Overdenking over het voorschrijvend deel van het Woord van God

Door J. C. Philpot, dienaar van het Evangelie te Stamford, Engeland

 

 

Aangemoedigd door het vriendelijk onthaal dat onze "Overdenkingen over verscheidene belangrijke punten van ons allerheiligst geloof" bij velen van onze lezers, tot nu toe hebben mogen ondervinden, gevoelen wij een gewilligheid des harten in ons om op die weg voort te gaan.

En omdat wij, zoals we mogen geloven, hulp uit de enige Bron van alle licht en leven hebben mogen ontvangen, wilden wij andermaal, bij de aanvang van een nieuwe tijdkring en bij het begin van een nieuw onderwerp, in vereniging met des Heeren volk onze ziel opheffen tot de God en Vader van onze Heere Jezus Christus, de Vader der heerlijkheid, opdat Hij ons geve de Geest der Wijsheid en der Openbaring in Zijn kennis en Hij ons de ogen des verstands verlichte.

Dat het de Heere behagen moge onder onze aandacht te brengen en op het hart te binden enig gedeelte van Zijn dierbaar Woord, dat ons mag voorkomen als een gepast Woord, van een opbouwende natuur en wij dat Woord mogen ontvouwen in "betoning des Geestes en der kracht, opdat het als een woord, met zout besprengd" (Kol. 4:6, Efeze 4:29) niet alleen genade geve die het lezen, maar ook dat het door openbaring der Waarheid zichzelf aangenaam make aan een ieders consciëntie, in de tegenwoordigheid Gods." (Efeze 4:17, 18; 1 Kor. 2:4; 2 Kor. 4:2.)

Het is inderdaad een groot voorrecht ons verleend, een gunst die van Boven is en waarvoor wij niet genoeg dankbaar kunnen zijn, dat de Heere zo neerbuigend goed zijn wil, om gebruik te maken van een zo zwak instrument, ten einde door hetzelve enig onderwijs, vertroosting of bemoediging mee te delen aan enigen van degenen, die Hij van eeuwigheid heeft liefgehad en die Hij leidt door menige smartelijke weg van beproeving en verdrukking, tot de kennis van Zijn liefde hier, opdat zij die eenmaal ten volle zouden genieten hiernamaals.

En daar het de Heere behaagd heeft, naar Zijn eigen voornemen ons ter zijde te leggen, althans voor een tijd, dat wij van de werkzame bediening van het Woord zijn uitgesloten, gevoelen wij ons dubbel verplicht van het voorrecht ons nog vergund gebruik te maken, namelijk dat wij Zijn dierbaar erfdeel zouden onderhouden door onze pen, om zo niet nutteloos voor ons zelf noch vruchteloos voor de kerk van God te zijn.

Het is nu ons voornemen, met de hulp en zegen des Heeren voor onze lezers enkele gedachten neer te leggen over het "Voorschrijvend deel van het Woord der Waarheid", zoals dit in het bijzonder vervat is in en aangedrongen wordt door de Schriften van het Nieuwe Testament.

Verscheiden reden hebben aanleiding gegeven om ons gemoed bij dit deel van de Goddelijke Waarheid te bepalen:

  1. Het is een deel van de Goddelijke openbaring dat, -wij wensen niet scherp of vitterig te zijn-, naar ons oordeel door velen droevig verdraaid wordt, en wij moeten zeggen, bijna evenzeer verwaarloosd, indien niet geheel voorbij gezien wordt door anderen. De waarschijnlijke oorzaken van deze verwaarlozing, laat ons zeggen van het ernstige verzuim, zullen wij dadelijk overwegen.
  2. Maar een tweede reden waarom wij dit onderwerp ter hand nemen, indien wij met alle nederigheid van onszelf mogen spreken, is, dat het een zaak is, waarbij wij onlangs meer in het bijzonder zijn bepaald geworden.
  3. En ten derde. De overdenking van het "Gebiedend deel van het Woord" zal dunkt ons, een niet ongepast vervolg zijn op onze vorige verhandelingen, opdat het meer kracht en invloed op het hart mag hebben.

Maar laat ons nu, bij wijze van inleiding tot ons onderwerp, voor alle duidelijkheid, eerst een definitie of omschrijving geven, van het geen wij verstaan door het "Voorschrift" of wel het "Het voorschrijvend deel van het Woord van God".

Wij moeten in dit opzicht zeer duidelijk en nauwkeurig zijn, "opdat wij niet lopen als op het onzekere, noch kampen als in de lucht slaande, maar zijn mogen als een arbeider die niet beschaamd wordt, die het Woord der Waarheid recht snijdt". 1 Kor. 9:26; 2 Tim. 2:15.

Ten einde dan onze mening zo duidelijk en onderscheiden mogelijk voor te stellen, zullen wij het onderwerp van twee kanten bezien:

1e ontkennender- en 2e bevestigenderwijs.

  1. Eerst dan, ontkennenderwijs.

Door het Voorschrift verstaan wij niet enig gedeelte van het oude Verbond "Doe dat en leef", want wij sluiten zorgvuldig en onvoorwaardelijk uit, iedere gedachte, daad of beweeggrond, die ontspruit uit, verbonden is met of steunt op de Wet der Werken, zij het ook als een Verbond of als een regel, rechtvaardigmakend of heiligend, de consciëntie verbindend of die haar invloed doet gelden op ons hart en leven.

Hier wensen wij pal te staan en niet te wijken, zelfs niet voor één ogenblik, noch voor enig mens of regel, dogma of bevinding, beginsel of praktijk, letter of geest, woord of werk, dat ons in dienstbaarheid zou willen brengen, of dat een wettisch juk zou willen leggen op de hals van de ware discipelen van Christus. Neen, laat ons hier duidelijk zijn; laat ons onbeweeglijk staan in de "vrijheid' met welke ons Christus heeft vrijgemaakt", en niet in de ijver tot de wet waardoor wij onszelf plaatsen onder de vloek van de wet, of de rook en het vuur van Sinaï's top vermengen met het helder en heerlijk licht van de berg Sion.

