tot Christus' Middelaars Koninkrijk, van even grote invloed
zijn op het verwekken van oordelen, als de lelijkste zonden van de wereld zijn,
om oordelen te verwekken in het koninkrijk van Zijn Voorzienigheid. Ik heb
gelezen van een tijd, toen er een storm was en een geheel schip met allen die
er in waren, in gevaar zijn geweest door de storm weggeveegd te worden. Maar
ÈÈn Jona, die in het schip was, was de oorzaak van die storm.
Ik zal eindigen met het noemen van vier zonden, welke de oordelen Gods
inroepen:
Lauwheid. Dit was de oordeelverwekkende zonde van Laodicea.
Zelfbehagen in uitwendige ingetogenheid en vrijheid van schande. Dit was de
zonde van Sardis, waardoor de oordelen werden ingeroepen. Deze zonde zal
blijken verderfelijk te zijn voor de beste Kerken in de wereld.
Liefdeloosheid omtrent elkaar, welke veroorzaakt verdeeldheid in Kerken.
Aardsgezindheid en liefde tot de wereld en gelijkvormigheid daaraan, welke
in het algemeen onder belijders wordt gevonden.
Ý
Heere, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels.
Jes. 63: 17.
Dit zijn woorden, die ons spreken van droevige dingen. Het zijn vreselijke
woorden, mij dunkt meer dan enige in het Boek van God. En in zoverre onze
persoonlijke toestand er in beschreven wordt, moeten wij er bij stilstaan,
treurende in de gedachten van ons hart. Het loopt naar het einde; het is de
laatste gelegenheid. Zo deze grote vraag niet goed opgelost wordt, zijn wij
voor eeuwig verloren: "Heere, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen,
waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?" God is in de zaak,
waarover wij moeten klagen.
Het is de ware Kerk van God, die deze woorden spreekt. Dit is duidelijk uit
de werking van het geloof, als uitgaande tot het grote voorrecht van aanneming,
waarvan de Kerk spreekt in het voorgaande vers: "Gij bent toch onze
Vader." Hoewel het zo met ons staat, Gij bent toch onze Vader. Wanneer
alle andere bewijzen ontbreken, dan zal toch het geloof de ziel op een
verborgen wijzen ondersteunen door een overreding van haar betrekking op God.
Gelijk gij ook ziet in de Kerk in onze tekst. Zij waren "allen als een
onreine en al hun gerechtigheden vielen af als een blad" (Jes. 64: 6), en
nochtans onderhoudt het geloof een gevoel van een betrekking op God en daarom
roepen zij uit: "Gij Bent toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet
en IsraÎl kent ons niet. Gij, o Heere, bent onze Vader, onze Verlosser van ouds
af is Uw naam". En ik ben overtuigd, dat sommigen van u hebben
ondervonden, dat het zo is dat het geloof heeft vastgehouden aan een betrekking
op God, wanneer alle andere bewijzen werden gemist.
Zo was het met ons Hoofd Jezus Christus, toen Hij uitriep: "Mijn God,
Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten?" Waar de bewijzen ontbraken, kon
Hij toch zeggen: "Mijn God, Mijn God". Zo is het hier met deze
ongelukkige en benauwde Kerk, dit volk van God; alles is verloren en verdwenen
en nog roept het geloof uit: " Gij bent toch onze Vader". En indien
in de tegenwoordige omstandigheden God ons wilde helpen vast te houden en niet
los te laten onze betrekking op Hem, als onze Vader, indien wij dat mochten
doen door het geloof, zo zouden wij hebben een bodem, een grondslag om op te
staan. Indien het zo met ons is, gelijk voor God is beleden (en ik vrees door velen
niet oprecht). doch wij* zullen onze bijzondere bewijzen verloren hebben, dan
zal het een groot voordeel zijn, dat wij vast mogen houden en in staat worden
gesteld te zeggen: "Ofschoon Abraham niet van ons weet en IsraÎl ons niet
kent en wij zulke snode schepselen zijn; en ofschoon onze gerechtigheden zijn
als een wegwerpelijk kleed en wij afvallen als een blad, en onze
tegenpartijders ons vertreden hebben, evenwel Gij bent onze Vader". De
Heere helpe ons alzo te mogen spreken, wanneer wij deze plaats verlaten, want
dan zullen wij een grondslag van hoop hebben.
Ik wil nagaan, welke de toestand van de Kerk was in die tijd. Zij was in
een staat van droefheid en verdrukking; van verdrukking aan de ene zijde en van
diepe overtuiging van zonden aan de andere zijde. Het is goed wanneer deze twee
tezamen gaan.
Ten eerste. Het was een tijd van droefheid en verdrukking, zoals verklaard
is in vers 18: "Onze wederpartijders hebben Uw heiligdom vertreden".
De tegenpartijder had ze wreed verdrukt. Doch wat de Kerk meest griefde, was,
dat zij het heiligdom hadden vertreden de heilige vergaderingen hadden
verstoord en een einde gemaakt hadden aan de openbare dienst van God. En het is
een goed teken broeders, dat onder alle verdrukking en droefheid, die ons
overkomt, onze smart voornamelijk veroorzaakt wordt door het vertreden van Gods
heiligdom. Wat hen overigens ook drukte, hier klaagden zij over. ìOnze
tegenpartijders hebben uw heiligdom vertreden".
Ten tweede. Het was voor hen ook een tijd van diepe overtuiging van zonden.
Wanneer gij het gebed beschouwt tot het einde van het volgende hoofdstuk, zo
zult gij zien welk een diepe overtuiging van zonden op hen was gekomen.,Poch
wij al zijn als een onreine en al onze gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk
kleed en wij alle vallen af als een blad en onze misdaden voeren ons heen weg
als een wind. Daar is niemand die Uw naam aanroept, die zich opmaakt, dat hij U
aangrijpe; want Gij verbergt Uw aangezicht voor ons en Gij doet ons smelten
door middel van onze ongerechtigheden". Jes. 64: 6 en 7.
Wel, zie dan de staat: een grote verdrukking en een diepe overtuiging van
zonden. Wat staat ons nu te doen? Wij kunnen ons in verschillende richtingen
wenden; maar zoals gij ziet, de Kerk komt tot een onderzoek van de oorzaak van
Gods ongenoegen, welke zich openbaart in geestelijke oordelen. En waarlijk
broeders, zo ik enig begrip heb van de staat en toestand van mijn eigen ziel en
de uw en van de staat van de Kerken in de wereld, in het algemeen, dan worden
wij hier bijzonder toe geroepen en dan moeten wij hierin eindigen namelijk een
onderzoek instellen en de redenen doorzoeken van Gods misnoegen, hetwelk aan de
dag komt in geestelijke oordelen. "Heere, waarom doet Gij ons van Uw wegen
dwalen? Waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?"
Ik zal bij deze gelegenheid slechts kort tot u spreken. Ik hoop, dat God
ons nog eens gelegenheid zal geven om verder op deze zaken in te gaan. Mijn
tegenwoordige ongesteldheid en andere redenen staan mij nu niet toe, uit te
breiden. Nochtans, zo God mij helpt, wil ik een grondslag leggen, door de
woorden voor u te openen.
1. Wat is het, van Gods wegen te dwalen?
2. Wat is het, ons hart verstokt te hebben, zodat wij Hem niet vrezen?
3. Wat zijn de redenen, waarom God ons van Zijn wegen laat dwalen en ons
hart verhardt, dat wij Hem niet vrezen?
4. Wat mag de oorzaak zijn, waarom God zo streng handelt met een arm volk,
nadat zij mogelijk vele jaren met H.c,m gewandeld hebben en dat zij dan ten
laatste worden gebracht tot deze klacht: "Heere, waarom doet Gij ons van
Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen?
O, Wat staat ons te doen, om hulp te krijgen in deze toestand? Waar moeten
wij het zoeken?
Dit zijn de dingen die eerst besproken moeten worden uit de tekst. Daarna
zullen wij komen tot het laatste gedeelte: "Keer weder om Uwer knechten
wil, de stammen Uws erfdeels". Ik zal voortgaan zover als mij mogelijk is.
1. Wat is het van Gods wegen te dwalen?
De wegen Gods zijn of Gods wegen jegens ons of onze wegen jegens Hem. Deze
zijn door Hem voorgeschreven. Gods wegen met ons zijn de wegen van Zijn
voorzienigheid. Onze wegen jegens God, zijn de wegen van gehoorzaamheid en
heiligheid. Wij kunnen in beide dwalen.
Ik denk, dat in de woorden, welke wij lezen in Hebr. 3 vs. 10: "Altijd
dwalen zij met het hart en zij hebben Mijn wegen niet gekend", God
voornamelijk Zijn wegen met hen op het oog heeft. Zij hadden de wegen van Zijn
voorzienigheid vergeten, ze dachten er niet meer aan hoe machtig Hij voor hen
had gewerkt.
Maar in onze tekst worden de wegen bedoeld, waarin wij voor Hem moeten
wandelen. Wij kunnen daarvan afwijken op tweeÎrlei wijze: Ten eerste uit een
inwendig verval en ten tweede in de uitwendige wandel.
Ten eerste. Wij kunnen dwalen uit een inwendig verval. Dit is het geval met
ons, wanneer het beginsel van geestelijk leven in onze harten afneemt en
wanneer "wij afvallen als een blad".
Ten tweede. Wij dwalen uitwendig in onze wandel, wanneer wij te kort
schieten in het volbrengen van de plichten en in de loop van gehoorzaamheid en
heiligheid, waartoe God ons heeft geroepen.
Het inwendige en het uitwendige verval gaan meestentijds samen. Doch uit de
tekst en uit het gehele verband, oordeel ik, dat hier het inwendig verval
voornamelijk bedoeld wordt. Zo wordt dan bedoeld een verzwakking van het
beginsel in onze harten en een vermindering van een levende kracht, om te
wandelen in de wegen Gods, een afnemen van het leven met God. Het dwalen van
Gods wegen is derhalve een verzwakking van onze harten, die geestelijk
onbekwaam worden en dikwijls afwijken van de levende, krachtdadige,
vruchtdragende wandel met God, waartoe wij geroepen zijn.
2. Wat is het, ons hart verstokt te hebben, zodat wij Hem niet vrezen?
Er is een tweevoudige verharding, zodat wij God niet vrezen: Ten eerste een
totale verharding en ten tweede een gedeeltelijke verharding.
Ten eerste. Er is een totale verharding zoals genoemd wordt in Jes. 6: 10:
"Maak het hart dezes volks vet en maak hun oren zwaar en sluit hun ogen,
opdat het niet zie met zijn ogen, noch met zijn oren hore, noch met zijn hart
versta, noch zich bekere en Hij het geneze". Dit was een totale
verharding, die viel op de Joden, toen zij Christus verwierpen. Dat is niet de
verharding, die hier bedoeld wordt. Zij, die overgegeven zijn aan een totale verharding,
zullen zich alzo voor God niet vernederen en zij zullen niet pleiten met God.
God zij gedankt, dat Hij ons niet heeft overgegeven tot een totale verharding
om zichtbaar en boosaardig van Zijn wegen te wijken.
Ten tweede. Er is een gedeeltelijke verharding, waarover de apostel
schrijft in Hebr. 3:13: "Maar vermaant elkaar te allen dag, zolang als het
heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde, door de verleiding
der zonde". Want anders zal er een verharding op u komen, die tot uw schade
zal zijn. Het is deze gedeeltelijke verharding, die in onze tekst bedoeld
wordt. En waarin die bestaat, zal ik straks zeggen. Deze verharding wordt dan
bedoeld in de woorden: "Waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet
vrezen?"
Ten derde. Hoe wordt God gezegd ons van Zijn wegen te doen dwalen en onze
harten te verharden, dat wij Hem niet vrezen?
God wordt gezegd dat te doen in deze verschillende wegen:
a. Het is een niet ongewone manier van spreken in de Schrift dat van God
gezegd wordt een zaak te doen, wanneer Hij iets niet doet, dat als het ware van
Hem verwacht werd. Indien nu een profeet misleid zal zijn en iets gesproken zal
hebben, Ik de Heere heb die profeet misleid". Eng. overzetting EzechiÎl
14: 9. Dat betekent: Ik de Heere heb die profeet niet bewaard voor misleiding,
maar Ik heb hem toegelaten de inbeeldingen van zijn eigen hart te volgen,
waardoor hij misleid is". God mag gezegd worden ons van Zijn wegen te doen
dwalen en ons hart te verharden, dat wij Hem niet vrezen, alleen in negatieve
zin, omdat Hij ons niet heeft gehouden in Zijn wegen en ons hart daarin niet
nederig en teer hield.
b. Een andere weg is, dat God mensen rechterlijk verhardt bij wijze van
straf. Dit is een totale verharding, waarvan wij eerder spraken. Deze komt
openbaar in bijzondere daden, welke naar mijn mening even duidelijk waar
genomen kunnen worden in de tijd waarin wij leven, als de oordelen Gods zijn
geweest in de plaag, in het branden van de stad, overstromingen of andere
onheilen. Geestelijke oordelen van God, in het verharden van de harten van
mensen, op een rechterlijke wijze en als een straf, welke tot hun verderf
leidt, zijn even zichtbaar voor ieder mens, die niet blind is, als enige van
Gods uitwendige oordelen, welke die ook zijn. Dit zal blijken, wanneer wij de
volgende zaken beschouwen, waarin die geestelijke oordelen bestaan:
De eerste zaak die God doet, wanneer Hij in Zijn toorn de harten der mensen
verstokt, is, hen over te geven aan hun eigen begeerlijkheden. Dit wordt
rechtstreeks uitgedrukt in Rom. 1: 24: "Daarom heeft ze God ook
overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten". Wanneer God een mens
verlaat en hem overgeeft om zijn eigen begeerlijkheden op te volgen, met
vermaak en gretigheid, dan verhardt Hu hem. En dit is 'n zichtbaar oordeel van
God in deze dagen; Hij neemt weg schaamtegevoel, vrees, bedwang en geeft de
mensen over aan de begeerlijkheden van hun hart.
De tweede zaak is, dat God, in gramschap mensen verstokkende, ze overgeeft
aan de satan om ze te verblinden, te verstompen, te verharden. Want hij is de
God van deze wereld, die de ogen der mensenkinderen verblindt. En het grote
werk, mensen te verblinden en te verharden is hem toevertrouwd. Het voorname
middel, waardoor hij in onze dagen werkt, is te zijn een leugengeest in de mond
van valse profeten, roepende: "Vrede, vrede", terwijl God niet een
enkel woord van vrede heeft gesproken. Zo was het ook in de zaak van Achab.
Toen satan heenging en vrijheid kreeg Achab te verleiden om op te gaan naar
Ramoth in Gilead, deed hij dat, door een leugenprofeet te zijn in de mond van
de valse profeten, God is zichtbaar bezig in de wereld met Zijn oordelen, door
de mensen over te geven aan de satan, die werkt door de mond van de valse
profeten, die roepen: "Vrede, vrede", tot alle soorten van zondaren,
terwijl God geen woord van vrede spreekt.
De derde zaak, waarin het geestelijk oordeel blijkt, is, dat God de mensen
rechterlijk overgeeft aan de verstoktheid van hun hart, door ze in Zijn
Voorzienigheid gelegenheden te laten voorkomen, waarin zij hun begeerlijkheden
opvolgen. Zij vinden daar gelegenheid toe. Het wordt gewoonlijk beschouwd als
een van de droevigste bedelingen der Goddelijke Voorzienigheid jegens de
mensen, wanneer de dingen zo geschikt worden, dat zij gelegenheid vinden, hun
begeerlijkheden te volbrengen en te gaan in hun eigen wegen, die zij voor zich
geopend vinden.
De laatste zaak, die wij zullen noemen onder de geestelijke oordelen, is,
dat God mensen overgeeft in een verkeerde zin" (Rom. 1: 28), dat is een
geest, die niet kan oordelen of beslissen over iets dat goed is. Stel aan de
mensen voor, op de meest overtuigende wijze, dingen waarin hun belang en
voordeel is gelegen; toon hun aan, dat eeuwige verwoesting aan de deur ligt;
het is hun alles hetzelfde. Zij zijn niet in staat t. n. oordelen over iets,
dat goed is. En de wereld is vol van duidelijke blijken van dit werk van God.
c. God wordt gezegd, mensen te doen dwalen van Zijn wegen en hun hart te
verharden, dat zij Hem niet vrezen, wanneer Hij, op hun tergring, zulke
invloeden van Zijn Geest en zulke daden van Zijn genade onthoudt, als zij
eertijds hebben genoten, om hun harten in de wegen en in de vrees van God te
bewaren. En dit is de verharding, die in de tekst bedoeld wordt. De Heere had,
op hun tergingen, rechtvaardig ingehouden de invloeden van Zijn genade en
Geest, waarmee zij vroeger bevoorrecht waren. Dit had hun eertijds gegeven een
sterke geest in de wegen Gods en een teer hart in de vrees Gods. Deze hadden
zij verloren, want anders hadden zij er niet gevoelig onder kunnen zijn.
Uit hetgeen gezegd is, mogen wij enige opmerkingen trekken.