Laat ons duidelijk onderscheiden tussen: "Doe dat en leef" en "Leef en doe alzo"; tussen de geest der dienstbaarheid en de geest der aanneming; tussen de gedwongen taak van een veroordeelde in de ketenen, en de gewillige gehoorzaamheid van een liefhebbende zoon; tussen de dief sluipende in de provisiekast en het kind dat aan tafel zit; tussen de onwillige ogendienst van een slaaf die vreest voor de zweep, en de hartelijke en gewillige dienst van een vrouw, die haar hoogste beloning geniet in een toeknik en een kus.

Als wij deze zaken niet uit elkaar houden, konden wij beter onze vingers in het vuur steken dan dat wij daarmede het gebiedend deel van het Nieuwe Testament behandelen zouden. O, als wij met betrekking tot dit onderwerp een weinig acht geven op de genade en wijsheid, die zo krachtig uitblinkt in de brieven van de apostel Paulus: wat een duidelijk onderscheid stelt hij tussen Wet en Evangelie; tussen de bediening der verdoemenis, der dienstbaarheid en des doods en de bediening der rechtvaardigheid, vrijheid en leven!

Wie kant zich zo vurig als hij tegen het leggen van een wettisch juk op de hals van degenen die door de Waarheid zijn vrijgemaakt en tegen het onderéén mengen 'van de kinderen der Beloftenissen en de kinderen der Dienstbaren'? Hoort zijn uitspraken, die hij als gewapend met het gezag en de macht van een apostel van God, slingert naar het hoofd van de leraren van de gemeente van Galatië, die door hun wettische leerstellingen de gelovige discipelen van Jezus zochten te ontvoeren en het Evangelie van Christus wilden veranderen! Gal. 1:7-9. En let er evenwel op, hoe dezelfde man Gods, met de genade van het Evangelie in het hart en het Voorschrift van het Evangelie in de hand, zo teder zijn kon als een voedster en zo vriendelijk en toegenegen als een vader. "Want wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk als een voedster hare kinderen koestert. Gelijk gij weet, hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten. En betuigden dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid." 1 Thess. 2:7, 11, 12.

Het Voorschrift van het Evangelie

2. Maar, omschreven hebbende wat wij door het "Voorschrift" niet verstaan, met andere woorden, het ontkennender wijze hebben beschouwd, laat ons nu bepalen wat wij er wel door verstaan, dus bevestigenderwijs er iets van zeggen.

Wij verstaan dan door het "Voorschrift" of het "Voorschrijvend deel van het Woord van God", (de wil van God in Christus) die vermaningen, bevelen, geboden, smekingen, waarschuwingen, noemt ze zo u wilt, als u die betekenis er maar aan verbindt die de Heilige Geest in het Nieuwe Verbond daaraan geeft of als zodanig heeft geopenbaard, namelijk alles wat onze aandacht vraagt en onze gehoorzaamheid vereist en zich richt tot ons hart en dat zijn invloed doet gelden op ons leven.

Het Voorschrift is geen dogma, hoewel daarop gegrond, geen bevinding, maar daarmede verbonden, maar het staat afgescheiden van beiden. Het heeft een eigen, bijzonder, onderscheiden karakter of eigenschap. Zij zijn alle drie gelijk, een deel van hetzelfde Evangelie, hebben dezelfde Auteur, dezelfde bekrachtiging, hetzelfde gezag en ze moeten daar alle drie ontvangen worden door hetzelfde geloof, met dezelfde eerbied en in dezelfde liefde.

Die het ene verwerpt of veracht, verwerpt of veracht ook de anderen en hij die door Goddelijke kracht of invloed waarlijk het leerstellige gelooft, zal geestelijk delen in de bevinding en zal met een gewillig hart het Voorschrift zoeken te beleven.

Maar, uit welke oorzaak is het Voorschrift onder de kerken die de Waarheid belijden, dan zo verwaarloosd?

Vrienden en broeders, is het zo, of is het zo niet? Staan wij schuldig of niet schuldig, dienaren van de levende God, leden van de kerken gefundeerd op de liefde der Waarheid in haar zuiverheid en kracht?

Denk er om, wij spreken hier niet van de hen die aan het eind van een predikatie de geboden tot een bundel roeden tezamen bindt en daarmede de schapen en lammeren van Christus zoekt te geselen. Dit is wetswerk. Dit is geen prediken van het Voorschrift zoals Paulus het predikte en de Heilige Geest het heeft geopenbaard.

Het Voorschrift gepast te behandelen is het geestelijk te behandelen, in de liefde en Geest van het Evangelie, met een verbroken hart en een verslagen geest; verbroken onder het gevoel der zonden en vernederd onder het besef van barmhartigheid. Dit, om een nadere verklaring niet vooruit te lopen, dit is het, wat wij bedoelen door de prediking van het Voorschrift.

Maar zijn er geen oorzaken voor dit verzuim? Zeer zeker zijn die er, anders zou het niet zo algemeen zijn. Staan wij zelf hieraan niet schuldig? Wij belijden vrijwillig onze schuld op deze dag, en misschien hebben wij maar in ons eigen hart te zien om uit te vinden waarom anderen eveneens schuldig staan.

Wij belijden dat wij gedurende enige jaren, nadat wij de liefde der Waarheid ontvangen hadden, niet duidelijk of ten volle zagen het verband van het Voorschrift met de leerstellingen van genade en de bevindingen van de heiligen. Wij zagen, wat duidelijk genoeg was, dat het Voorschrift een grote en uitstekende plaats innam in het Nieuwe Testament, en als zodanig namen wij het aan. Maar twee moeilijkheden schenen in de weg te staan, om het hartelijk en oprecht te omhelzen en een recht gezicht te hebben van de schoonheid en dierbaarheid daarvan, als een deel van de Goddelijke openbaring.

Deze waren 1e de zondigheiden ten 2e het onvermogen van het schepsel en van onszelf in het bijzonder. De bewustheid van de totale onmacht om het Voorschrift te volbrengen, bracht het voor ons als het ware buiten ons bereik, en de heiligheid daarvan deed het in ons oog te zuiver zijn, om het met de hand aan te raken. Als het dus dientengevolge onaangeroerd bleef, vloeide dit niet voort uit verachting maar uit eerbied; en het niet ter hand nemen daarvan sproot niet uit opzettelijk verzuim, maar omdat wij niet duidelijk zien konden de plaats die het Voorschrift in het Evangelie van de genade Gods inneemt.

Laat mij enkele woorden hierover te zeggen.

Alle waarheid en inzonderheid de geopenbaarde Waarheid moet zichzelf gelijk zijn en een overeenstemming hebben in alle delen. Maar om deze overeenstemming te kunnen zien, moet het oog niet alleen behoorlijk geoefend zijn, maar moet op het voorwerp kunnen zien vanaf de juiste plaats.

De lezer sta ons toe één of twee voorbeelden bij te brengen om onze bedoeling duidelijk te maken. In een kunstgalerij plaatst ge u voor een schoon schilderstuk, bijvoorbeeld, voor een van de grote zeegezichten van Turner. U bekijkt het van nabij; en wat ziet u? Een hoop vlekken met stukjes witte verf hier en daar. U gaat een paar treden achterwaarts en bekijkt het stuk nu vanaf de juiste plaats. Wat een verandering! Wat een schoonheid, wat een overeenstemming, wat een verscheidenheid van kleuren! De vlekken en smetten lossen zich op in een zeezwelling met leven en beweging; en de stukjes verf zijn golven, al schuimend krullende, die als 't ware uw voeten schijnen te bespatten.

Neem een meer huiselijk beeld. Kijk door een stereoscoop op een foto. Wat ziet u? Iets wat op een gebouw lijkt, maar alleen verward. Wacht een ogenblik tot u het brandpunt hebt gevonden. Wat ziet u nu? Het front van een paleis of kathedraal, zelfs tot in de bijzonderheden van de bouwkunst en dit zo helder en duidelijk dat ge u zou voorstellen dat u het gebouw zelf ziet.

Zo is het met de Goddelijke waarheid. Laat het oog geestelijk geopend zijn, laat de juiste plaats van uitzien bereikt zijn en dan zien we elk deel op zijn juiste plaats, vol schoonheid en overeenstemming. Dus als wij het Voorschrift beschouwen vanaf een wettische grond dan kunnen wij het niet anders zien dan verwrongen en niet op zijn plaats. Het is wat wij zouden noemen, verkeerd perspectief; wij zien het niet van uit hetzelfde punt, zoals de Heilige Geest dit in het Woord getekend heeft en zoals Hij beoogt, namelijk, dat het gezien zal worden met een gelovig oog.

Maar als wij het zien, zoals in het Evangelie wordt voorgesteld, leerstelling en bevinding, belofte en gebod, liefde en gehoorzaamheid, beweegreden en handeling, Christus ontvangende en in Hem wandelende, de genade die verlost en de genade die heiligt, het bloed dat reinigt en het water dat wast, Christus als Priester om te verzoenen, Christus als Profeet om te onderwijzen, Christus als Koning om te heersen, alles één harmonisch geheel vormend, alles verenigd in één heerlijk ontwerp tot heerlijkheid Gods en tot de tegenwoordige en toekomende gelukzaligheid van Zijn volk, dan zien wij de Waarheid zoals ze in Jezus is; evenals Mozes staarde op het land der belofte van de hoogten van Pisga, of zoals Johannes "de heilige stad zag, het nieuwe Jeruzalem, nederdalende van God uit de hemel, toebereid als een bruid die voor haar man versierd is," Openb. 21:2.

Doch er was misschien nog een andere reden waarom wij de schoonheid en overeenstemming van het Voorschrift niet zagen. Toen onze vleselijke heiligheid en menselijke vroomheid aan stukken gebroken was, en wij gedurende vele jaren onder veel inwendige oefening en aanvechting moesten heengaan, leerden wij in die school de totale hulpeloosheid van het schepsel kennen.

Maar toen wij verlost werden van het knellende juk van wettischheid en eigengerechtigheid en leerden smaken de zoetheid en de vrijheid van het Evangelie, kwam ons gemoed in verzet tegen al wat wettisch, eigengerechtig of Farizees scheen. Zo geraakten wij dus op weg tot het andere uiterste. En terwijl wij het ene kwaad vermijden, bleven wij weliswaar voor het andere uiterste bewaard, maar hadden wij toch te veel toenadering tot het andere.

Afgestoten en bijna geërgerd door de wijze waarop Arminianen en het gehele geslacht van gevormde predikers, de uitnodigingen en geboden van het Evangelie behandelden, ze aanbiedende aan dode mensen om dienovereenkomstig te handelen en ze te volbrengen, deinsde ik daarvan terug. Ik vond geen aansluiting met zulke handelingen, zulk onderwijs en prediken, zo'n ten onderste boven keren van zaken, zo'n bemodderen van de wateren, zo'n vertreden van de weiden van de kudden.