Opmerking 1. Zelfs ware gelovigen kunnen voor een tijd op deze wijze
afdwalen van de wegen Gods, zodat hun harten gedeeltelijk verstokt zijn, zodat
zij Hem niet vrezen. Zij kunnen door het verzwakken van het beginsel van
genade, in zulk een toestand komen, dat zij afdwalen van de wegen Gods. Hun
harten kunnen zo verstokt worden en zo vervallen van Zijn vrees, dat zij niet
weten waar zij zijn, wat zij doen, hoe het met hen is. En als zij niet meer
weten wat kant het uit moet, om zichzelf te helpen of om hun kracht te
herstellen en zichzelf te genezen, dan worden zij gedwongen uit te roepen:
"Heere, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons
hart, dat wij U niet vrezen?"
Opmerking 2. God Zelf heeft een rechtvaardige hand in deze gesteldheid van
de geest, die soms gelovigen overvalt.
Opmerking 3. Deze gesteldheid is de meest beklaaglijke toestand die ooit de
Kerk van God kan overkomen. Dit is duidelijk uit deze twee redenen, dat deze
gesteldheid zowel wegneemt alle vaste bewijzen van Gods bijzondere liefde, als
dat zij ons blootstelt aan uitwendige ellenden en ondergang, indien het niet
verandert. En daarom is het de meest beklaaglijke toestand, in zulk een staat
gebracht te zijn.
Laat ons nu een weinig onderzoeken, zoals wij voorgesteld hadden, wat het
is, onze harten dus gedeeltelijk verstokt te hebben, zodat wij God niet vrezen.
De vrees Gods mag beschouwd worden in verschillende opzichten. Wij kunnen
ze beschouwen in betrekking tot de zonde en zo werkt ze omzichtigheid en
nederigheid; of in betrekking tot de oordelen en zo werkt ze eerbied, wijsheid
en naarstigheid om er voordeel uit te trekken, en ten laatste in betrekking tot
de plicht en die werkt een vrees van gehoorzaamheid en waakzaamheid. Nu, het
gemis van een waar gevoel van zonden of oordelen of van een rechte
zorgvuldigheid in de plichten, dat is deze gedeeltelijke verharding.
(1). Een gedeeltelijke verharding bestaat in het gemis van een waar gevoel
van zonden. Het is de vrees Gods alleen, die ons het rechte gevoel van zonden
geeft. Oordelen zullen schrik geven en overtuiging werkt onrust. Maar alleen de
vrees Gods geeft een behoorlijk gevoel van zonde. Daarom, wanneer wij dit
gevoel van zonde missen, zo zijn onze harten enigermate verhard, dat wij God
niet vrezen. Deze toestand ontdekt zichzelf in de volgende bijzonderheden: a.
Een gemis van een recht gevoel van verborgen zonden; b. een gemis van een
behoorlijk gevoel van zonde in een onvoorzichtige wandel; c. een gemis van
smartgevoel over het vallen in bekende zonden; d. een gemis van een recht
gevoel van de zonden van anderen. Waar deze dingen waargenomen worden, daar is
een verharding, dat wij God niet vrezen.
a. Deze verharding bestaat in een gemis van een recht gevoel van verborgen
zonden. Hierin liggen vele zaken opgesloten, doch ik zal slechts enkele noemen.
De psalmist legt groot gewicht op deze zaak in Psalm 19:12 en 13: "Reinig
mij van de verborgen afdwalingen". Zo ook: "Houd Uw knecht ook terug
van trotsheden". Daarvoor bewaard te worden, daarin ligt het leven van een
gelovige. In deze twee ligt veiligheid en bewaring, te worden gereinigd van
verborgen afdwalingen en te worden teruggehouden van trotsheden. Iedereen zal
moeten komen tot het besluit, dat niet terug gehouden te worden van trotsheden
of zonden van verwaandheid, betekent voor eeuwig verdorven te zijn; maar
hetzelfde gevaar dreigt, wanneer wij niet worden gereinigd van de verborgen
afdwalingen.
4. Indien gevraagd wordt: wat zijn deze verborgen afdwalingen of
zonden?" zo antwoorden wij: "Zij zijn: ten eerste, de ijdele
opwellingen van de ziel; ten tweede, de bedorven werkingen van de genegenheden
van het hart; ten derde, een gesteldheid der ziel, die bij deze beide past. Ik
bedoel dan door deze verborgen zonden:
Ten eerste, de ijdele opwellingen van de ziel. De Heilige Geest spreekt in
het Woord, dat van nature "al het gedichtsel der gedachten van 's mensen
hart te allen dage, alleen boos is". En God weet, welke overblijfselen van
deze ijdelheid der ziel en van deze verwaande inbeeldingen er zijn, in ons
aller hart. Ik dit voorop. Indien wij daarvan geen recht gevoel hebben, zo zijn
wij verstokt van hart, dat wij God niet vrezen. Deze ijdele inbeeldingen van
onze ziel zijn zodanig, dat geen oog ze ziet en niemand ze weet, noch de
engelen in de hemel, noch de duivelen. Maar zij zijn het bijzondere voorwerp
van het oog, van het gezicht en van de kennis van God.
Ten tweede, de bedorven werkingen en verlangens van onzÈ genegenheden, die
zijn het, waarin de begeerlijkheid ontvangt. De begeerlijkheid verzoekt en
verleidt in ijdele inbeeldingen, maar ontvangt in de bedorven verlangens en
werkingen van onze genegenheden.
Ten derde, deze beide, indien wij er maar enigszins aan toegeven, zullen
gedurig aandringen op onze natuur; zowel de ijdele opwellingen van de ziel als
de bedorven werkingen van de genegenheden naar dingen die vergaan, naar
wereldse, zinnelijke dingen, zullen zich opdringen aan ons verstand. Om het
even of het zijn geoorloofde dingen op een onbehoorlijke wijze of dat het zijn
ongeoorloofde dingen. Indien zij door verzoeking toegang krijgen, dan wordt de
ziel geworpen in een dode, levenloze, vleselijke, losse gesteldheid. Welke
gesteldheid ik ook reken onder de verborgen zonden.
Nu broeders, deze dingen zijn in meerdere of mindere mate in ons te vinden,
overeenkomstig de verscheidene trappen van genade, die wij hebben ontvangen.
Deze toestand ontstond door de treurige nalatigheid, waaraan wij ons hebben
schuldig gemaakt. Hebben wij een recht gevoel van deze dingen? of kunnen wij
nog voort wandelen met vrijmoedigheid en verwaandheid, met vrede en
onverstoordheid in onze zielen, dag en nacht, hoewel wij in zulk een toestand
verkeren? Indien het zo met ons staat, dan zijn wij in zekere mate verstokt,
dat wij God niet vrezen. De vrees Gods verricht dan niet haar eigen werk in
ons, want de vrees Gods zou ons diep gevoelig houden van deze dingen, ze zou
ons diep bedroefd maken over onze verdorvenheid, ze zou ons met afschuw
vervullen en ons waakzaam maken, dag en nacht, tegen deze afwijkingen. De vrees
Gods zou het komen en gaan van ijdele gedachten niet toestaan zonder
geestelijke worstelingen, zij zou geen ongeregelde genegenheden tot de wereld
dulden, zonder wonden te geven door de Geest van God. Indien het zo met ons is,
zo zijn onze harten verstokt, dat wij God niet vrezen.
b. Een gedeeltelijke verharding bestaat in een gemis van een ware
gevoeligheid van een ongeregelde loop in de wandel. Er is een koers in de
wandel die de wereld behaagt, die de Kerk bevredigt en die door belijders zeer
goed gekeurd wordt. En toch, indien iemand zijn hart onderzoekt bij het licht
van Gods Woord, zo zal hij zijn wandel veroordeeld vinden. Want ofschoon de
wereld niets tegen ons heeft in te brengen en ofschoon belijders ons geheel
goedkeuren, evenwel zal onze ongerechtigheid ontdekt worden wanneer wij komen
tot de juiste regel en maatstaf, om getoetst te worden. Wij zijn schuldig te
wandelen naar de regel. "En zovelen als er naar deze regel zullen
wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid en over het IsraÎl
Gods" (Gal. 6:16). Wij zijn schuldig in alle opzichten voorzichtig te
wandelen. Zie dan hoe gij voorzichtig wandelt, de tijd uitkopende op een Gode
waardige wijze. Dit strekt zich uit over alle plichten van onze wandel, in de
gehele loop van ons leven.
Indien wij onszelf gerust stellen met de gedachte, dat onze wandel voldoet
aan alle bekende plichten, welke van ons geÎist worden dat niemand in de wereld
een vinger op ons kan zetten en dat de belijders niets op ons tegen hebben maar
wij komen niet tot de regel en beoordelen het daar, zo dwalen wij van de wegen
Gods. En indien wij zo komen tot de regel van Gods Woord en laten ons daar
oordelen en wij hebben geen recht gevoel van onze toestand en zijn daarover
niet in grote mate vernederd, zo zijn onze harten verhard en verstokt, dat wij
God niet vrezen. Want indien wij alle de dagen in de vrees Gods waren, gelijk
wij behoorden te zijn, zo zouden wij vernederd wezen.
De vrijmoedigheid en verwaandheid van velen in de wereld en de vrede van
een groot deel onder de mensen, zal ten laatste opgelost worden in het verzuim
van deze plicht, dat zij hun wandel niet hebben getoetst aan deze regel en niet
hebben onderzocht bij het licht, dat God in hun eigen ziel had gegeven. Ik zeg,
broeders, wij mogen iets van deze gedeeltelijke verharding op onze harten heb
'n in deze opzichten, gemis van een diep gevoel van verborgen zonde, gemis van
zelfveroordeling ten aanzien van onze ongeregelde wandel, daar wij te kort komen
bij de regel, de heilige regel waaronder wij ons moeten stellen. Wie kan zeggen
van zijn wandel, dat dezelve is naar de waardigheid Gods en in navolging van
het grote Voorbeeld Jezus Christus? En toch zijn wij daartoe geroepen. Helaas,
wij wandelen niet zoals wij het aan onszelf verplicht zijn en niet
overeenkomstig onze belijdenis; hoeveel minder gelijkt onze wandel op hetgeen
wij aan God verplicht zijn.
c. Deze gedeeltelijke verharding bestaat in een gemis van een diep gevoel
van bekende zonden, waardoor wij verrast worden. "Er is niemand die leeft
en niet zondigt". Dit betreft bekende zonden. Ik bedoel geen zonden, die
aan anderen bekend zijn, maar ik bedoel zonden, die wij persoonlijk weten,
waarin wij tegen God hebben overtreden. Bekende zonden zijn grote zonden,
zonden tegen licht en in de meeste gevallen tegen verbintenissen en beloften
van waakzaamheid. En als wij het nauw onderzoeken, dan is er iets van
moedwilligheid in. Grote zonden moeten gevolgd worden door grote droefheid en
door grote vernedering.
Waarlijk broeders, ik vrees, zowel wat mijzelf als wat u betreft, dat wij
geneigd zijn lichter over bekende zonden heen te gaan, dan de regel van het
verbond ons toestaat. Wij zijn in het algemeen geneigd, de schuld op te lossen
in het verbond van genade en er overheen te stappen met een of twee
schuldbelijdenissen of iets dergelijks. En wij brengen bekende zonden niet tot
het bloed van Christus, zoals wij behoorden te doen; en als wij dit niet doen,
zo zijn wij gedeeltelijk verhard, zodat wij God niet vrezen. De ware vrees Gods
zou ons daarbij houden, dat geen enkele zonde door ons mag worden
voorbijgegaan, maar dat wij daarmee moeten komen tot het bloed van Christus en
daarin vrede vinden.
d. Het is een bewijs van een gedeeltelijke verharding en God niet te
vrezen, zo wij geen recht gevoel hebben van de zonden van anderen. Het is een
teken van een totale verharding van de mensen, wanneer zij niet alleen zelf
zonde begaan, maar ook een behagen hebben in degenen, die ze doen. Wij hebben
voor onze ogen de zonden van belijders, de zonden van de wereld, de tergende
zonden van de natie en het geslacht, waarin wij leven en de zonden van allerlei
soort van mensen. Mij dunkt, er is in geen enkele plicht meer geestelijke
wijsheid nodig voor gelovigen, dan hoe zij zich gedragen zullen met een gepaste
gesteldheid van het hart, in betrekking tot de zonden van andere mensen.
Sommigen zeggen: laat de wereld maar zondigen en anderen lachen er om. In de
meeste gevallen laat het ons koud tot welke hoogte de zonden van de mensen in
de wereld stijgen, als het maar goed gaat met ons en met. de Kerk. Wij verstaan
maar weinig van die gesteldheid: "Waterbeken vlieten af uit mijn ogen,
omdat zij Uw wet niet onderhouden" (Psalm 119: 136). Ik vrees, dat daar
weinig van gevonden wordt, dat wij in waarheid kunnen zeggen, evenals David,
door de Geest van God, dat onze ogen overlopen van tranen, omdat andere mensen,
alle soorten van mensen, Gods wet niet onderhouden. Gods Woord spreekt van een
zuchten en treuren wegens al de gruwelen die in het midden van een volk
bedreven worden. Welk volk was dat? Het was een volk van afgodendienaars, van
valse godsdienst en zeer goddeloos, zoals dat volk in die tijd was. Evenwel
eiste God, dat er zou zijn treuring en zuchting wegens al de gruwelen". God
gaf bijzonder acht op deze werking van genade, boven alle andere dingen:
"Geef een teken op de voorhoofden der lieden, die zuchten en uitroepen,
over al de gruwelen, die in het midden ervan gedaan worden" (Ezech. 9: 4).
De Heere helpe ons.
Ik vrees, dat wij ons weinig aantrekken van de zonden van andere mensen.
Het is een gevolg van deze twee ongesteldheden: gemis van ijver voor Gods eer
en gemis van medelijden met de zielen der mensen. Zo het anders was, zouden wij
zeer ontroerd zijn over de zonden van andere mensen. Wij zijn gewend geraakt
aan de zonde in de wereld. Wij scheuren onze klederen niet wanneer wij horen
van al de godslastering en van de godloochening in de wereld, van het bloed, de
onreinheid, de goddeloosheid, de eden. De zonde is iets gewoons voor ons
geworden; niemand is erover aangedaan. "Er is niemand, die zich opmaakt
dat hij U aangrijpe", zegt de profeet. Wat zal het einde van deze dingen
zijn? Wij spreken over deze zonden zo gewoon als over ons dagelijks voedsel.
Dit is niet te zijn onder de kracht van de vrees des Heeren. Er is een
gedeeltelijke verharding op ons, zodat wij God niet vrezen, in die algemene, ja
bijna overal doorgedrongen onverschilligheid omtrent de zonden van anderen.
Ik had nog gedacht te spreken over de andere delen van deze gedeeltelijke
verharding van onze harten; over een gemis van een recht gevoel van Gods
oordelen; over het gemis van een rechte omzichtigheid in onze wandel met God in
een weg van plichten; doch ik zal die voorbij gaan en voortgaan tot de vierde zaak,
waarnaar wij een onderzoek zouden instellen.
4. Waarom handelt God alzo met een volk, dat lang tijd met Hem gewandeld
heeft? Welke redenen kunnen wij in onszelf vinden, waarom wij tot deze klacht
moeten komen? Dat wij toch niet dwaas de schuld op God leggen, alsof Hij zou
zijn de Oorzaak en Auteur van de zonden, dat wij toch ook niet onze zonden gaan
goedpraten, maar onze eigen consciÎntie moet gedrukt en belast zijn met een
gevoel van onze zonden. Doch waarom handelt de Heilige God zo met ons?
Ik zal twee redenen noemen: "Ten eerste, wat spoort God aan om, zo met
ons te handelen, welke zijn de oorzaken? Ten tweede: wat heeft God er mee voor,
tot welk einde heeft God het alzo bestuurd, dat het nu zo met ons is?
Ten eerste. Wat spoort God aan, om ons in deze toestand te brengen? Ik
antwoord: drie dingen.
a. Ondankbaarheid voor ontvangen genade. Zo wordt het gezegd in ons
teksthoofdstuk de verzen 8-10: "Want Hij zei: Zij zijn immers Mijn volk,
kinderen die niet liegen zullen? Alzo is Hij hun geworden tot een Heiland. In
al hun benauwdheid was Hij benauwd en de Engel Zijns aangezichts heeft ze
behouden; door Zijn liefde en door Zijn genade heeft Hij ze verlost en Hij nam
ze op en Hij droeg ze al de dagen van ouds. Maar zij zijn weerspannig geworden
en zij hebben Zijn Heilige Geest smarten aangedaan; daarom is Hij hun in een
vijand verkeerd, Hij Zelf heeft tegen hen gestreden". God is in deze zaak
ons in een vijand veranderd en Hij strijdt tegen ons. En waarom doet Hij zo?