Bovendien bemerkten wij in enige zelfs goede mannen, (mannen waarvan wij betere dingen gehoopt hadden) door een wettisch vooroordeel geleid werden om het Voorschrift te gebruiken, meer als een roede voor anderen, dan als een regel voor zichzelf. Die daardoor veeleer een geest van bitterheid zochten aan te kweken in hun eigen gemoed en in het gemoed van dengenen die zij beïnvloeden, dan de zuivere melk van het Woord voort te brengen opdat de kudde daardoor mocht opwassen. Het resultaat van zodanige prediking is geestelijke hoogmoed en zelfverheffing onder velen van het ware volk van God, meer dan ootmoed, gebrokenheid des harten broederlijke toegenegenheid en liefde. Vandaar scheiding tussen dienaren van de Waarheid, vandaar verdeeldheden in de kerken, wat juist het tegenovergestelde gevolg uitmaakt van de ware geest en het oogmerk van het Voorschrift.

Al deze dingen bijeengenomen doen het Voorschrift geen eer aan. En als het zo uit zijn ware plaats gerukt wordt verliest dit veel van zijn bevalligheid en schijnt het eerder afgescheiden te zijn van het gebouw, dan dat het er een heerlijk deel van uitmaakt. "Gelijk in het water het aangezicht is tegen het aangezicht, alzo is het hart des mensen tegen de mens." Zo kan het zijn dat onze ervaring betreffende dit punt, ook de ervaring is geweest van anderen en zo ja, dan kan dit ter verklaring dienen, waarom het Voorschrift te zeer veronachtzaamd is door hen, zowel als door onszelf.

Maar gedurende enkele, dicht achter ons liggende jaren, zijn wij geroepen geworden te wandelen in een enigszins onderscheiden pad. Wij hadden veel verdrukking in het lichaam en daarin veel oefening van onze geest in de zaken van God, met veel onderzoeking des harten. Wij wensen over deze zaak met voorzichtigheid te spreken, kennende de geveinsdheid en bedrieglijkheid van onze zondige natuur; maar wij vertrouwen, dat door deze verdrukkingen en de daarmee gepaard gaande oefeningen, in ons hart is gewerkt een groter, als ook een meer ernstige en blijvende wens, om nauwer met de Heere te wandelen, meer te leven in Zijn vrees en meer te kennen van Zijn Persoon en werk, bedoeling en wil in de openbaringen van Zichzelf door het woord van Zijn genade. Niet dat wij één ziertje beter zijn; niet dat wij onze natuur minder verdorven vinden of ons hart minder bedrieglijk, meer dan enig ding of minder onherstelbaar boos. Niet dat wij een enkele stap voorwaarts doen kunnen, zonder invloed of kracht van boven; niet dat onze wintergetijden niet veel en lang en onze zomergetijden niet weinig en kort zijn. Het tegendeel is onze ervaring; en toch zijn wij niet geheel overgegeven aan zorgeloosheid en zinnelijkheid, maar dit alles doet ons onze rug geven aan het Woord dat hem slaat en doet onze hals buigen onder het juk dat het Woord oplegt. En nochtans moeten wij erkennen, dat het licht over het Voorschrift in onze ziel geleidelijk is opgegaan, en dat zijn plaats in het Woord der Waarheid klaarder voor ons verstand geopend is en dat een groter plaats daarvoor in ons hart en consciëntie gemaakt is.

In hoeverre dit licht van Boven is, kunnen onze goedwillende lezers zelf beoordelen, als wij onze arbeid hebben verricht, uit de waarheid en geur van onze verklaring en uit de indruk en de kracht die zij, naar wij hopen, zal maken in hun consciënties, als overeenkomende met het Woord en hun eigen bevinding.

Nu, zoals wij onze fout beleden hebben dat wij niet dadelijk de ware plaats hebben kunnen zien, die het Voorschrift in het Evangelie van de genade Gods inneemt, dachten wij dat het het beste is zo eenvoudig als ons doenlijk was de weg uit te stippelen, waarin wij tot ons tegenwoordig standpunt ten opzichte van dit belangrijk deel van de Goddelijke Waarheid zijn geleid geworden.

Op deze manier eerlijk sprekende door overvloedige genade, behoren wij geen achterliggende dwaling langer te erkennen, noch een verkeerd inzicht, noch een opzettelijk of ongepast verzuim, noch enige misleidende bevinding als Christenmens, noch enig vals onderwijs als Christenleraar langer te belijden. Integendeel, wij mogen met dankbaarheid erkennen, dat ons verlangen is: 'meer uitgebreid te worden naar een grotere maat of tot een voller bezit van de kennis van Gods wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand', Kol. 1:19. Wij worden vermaand "op te wassen in de genade en de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus." Daarom begeren wij ernstig voor onszelf zowel als voor anderen, om niet altijd als een paal op een en dezelfde plaats te staan, of als een geesteloos mens te blijven op een en dezelfde trap van kennis en ondervinding, alsof wij alreeds kenden wat gekend moet worden en de eindpaal reeds bereikt hebben en nu slechts te wachten hebben op de kroon der overwinning. Neen, maar wij willen liever met de apostel Paulus, 'vergeten hetgeen achter ons is en verlangen naar hetgeen voor ons is en jagen naar het doel en de prijs van de hoge roeping Gods in Christus Jezus'.

Laat dit dan voldoende zijn als een inleiding tot ons onderwerp

Naar de mate dat wij in het geestelijk leven vorderingen maken, zien en voelen wij, gewoonlijk meer en meer de dikke duisternis en de grove onkunde die over onze ziel is uitgespreid. Het is alleen door een genadige ontdekking aan onze ziel dat wij kennis krijgen van ons totaal onvermogen om de zekerheid en het gezag van Goddelijke dingen te beseffen. "De dingen des Geestes Gods", wij gevoelen het zoals de apostel zegt, "kunnen alleen geestelijk onderscheiden worden," 1 Kor. 2:14. Omdat ze hoog, hemels en heilig zijn, zijn ze uit hun eigen natuur ver buiten ons gezicht of boven het bereik van ons natuurlijk verstand, laat het zich inspannen zoveel als mogelijk is, of tot zijn hoogste ontwikkeling worden opgevoerd. Het is alleen in Gods licht, dat wij het licht zien, Ps. 36:9. En omdat alleen het licht alles openbaar maakt, Efeze 5:13, komt het gezicht en het gevoel dat wij van onze duisternis hebben alleen van het licht des levens in onze ziel. Naar mate wij groeien in het licht en in het leven, -want er behoort een groeien in de genade te zijn, 2 Petrus 3:18, naar die maat is er ook een meerdere ontdekking en een dieper besef van de duisternis van onze geest in de dingen Gods.

Maar het is niet álles duisternis, want de duisternis is één zaak en de macht der duisternis is een andere zaak. En zulken zijn immers overgezet in het Koninkrijk van de Zoon Zijner liefde, Kol. 1:13. Telkens toch zijn er van die ogenblikjes dat een straaltje en een glans van hemelse werkelijkheid, helder en heerlijk in hun ziel schijnt. Maar dan, misschien plotseling, wordt dit weer weggenomen, als wij de vergelijking eens mogen maken, zoals het laken dat Petrus zag in een gezicht en dat weer werd opgenomen in den hemel. Of, het is als de wolk die de opvarende Heiland voor de ogen van de Hem nastarende discipelen wegnam, Hand. 1:9 en 10:16.

Uit deze Goddelijke ontsluitingen krijgen wij een geestelijk besef van de bovennatuurlijke dingen, die hun werkelijkheid doen kennen aan het verlicht verstand en hun gelukzaligheid verzegelen aan het hart. Het gemis van die invloeden overtuigen ons welk een sluier van onwetendheid en duisternis er over onze ziel hangt!

Wij hopen dat onze lezers ons toestaan dit met een voorbeeld te verduidelijken. Op een nevelige dag, als de dikke mist het ons omliggende landschap aan het oog onttrekt, zal soms de zon plotseling er door heen schijnen. In één ogenblik wordt de sluier opgeheven en 't gehele landschap komt er helder uit te voorschijn. De trotse bergketen, of het ons toelachende dal, of de lange kronkelende zeekust met al hare rotsachtige voorgebergten, die zich in de mist schuil hielden, komen plotseling te voorschijn en het gehele landschap vertegenwoordigt zich aan het oog, duidelijk en klaar, als een harmonisch geheel. Maar de mist keert terug, bijna even plotseling als ze was opgetrokken; het ene voorwerp na het andere wikkelt zich opnieuw in de nevel, totdat het geheel aan ons oog onttrokken is. En toch zijn we niet alles kwijt. Wij kunnen ons herinneren wat wij gezien hebben. Het heeft een indruk op onze geest gemaakt, het heeft een duurzame herinnering achtergelaten, hoewel niet in hare volle helderheid en klaarheid, maar wat wij nu zien is slechts nevel en mist.

Kunnen wij dit beeld niet toepassen op ons oordeel in geestelijke dingen, beide wat aangaat licht en duisternis? Meestal kermen en zuchten wij onder een gevoel van de dikke duisternis waaronder wij verkeren. Want hoewel het licht zoet is en het de ogen goed is de zon te aanschouwen, niettemin zijn de dagen der duisternis vele. Pred. 11:7,8. Dit is de dichte nevel en de mist. Maar er zijn ook tijden en stonden dat de Zon der Gerechtigheid plotseling voor het oog van de ziel opgaat met genezing onder Zijn vleugelen, Mal. 4:2. Dan wordt de nevel en mist onmiddellijk verdreven. Licht schijnt in het hart; en op hetzelfde ogenblik wordt het gehele plan en ontwerp der zaligheid, van genade tot heerlijkheid, van vóór de grondlegging der wereld tot aan het eind der eeuwen, van het oorspronkelijk voornemen van God tot de volle en laatste voltooiing daarvan in de zalige eeuwigheid, geopenbaard.

Dit wordt soms ontdekt onder het lezen van Gods Woord, soms doordat een gedeelte van de Schrift wordt toegepast aan het hart, soms in eenzame overdenking, soms als wij op onze knieën liggen om des Heeren aangezicht te zoeken. Op deze gezegende ogenblikken schijnt het Goddelijk licht in de ziel, "want de opening Uwer woorden geeft licht", Ps. 119:130. En dit licht breidt zich uit, als het ware over het Woord der Waarheid en verlicht elk deel waarop het schijnt met een onbeschrijfelijke schoonheid en heerlijkheid.

Laat ons bijvoorbeeld, onder zo'n Goddelijke kracht en invloed lezen Efeze 1 of Romeinen 8 of de samenspraken van de Heiland met Zijn discipelen vóór Zijn lijden en dood, of het wonderlijke gebed, Joh. 17, waarin Hij optreedt voor Zijn discipelen en ook voor ons die in Zijn Naam geloven, vers 20, als Voorspraak, als de grote Hogepriester over het huis Gods.