Omdat Hij ons heeft verlost in Zijn liefde, omdat Hij ons gedragen heeft in
Zijn armen al de dagen onzes levens, omdat Hij betoond heeft in al onze
benauwdheden benauwd te zijn, omdat Hij ons tot een Heiland was geworden en ons
had verhoord'. Doch onder al die ontferming, die wij ontvingen, hebben wij
gerebelleerd en Zijn Heilige Geest smarten aangedaan en wij zijn niet dankbaar
en niet erkentelijk geweest, daarom is Hij onze vijand geworden en strijdt
tegen ons.
Ik bid u broeders, dat wij zullen overdenken die ontelbare ontfermingen,
die wij van de Heere ontvingen, geestelijke en tijdelijke ontfermingen, en ga
dan na of het kwaad ook niet over ons gekomen is, of onze ondankbaarheid voor
de genade niet de oorzaak is, waarom God onze vijand is geworden en tegen ons
heeft gestreden.
b. Als tweede oorzaak noem ik een onbehoorlijke gehechtheid aan de dingen
van de wereld en dat nog wel in een tijd, waarin wij er los van behoorden te
zijn. Het mag zijn, dat het God niet zou aanzetten, om zozeer tegen ons te
strijden en onze harten te verstokken, dat wij Hem niet vrezen, indien het een
andere tijd was. Zien wij niet met onze ogen en horen wij niet met onze oren,
dat God bezig is alle dingen hier beneden om te stoten en weten wij niet; dat
al deze dingen vergaan? Wanneer God zo duidelijk te kennen geeft, dat al deze
dingen vergaan, hoedanige behoorden wij dan te zijn in heilige wandel en
godzaligheid? Een onbehoorlijke gehechtheid aan de dingen van de wereld, in
zulk een tijd, is een oorzaak, die God aanspoort zo met ons te handelen. Ik was
verbolgen over de ongerechtigheid hunner gierigheid en sloeg ze. Ik verborg Mij
en was verbolgen; evenwel gingen zij afkerig heen in de weg huns harten"
(Jes. 57: 17). God sloeg ze vanwege de ongerechtigheid hunner gierigheid, in
zulk een droevige, ongelegen tijd.
Broeders, laten wij aan het werk gaan. Het kan zijn, dat ik het verkeerd
zie, maar ik moet u zeggen wat op mijn hart ligt. Ik kan niet anders
verwachten, dan dat een iegelijk van ons, zo wij niet met ijver aan het werk
zijn, zal worden overvallen door deze droevige en vreselijke gevolgen, dat God
ons zal verschijnen en tegen ons zal strijden.
c. De derde oorzaak is onze onvruchtbaarheid en dorheid onder de middelen
der genade, waarmee wij bevoorrecht zijn geweest. O, ons dorre vaderland,
waarop de regen zo overvloedig is gevallen, heeft niets anders voortgebracht
dan doornen en distelen!
Wij hebben ons deel gehad van de genademiddelen, broeders! Gij, in deze
gemeente, mag er zelfs op roemen, dat gij gedurende verscheidene jaren bent
gezegend geweest met getrouwe leraars. Maar, o welk een magerheid en dorheid is
er onder ons. Doch het is voorbij en wij zijn onvruchtbaar gebleven onder de
middelen. Er zal een dag komen, waarop wij berouw zullen hebben, dat er
sommigen onder ons geweest zijn, die anderen overtroffen hebben in genade en
gaven, zo wij er ons voordeel niet mee doen.
Wij hebben niet ons voordeel gedaan, waardig der middelen, waarmee wij
gezegend zijn geweest. Maar allerlei ijdele en dwaze inbeeldingen van het hart
hebben ons terzijde afgeleid en wij hebben ons niet, zoals wij behoorden,
gehouden aan de goede en heilige wegen Gods. Wij maken geen voortgang in
vruchtbaarheid, nuttigheid en aangenaamheid. Wij beantwoorden niet aan wat de
bedeling Gods voor ons is geweest. De dauw Gods is van tijd tot tijd op ons
geweest.
Nu, behalve de dingen, die wij genoemd hebben, welke oorzaken openbaar
zijn, waarom God ons in deze toestand heeft gebracht, laat ons onze harten
onderzoeken en zeggen: "Heere, waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen,
waarom verstokt Gij ons hart dat wij U niet vrezen?" Waarom heb ik het
vorige geloof, de vorige liefde, genegenheid en ijver niet? Waarom treur ik
niet meer? Waar zijn mijn tranen en vernedering? Waar zijn die hartbrekende
klachten en verzuchtingen naar God, welke eertijds mijn hart vervulden? "O
Heere, waarom is mijn hart dus verstokt, dat ik U niet vrees?" Laat ons
onderzoek doen naar de particuliere oorzaken, opdat wij tenslotte mogen
uitroepen: "Keer weder o God, om Uwer knechten wil, de stammen Uws
erfdeels".
Ten tweede. Wat heeft God er mee voor, dat Hij zulk een weg met ons houdt?
Wij hebben de aanleidende oorzaken genoemd; nu, wat zal ten laatste de uitslag
zijn van deze handelingen God met ons?
Er zijn twee oogmerken, die de heilige God in deze dingen schijnt te
hebben:
(1. Het eerste is, dat wij zullen ontwaken bij de gewaarwording welk een
alziend God Hij is, met Welke wij te doen hebben. Wanneer wij de wereld en
anderen behagen en onszelf, in onze wandel en in ons openbare leven, zo wil God
ons doen weten, dat Hij misnoegd is. Ofschoon wij onszelf behagen en uitroepen:
"Vrede", en ofschoon wij de wereld en anderen behagen, evenwel wil
God op zodanige wijze Zijn Geest en genade inhouden, dat wij gedwongen zullen
worden te vragen: "Waarom is God zo misnoegd over ons?" Hij wil, dat
wij Hem zullen verheerlijken als de alziende God, Die onze inwendige
gesteldheid ziet, Die ons wil doen weten, dat Hij het ziet.
(2.) God wil, dat wij wakker worden. Indien er iets van ware genade in onze
harten is, zo zal een gevoel van geestelijke oordelen ons doen ontwaken,
wanneer alle uitwendige oordelen in de wereld het niet zullen doen. Neen, al
zijn donder en weerlicht rondom ons, al zijn verderf en zwaard voor ons en al
is de aarde onder ons gereed ons te verzwelgen, zij zullen niet zoveel uitwerken
op eens gelovigen hart als een gevoel van geestelijke oordelen. Ik hoop, dat
God een voornemen der liefde heeft, om ons te doen,ontwaken door Zijn
handelingen met ons, om ons tot Hem te doen terugkeren.
Wij zullen de laatste vraag nog beantwoorden.
Welke weg zullen wij inslaan, opdat onze ziel mag hersteld worden uit deze
staat en toestand?
Een weg is hier genoemd. Het gebed. "Keer weder, o God". Wij
moeten bidden of God wil terugkeren.
Welke gronden kunnen wij aanvoeren om te pleiten, of God wil terugkeren? De
toestand zo zijnde, zo zijn de pleitredenen, in onze tekst genoemd, zeer gepast
op ons geval. En wij mogen ze aanvoeren. Zij zijn twee: 1. Soevereine genade en
ontferming; 2. Getrouwheid in het verbond. Zij worden hier beide aangevoerd:
1. Soevereine genade. "Zie van de hemel af en aanschouw van uw heilige
en heerlijke woning; waar zijn Uw ijver en Uw mogendheden, het gerommel Uws
ingewands en Uwer barmhartigheden? Zij houden zich tegen mij in." Onze
voorname pleitrede in deze toestand steunt op soevereine genade en ontferming.
Pleit op de barmhartigheid Gods. Bid om ontferming. Kom tot God, als iemand die
in nood verkeert, om ontferming, pleit op het gerommel Zijns ingewands.
2. De tweede pleitgrond is: Gods getrouwheid in het verbond, in het
volgende vers 16: "Gij zijn toch onze Vader; wij zijn de Uw".
Dit zijn de twee pleitgronden. Wij behoren dag en nacht met God te
worstelen om ons herstel uit de staat en toestand, waarin wij dwalen van Zijn
wegen en waarin ons hart verstokt is, dat wij Hem niet vrezen. Wij zijn
afgedwaald van soevereine ontferming en van verbonds getrouwheid.
Dit is alles wat ik er op ditmaal van zal zeggen.
Deze predikatie werd uitgesproken op een dag van plechtig vasten en bidden,
de 21ste Maart 1675. Voor deze gelegenheid had Dr. Owen zich voorbereid tot het
spreken over een andere tekst, maar door bijzondere oorzaken werden zijn
gedachten bepaald bij bovengenoemde Schriftwoorden. Hij schijnt tijdens de
predikatie onwel te zijn geweest. Zie zijn woorden hierboven. Zie ook de
ongewone wijze, waarop hij de predikatie afbreekt.
Ý
Gaat rondom Sion en omringt haar; telt haar torens; zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen, opdat gij het de navolgende geslachten vertelt. Want deze God is onze God. eeuwig en altoos; Hij zal ons geleiden tot de dood toe.
Psalm 48:13 15.
Vele uitleggers menen, dat deze Psalm is een triomflied en dankzegging te
Jeruzalem, na een grote verlossing. Sommigen passen het toe op de tijd van Asa,
toen Zera de Moor, met een leger van duizend maal duizend, kwam tegen
Jeruzalem. Anderen bepalen het tot de tijd van Josafat, toen de Moabieten en de
Ammonieten, mitsgaders die van het gebergte SeÔr, vergaderd waren tegen Juda.
Weer anderen menen, dat het gebracht moet worden tot de dagen van Hiskia, toen
Sanherib en zijn leger tegen Jeruzalem kwamen en door de Engel des Heeren
werden verslagen. Zij gronden hun uitlegging op de verzen 4-6: "Want zie,
de koningen waren vergaderd, zij waren tezamen doorgetogen; gelijk zij het
zagen, alzo waren zij verwonderd, zij werden verschrikt, zij haastten zich weg;
beving greep ze daar aan, smart als ener barende vrouw". Dit is een
beschrijving van grote ontsteltenis, die op de vijanden Gods viel, op de
vijanden van Jeruzalem toen zij nabij de stad waren gekomen.Ý
De Joden geven aan deze verzen: "Gaat rondom Sion en omringt het; telt
zijn torens; zet uw hart op zijn vesting; beschouwt onderscheidenlijk zijn
paleizen", deze uitlegging, dat niettegenstaande deze grote en vreselijke
aanslag, die door de Moren of door de Moabieten of door Sanherib werd gepleegd,
geen enkele toren van Sion of te Jeruzalem is verbroken, doch dat alles veilig
en onbeschadigd is gebleven. Wat mij betreft, ik veronderstel, dat David deze
Psalm heeft gemaakt als een zuiver geestelijk en profetisch lied. Het is
gemakkelijk aan te tonen, dat alle voorafgaande psalmen zo zijn. Het slot van
de naast voorafgaande psalm spreekt van de roeping der heidenen, waar hij zegt:
"God regeert over de heidenen; God zit op de troon Zijner
heiligheid". In vers 9 leest u: "De edelen der volken zijn verzameld
tot het volk van de God Abrahams". Dat volk was geworden een gewillig volk
in de dag van Zijn heirkracht. Evenwel allen komen tot het besluit, dat deze
woorden een schone beschrijving geven van de bescherming, die God altijd geeft
aan Zijn Kerk, hetwelk de psalmist ons hier voor ogen stelt.
Merk nu op, hoe naarstig David de stad heeft moeten beschouwen, om er zulk
een beschrijving van te kunnen geven. Hij ziet op Sion als een goed versterkte
vesting, er niet naar uitziende, dat ze gemakkelijk door de vijand zal genomen
worden. En hij wil, dat ook gij de versterkingen goed zult beschouwen. Daarom
verdeelt hij het gezicht in verschillende bijzonderheden. "Gaat rondom
Sion", daardoor zult gij er achter komen, hoe Sion versterkt is. Het mag
zijn, dat gij een weinig voortgegaan bent en al veel hebt gezien, maar blijf
niet staan. "Omringt het", en ziet, of gij ÈÈn zwakke plaats kunt vinden,
waar de vijand vermoedelijk een aanval zou kunnen wagen. ìTelt haar
torens", neemt het aantal eens op en ziet, dat er niet weinige zijn. Een
man van oordeel en verstand zou zulks doen, wanneer hij een verstrekte plaats
in ogenschouw had te nemen om te berekenen of ze het zou uithouden tegen een
sterke vijand. "Zet uw hart op haar vesting", beschouwt ze, beziet
deze sterkte van Sion niet haastig, maar overweegt en overdenkt, of gij er op
rekenen mag, dat zij het zullen uithouden of niet en of gij er op vertrouwen
mag. "Beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen"; de grote en
verheven gebouwen in en omtrent Sion waren soms genoemd ìpaleizen van
ivoor", waarmee zij in grote mate waren versierd. Deze aanwijzingen worden
gegeven om een zeer nauwkeurig, rustig en oplettend gezicht te hebben op de
sterkten van Sion, daar het zeker zou worden aangevallen door grote en machtige
vijanden.
Er worden nog twee zaken aan toegevoegd: De een is de bijzondere reden,
waarom wij Sion zouden beschouwen: "Opdat gij het aan het navolgende
geslacht verteltî, daar, in volgende eeuwen de Kerk er ook haar voordeel mee
moet doen. De andere is de grond, waarom dit alles tot hun nut en tot voordeel
van de komende geslachten zou zijn: "Want deze God is onze God, eeuwig en
altoos; Hij zal ons geleiden tot de dood toe".
Ik zal een opmerking trekken uit de woorden en daarover kort en eenvoudig
spreken:
Opmerking. Een naarstig onderzoek en een oplettende beschouwing van de
middelen en oorzaken van de bewaring en de bescherming van de Kerk in de
grootste gevaren en moeilijkheden, is een plicht, die op ons rust. tot onze
eigen ondersteuning tegen zondige vrezen en om ons in staat te stellen tot het
geven van een getuigenis, dat nodig zal zijn voor volgende geslachten, opdat
zij bemoedigd zullen worden, op de Heere te vertrouwen.
Ieder tijdperk moet een goed getuigenis leveren van Gods handelingen met
Sion, opdat het overgebracht worde tot de tijd, die na ons zijn zal. Een
naarstig onderzoek en inzicht in de oorzaken en middelen tot bewaring en
bescherming van de Kerk van God, in het midden van dreigende gevaren en
moeilijkheden, is een plicht, die op ons rust, opdat wij versterkt mogen worden
tegen zondige vrezen in onszelf en opdat wij volgende geslachten mogen
bemoedigen om op de Heere te vertrouwen. Daar wij het getuigenis ontvangen
hebben van hen, die ons zijn voorgegaan, zo zijn wij verplicht ons getuigenis
te geven aan hen, die na ons zullen komen.
Alles wat ik voor tegenwoordig zal doen, is het beantwoorden van deze vijf
vragen:
I. Wat moeten wij verstaan door: de bewaring en bescherming van de Kerk?
II. Wat wordt bedoeld met het onderzoek en de beschouwing van de oorzaken
en middelen van de bewaring der Kerk? "Gaat rondom Sion; telt haar torens,
zet uw hart op haar vesting; beschouwt onderscheidenlijk haar paleizen".
III. Wat zijn deze oorzaken en middelen van de bewaring der Kerk? Wat zijn
deze torens en vestingen, die niet zullen instorten en beschamen, zelfs wanneer
een Zera of een Sanherib komt, of welke aanslagen ook op Sion zullen worden
gedaan?
IV. Welke redenen zijn er, waarom wij zo zouden naspeuren en beschouwen
deze oorzaken van de bewaring en bescherming van de Kerk?
V. Welk is het getuigenis, dat wij hebben te geven betreffende deze zaak
aan het volgende geslacht?
Ik zal in het kort antwoorden op deze vijf vragen:
I. Wat moeten wij verstaan door de bewaring en bescherming van Sion, de
Kerk van God, die wij mogen verwachten en naar welker oorzaak wij onderzoek
zouden doen?
Wij kunnen de beantwoording in drie stukken verdelen:
1. De eeuwige zaligheid van de Kerk. Dit is het einddoel en de prijs waar
het om gaat in de wereld. Satan is in zijn eigen natuur zo ijverig en rusteloos
als hij boosaardig is. Ik veronderstel, dat, indien dit einde er niet was,
indien dit niet voor zijn ogen stond het eeuwige behoud van de Kerk en van
allen, die geloven zo zou hij wel wat meer zijn gemak nemen. Alle dingen hier
op aarde, onheilen, beproevingen, vervolgingen en dergelijke zijn maar
schermutselingen, maar waar de eeuwige zaligheid is, daar is de overwinning. Daarom
is dit een deel van de bewaring en van de veiligheid van Sion, waarnaar wij
onderzoek doen, zoals de apostel zegt: "Dat gans IsraÎl zal zalig
worden". Wij hebben een grote zekerheid, die de Heere Jezus Christus er
van geeft in Joh. 10: "Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij
volgen Mij. En Ik geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet verloren gaan
in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijn hand rukken. Ik en de Vader zijn
ŠÈn.