Als wij deze hemelse waarheid lezen, als het geloof krachtig wordt en zich verenigt met hetgeen wij lezen, wat een schoonheid en gelukzaligheid schijnt er uit iedere volzin en hoe straalt het heerlijk Evangelie van de genade Gods uit als met hemels licht, om elk deel daarvan te doen samensmelten als een groot harmonisch geheel! Als de ziel vertederd wordt en smelt onder de kracht en invloed van het Woord, als een Woord van geest en leven, dan vluchten alle schijnbare bezwaren weg en niet één verkeerde noot verstoort de overeenstemming van het hemels koor van Evangeliewaarheid, dat een zoet geluid in het hart voortbrengt. Op zulke tijden en in zo'n gestalte willen wij graag aan zijn plaats laten wat wij niet ten volle kunnen begrijpen; twist en onenigheid met God of mensen, met onszelf of tussen anderen, vlieden weg, want zij kunnen in deze hemelse dampkring niet leven En de majesteit en de kracht van het Woord van de levenden God vervult de ziel met eerbied en trekt haar genegenheden in liefde uit. Alle leerstellingen, alle ondervinding, alle Voorschrift wordt dan gezien als een groot, harmonieus geheel, zich verenigend in het Middelpunt, in de heerlijke Persoon van de Zoon van God. Zij komen allen uit Hem en tot Hem keren zij allen terug. Afgescheiden van Hem beschouwd, is het leerstellige slechts een dorre tak, de bevinding slechts een misleidende droom, het Voorschrift slechts een wettische dienst. Maar als Zijn licht ons verlicht, Zijn geest ons verlevendigt en Zijn kracht het woord van Zijn genade vergezelt, dan zien wij het leerstellige niet langer aan als droog en dood, maar als een heerlijke waarheid, dan zien we de bevinding niet maar als louter een zaak van onzekerheid, maar een gezegende werkelijkheid, als het ware koninkrijk van God, door een Goddelijke kracht opgericht in het hart. En dan is de gehoorzaamheid niet als een wettische plicht, maar als een hoge, heilige en aangename dienst.

Maar wij moeten ons onderwerp niet vooruit lopen want wij zullen bevinden dat in de bedding die wij in het kort geschetst hebben onze visie en gedachten voornamelijk zullen lopen. Maar wij meenden er goed aan te doen deze voorafgaande schets te geven, aan de ene kant begerig zijnde om reeds van het begin af alle verdenking die in het gemoed van vriend of vijand zich mocht opdoen te ontzenuwen opdat wij de behandeling van het Voorschrift ter hand nemende, niet mochten afzwerven van de waarheid tot een wettisch beginsel en aan de andere kant, om de weg te bereiden tot een nadere beschouwing van het stuk, dat we ondernomen hebben te verklaren.

Zonder meerdere inleiding stellen wij ons voor, bij de behandeling van ons onderwerp het Voorschrift in deze vier zaken nader te overwegen:

  1. Zijn belangrijkheid.
  2. Zijn aard, of natuur.
  3. Zijn plaats in het Woord.
  4. Zijn plaats in het hart en leven.

 

 

Laat ons ten eerste zijn belangrijkheid overwegen.

Een zeer eenvoudig bewijs van, de belangrijkheid van het Voorschrift is wat wij kunnen noemen zijn omvang.

Laat ons dit eens onderzoeken door na te gaan hoeveel aandacht hieraan gegeven wordt in de verscheiden brieven van het Nieuwe Testament.

1. Wij maken hier in het bijzonder melding van omdat het Voorschrift wordt gericht aan de Christenkerken en het een onderscheiden en bijzondere plaats in de brieven inneemt, als een harmonieus deel van de openbaring van de genade en waarheid in het Evangelie van Jezus Christus.

Neemt dan, als ons eerste voorbeeld de brief aan Efeze, de meest volkomen en rijkst bedeelde brief en die wij misschien zouden mogen noemen, de meest verhevene in leer, van al de brieven die Paulus door Goddelijke ingeving aan de kerken geschreven heeft. Van de 6 hoofdstukken die er in deze brief zijn, zijn er 3 voorschrijvend, inderdaad vermengd met en gegrondvest op de leerstellige en bevindelijke waarheid, want in dit kanaal loopt het Voorschrift altijd; behalve dat het aanneemt de vorm van duidelijke, stellige vermaning, waarschuwing en besturing.

Overweegt dit punt, leraren, die elke dag des Heeren niet anders preekt dan leerstelling, leerstelling en nog eens leerstelling, en vraag uzelf af, of dezelfde Heilige Geest, die de eerste 3 hoofdstukken van de brief aan de Efeze bekend maakte, ook niet de laatste 3 openbaarde. Is niet de hele brief geïnspireerd, een deel van die Schrift waarvan wij lezen: "Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is. Opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust", 2 Tim. 3:16,17. Hoe kunt u een mens Gods zijn, volmaakt, dat is volkomen als leraar en degelijk uitgerust tot alle goed werk, indien u moedwillig een gedeelte van de Schrift veronachtzaamd, die God gegeven heeft, tot nut voor uzelf en door u aan anderen?

Maar laat ons dit punt een weinig van naderbij bezien. "Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere (ik daarom de gevangene des Heeren, bid u enz. Eng. vert.) dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen zijt. Met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde. U benaarstigende te behouden de enigheid des Geestes door den band des vredes, Efeze 4:1-3. In de voorgaande hoofdstukken had de Apostel de gelovige Efeziërs voor ogen gesteld, hun eeuwige. verkiezing in Christus, hun verordinering tot aanneming tot kinderen, hun verlossing door het bloed van Jezus, ook de vergeving van hun zonden, hun verzegeling door de Heilige Geest der belofte als een onderpand van hun erfenis, hun gebouwd zijn op het fondament der apostelen en profeten, en dat tot een woonstede Gods in de Geest. Welk een bundel van hemelse zegeningen en dat alles komt hun toe als heiligen en gelovigen in Christus Jezus. Wat volgt dan? Ik 'daarom'. Wat een daarom! Hoe leidt het ons terug tot die geestelijke zegeningen, waarmede God ons gezegend heeft, in Christus, Efeze 1:3. En hoe dringt het aan, opdat die zegeningen kracht zouden hebben op onze handel en wandel! Ik, daarom, de gevangene in de Heere, bid u, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welken gij geroepen zijt," enz. Maar niet voldaan met deze algemene vermaning, gaat de apostel in drie op elkaar volgende hoofdstukken verder het Voorschrift nader te ontvouwen, opdat het in hun hart en consciëntie de vruchten der gerechtigheid zou voortbrengen, zoals: ootmoed, zachtmoedig, lankmoedig, verdraagzaam, liefde, vereniging en wederkerig elkaar vergeven. Bij zijn vermaning voegt hij ernstige waarschuwing tegen alle zonden, zoals onreinheid, leugen, toorn, diefstal, bitterheid, gramschap en lastering enz. Merkt ook op hoe nadrukkelijk hij zich niet slechts bezig houdt met onze persoonlijke handel en wandel, maar ook met de familiekring, èn vaders èn moeders, èn kinderen èn knechten èn heren en hoe hij hen de onderlinge plichten op het hart drukt. En hoe hij zijn gehele redenering bouwt op de vaste beweeggronden en haar baseert op hemelse en geestelijke beginsels.