Dit is de eerste zaak in de bewaring van de Kerk, namelijk, laat de strijd
nog zo hevig zijn of nog zo ernstig, alle gelovigen zullen eeuwig behouden
zijn. Zo wij, in onze gedachten, niet ten volle overtuigd zijn van deze
waarheid, zo kunnen andere dingen van geen belang voor ons zijn. Er is een
valse leer in de wereld, welke veel afbreuk doet aan de ere Gods en reeds meer
onheil gesticht heeft in de wereld, dan alle duivels te samen kunnen doen en
dat is: dat er een totale en eindelijke afval van ware gelovigen bestaat. Want
indien dat zo is, dan hebben wij het eerste beginsel van de bewaring van Sion
verloren, namelijk, dat "gans IsraÎl zal zalig worden" en dat niemand
de schapen zal rukken uit de hand van Christus.
2. Ook zal er altijd een Kerk zijn, een belijdende Kerk, die in de wereld
bewaard wordt door alle geslachten heen, in spijt van al de tegenstand van de
duivel en van de wereld. Er zal een zeker getal zijn, dat inwendig
gehoorzaamheid bewijst aan Christus en uitwendig die gehoorzaamheid belijdt en
zij zullen altijd bewaard worden, tot het einde der wereld. Dit is
uitdrukkelijk ingesloten in die belofte, Jes. 7:6: "Der grootheid dezer
heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op de troon Davids en in Zijn
Koninkrijk omdat te bevestigen en dat te sterken met gericht en gerechtigheid,
van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des Heeren der heirscharen zal zulks
doen". Hoe het ook mag gesteld zijn in bijzondere plaatsen en volken,
evenwel zal Sion bewaard worden. God wil voor Jezus Christus een Kerk bewaren,
die door belijdenis openbaar zal Zijn en Hem gehoorzaamheid zal bewijzen,
overeenkomstig het Evangelie.
Maar gij zult zeggen: "Waar was zulk een Kerk in de tijd van de
antichristelijke afval? Was de zichtbare Kerk toen niet geheel verdwenen?"
Ik antwoord: "Ofschoon ik erken, dat al de Kerken in de wereld ten
zeerste zijn afgevallen en weggezonken, evenwel vervielen ze niet alle zo lang
tijd en op dezelfde wijze als die, welke gevonden werden in die delen van de
wereld, die verkeerden onder de antichristelijke afval. Er waren Kerken in het
Oosten, welke vroeger zeer bedorven waren en nu nog meer, die evenwel op goede
gronden mochten geacht worden een zichtbare Kerk te zijn.
Daarenboven, de Kerk van God was toen in Babylon, tot de tijd der
Reformatie. Er was een zeker getal van mensen, die God oprecht vreesden in die
Kerk en die behoorden tot het Sion van Christus en die daarom bewaard werden.
Vandaar die stem, Openb. 18: 4: ìGaat uit van haar, Mijn volkî. Het volk van
Christus was in haar midden, ter tijd toe, dat God ze riep van haar uit te
gaan.
Een ander gedeelte van de Kerk was in een zichtbaar verzet tegen de
groeiende afval van het pausdom. Ongeveer vier of vijf honderd jaar na Christus
kwam er toenadering tussen de christelijke godsdienst en het heidendom, toen
het voorhof van de Kerk aan de heidenen werd gegeven om het te vertreden. Dat
is, duidelijk gezegd, toen de Noordelijke volken, die het Romeinse rijk
versloegen en verdeelden, onder invloed van de christelijke godsdienst kwamen.
En op die samenwerking kwamen volken tot een belijdenis van de christelijke
godsdienst met behoud van heidense vormen en manieren; maar zij gehoorzaamden
christelijke regeerders, zoals bisschoppen, priesters en dergelijke. Nu, van
die tijd af, onder die omstandigheden, toen alles wegzonk in vijandschap tegen
het ware christendom, werd er toch nog een zichtbaar getuigenis door de Kerk
van Christus gegeven door gelovigen in de op elkaar volgende geslachten. Het
was een verheven, gezegend getuigen tegen al die vervloekte afval.
Het is goed ons geloof en onze verwachting binnen zekere perken te houden.
Wij moeten niet uitzien naar meer dan beloofd is en daarbij moet het geloof
versterkt worden in die dingen, die niet kunnen uitblijven. ìGeheel IsraÎl zal
zalig worden", en Christus zal Zijn Koninkrijk handhaven tegen al de tegenstand
in de wereld. Dit is de zaak, waarin wij belang hebben en die zal zegepralen,
wat er ook van personen worden mag. Gelovigen zullen zalig worden en de Kerk
zal worden bewaard en dat is de gehele en algemene zaak waarbij wij betrokken
zijn. En mogelijk heeft God ons in deze tijd geplaatst, om ons getuigenis te
geven aan het komend geslacht.
3. Tot de bewaring van de Kerk behoort de bescherming en verlossing van de
ware Kerk van God, onder vervolging. Dit valt desgelijks binnen de omtrek van
deze vesting. Wij zijn zeer geneigd om te zien naar onze eigen belangen en
daarom beelden wij ons zo licht in, dat wij er meer belang bij hebben beschermd
te worden onder vervolging, dan bij de eeuwige zaligheid en de bewaring van de
Kerk, door alle eeuwen. Maar wie zo denken, vormen zich een zeer verkeerd
oordeel. Want ons belang bij verlossing van vervolging of van worstelingen in
de Kerk, blijven beneden deze twee algemene grote belangen: de zaligheid van de
Kerk in eeuwigheid en de bewaring van het koninkrijk van Christus in de wereld.
Maar wanneer wij deze twee grote en alles overtreffende belangen ondergeschikt
stellen aan onze persoonlijke voordelen, vrede, vrijheid of vrienden, dan komen
wij tot onjuiste gedachten over Gods voorzienigheid en dan bedriegen wij ons in
onze eigen verwachting.
Er zijn drie redenen, waardoor de Kerken in bijzondere tijden en plaatsen,
gevaar lopen de bewaring en bescherming Gods te verliezen of die schijnen te
verliezen. En wel uit de volgende oorzaken:
(1.) Wanneer de macht van de satan en de wereld worden losgelaten om ze te
vervolgen.
(2.) Wanneer de volkeren der wereld, in wier midden zij wonen, zo goddeloos
zijn, dat God een algemene verwoesting en vernietiging over hen brengt.
(1) Wanneer Kerken zelf afvallen en vervallen en daardoor God uitdagen om
Zijn kandelaar van hen te weren.
In zulke tijden komt openbaar en op de proef of bijzondere Kerken of een
Kerk in een bijzondere plaats zullen worden bewaard en beschermd in haar
beproeving of niet.
Ik moet u zeggen, dat naar mijn gedachten alle drie genoemde gevallen de
onze zijn. En dit maakt het zeer moeilijk om ons geval precies te omschrijven.
Maar ik kan niet anders denken (en ik dank er God voor), dat, wat wij het meest
vrezen, het minst behoeft gevreesd te worden. Het is duidelijk, dat wij het
eerste, dat is de vervolging, het meest vrezen. En ik meen, dat wij daarvoor
het minst bevreesd behoeven te zijn, omdat God bij Zijn Kerk zal zijn.
Nu wens ik kort over ieder geval te spreken:
(1.) Wat het eerste betreft, er zijn twee regelen, waardoor wij kunnen
oordelen over de bewaring van de Kerk in tijden van vervolging. De een is die,
welke gegeven wordt door de profeet Hosea in hfdst. 12: 1: "Die van EfraÔm
hebben Mij omsingeld met leugen en het huis IsraÎls met bedrog, maar Juda heerste
nog met God en was met de heiligen trouw." Hij profeteert de komende
verwoesting van EfraÔm: De Kerk van IsraÎl zal gaan naar AssyriÎ, maar Juda zal
in zijn land blijven wonen. Waarom? Juda heerste nog met God", dat is voor
God. De heersende macht in Juda was voor God. Ik meen, dat dit de betekenis van
de woorden is, want wanneer gij opmerkt wat gezegd wordt omtrent Juda, dan zult
gij zien dat wat goed onder hen was, gevonden werd in de heersende macht.
Daarin was niet alles goed, maar er was iets goeds in.
In de dagen van de koning Josia bekeerde zich Juda valselijk tot God en
niet met zijn gehele hart, Jer. 3: 10. Maar nochtans voorzag de profeet een
tijd, waarin het anders met Juda zou zijn. Hij zal heersen, daar hij getrouw is
voor God. Hier vindt gij dan tot uw besturing: Wanneer de heersende macht van
een Kerk of een volk is voor God, dat wil zeggen: getrouw is aan God en aan
Zijn eer, wanneer ze met Hem wandelt, dan is ze binnen deze vesting van Sion.
En waarlijk, om te zeggen wat ik geloof in deze zaak, waar Kerken wandelen met
God, regeren voor God en u trouw zijn aan Hem, daar zullen ze nooit
ondergebracht worden door uitwendige vervolging in enige plaats. Tenzij het
bevorderlijk mocht zijn aan het verborgen oogmerk van soevereine wijsheid, het
Evangelie geheel uit zulk een plaats weg te nemen. Want in alle toekomstige
dingen, waarvan wij geen klaar en duidelijk bericht hebben, blijft ruimte voor
soevereiniteit. Dit is dan de tweede regel. Wij kunnen nooit doorgronden of de
Kerk in een of andere bijzondere plaats absoluut bewaard zal worden. Want
indien het God behaagt, zo kan Hij de totale verstrooiing als een middel
gebruiken tot verspreiding van het Evangelie. Maar in zoverre zij wandelen met
God, zijn zij onder deze bescherming.
(2.) Het gevaar voor de Kerk ligt in de verwoesting, die mag komen over de
plaatsen waar zij zich bevindt, om nationale zonden. In de dagen van Jojakim en
Zedekia waren er "goede vijgen te Jeruzalem, zeer goede vijgen, als de
eerste rijpe vijgen zijn", Jer. 24:2, dat is, er waren vele goede heiligen
van God en er waren ook "slechte vijgen, die vanwege de slechtheid niet
gegeten konden worden"; God doet al deze vijgen in ÈÈn korf, goed en
slecht en alle tezamen moesten in gevangenschap gaan. Hij kon ze niet langer
verdragen, vanwege de tergende zonden van het volk; zij moesten tezamen in
ballingschap worden weggevoerd. Nu, als zulk een tijd over enige plaats komt,
als over vele volken naar verdienste gekomen is, vanwege nationale zonden, dan
moeten de goede met de kwaden lijden en zullen de Kerken verstrooid worden.
(3.) Het derde gevaar is gelegen in de afval van de Kerken zelf. Er is
niets in de wereld, waarvoor wij meer bevreesd behoorden te zijn, dan voor de
verstrooiing van een Kerk, in een toestand van afval. Want als wij uiteen
gedreven zullen worden in verstrooiing, dan zullen wij de last van onze schuld
hebben te dragen en dan zullen wij verstoken zijn van de middelen van herstel.
Nochtans blijft de belofte voor bijzondere Kerken, wandelende met God, dat zij
zullen worden bewaard en beschermd, gelijk beschreven is van Sion. En het is
een daad van zuivere vrijmacht, als God een andere weg met haar houdt. Dit is
dan de bewaring en bescherming van de Kerk, in antwoord op de eerste vraag.
II. De tweede vraag was: Wat wordt bedoeld met het onderzoek en de
beschouwing van de oorzaken en middelen van deze bewaring? Waar hebben wij die
te zoeken?
Ik antwoord hierop:
1. Wees er van verzekerd, dat gij uw oog niet moet richten op dingen, welke
blijken zullen, niet tot de vestingwerken van Sion te behoren, wanneer gij
onderzoek wilt doen naar de oorzaken van de bewaring van de Kerk. Gij weet, hoe
beschaamd zij werden die de sterkte buiten de vesting zochten, ten tijde van
grote ellende bij een vijandelijke inval, Jes. 22 8-11. De profeet deelt ons
mee wat het volk deed: ìHij zal het bedeksel van Juda ontdekken en te dien dage
zult gij zien naar de wapenen in het huis des wouds. En gijlieden zult bezien
de reten der stad Davids, omdat zij vele zijn en gij zult de wateren des onderste
vijvers vergaderen. Gij zult ook de huizen Jeruzalems tellen en gij zult huizen
afbreken om de muren te bevestigen. Ook zult gij een gracht maken tussen beide
de muren, voor de wateren des oude vijvers. Maar gij zult niet opwaarts zien op
Die, Die zulks gedaan heeft, noch aanmerken Die, Die dat van verre tijden
geformeerd heeft". Het is onze dwaasheid geweest te zien op vleselijke
hulp en bijstand, in verlegenheid en benauwdheid. In deze roep om op Sion te
zien, is het eerste wat wij horen, deze waarschuwing: "Laat gijlieden af
van de mens, wiens adem in zijn neus is, want waarin is hij te achten?"
2. Waar moeten wij deze vesting zoeken? Wij moeten de bescherming van de
Kerk daar zoeken, waar wij de verwoesting van de vijanden zien. En waar zullen
wij die zien? De profeet zegt het ons in Jes. 34:16: "Zoekt in het boek
des Heeren en leest; niet ÈÈn van deze dingen zal er feilen, het ÈÈn noch het
ander zal men missen; want Mijn mond zelf heeft het geboden en Zijn Geest Zelf
zal ze samenbrengen". De profetie die voorafgaat, betreft de uiterste
verwoesting van Idumea als voorbeeld, doch van Babylon, Rome de antichrist, als
tegenbeeld. In de voorgaande verzen wordt uitgedrukt de vergadering van alle
roofvogels, van ijselijke vogels om in de plaats te wonen. Maar hoe zullen wij
weten, dat dit zal gebeuren? De profeet zegt: "Zoekt in het Boek des
Heeren en leest; niet ÈÈn van deze dingen zal er feilen". Dat is, geen
enkel bijzonder oordeel, dat God heeft gedreigd in zijn gehele boek tegen Zijn
vijanden, zal feilen. Neen, onder geen enkele omstandigheid. De nachtuil en de
raaf zullen hun makkers niet missen. Zie het na in het Boek des Heeren: gij
zult het aangetekend vinden in deze profetieÎn. Niets daarvan zal feilen, want
de mond des Heeren heeft het gesproken en de Geest des Heeren zal het
vervullen. Wij hebben derhalve in het Boek des Heeren na te speuren, welke zijn
de middelen en oorzaken van de bescherming van Sion. Dit is "Davids toren,
die gebouwd is tot ophanging van wapentuig, waar duizend rondassen aan hangen,
allemaal zijnde de schilden der helden", Hooglied 4: 4. Daarin is
beschreven de bescherming van de Kerk en van het volk van God. Het is uw
plicht, het boek van God te onderzoeken en te lezen en te zien, wat de oorzaken
en middelen zijn van de bescherming en de bewaring an de Kerk. En wanneer gij
het uitgevonden hebt, moet gij ze onderscheidenlijk beschouwen. Gemis van deze
beschouwing verzwakt ons geloof ten zeerste.
Wanneer gij zult zien bij het lezen van het Boek van God, dat er zulke
verdedigingswerken en vestingen rondom Sion zijn, zo is uw plicht ze aandachtig
te beschouwen of zij het zullen uithouden tegen de sterkste aanvallen en
verzoekingen van de satan en van al onze vijanden.
Ik stel u eenvoudige waarheden voor, welke zeer gepast zijn voor deze
tijden. Wanneer gij deze versterkingen in het oog gekregen hebt, breng ze dan
tot het schild van geloof en gehoorzaamheid aan God en beschouw ze om te zien
of zij stand zullen houden. Beschouw ze onderscheidenlijk en getuig er van. En
indien gij oordeelt, dat het er veilig is, vertrouw er dan op. Breng alles wat
gij hebt, al uw belangen, binnen de omtrek van deze verdedigingswerken en
vertrouw er op. Dit is voldoende ter beantwoording van de vraag. Waar hebben
wij onderzoek te doen naar de bewaring en de bescherming van de Kerk?
III. Welke zijn de oorzaken en de middelen van de bewaring van Sion en van
de bescherming van de Kerk, waarnaar wij onderzoek hebben te doen, welke wij
hebben te beschouwen en waarin wij ons vertrouwen hebben te stellen?
Ik ben niet in staat om deze gewichtige waarheid voldoende te ontvouwen,
want ik kan niet gaan rondom Sion; ik kan al haar torens niet tellen. Doch wij
zullen ons hart zetten op sommige der vestingen, die zullen blijken te zijn een
zekere bewaring tegen alle vijanden. Ik zal u er vier of vijf noemen:
1. De ordinering en aanstelling van Jezus Christus tot Koning der Kerk, tot
Koning van Sion, is de grote versterking van Sion. Dit is de koninklijke
schans, die nooit bezwijkt. Psalm 2: "Waarom woeden de heidenen en bedenken
de volken ijdelheid? De koningen der aarde stellen zich op en de vorsten
beraadslagen tezamen tegen de Heere en tegen Zijn Gezalfde, zeggende: Laat ons
hun banden verscheuren en hun touwen van ons werpen. Die in de hemel woont zal
lachen, de Heere zal ze bespotten. Dan zal Hij tot hen spreken in Zijn toorn en
in Zijn grimmigheid zal Hij ze verschrikken. Ik toch heb Mijn koning gezalfd
over Sion, de berg Mijner Heiligheid". Niettegenstaande al dit oproer,
deze samenzwering en woede, al deze raad en al deze gedachten, zegt God:
"Sion moet stand houden, want Ik heb er Mijn koning gesteld, Ik heb
Christus gezalfd, Mijn eeuwige Zoon, om Koning te zijn op Mijn heilige berg
Sion."
Gij zult denken, dat ofschoon Christus Koning is, Hij evenwel de regering
zal overdragen, derhalve is er geen zekerheid. De waarheid is, dat Hij de
regering zal overgeven, maar niet eerder, dan wanneer Hij heeft afgerekend met
al Zijn vijanden, Ps. 110: 1: "Zit aan Mijn rechterhand, totdat Ik uw
vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten". En de apostel
zegt in 1 Kor. 15: 25: "Want Hij moet als Koning heersen totdat Hij alle
de vijanden onder Zijn voeten zal gelegd hebben". En wanneer Hij zal
teniet gedaan hebben alle heerschappij en alle macht en kracht, dan zal Hij het
Koninkrijk overgeven.
De grote zekerheid van de Kerk vloeit hieruit voort, dat Christus is
gemaakt Koning van Sion. En indien Hij een Koning is, moet Hij onderdanen
hebben. Het Woord is Zijn wet; Hij regeert door Zijn Geest; maar Woord en wet
tezamen maken geen koninkrijk uit, tenzij er onderdanen zijn om gehoorzaamheid
te bewijzen. Als Christus een Koning is, als Zijn troon staat te Sion, dan moet
de Kerk bewaard worden, want Hij moet een koninkrijk hebben.
Er is slechts ÈÈn mogelijkheid in de wereld, die een einde zou maken aan de
regering van Christus en dat zou zijn, wanneer Zijn vijanden zouden hebben
opgehouden te bestaan want de duur van Zijn regering wordt uitdrukkelijk
genoemd: "Totdat Ik Uw vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer
voeten".
Hoe aangenaam ware het mij hierbij stil te staan, dat deze Koning van de
Kerk macht heeft ze te bewaren onder alle omstandigheden, macht om ze te
bewaren tot de eeuwige zaligheid, als belijdende Kerk of in persoonlijke
beproevingen. Welke koning is er onder de mensen, die zijn onderdanen niet zal
behoeden in tijden van beproeving, zo het in zijn macht is ze te helpen? De
Heere Jezus zal ze bewaren. ìIk geef hun het eeuwige leven en zij zullen niet
verloren gaan in der eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken".
Hij is machtig te redden allen, die door Hem tot God gaan. Hij is gegeven tot
een Hoofd over alle dingen. Hij is daartoe aan de Kerk gegeven, om over alles
te beschikken, zoals het goed zal zijn in Zijn ogen, tot nut en in het belang
van de Kerk.
Dit is de eerste vesting en zekerheid, die wij hebben voor de bewaring en
de bescherming van de Kerk. En tenzij er iemand is, die Jezus Christus kan
onttronen en Hem kan dwingen afstand te doen van Zijn koningschap op de heilige
berg Sion, zal alles wat ondernomen of gedacht kan worden tegen Sion, verijdeld
worden.
2. Het tweede sterke bolwerk van Sion is gelegen in de beloften Gods, welke
ontallijk zijn. Ik zal er slechts twee noemen. De een is het fundament van het
Oude Testament en de andere van het Nieuwe. De eerste hield het vier duizend
jaar uit en stond vast en tweede staat nu reeds bijna twee duizend jaren en zal
nooit bewogen worden.
De belofte, welke was het fundament in het Oude Testament, was de eerste
belofte Gods. Gen. 3:15: ìEn Ik zal vijandschap zetten tussen u en tussen deze
vrouw en tussen uw zaad en tussen haar zaad. Datzelve zal u de kop vermorzelen
en gij zult het de verzenen vermorzelen". Er zijn vier zaken in deze
belofte:
(1.) Er zal altijd een tweevoudig zaad in de wereld zijn: het zaad van de
slang en het zaad van de vrouw. Deze zullen er altijd zijn, zolang de wereld
staat.
(2.) Er zal altijd vijandschap zijn tussen deze twee zaden. Er zal een
altijddurende strijd zijn, vanaf de intrede van de zonde in de wereld tot het
einde toe. ìIk zal vijandschap zetten", zegt God, en wel zulk een
vijandschap als zal worden voortgezet in de hevigste en meest ernstige strijd.
De vijandschap is geestelijk, maar de strijd is dikwijls uitwendig. Deze
vijandschap kwam het eerst openbaar in bloed. KaÔn versloeg Abel. Waarom? Omdat
KaÔn een was van het verkeerde geslacht. En zo is ze voortgezet door bloed van
die dag tot op heden.
(3.) Ieder zaad heeft een leidsman. Hij en gij, dat zijn Christus en de
satan. Christus is de aanvoerder van het zaad der vrouw. Hij is daarvan de
grote Kapitein en het Hoofd in deze hete strijd. En de satan, gelijk hij was
het hoofd van de afval van God, blijft het hoofd van zijn zaad, het geslacht
van de slang. Hij zal de strijd met Christus niet opgeven, tot het einde toe.
(4.) De overwinning zal altijd zijn voor het zaad der vrouw. Er is in
waarheid gezegd: "Gij zult het de verzenen vermorzelen". Dat betekent
het lijden van Christus, zowel in Zijn eigen persoon als in Zijn Kerk. Daar
daar staat tegenover, dat ook gezegd is: "Datzelve zal u de kop
vermorzelen", dat is: uw macht en sterkte verbreken, u overwinnen.
Derhalve is Sion veilig. Dit was het fundament in het Oude Testament. En
ofschoon Sion dikwijls gebracht werd in grote benauwdheid, soms door afval en
soms door vervolging, evenwel op deze belofte werden ze gedragen en alzo werd
de Kerk veilig in de handen van Christus overgebracht.
Nu, toen Christus kwam en de Kerk onder Zijn hoede nam, om ze te vernieuwen
en ze meer te vormen tot de ere Gods, toen kwam ze onder de belofte, die haar
grond is onder het Nieuwe Testament: "Op deze rotssteen zal Ik Mijn
gemeente bouwen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen"
(Matt. 16:18). Indien die duistere belofte onder het Oude Testament gedurende
vier duizend jaren Sion veilig stelde in alle opzichten, die wij hebben
genoemd, zullen wij dan niet vertrouwen op deze belofte van onze Zaligmaker
voor de helft van die tijd? Bedenk echter, dat het inderdaad is de voortzetting
van dezelfde belofte, want de "poorten der hel" is het zaad van de
slang en de "rots" is Christus. Dit is de tweede sterkte in de
vesting Sion. Wij mogen geschud worden in ons geloof en in ons vertrouwen, maar
wij hebben de belofte van God, die de Kerk tot hiertoe gedragen heeft in de
wereld en ze zeker zal bewaren tot het einde toe.
3. Het derde sterke bolwerk in Sion is de waakzame voorzienigheid Gods over
de Kerk. Het wordt genoemd in Deut. 11: 12, waar het land van de Kerk wordt
gezegd te zijn "een land, dat de Heere uw God bezorgt; de ogen des Heeren
uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des
jaars". Dat land, hetwelk het domein is van de Kerk, de zetel van de
dienst Gods, de Kerk zelf, dat is het land, dat door God wordt verzorgd. Dit
wordt bevestigd in Jes. 27: 3, waar dit land Gods wijngaard wordt genoemd: ìIk
de Heere behoede die, alle ogenblik zal ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem
niet bezoeke, zal Ik hem bewaren dag en nacht". Dit is de waakzame
Voorzienigheid Gods over de Kerk, ze bewaart haar dag en nacht. Inderdaad, wij
leven op deze Voorzienigheid, ofschoon ze verborgen en onzichtbaar voor ons is.
Er is kracht in, doch "God verhoogt Zijn macht" en "voorwaar Gij
zijt een God, Die Zich verborgen houdt, de God IsraÎls, de Heiland", Jes.
45:15 Wij zien maar weinig en wij zijn niet bekwaam te onderscheiden, met welk
doel iets geschiedt. Wij zijn ook niet bekwaam om te doorgronden de geheime
invloed van Goddelijke macht en wijsheid op de harten en raadslagen van alle
mensenkinderen. Noch minder kunnen wij doorzien het grote doel, dat God Zijn
Kerk bewaart, waartoe Hij de genegenheden bestuurt, de gedachten regelt, de
raadslagen omkeert en wendt. Er hebben gebeurtenissen plaats, die nooit aan het
licht zullen komen, zodat wij nooit zullen weten wat er de aanleiding toe was
of tot welk einde zij moesten dienen, totdat de grote dag komt, wanneer de
gedachten van alle harten zullen geopenbaard worden. De Heere zal Zijn Kerk
behouden en bewaren, opdat niemand ze overweldigt.
4. Een andere sterkte is Gods bijzondere tegenwoordigheid. God is op een
bijzondere wijze tegenwoordig in Zijn Kerk. Ik heb op een andere plaats
getracht aan te tonen de natuur van de bijzondere tegenwoordigheid van God en
Christus in de Kerk en heb ze bewezen uit vele beloften en heb gewezen op de
heerlijke uitwerking daarvan. Ik zal daar derhalve nu niet bij stilstaan, maar
ik zal nu alleen aantonen, dat deze tegenwoordigheid een sterk bolwerk van de
Kerk is.
In Jes. 8: 9 en 10 wordt de handschoen toegeworpen aan al de vijanden van
Gods volk en zij worden uitgedaagd hun best te doen: "Vergezelt u tezamen,
gij volken, doch wordt verbroken; en neemt ter ore gij allen, die in verre
landen bent: omgordt u, doch wordt verbroken; beraadslaagt een raad, doch hij
zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan; want God
is met ons". God is met ons, dat is de reden. De tegenwoordigheid Gods is
met Zijn Kerk. Iedere macht of raadslag of vergadering of overeenkomst, ze
zullen worden verbroken en tot niet worden; zij zullen niets vermogen tegen de
Kerk. En de profeet geeft deze enige reden: "Want God is met ons".
Omdat God met Zijn Kerk is, ze mag geoefend worden met grote beproevingen,
zodat men mag denken, dat zij de tegenwoordigheid Gods verloren heeft, zoals in
Richt. 6:12: ìToen verscheen de Engel des Heeren aan Gideon en zei tot hem: De
Heere is met u, gij strijdbare held. Maar Gideon zei tot Hem: Och mijn Heere,
zo de Heere met ons is, waarom is dit alles ons dan wedervaren? Vanwaar is dit
kwaad over ons gekomen, zodat wij in der Midianieten hand zijn gegeven, die ons
hebben onderdrukt en verwoest?" Hij kon niet geloven, dat, indien God met
hen was, volgens Zijn belofte, zij zo verdrukt zouden zijn door hun vijanden.
Grote moeiten kunnen over de Kerk van God komen, terwijl God bij haar
tegenwoordig is. De kerk roept soms uit: "Mijn weg is voor de Heere
verborgen en mijn recht gaat van Mijn God voorbij", Jes. 40: 27. We lezen:
"Doch Sion zegt: De Heere heeft mij verlaten en de Heere heeft mij
vergeten", Jes. 49:14. Gideon zegt: "Het kan niet zijn, dat God met
ons is, daar wij dus verwoest zijn". Maar Hij zal verschijnen en Zichzelf
openbaren tot bescherming van Sion.
5. De laatste sterkte van Sion, waartoe alle andere kunnen worden
teruggebracht, is het verbond van God: ìWant deze God is onze God". Die
God, Die Sion heeft versterkt, in alle andere geslachten en deze verlossingen
heeft gewerkt, is onze Verbondsgod.
Het zal niet nodig zijn meer dan deze vijf sterkten van Sion te noemen.
Beschouw ze en overweeg of ze geschikt zijn tot bewaring en tot bescherming van
de Kerk. En indien God ons wijsheid geeft om deze dingen te onderscheiden en
recht te beschouwen, zo zullen wij gewaar worden, dat wij een bemoediging
hebben om te bidden voor de bewaring en de bescherming van de Kerk, hoedanig de
aanvallen en beproevingen ook mogen zijn, zelfs in deze onze dag. En wij worden
geroepen om het welzijn van Sion te zoeken.
Welke redenen zijn er om onderzoek te doen naar de oorzaken en middelen van
de bewaring en de bescherming van de Kerk?
EÈn van de redenen is, dat wij zullen verlost worden van onze zondige
vrezen. En dat zal geschieden door een ontdekking van de grote fout, die al de
vijanden maken. De reden waarom, de grond waarop zij de Kerk aanvallen, is deze
en geen andere, dan die genoemd wordt in Ezech. 38: 10 en 11: ìAlzo zegt de
Heere Heere: Te dien dage zal het geschieden, dat er raadsslagen in uw hart
zullen opkomen, en gij zult een kwade gedachte denken en zult zeggen: Ik zal
optrekken naar dat dorpland, ik zal komen tot degenen, die in rust zijn, die zeker
wonen, die allemaal wonen zonder muur en geen grendel noch deuren hebben".
Hier is de grond genoemd van de ondernemingen van de wereld tegen de Kerk in
alle eeuwen. De vijand meent, dat ze geen bescherming heeft, dat zij een arm
volk is, dat woont in dorpen zonder muren, die geen grendel of deuren hebben.
Het is een droevige vergissing, wanneer men uittrekt om een plaats te
verwoesten of te onderdrukken, denkende, dat zij onvoorbereid is en het
tegendeel gewaar te worden, wanneer men daar komt. Er zou tegenwoordig niemand
zijn tong durven verroeren tegen het volk van God dan alleen op de
veronderstelling, dat zij geen bescherming of verdediging hebben. Soms komen
zij zo ver, dat zij de verdedigingswerken van Sion beginnen gewaar te worden,
indien niet in de werkende oorzaak, dan toch in de gevolgen. De oude wereld zag
God niet in de oorzaak van wat Hij deed, maar toen de wateren over hen begonnen
te gaan, zo lezen wij: "Zij zagen het en waren bevreesd en vervaarnissen
kwamen op hen".
Is dit het volk, dat woont in dorpen zonder muren, die geen grendel en
deuren hebben? Zie hun torens, zet uw hart op zijn vestingen! Daar zal geen
aanval iets vermogen. Wanneer God ze zal laten gewaar worden, dat de kracht van
Christus is besproken voor Zijn volk dan zullen zij roepen tot de bergen en tot
de steenrotsen om ze te verbergen tegen de dag van Zijn toorn. Zij zullen
overvallen worden door vrees.
Wij zien dan de vijanden van Gods Kerk in hun aanval op Sion, omdat zij
menen, dat de Kerk geen beschutting heeft. Doch zij zullen eens gewaar worden,
dat de Kerk een Bewaarder heeft, doch zij zagen Hem niet en kenden Hem niet.
Waarom zullen wij dan in zulke omstandigheden bevreesd zijn? Niets kan ons meer
bemoedigen, dan te weten, dat onze vijanden onkundig zijn van onze positie. Dit
zal de meest vreesachtige kloekmoedig maken. Laten wij er voor zorgen binnen de
vesting en de plaats van verdediging gevonden te worden en laten wij er zeker
van zijn, ons te bevinden binnen de omtrek van Sion en niet van de wereld. Dan
zullen wij de bergen zien vol van wagens en vurige paarden rondom ons. Want dan
zullen wij zien Christus regerende, de belofte van Christus verpand en het
waakzaam oog van God gedurig over de Kerk. Onze vrezen ontstaan uit het verzuim
van deze zaken te beschouwen en uit het vleselijk overwegen van de dingen, die
gezien worden.
De laatste vraag is: Welk getuigenis hebben wij over te brengen aan het
geslacht dat na ons komen zal?
Dit getuigenis bestaat uit twee dingen.
Ten eerste, in de komende geslachten moet er gedachtenis zijn van de
oefeningen van geloof en geduld in alle beproevingen, die ons zijn overkomen.
De martelaren, die hier zo lang tijd geleden smarten hebben ondergaan,
vertellen ons in dit geslacht, door hun geloof en geduld, dat Sion muren en
vestingen rondom zich heeft en dat God hun God en leidsman was. Meent gij, dat
zij zich in de vlammen hadden laten werpen in deze stad en in andere delen van
het land, zo zij niet op God vertrouwd hadden? Op gelijke wijze moeten dat
geloof en geduld, die wij zullen mogen ontvangen en beoefenen in iedere
beproeving tot nut van Sion, verteld worden aan de geslachten die komen, opdat
zij zullen weten, wat God gedaan heeft en hoe wij ons daaronder bevonden
hebben.
Ten tweede, het is onze plicht, door onderwijzing aan het geslacht, dat wij
groot brengen, over te geven, wat wij ervaren hebben. Onze vaders hebben ons
verteld wat God deed in hun dagen en wij hebben, in dit getuigenis voor God,
aan onze kinderen te vertellen, wat God gedaan heeft in onze dagen. Zo lang wij
hebben geloofd en beleden, zo lang wij hebben gewandeld in Sion, zo lang hebben
wij God getrouw bevonden in Zijn belofte. Niet een woord van alles wat de mond
van God heeft gesproken, heeft gefaald. Dit hebben wij te onderwijzen aan het
geslacht, dat nu opgroeit, hetwelk die dingen, die wij zien, niet gezien heeft.