Wij hebben dus in deze brief de verhevendste leerstelling, de hoogste praktijk en het verrukkendste gezicht van de soevereine eeuwige genade van God de Vader. Hoofdstuk 1:3-12, en 19:23, van de onuitsprekelijke liefde van God de Zoon, hfd. 3:17-19. en van het levendmakend, verzegelend en bevestigend werk van God de Heiligen Geest, hfd. 1:13-14; 2:1, 18, 22; 3:16. En volgend op deze rijke, heerlijke voorstelling van de innigste leerstellige Waarheid, vinden wij het innigste Voorschrift, dat ons als vrucht van deze soevereine genaden voor ogen stelt, de gewillige gehoorzaamheid van hart, mond en leven, met elke inwendige genade en elke uitwendige vrucht.

Geeft hier acht op, lezers. Onderzoekt het voor uzelf. U hebt uw bijbel voor u. U behoeft geen geleerdheid, geen grote ontwikkeling om dit te kunnen verstaan.

Als u in uw ziel een weinigje begunstigd wordt en u gevoelt dat uw hart week wordt en smelt onder den indruk van Gods goedheid en barmhartigheid, gaat dan voor een korte tijd alleen, gaat in uw binnenste kamer en sluit de deur achter u toe, de uitwendige- en de inwendige deur, Matth. 6:6. Leest daar met een biddend hart de brief aan Efeze. En als uw geloof met heilige blijdschap en hemelse zoetheid de eerste 3 kapittels omhelzen kan, leest verder en omhelst door het hetzelfde geloof de wijze en heilige Voorschriften in de 3 laatste kapittels vervat, die ook voortvloeien van dezelfde Heilige Geest, Die ze heeft ingegeven en laten neerschrijven. Nu, er is maar "één Geest" en "één geloof", Ef. 4:4,5. Reken er dan op, dat als de gezegende Geest de ogen van uw verstand verlicht om de leerstellingen te zien, en uw hart zalft om de invloed van de vrije genade te smaken, dezelfde gezegende Geest ook uw ogen en uw hart wil zalven om te zien en te ervaren de invloed van de krachtdadige genade. Want Die schijnt net zowel op het geïnspireerde Voorschrift als op de geïnspireerde belofte. Ook zal uw geloof dat de zaligheid omhelst, niet minder gewillig zijn de dingen te omhelzen, die met de zaligheid gevoegd zijn, Hebr. 6:9. Wij weten vanzelf, dat om dit te betrachten een geestelijk gemoed vereist wordt; maar wij schrijven voor geestelijke lezers, voor diegenen die iets kennen van de kracht van het woord op het hart, zowel als de bedoeling van de letter van het Woord in hun verstand.

Neemt dan de brief aan de Kolossenzen, dien wij op één lijn stellen met de brief aan de Efeziërs, ook omtrent dezelfde tijd geschreven (anno 61, toen Paulus te Rome gevangen zat) en die hoofdzakelijk ook handelt over dezelfde heerlijke waarheid.

Deze brief heeft vier kapittels. Van deze zijn er twee voorschrijvend, dat is de helft van de brief. Is dit niet van veel betekenis? En kan het bestaanbaar zijn met de betamelijke eerbied voor het Woord van de genade Gods om een halve brief stilzwijgend ter zijde te leggen als van weinig of geen belang?

Beschouwt dan 1 Thessalonicenzen. Deze bevat 5 hoofdstukken, waarvan de laatste twee geheel voorschrijvend zijn. En als wij in plaats van bij hoofdstukken te rekenen, de verzen tellen, zullen wij bevinden dat iets meer dan de helft (46 tot 43), gewijd zijn aan het onderwerp van de praktijk en de eis van de Christelijke gehoorzaamheid.

Maar hier kan de tegenwerping gemaakt worden dat wij de brieven hebben uitgekipt en twee van de langste en belangrijkste verzwegen hebben, namelijk de brief aan de Romeinen en aan de Hebreeën, waarop de vergelijking in omvang niet van toepassing is. Het is volkomen waar dat in geen van deze brieven de verhouding van Voorschrift tot leerstelling, in omvang genomen, zo groot is als in die welke wij onderzocht hebben. Maar er is een krachtige en bondige reden voor: deze schijnbare onevenredigheid in beide gevallen was nodig om duidelijk bekend te maken het grote leerstuk van de rechtvaardigmaking door het geloof in het bloed en de gerechtigheid van de Zoon van God. Dat is immers het voornaamste onderwerp in de brief aan de Romeinen. Het was noodzakelijk dit volledig en breedvoerig te doen en zo'n gewichtige waarheid te plaatsen op een brede en duurzame grondslag. Luther noemt dit: "Het artikel waarmede de Kerk staat of valt", (Articulus stantis aut cadentis ecclesia." Letterlijk: "Het artikel van de staande of vallende kerk".)