Deze predikatie werd uitgesproken op 22 April 1675.
Ý
En boven dit alles doet aan de liefde, die is de band der volmaaktheid.
Kol. 3: 14.
Er is geen genade of plicht of de beoefening en praktijk daarvan wordt
bevolen in de Schrift. De meeste komen voor onder bijzondere geboden en de
onderhouding er van wordt volstrekt bevolen, doch ik herinner mij slechts deze
een, als hebbende in een bijzonder gebod de voorrang gekregen boven alle andere
dingen: ìEn boven dit alles, doet aan de liefde". Zo ook in 1 Petr. 4: 8:
"Maar voor alle dingen (Engelse vertaling) hebt vurige liefde tot
elkaar". Zo spreekt de apostel ook in 1 Kor. 12: 31. Hij had besturingen
gegeven ten aanzien van het gebruik en de vermeerdering van geestelijke gaven
tot opbouw van de Kerk (en het is een uitnemend middel tot opbouw van de Kerk,
als er is behoorlijke en ordelijke oefening van de gaven des Heilige Geestes in
de ouderlingen en lidmaten), maar als hij geÎindigd heeft, voegt hij er aan
toe: ìDoch ijvert naar de beste gaven; en ik wijs u een weg, die nog
uitnemender is". En dat is de plicht der liefde, zoals hij aantoont in het
volgende hoofdstuk. Deze plicht wordt niet alleen bevolen, maar zij heeft met
het oog op een zeker doel, verhevenheid en uitmuntendheid in zich, in
vergelijking met andere plichten.
Wat ik over onze tekst zal zeggen, wil ik vast leggen in de volgende
Ý
Stelling. Liefde en haar beoefening is de voorname genade en pZicht, die wordt vereist onder en verwacht van de heiligen van God., bijzonder zo zij zijn verbonden in kerkgemeenschap.
Ik zal dit niet in het algemeen bewijzen, maar van deze drie dingen
spreken.
1. Ik zal u tonen de natuur van deze lief de, welke het Evangelievoorschrift
doet uitblinken.
2. Daarna zal ik u de redenen noemen van het belang en de noodzakelijkheid,
door enige voorbeelden uit de Schrift te geven.
3. Tenslotte zal ik enige besturingen geven tot haar beoefening.
1. Wat het eerste punt betreft mogen wij opmerken, dat de liefde naast het
geloof de tweede grote plicht is, die door het Evangelie aan het licht gebracht
werd. Men vindt er niets van in de wereld. Zij vloeit alleen voort uit het
Evangelie, zowel wat betreft de mate als de kennis er van. De wereld heeft ze
niet en kent ze niet. Onenigheid, twist, gramschap kwamen binnen door de zonde.
Want daar wij afvielen van de liefde van God en van Zijn liefde tot ons, zo is
het geen wonder dat wij vielen in alle haat en vijandschap tegen elkaar. De
liefde Gods was oorspronkelijk, in de staat der rechtheid, de band der
volmaaktheid. Toen die band verbroken werd, viel de gehele schepping in
verwarring en bijzonder de mensenkinderen vielen in de staat, beschreven door
de apostel in Tit. 3:3: ìIn boosheid en nijdigheid levende, hatelijk zijnde en
elkaar hatende". Er is in de wereld overgebleven een vleselijke en
natuurlijke liefde, die noodzakelijk voortvloeit uit natuurlijke betrekking en
die vindt men in zekere mate zelfs bij de dieren. Er is ook een liefde, die voortkomt
uit een gemeenschap in zonden of uit een overeenstemming in humeur, in de
omgang of in hetzelfde doel op staatkundig terrein. Tot dergelijke oorzaken
kunt gij al de liefde in de wereld terugbrengen. Maar deze zijn volstrekt
vreemd van de evangelische liefde onder de Christenen. Het werd een spreekwoord
onder hen: "Zie, hoe lief zij elkaar hebben". De heidenen waren zeer
verwonderd te zien mensen van verschillende soort, verschillende volken,
humeuren, standen, hoog en laag, rijk en arm, aan elkaar verbonden in liefde.
Ik hoop u hierna de redenen daarvoor aan te wijzen.
Gij mag ook opmerken, dat deze liefde is het middel van gemeenschap tussen
al de leden van het verborgen lichaam van Christus, terwijl geloof is liet
instrument van hun gemeenschap met hun Hoofd, Jezus Christus. En daarom voegt
onze apostel in zijn brieven, zeven of acht maal geloof en liefde samen, als
het volledige middel van gemeenschap en vruchtbaarheid van het verborgen
lichaam,van Christus.
In ÈÈn plaats heeft hij zijn woorden zo geschikt, dat daaruit blijkt de
onafscheidelijkheid van geloof en liefde. Ik bedoel Filemon 5, waar wij lezen:
"Alzo ik hoor uw liefde en geloof, hetwelk gij hebt aan de Heere Jezus en
jegens al de heiligen". Men zou kunnen denken, dat beide plichten betrekking
hebben op beide voorwerpen geloof en liefde jegens Christus en jegens alle
heiligen. Maar ofschoon Christus het voorwerp is ook van onze liefde, zijn
evenwel de heiligen niet het voorwerp van ons geloof. Gij moet hier dus een
verdeling maken in de woorden: "Alzo ik hoor van uw geloof in de Heere
Jezus en van uw liefde jegens al de heiligen". Maar de apostel heeft het
zo gesteld om aan te tonen, dat geloof en liefde samen gaan; waar de een is,
daar is ook de ander, en waar de een niet is, daar is ook de ander niet. De
liefde is daarom het leven, de ziel, de levendmakende kracht van alle plichten,
die door gelovigen jegens elkaar volbracht worden. Wat plichten gij ook mag
nakomen, al zijn zij nog zo groot en heerlijk, al zijn zij nuttig voor elkaar,
voor enige van de leden van Christus; zo zij niet bezield en verlevendigd zijn
met deze liefde, zo zijn zij van geen waarde tot uw gemeenschap met Christus of
tot stichting van de Kerk. Zo kunt gij vele dingen doen, die plichten van
liefde schijnen te zijn, zonder dat er liefde in is. In de twee verzen, welke
aan onze tekst voorafgaan, zegt de apostel: "Zo doet dan aan, als
uitverkorenen van God, heiligen en beminde, de innerlijke bewegingen der
barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lankmoedigheid;
verdragende elkaar en vergevende de een de ander, zo iemand tegen u enige
klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet gij ook alzo.
Maar boven dit alles, doet aan de liefde". Zodat al deze dingen er kunnen
zijn en toch geen liefde. Daden, welke schijnen te zijn grote en krachtige
vruchten van liefde, kunnen gedaan zijn zonder liefde. Wij kunnen verdragen
zonder liefde, vergeven zonder liefde, vriendelijk zijn tegen onze naaste
zonder liefde en dit alles is van geen nut, indien wij boven al deze dingen
niet bijvoegen de liefde, zo wij niet verlevendigd zijn en niet handelen door
liefde. De waarheid is, dat, wie het Nieuwe Testament leest, en bijzonder let
op die dingen, die in de eerste plaats onze aandacht waardig zijn en opmerkt,
welke de voorname besturingen en bevelen waren, die Christus naliet aan Zijn
discipelen, toen Hij de aarde verliet, die zal vinden, dat deze liefde is de
som en het wezen van alles wat Christus van ons vorderde en zo is het
inderdaad.
De apostel Johannes, die zeer oud geworden is en bij zijn leven de
Christelijke godsdienst heeft zien verbreiden, heeft waarschijnlijk ook gezien
een verval in de liefde. Zijn eerste zendbrief schijnt bijna uitsluitend gewijd
te zijn aan het doel, ons er mee bekend te maken, dat er nooit genade of
waarheid gevonden is, noch bewijzen van de liefde Gods tot ons, noch van onze
liefde tot God, zo er geen vurige en innige liefde jegens de broederen was. Wat
wij ons ook mogen voorstellen van onze belijdenis, zo er niet is een innige
liefde tot de broederen, zo is er ook niet de waarheid der genade, zo zijn er
geen bewijzen van Gods liefde tot ons noch van onze liefde tot God.
Doch gij zult nu vragen: "Wat is deze liefde?"
Ik antwoord kort, dat zij is een vrucht van de Geest van God, een
uitwerking van geloof, waardoor gelovigen met de sterkste banden van
genegenheid aan elkaar zijn verbonden, uit hun aandeel aan ÈÈn Hoofd, Jezus
Christus, en uit hun deelgenootschap aan ÈÈn Geest, waardoor zij zich in elkaar
verblijden, elkaar waarderen en achten en volstandig bereid zijn tot die
plichten, waardoor zij elkaars tijdelijke, geestelijke en eeuwige belangen
mogen bevorderen.
Ik zal de omschrijving, die ik gegeven heb, een weini openen.
I. Deze liefde, waarvan ik spreek, is een vrucht van de Heilige Geest. Gal.
5: 22: "Maar de vrucht des Geestes is liefde". Sommige naturen
onderscheiden zich door een grote mate van liefde, vriendelijkheid en teerheid,
van andere, die gemelijk en hard zijn. Maar dat is niet de liefde, welke hier
bedoeld is. Dat wat haar maakt tot bijzondere evangelische liefde is, dat zij
door de Geest van God wordt voortgebracht in onze harten. Waarlijk, ik kan mij
niet tot een ieder n het bijzonder wenden om aan te tonen of de liefde is een
vrucht van de Geest of oprijst uit onze eigen natuurlijke neiging. Gij moet dat
onderzoeken bij deze algemene regels, die gegeven zijn om zulke dingen te
onderscheiden. Ik wil alleen dit zeggen, dat het is de vrucht van de Geest, een
voortbrengsel des Heilige Geestes in ons of wij hebben er geen kennis aan.
II. Deze liefde is een uitwerksel van het geloof. Zo spreekt de apostel van
"geloof door de liefde werkende". Hoe werkt het geloof door de
liefde? Hoe zet het geloof de liefde aan het werk? Het geloof werkt door de
liefde, wanneer het Gods bevel, dat deze liefde vraagt, eert, wanneer het rust
in de belofte, dat God ze goedkeurt en wanneer het Zij heerlijkheid bedoelt,
waarop deze liefde is gericht. En indien ze uit enige andere oorzaken
voortvloeit, zo is het niet de liefde welke wij bedoelen en waartoe wij u
opwekken, omdat Christus ze beveelt, belooft ze te aanvaarden en omdat ze
strekken tot Zijn ere. Liefde mag soms bezig zijn, het vlees, voordeel of eer
en aanzien mogen werkzaam zijn uit de liefde doch alleen voor zichzelf, doch wij
hebben alleen die liefde op het oog, welke het geloof werkt.
III. Het is die liefde, welke de harten en zielen der gelovigen samenbindt
met volkomen genegenheid tot elkaar. Want de apostel zegt in Ef. 4: 16, waar
hij spreekt over die gemeenschap, welke de Kerk heeft door de liefde: "Uit
welke het gehele lichaam, bekwaam tezamen gevoegd en tezamen vast gemaakt
zijnde door alle voegselen der toebrenging, naar de werking van elk deel in
zijn mate, de wasdom des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de
liefde". Nu, wij kunnen elkaar niet verzorgen dan door liefde. Daaruit
komen voort vermaak en achting. "Al mijn lust", zegt David, "is
in de heiligen en de heerlijken, die op aarde zijn". Daarin is die
waardering, dat wij ons leven willen afleggen voor de broederen; dat is, dat
wij gewillig moeten zijn onszelf bloot te stellen aan moeilijkheden en gevaren,
ons leven te wagen en het op te offeren wanneer de opbouwing van de Kerk dat
vereist.
De martelaren vanouds legden hun leven niet alleen af voor Christus
persoonlijk, maar voor Christus in Zijn verborgen lichaam; zij gaven hun leven
niet alleen in geloof, maar in liefde ñ liefde tot de Kerk. De apostel zegt van
zijn beproevingen: Ik vervul in mijn vlees de overblijfselen der verdrukkingen
van Christus voor Zijn lichaam, hetwelk is de gemeente.î Hij droeg zijn
beproevingen uit liefde tot de Kerk, zowel als uit geloof en liefde tot
Christus persoonlijk. Hij was zeer bezorgd, dat er ergernis, schade of
beproeving over de Kerk mocht komen. Een voorname reden, waarom de martelaren
hun leven aflegden, was, dat de Kerk mocht worden bevestigd en versterkt in het
geloof. En het behoorde ook zo met ons te zijn indien wij daartoe zouden worden
geroepen. Dat is de liefde, waarvan de Schrift spreekt en niet die zorgeloze,
achteloze vleselijke liefde, welke de wereld, ik had bijna gezegd, neen, ik zal
het zeggen, welke overvloedig gevonden wordt in te veel belijders. En het zou
een taak zijn, niet voor ÈÈn preek, maar voor vele, om aan te tonen, welke de
plichten zijn, die Zijn liefde van ons eist en op ons legt; hoe zij behoorde
van invloed te zijn op onze gehele wandel, hoe zij ons besturen moest in al
onze wegen, in onze gehele loop en omgang en in alles wat wij doen.
Er mag hier gevraagd worden, in aanmerking nemende, dat alle gelovigen de
voorwerpen van deze liefde zijn: "Hoe moeten wij die liefde jegens hen in
praktijk brengen, aangezien wij slechts weinigen van hen kennen en geen
voldoende zekerheid hebben omtrent hun staat en toestand en er weinigen zijn, wier
omstandigheden, moeilijkheden en behoeften ons bekend worden?"
Ik antwoord:
1. Het gehele verborgen lichaam van Christus, zijnde in zijn geheel het
voorwerp van evangelische liefde, van liefde, in en door de Heilige Geest, zo
wordt onvermijdelijk van ons gevorderd, dat in ons zij een volkomen en
voortdurende liefde tot al de gelovigen gelijkelijk. Deze liefde gaat uit tot
al de discipelen van Christus over de gehele wereld. Evenwel:
a. In de beoefening van deze liefde moeten wij zijn belanghebbenden bij het
verborgen lichaam van Christus. Er zijn sommigen, die leven in ijdele gevoelens
en verdorven praktijken en toch, om beschouwd te worden als leden van het
lichaam van Christus, zich uitermate beijveren in het doen van werken der
liefde voor de Kerk.
b. Wat blijdschap en waardering in het bewijzen van liefde betreft, zo
kunnen deze meer of minder zijn, al naar wij meer of minder van het beeld van
Christus zien in enig gelovige. De gelijkenis en het beeld van Christus is de
voorname oorzaak van deze liefde.
c. De daden van liefde moeten bepaald worden door gelegenheden en
omstandigheden.
Onder deze drie genoemde eigenschappen kan iemand toch blijken geen
gelovige te zijn, daar hij geen volkomen liefde uit een inwendig beginsel tot
al de gelovigen in de wereld heeft, als zijnde niet innerlijk betrokken bij hun
wel en wee en missende de geest der gebeden, van medelijden, vreugde en
blijdschap, overeenkomstig de staat en toestand van de Kerk.
2. Er wordt vereist een geneigdheid en bereidheid tot alle daden van liefde
tot alle gelovigen, wanneer de gelegenheid en de aanleiding om liefde te
bewijzen zich maar voordoen. Zo wij ons aangezicht afkeren van onze broeder en
wij ons voor hem verbergen, hoe blijft de liefde Gods in ons? Indien er een
wezenlijke liefde in iemand van ons is, laat ze een gelegenheid krijgen, een
voorwerp, waaraan ze bewezen kan worden en ze zal door alle moeilijkheden
heenbreken, alle tegenstand overwinnen, het redeneren van vlees en bloed de
mond stoppen en ze zal in daden openbaar komen. Zij, die enige kennis hebben,
weten, dat de eerste grote tegenstand van de hel, de wereld en van de verdorven
natuurwas tegen geloof in God door Christus. Zij moeten ook weten, dat de
daarop volgende tegenstand gaat tegen de liefde. Zo wij dit niet begrijpen, zijn
wij onwetenden en hebben nog nooit recht acht geslagen op de toestand, zoals
dezelve in deze wereld is. Zo hebben wij ook niet bemerkt, dat er zich ieder
ogenblik zaken aan ons voordoen, waardoor om een of andere reden de liefde
verzwakt.
3. Onze Heere Jezus Christus, in oneindige wijsheid, ontferming en
neerbuigende goedheid, heeft ons gegeven een veilig, gepast, voortdurend en
dadelijk voorwerp, waaraan wij deze liefde mogen en moeten bewijzen. Daar Hij
zulk een groot gebod van deze liefde had gegeven en er zo de nadruk op had
gelegd, zo wilde Hij ons niet in onzekerheid laten, hoe, waar of wanneer wij ze
zouden in praktijk brengen. Hij heeft ons een bijzondere weg gewezen, waarin
Hij ons op de proef wil stellen of wij gehoorzaamheid zullen bewijzen aan het
gebod en deze weg is: Zijn stichting van bijzondere Kerken. Er zijn twee grote
einden waarom Christus een eigen Kerk vestigde en wel om ons te wijzen op twee
grote genaden en plichten, die Hij van ons vordert:
a. Het eerste einde waartoe Christus een eigen Kerk stichtte was, dat Zijn
heiligen gemeenschappelijk zouden belijden hun geloof in Hem en in onderlinge
gemeenschap Hem gehoorzaamheid zouden bewijzen. En Hij heeft ons tezamen
verbonden in deze enige weg. Een gezegende weg! Hij heeft ons bekend gemaakt,
dat wij op deze en geen andere wijze ons geloof in Hem en onze gehoorzaamheid
aan Hem zullen bewijzen, in onderlinge gemeenschap.
b. Het tweede grote einde, waartoe Hij de Kerk stichtte, was, dat wij een
dadelijke gelegenheid zouden hebben tot opvolging van Zijn ander groot gebod en
van die andere grote plicht en wel van liefde tot gelovigen. Christus heeft
gezegd: Ik zal u hierin beproeven, Ik eis dit onvoorwaardelijk van u, dat gij
al de heiligen, al de gelovigen, al Mijn discipelen zult liefhebben. Gij zult
niet hier of daar hebben te zoeken, gij zult niet ver hebben te gaan om
voorwerpen te zoeken, waaraan gij uw liefde kunt bewijzen. Ik wijs u de weg
aan, waarin gij gedurig in uw onmiddellijke nabijheid voorwerpen zult hebben,
om daaraan die liefde te betonen, welke ik van u eis.
Wanneer God in het algemeen geboden geeft, waarbij grote belangen betrokken
zijn, zo geeft Hij bijzondere gelegenheden, waarin Hij onze gehoorzaamheid aan
het gebod op de proef stelt. Wanneer Hij het grote gebod gaf in de staat der
rechtheid, zo stelde Hij onze gehoorzaamheid op de proef in de boom van de
kennis des goeds en des kwaads en in de boom des levens. De Heere Jezus heeft
ons dit grote gebod der liefde gegeven en heeft duidelijk verklaard, dat indien
wij elkaar niet liefhebben, wij Zijn discipelen niet zijn. Hij zegt: Ik zal u
een gelegenheid geven, waarin gij op de proef zult worden gesteld; voeg u bij
het gezelschap van de kerk volgens Mijn bevel en voorschrift; daar vindt u de
voorwerpen, waaraan gij liefde kunt bewijzen, overeenkomstig Mijn gebod. Indien
wij een persoon vinden, die op wettige en ordelijke wijze is toegelaten tot de
kerkgemeenschap, zo is hij even zeker en duidelijk een voorwerp voor onze
liefde, alsof wij hem zagen liggen in de armen van Christus. Wij wandelen naar
de regel; daarom moeten wij zo handelen. (Vertaler: Bij deze en dergelijke
uitdrukkingen in de werken van Dr. Owen, dient men er rekening mee te houden,
dat hij een Independent was. Ter toelichting geven wij een gedeelte van een
aantekening van de hand van A. Comrie, in het welbekende boek van Thomas
Shepard, over de gelijkenis van de tien maagden. Uitgave: Johannes Hasebroek,
1743, bladz. 27. Comrie schrijft: Onze schrijver was een Independent gelijk
Goodwyn, Owen en meer andere uitnemende, godvruchtige mannen. Deze hadden die
order in hun kerken, dat niemand tot de gemeenschap van hun Kerk werd
toegelaten, dan zulken, die openbare belijdenis, niet alleen van de stellige
waarheid, maar bijzonder van het werk van de Heilige Geest, in hun hart,
deden.)
Laat daarom niemand voorwenden, de broederen in het algemeen te beminnen en
het volk van God of de heiligen, lief te hebben wanneer hij niet vurig lief
heeft degenen, die met hem in dezelfde kerkgemeenschap verkeren. Christus heeft
het geboden om u op de proef te stellen. Hij zal in de laatste dag uw liefde
toetsen aan uw gedrag in de kerk, waartoe gij behoort. De Apostel schrijft:
"Die zijn broeder niet liefheeft, die hij gezien heeft, hoe kan hij God
liefhebben, Die hij niet gezien heeft?" 1 Joh. 4: 20. Ik ben er van
verzekerd dat hij, die geen liefde oefent jegens de broederen, die hij ziet in
die betrekking, waarin Christus hem bevolen heeft hen liefde te bewijzen, ook
die broederen niet liefheeft, die hij niet ziet, welke hij van aangezicht niet
kent.
De grote Heere en Leidsman van Zijn kerk binde het op ons aller hart; het
is ons leven, het is het leven en wezen van de kerk. Op heden verklaar ik,
staande voor deze gemeente, dat wij onze blijdschap in Christus niet zullen
verliezen en dat wij het grote werk van onderlinge stichting zullen bevorderen
zo wij bezig worden gevonden in het betrachten van deze evangelische liefde,
niet los of in het algemeen, maar van hart in het goede voor elkaar te zoeken.
En indien het God behagen zal, deze geest in het midden van u te geven, zo
hebben wij niet te vrezen, alleen ik heb te vrezen vanwege de zwakheid en
verdorvenheid van mijn eigen hart en geest. Dit is de heerlijke weg, welke
Christus ons heeft aangewezen, om onze gehoorzaamheid aan dat grote en heilige
gebod te bewijzen door Zijn volk lief te hebben. Christus heeft grote nadruk
gelegd op deze plicht.
Het tweede punt waarover ik zou spreken, was de noodzakelijkheid van deze
liefde: "Voor alle dingen hebt liefde tot elkaar. Ik wijs u een weg, die nog
uitnemender is en dat is liefde." Ik zou geen eind kunnen vinden, zo ik
lang zou stilstaan bij de gronden en redenen van. deze plicht. Ik zal u slechts
enkele noemen, die mij gewichtig en belangrijk toeschijnen. Houdt. dit in
gedachtenis, dat wat ik zeg van de liefde, moet beoefend worden, eerst in ons
midden en daarbij aan het verborgen lichaam van Christus door de gehele wereld,
altijd en bij alle gelegenheden.
a. Zij is noodzakelijk, omdat het is de heerlijke weg waardoor wij bewijzen
kunnen geven van de kracht van het Evangelie en getuigen kunnen van de Messias,
van Christus, die door God gezonden is. Het grote werk dat wij in de wereld te
doen hebben is getuigenis te geven aan Gods zending van Christus in de wereld
tot het werk, hetwelk Hij kwam doen. Hoe zullen wij dit getuigenis geven?
Hijzelf toont het ons: Joh. 17: 21 "Opdat ze allen ÈÈn zijn, gelijkerwijs
Gij, Vader, in Mij en Ik in U, dat zij in ons ÈÈn zijn, opdat de wereld gelooft
dat Gij Mij gezonden hebt" en daarna in het 23ste vers: ìIk in hen en Gij
in Mij, opdat zij volmaakt zijn in ÈÈn en opdat de wereld bekent, dat Gij Mij
gezonden hebt". Jezus Christus legt hier het gehele gewicht op, dat de
wereld mag overtuigd zijn, dat God Hem gezonden heeft. Hoe zal dit blijken? Hij
zegt: Indien alle gelovigen ÈÈn zijn, zo zal dat voor de wereld een bewijs
zijn."
Ik erken dat er een andere grond is van de eenheid van de gelovigen, welke
bestaat in het deel hebben aan die ene Geest van de Vader en de Zoon, waardoor
wij ÈÈn zijn in de Vader en de Zoon. Doch dat is niet de gehele ÈÈnheid en ik
ben van mening dat dit niet de ÈÈnheid was, welke Christus bedoelde in de
aangehaalde woorden. De reden van deze mijn mening is, dat deze eenheid
onzichtbaar en niet waarneembaar is voor de wereld en Hij bidt om zulk een
eenheid, die de wereld zal zien en waardoor ze overtuigd zal worden. Dat de
wereld mag zien dat zij ÈÈn zijn en alzo zal geloven dat God Hem gezonden
heeft. Het is die eenheid, waarvan de liefde de band der volmaaktheid is.
Waarin de liefde is het leven, de ziel en de geest. Dat zal de wereld
overtuigen, dat God Christus gezonden heeft. Zo. deze dingen niet onder ons
openbaar zijn, zo zijn wij de oorzaak dat de wereld in het ongeloof volhardt.
Velen die het Evangelie belijden, hebben in een of andere weg, zich geschikt
tot vereniging en tot ÈÈnvormigheid en de eenheid der liefde jegens elkaar
verzuimende, zijn zij de voorname oorzaken, waardoor de wereld in ongeloof
verhardt. De wereld zegt: "Wat is daar nu voor bijzonders in? Wij kunnen
ook zulk een vereniging oprichten, wanneer wij maar samengaan. Het is niets
anders dan zulke en zulke voorschriften te stellen welke wij moeten in acht
nemen en wij hebben ons slechts te verbinden ze op te volgen."
Doch niemand dan Jezus Christus kan de vereniging der liefde geven. En
waarom zal de wereld overtuigd worden dat God Christus heeft gezonden, wanneer
de gelovigen elkaar zo liefhebben? Waar ligt het bewijs? Welke bewijsgrond
voert gij aan om aan te tonen dat Christus van God gezonden is, omdat de
discipelen elkaar lief hebben? Het bewijs ligt hierin, zoals ik reeds heb
gezegd: Toen de zonde in de wereld kwam, werd de band van alle vereniging en
volmaaktheid verbroken, door het verlies van de liefde. De hele wereld werd
onherstelbaar geworpen in een poel van afgunst en toorn. "Hatelijk zijnde
en elkaar hatende." Niets onder de hemel, geen middelen in ons konden de
mens terugbrengen tot liefde, tot zuivere geestelijke liefde. Doch God zond
Christus om dit verlies te herstellen, om een nieuwe schepping te geven, om de
orde terug te brengen, om de wereld en het gelaat des aardrijks te vernieuwen.
Dat heerlijk gedeelte van het werk, gewrocht in de harten van mensenkinderen is
onzichtbaar. Dat wat onzichtbaar is, dat is de liefde. De wereld ziet hier een
nieuwe gemeenschap voortgebracht onder de discipelen van Christus, zulk een als
niet is in de wereld, noch van de wereld, zulk een als waarin de wereld geen
deel heeft. Hierdoor weten zij, dat God Christus gezonden heeft om dit grote
werk te doen. De zorg, de vriendelijkheid, de waardering, liefde, blijdschap en
belangstelling, die wij voor elkaar hebben, als leden van het verborgen lichaam
van Christus, vertoond in onze kerkgemeenschap, is het grote getuigenis,
hetwelk wij geven aan de wereld, dat God Christus heeft gezonden. Zij zullen
gedwongen worden te zien en ten laatste te zeggen: "Een heerlijk werk is
gedaan aan deze mensen, die dwaas en ongehoorzaam waren, levende verschillende
begeerlijkheden en vermaken, hatelijk zijnde en elkaar hatende. Een heerlijk werk
is door de Zoon van God in hen gewerkt en wij belijden dat het van Christus
komt, van God, Die Hem gezonden heeft tot dit einde en oogmerk."
b. Indien wij niet aan elkaar verbonden zijn door deze band der
volmaaktheid, zo hebben wij geen bewijs, dat wij persoonlijk discipelen van
Christus zijn. Joh. 13:34, 35, een nieuw gebod geel Ik u, dat gij elkaar
liefhebt; gelijk Ik u heb lief gehad, dat ook gij elkaar liefhebt. Hieraan
zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen bent, zo gij liefde hebt
onder elkaar." Ik heb er een weinig onderzoek naar gedaan, waarom dit
gebod der liefde, hier en m andere plaatsen een nieuw gebod wordt genoemd. Ik
zei reeds, dat toen de zonde in de wereld kwam, ook haat en afgunst
binnentraden. En deze worden voortgezet. De apostel zegt: van waar komen
krijgen en vechterijen onder u? Komen ze niet hiervan, namelijk uit uw
wellusten, die in uw leden strijd voeren? Jak. 4: 1. In de eerste openbaring,
die God van Zichzelf gal in de wet, gebood Hij liefde. Onze Heere Jezus
Christus zegt ons daarom, dat ons bevolen is: "De Heere onze God lief te
hebben met geheel ons hart en onze naasten als onszelf." Waarom wordt dit
gebod dan zo dikwijls een nieuw gebod genoemd? Hij zegt: een nieuw gebod geef
Ik u, dat gij elkaar liefhebt."
Er zijn verschillende redenen voor:
1) Een van die redenen mag zijn, dat God onder het Oude Testament aan die
vleselijke mensen, vanwege de hardigheid huns harten, iets toeliet in
verscheidene dingen, waarin zij tekort kwamen in gehoorzaamheid aan de
koninklijke wet der liefde: Toen Christus kwam, eiste Hij opnieuw volkomen
gehoorzaamheid en daarom was het een nieuw gebod.
2) Zij waren vleselijk en zagen de geestelijkheid van de wet niet. Wanneer
wij vergelijken, dan leest men in het Oude Testament weinig en in het Nieuwe
Testament veel van het gebod der liefde. Daarom mocht Christus het terecht een
nieuw gebod noemen.
3) Ten tijde van Zijn komst werden valse verklaringen van de wet gegeven,
die niet nalieten invloed uit te oefenen op de gehele kerk. Die uitleggingen hadden
de gehele plicht van liefde tussen de broeders en leden van de kerk krachteloos
gemaakt. Gij vindt deze toestand beschreven in des Zaligmakers woorden in
Matth. 5. Maar Christus gekomen zijnde handhaaft het gebod en laat vleselijke
mensen geen vrijheid, op grond van de hardigheid huns harten, af te wijken. Hij
verklaarde de heiligheid van het gebod, om de duisternis die op hen was, weg te
nemen, door welke duisternis zij de geestelijkheid van de wet niet konden zien.
Christus verdreef de valse verklaringen van de wet, welke het gebod sinds lang
ondermijnd hadden. Daarom noemt Hij het herstellen van de Goddelijke
ordinantie: een nieuw gebod.
4) De voornaamste reden ligt in de woorden, welke ik u voorgelezen heb:
"Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkaar liefhebt; gelijk Ik u lief
gehad heb, dat ook gij elkaar liefhebt," Joh. 13: 34. De reden waarom het
een nieuw gebod was, is gelegen in de omstandigheid, dat er onder het Oude
Testament geen opwekkend, verlevendigend voorbeeld was om de kracht der liefde
uit te drukken. Het was voor Christus bewaard, dit voorbeeld te zijn. Hij komt
en geeft dat heerlijk voorbeeld van liefde in Zijn opzoeken en neerbuigen in
alles wat Hij deed en leed. Hij toonde, dat er iets in de lief de was, waarvan
zij nooit dat voorbeeld in de wereld gezien hadden.
Wanneer het gebod ons wordt gegeven in de woorden: "Want dat gevoelen
zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was 9 Philipp. 2: 5, "Dat gij
elkaar liefhebt, gelijk Ik u heb liefgehad," zo zien wij, dat het
inderdaad een nieuw gebod is, wat het van tevoren niet was. Christus zegt:
"Hieraan zullen zij allen bekennen, dat gij Mijn discipelen zijt, zo gij
liefde hebt onder elkaar." Indien het grote voorbeeld dat Ik u heb
gegeven, het grote gebod dat gij van Mij hebt ontvangen, en het grote werk,
waartoe Ik in de wereld kwam, daartoe strekte om de liefde te vernieuwen, zo
zullen zij allen, op het zien van die liefde, bekennen, dat gij Mijn discipelen
bent. Er is geen andere weg om te bewijzen dat wij discipelen van Christus zijn.
's Mensen talenten, giften of wijsheid zullen het niet doen. Zo er geen liefde
bij ons wordt gevonden, zal de wereld geen reden hebben te besluiten, dat wij
discipelen van Jezus Christus zijn.
c. De gemeenschap der heiligen bestaat voornamelijk in de praktijk der
liefde. Men praat druk over de gemeenschap der heiligen; en zeker, het is een
belangrijk onderwerp.We mogen opmerken, dat het een plaats had in al de oude
geloofsbelijdenissen van de kerk. Waar beleden wordt het geloof in God, in
Christus en in de Heilige Geest, daar wordt ook beleden het geloof in de
gemeenschap der heiligen; hetwelk aanwijst, dat het is een zaak van grote
betekenis.
Waarin bestaat zij? Er zijn drie punten in te onderscheiden:
1 Haar Fontein en oorsprong;
2 Haar belijdenis en openbaring;
3 Haar leven en wezen.
1. De fontein en oorsprong van deze gemeenschap der heiligen ligt in hun
deelgenootschap aan ÈÈn Geest uit het een Hoofd, Jezus Christus. Gij kunt even
spoedig een goede maatschappij vormen onder dode mensen, als een gemeenschap
stichten onder belijders, zo niet het fundament van deelgenootschap in dezelfde
Geest in het Hoofd Christus is gelegd.
2. Deze gemeenschap wordt voornamelijk uitgedrukt in het deel hebben aan
dezelfde ordinantiÎn, in dezelfde kerk. Hierin komt de gemeenschap der heiligen
duidelijk aan het licht.
3. Het leven en wezen van deze gemeenschap, die haar kracht put uit de
Fontein en gemeenschap oefent in die openbaring en belijdenis, is gelegen in de
liefde.
Evenwel moet ik zeggen, dat er in mijn geest iets is opgekomen tegen de
neiging der kerken om hun gemeenschap te veel, zo niet geheel, te stellen in
het deel hebben in dezelfde ordeningen en voorschriften, steunende te veel op
de leraar, zich verenigende in de viering van dezelfde gewijde instellingen. Vrienden,
dit is slechts een uiting van gemeenschap en die kan er zijn, zonder enige ware
gemeenschap. Er kan zijn een zich verenigen m dezelfde ordeningen, zonder enige
gemeenschap der heiligen; gij weet dat dit te veel voorkomt op de aarde. Zo wij
niet werkzaam zijn uit de liefde, indien wij daardoor niet worden aangezet in
alles wat wij doen, zo is er geen gemeenschap. Gij bent slechts in zoverre
getrouw, op uw plaats in de kerk van God, voor zoverre gij naar plicht handelt
als levende leden van de Kerk en voor zover de liefde werkzaam in u is jegens
elkaar. Uw uiterste naarstigheid in het opvolgen van de kerkwetten, uw
volstandig waarnemen van de ordinantiÎn, uw vertrouwen in de leer en het
onderwijs dat gij ontvangt in de Kerk, kunnen alle aanwezig zijn zonder
gemeenschap der heiligen. Deze dingen kunnen bij u zijn, doch alleen de liefde
werkt gemeenschap. Die alleen is het leven en het wezen daarvan, zoals gij kunt
zien in Ef. 4:15, 16, "Maar de waarheid betrachtende in liefde, alleszins
zouden opwassen in Hem, Die het Hoofd is, namelijk Christus, uit Welke het
gehele lichaam, bekwaam tezamen gevoegd en tezamen vastgemaakt zijnde door alle
voegselen der toebrenging, naar de werking van elk deel in zijn mate, de
wasdoms des lichaams bekomt, tot zijns zelfs opbouwing in de liefde." Dit
is de grootste en meest heerlijke beschrijving der gemeenschap der heiligen die
wij in de Schrift hebben. Het begint in liefde: "De waarheid betrachtende
in liefde" en het eindigt in liefde: ìTot zijns zelfs opbouwing in de
liefde."'Het is de liefde die de boventoon voert. En gij vindt in de
aangehaalde tekstwoorden de fontein en oorsprong van deze gemeenschap, welke
gelegen is in het Hoofd, in onze betrekking tot Christus, in onze
afhankelijkheid van het Hoofd. Indien wij niet met het Hoofd verenigd zijn, zo
kunnen wij geen belang stellen in de ware gemeenschap. Maar het is niet genoeg,
dat er een Hoofd is; er moet bij zijn "een opwassen in Hem, die het Hoofd
is, namelijk Christus". Wij zullen het werk der gemeenschap nooit kunnen
voortzetten tenzij wij opwassen in Christus, door op Hem te steunen. Wij moeten
leven en kracht uit Hem putten en w moeten tot lof en heerlijkheid van ons
Hoofd tot Hem terugkeren. Daardoor zullen wij nader gebracht worden, en
daardoor zullen wij Hem meer gelijk worden.
Veronderstel, dat wij zover mogen komen in de gemeenschap, dat wij
betrekking mogen onderhouden met het Hoofd; en door oefening van geloof en
gehoorzaamheid opwassen in het Hoofd, wat is daarvan het gevolg? Dat lezen wij
in het vervolg van de aangehaalde tekst: "Uit welke het gehele lichaam
bekwaam is tezamen gevoegd." Er zullen zulke versterkingen afdalen uit het
Hoofd Christus, wanneer wij Hem aankleven en in Hem opwassen, dat wij zullen
worden voorzien met menigvuldige genaden en gaven, waardoor de kerk bediend zal
worden en waardoor wij elkaar zullen dienen.
Maar hoe worden gelovigen in kerkgemeenschap gezet? Ik zal het u zeggen.
Het geschiedt door gemeenschapsoefening met Christus, waardoor zij voor elkaar
nuttig worden. De kleinen met de groten brengen vruchten voort tot versterking
der gemeenschap en wel een ieder naar de mate der gaven en genaden, die hij
ontving.
Hoe geschiedt dit? Wel, zegt hij: "De waarheid betrachtende in
liefde." Dat betekent, dat wat wij ook doen, in het verklaren of in het
gehoorzamen van de waarheid, in het prediken of in een weg van plicht, wij het
zullen doen in liefde. Het gaat niet alleen over het prediken of over het
betrachten, maar het gaat over alles wat wij doen. Het moet alles geschieden in
gehoorzaamheid aan de waarheid. Wat ook uw taak is onder de waarheid van het
Evangelie, volbreng ze uit liefde. Dat zal het middel zijn, waardoor hetgeen
gij toebrengt, overgebracht wordt op het gehele lichaam. De waarheid eist van
ons medelijden, waarschuwing, vermaning, verdraagzaamheid en dergelijke. De
Apostel zegt: Doe het alles in liefde. Wat wordt daardoor bereikt? "Het
lichaam zal wassen en opgebouwd worden in de liefde." In bedoelde tekst
worden deze woorden gebruikt: ìTot zijns zelfs opbouwing in de liefde";
dat betekent, dat liefde in het geestelijk, verborgen lichaam van Christus zal
worden vermeerderd; en waar de liefde aanwast, daar wordt het lichaam
opgebouwd. Een kerk die vervuld is van liefde, is een kerk, die goed gebouwd
is. Ik zou liever een kerk zien, die vervuld is van liefde, dan dat ik ze zie
vervuld met de beste, de grootste en heerlijkste gaven die ooit op aarde
uitgedeeld worden. Konden die gaven alles overtreffen en te boven gaan wat wij
begeren, of Waarnaar wij kunnen streven, zouden die gaven bestaan in "het
spreken van de talen der mensen en der engelen", het is tienduizend maal
meer tot de ere van God en tot ons eigen troost, te zijn een gezelschap van
arme heiligen, die vervuld zijn van liefde. Met dit gezelschap verenigd te zijn
is beter dan samen te wonen met mensen, die grote talenten hebben ontvangen,
doch de liefde missen.
Wij geven geen getuigenis aan de wereld dat God Christus zond, wij geven
geen blijken dat wij Zijn discipelen zijn en wij dragen niets bij tot opbouw
van de kerk, zo God ons deze genade der liefde niet in overvloedige mate
verleent. Wat ook onze gaven en bekwaamheden zijn, hoe groot ook onze wijsheid
is, deze dingen zijn geschikt ons opgeblazen te maken. Indien de liefde niet
overvloedig in ons is, zo zullen wij doornen zijn in de zijde van anderen en
zullen wij niets toebrengen tot de werkelijke, geestelijke opbouw van de kerk.
De Apostel heeft dit niet alleen geschreven in het 12de en 13de hoofdstuk
van de eerste zendbrief aan de CorinthiÎrs, maar hij heeft het ook zo
aangedrongen, dat ik daar niets aan zal toevoegen. "Al ware het" zegt
hij "dat ik de talen der mensen en der engelen sprak en de liefde niet
had, zo ware ik een klinkend metaal en luidende schel geworden", welke een
kort, aangenaam geluid geven en daarmee verdwijnen. Ik wil dit alles
samenbinden in dit besluit: Indien wij geen liefde hebben, zo hebben wij geen
genade. Een iegelijk, die liefheeft Degene, Die geboren heeft, die heeft ook
lief degenen, die uit Hem geboren zijn. De liefde Gods woont niet in ons, zo
wij de broeders niet liefhebben. Het is niet onze uitwendige vorm en ordening,
het zijn niet onze plichten, noch iets, dat wij doen of doen kunnen, dit zijn
geen blijken, dat wij iets van de genade Gods in ons hebben, zo wij deze genade
van liefde missen.
Tot hiertoe gesproken hebbende van de natuur der Evangelische liefde en van
de redenen waarom ze van zulk een groot gewicht is, wil ik nog iets toevoegen
om het te binden op uw harten en op het mijne.
De gehele uitslag van onze prediking, waartoe gij ons geroepen hebt, onder
de zorg en vriendelijkheid van Christus, hangt af van de vraag of wij getrouw
zullen zijn in deze ene plicht van liefde.
Kort geleden zijn sommigen onder ons scherp gestraft met bittere woorden,
omdat zij niet in liefde hadden gehandeld. Ik heb niet kunnen waarnemen dat er
enige vrucht op gevolgd is of dat er enige verbetering door is behaald. De
reden daarvan schijnt te zijn, dat men is uitgegaan van dit beginsel: Indien
gij u wilt houden aan deze en die gebruiken in de godsdienst, indien gij
afstand wilt doen van deze en die fouten, dan hebt gij liefde en indien gij u
niet wilt aanpassen, en hebt gij in het geheel geen liefde. En wat is de vrucht
daarvan geweest? Nieuwe verdeeldheden, nieuwe verbittering, nieuwe onenigheden,
zonder de minste schijn van het aankweken van liefde. Het zou geen gunstig
teken voor mij zijn indien er iemand is, die mij overtreft in het verlangen,
dat allen die God vrezen, bijzonder in dit land, ÈÈn van weg en een van hart
zullen zijn. Ik voor mij weet, dat het mijn innig verlangen is. Maar ik geloof
vast, dat wanneer God mijn wens wil vervullen, het uit de liefde zal
voortspruiten. Die ÈÈnheid in hart en leven zal ontstaan uit liefde en moet in
liefde worden voortgezet.
Naar mijn mening kan er geen groter fout gemaakt worden, dan mensen in een
of andere richting te drijven en te menen, dat liefde een onvermijdelijk gevolg
zal zijn van zulk een drang. Als men meent, dat men mensen tot de beoefening
van liefde kan brengen door scherpe verwijten, bittere uitdrukkingen of door
harde behandeling, dan vergist men zich. Wij zien het tegendeel overal waar wij
rondkijken, want zij, die het meest pochen en zich het meest verheffen op hun
brengen van allen tot dezelfde vorm, die vinden weinig liefde in hun midden. Gij
kunt dit zien in de roomse kerk. Zij hebben daar hun doel bereikt en hebben
allen gedreven tot een en dezelfde vorm en evenwel vechten de leden en
verscheuren elkaar. Het is een ijdele hoop, te menen, dat men mensen in zekere
richting moet drijven, of zij willen of niet en dat men hun in zulk een weg
liefde zal bijbrengen, of zij willen of niet.
Ik weet, dat God degenen, die Hem vrezen, in Zijn wegen doet wandelen en
zij verhinderen de liefde niet. Indien ik een belijder ontmoet, die de liefde
tegenstaat, die wordt door mij ontweken zoals ik een dodelijk verderf tracht te
ontvluchten. Want ik weet, dat het grote doel van de instellingen van Christus
is, het aankweken en het bevorderen van liefde.
Christus heeft de Kerk gesticht om te zijn een kweekschool van liefde.
Indien er gemeenten zijn, die de liefde in de weg schijnen te staan, dan
bewijst dit, dat daar een ernstige onkunde in de wegen Gods heerst en wij
wensten te mogen zeggen, dat er geen kwaadwilligen in de vergadering zijn. Zij
behoren te bedenken, dat Christus hen heeft gesteld om liefde jegens elkaar te
beoefenen en dat zij zouden leren die liefde uit te strekken over al de
gelovigen in de gehele wereld. Laat ons daarnaar staan.
Ik zal besluiten met het geven van twee of drie waarschuwingen tegen
oorzaken, waardoor de praktijk van de grote plicht, waarover ik tot u gesproken
heb, verhinderd wordt.
1. Laten wij gewaarschuwd zijn tegen een nors, gemelijk karakter. Hoewel
het niet alle vruchten van liefde verhindert, evenwel wordt de heerlijkheid van
deze plicht er uitermate door bezoedeld. Sommige begenadigde mensen hebben zo
veel van Nabal in zich, dat de zoete vruchten van liefde, die zij voortbrengen,
er door verdorren. De vruchten zijn aangetast door de invloed van een verkeerde
gesteldheid, zodat er geen leven of schoonheid in is. Het is een grote fout te
menen, dat genade alleen onze vleselijke verdorvenheid ten onder brengt en ons
natuurlijk temperament niet verandert. Ik geloof, dat genade de natuurlijke
geaardheid en het humeur verandert en buigzaam maakt. Volgens de belofte zal
ìhet luipaard bij de geitenbok neerliggen en de koe en de berin zullen tezamen
weiden". Genade maakt een stuurs mens vriendelijk, de driftige geduldig en
een gemelijk mens wordt beminnelijk. Hier moet genade zijn werk doen en wij
moeten niet toegeven aan onze natuurlijke aard. Genade brengt verandering
teweeg in onze natuurlijke neigingen, die bij de liefde niet passen en er
ongeschikt voor zijn. Wij zijn geneigd onszelf en anderen te verontschuldigen
en hopen, dat Christus het ons ook niet ten kwade zal duiden, omdat dit of dat
een gevolg is van ons natuurlijk karakter. Ik bid u, laat ons aldus niet
handelen; onze natuurlijke aard moet genezen worden door genade of zij heeft
haar volkomen werk niet in ons verricht.
2. Wacht u voor zulke hindernissen in de liefde, welke kunnen voortkomen
uit uw bijzondere staat in de wereld. Ik heb een woord aan hen, die het
voordeel van rijkdom, voorspoed, eer en aanzien in de wereld hebben. Zij zijn
omringd door zoveel omstandigheden, dat zij niet weten hoe er doorheen te
breken om te komen tot die gemeenzame omgang met de geringste leden van de
Kerk, hoewel het van hen geÎist wordt. Broeders, weet, dat het Evangelie al de
voorrechten, die de Voorzienigheid u schenkt, geheel aan u laat. Wat ook
geboorte, opvoeding, erfenis, staat, titels of ambten u verschaffen, gij mag
daarvan genieten. Doch in zaken, welke zuiver en alleen uw onderlinge
gemeenschap betreffen, daar neemt het Evangelie alle verschil weg; het maakt u
allen gelijk. Er is geen rijke of arme, geen vrije of dienstbare in Christus,
maar alleen het nieuwe schepsel. Daarom worden wij zo nadrukkelijk bevolen door
de apostel Jakobus (hoofdst. 2), dat wij aan personen geen bijzondere eerbied
bewijzen zullen in de gemeente op grond van uitwendige voorrechten. Wij allen
dienen een Meester, dezelfde Heere. Hij is zulk een Heere, dat, toen Hij rijk
was in al de heerlijkheid van de hemel, Hij arm werd om onzentwil. Laat mij u
daarom vragen, u die rijk bent, dat gij steeds gedenken zult aan deze onze
Heere en Meester. Laten uw uitwendige voorrechten u niet op een afstand houden
van de geringste, van de armste heilige in de gemeente. Wilt gij mijn raad niet
opvolgen, zo zijn uw rijkdommen uw verzoeking en uw voorrechten zullen uw
nadeel worden. Gij moet arbeiden om over uw bezwaren heen te raken.
Wij zouden ook iets kunnen zeggen tot de armsten en geringsten, die ook hun
verzoekingen hebben, om de weg der liefde niet te bewandelen. Doch daarbij zal
ik niet stilstaan.
3. Geef acht op u zelf, dat gij niet voldaan bent in de plichten van
liefde, zonder te arbeiden om in de gehele genade van de liefde werkzaam te
zijn. Ik twijfel niet of gij bent bekend met al de plichten der liefde, die van
u geÎist worden in de bijzondere betrekking waarin gij verkeert en ik vertrouw,
dat gij uw kennis in praktijk hebt gebracht. Ik herinner u er alleen aan, dat
gij er naar moet staan, bezield te zijn met de genade der liefde, die een
vrucht is van geloof en in u gewerkt wordt door de Heilige Geest. Die genade, welke
u verlustiging geeft in de heiligen, waardoor gij ze acht en waardeert,
waardoor in u wordt gewerkt een blijmoedigheid en bereidheid in het vervullen
van al deze plichten.
Ik had gedacht u nog vele andere besturingen te geven, maar ik moet
besluiten. Indien het God behaagt op ons hart te binden, wat wij gesproken
hebben, zo zullen wij redenen hebben ons te verblijden. Evenwel, bedenk en
onthoud het, dat wij u hebben gesmeekt, dat gij in betrekking tot de
heerlijkheid Gods, de ere van het Evangelie en de opbouw van deze gemeente,
daarvan getuigenis zult geven. Een iegelijk onzer op zijn post wordt daartoe
geroepen; gij op de uw en ik op de mijn en dat wij allen mogen worden
samengebonden in deze een plicht van liefde. Indien het Gode behaagt de liefde
onder ons te vermeerderen en krachtig te maken, zo zullen wij gezegend en
voorspoedig zijn.
Uitgesproken op 5 Juni 1673.