In een korte brief zoals die aan de Filippenzen, kon die fundamentele leerstelling, van alle kanten niet uitvoerig worden uiteengezet. Een zekere omvang, met uitnemend, helder bewijstrant, (want het leerstellig deel van de brief aan de Romeinen is een meesterstuk van verdedigende redeneerkunde) was nodig, om het grote bolwerk van de kerk te gronden op een onbeweeglijk fondament, tegen de dwalingen van alle eeuwen.

Op dezelfde wijze wordt het priesterschap van de Heere Jezus beschreven, dat het onderwerp vormt van de brief aan de Hebreeën. Dit kon niet van alle zijden belicht worden in enkele woorden. Want het was nodig daarin te schetsen de vervulling van het Levietisch priesterschap met haar zinnebeelden en offeranden in de Persoon en het werk van de Middelaar Gods en der mensen.

Dit overwegende, zien wij al dadelijk een voldoende reden waarom deze twee brieven een blijkbare afwijking vertonen ten opzichte van de omvang van het Voorschrift. En nochtans is in allebei het Voorschrift te schatten, niet naar werkelijke omvang maar naar de belangrijkheid, naar hoedanigheid, niet naar de grootheid. Overigens een bewonderenswaardig bewijs wat niet minder sterk en sprekend is dan in de eerstgenoemde brieven.

Leest bijvoorbeeld Rom. 12, 13, en 14. Welke nadrukkelijke Voorschriften, hoe aanééngesloten en toch hoe begrijpelijk. Welke hechte en sterke Evangelische grondslagen zijn daar neergelegd! De ontfermingen Gods, kap. 12:1; het eigendom dat Christus heeft aan ons; kap. 14:7-9; lidmaatschap met Hem en met elkander; kap 12:4, 5; de geestelijke natuur van het koninkrijk Gods; kap 14:17, 18; het voorbeeld van Christus kap 15:3-6; de eis van broederlijke liefde; kap. 13:8-10; de nadering van de volle en eindeloze zaligheid; kap. 13:11; en onze verantwoordelijkheid voor God; kap. 14:12. Welk een grondslag is er dus gelegd! En op deze brede grondslag van Christelijke voorrechten wordt een heerlijke bovenbouw van Christelijke Voorschriften gebouwd. Leest van Rom. 12:1 tot Rom. 15:7. Ziet eens welke nadrukkelijke Voorschriften! Hoe innig en nauw samengevoegd! En hoe vol er van begint kap. 12, met welk een kostelijke en invloedrijke grondslag vangt dit aan: "Ik bid u dan broeders, door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehagelijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. En wordt dezer wereld niet gelijkvormig; maar wordt veranderd door de vernieuwing uws gemoeds, opdat gij moogt beproeven welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is."

Het lichaam te stellen tot een levende offerande aan God, de wereld niet gelijkvormig te zijn, maar van gedaante veranderd te worden door de vernieuwing des gemoeds naar het beeld van Christus, met een tastbare bevinding en proeve daarbij van de volmaakte wil van God, welk een fondament voor de wezenlijke en praktikale godzaligheid!

Maar wij moeten op ons onderwerp niet vooruit lopen daar deze zaken in vervolg van tijd moeten overwogen worden. Laat het ons voor het tegenwoordige genoeg zijn onszelf de eenvoudige vraag te stellen: Kan het juist, kan het veilig, kan het Schriftuurlijk zijn deze volheid en belangrijkheid van het Voorschrift met niet meer belangstelling te behandelen dan een oude Parlementswet? Of, om wat minder scherp te zijn, om het te ontvangen als het Woord van God, maar evenals wij met de laatste kapittels van Ezechiël dikwijls doen, die wij weinig lezen en nog minder verstaan, hoewel wij er niet aan twijfelen, dat ze deel uitmaken van de geïnspireerde Schrift?

Dezelfde opmerking geldt voor de brief aan de Hebreeën. Naar zijn omvang genomen, komt het voorschrijvend deel van de brief te kort bij het leerstellig deel. Maar wie, die de twee laatste hoofdstukken leest, kan de ernst van vermaning, waarschuwing en besturing ontkennen waarvan ze vol zijn, die wij echter slechts kunnen aanstippen om ons zoveel mogelijk te bekorten?

Men zal echter hebben opgemerkt dat wij alleen den omvang als bewijs voor de belangrijkheid van het voorschrijvend deel hebben aangetoond.

Als onze lezers lust hebben onze bewijsgrond verder door te nemen, onderzoekt dan de brief aan de Galaten, waarvan twee van de zes hoofdstukken voorschrijvend zijn, namelijk 5 en 6.

Onderzoekt ook de brief aan de Filippenzen, waarin het Voorschrift zo schoon uitblinkt en zo vermengd is met het leerstellige deel, zie kap. 1:6; 2:5-11; 3:20-21; en met het bevindelijke, zie kap. 1:21-23; 3:7-16, zodat het mag genoemd worden: een patroon van Voorschriften.

Onderzoekt verder de brieven van Timotheüs en Titus, die bijna geheel voorschrijvend zijn. En de brieven van Petrus en Jacobus, die vol zijn van Voorschriften van 't begin tot het einde.

Het veelvuldige voorkomen van Voorschriften in de brieven zou iemand wiens aandacht nooit bij dit punt heeft stilgestaan, met verbazing vervullen als hij dit eens zorgvuldig ging naspeuren.

Maar het is droevig te moeten vaststellen hoe weinig onder ons de Schrift met al haar waardigheid wordt gelezen, met verstandige oplettendheid, met zorgvuldige en oprechte naarstigheid, met een ernstige wens om haar geestelijke bedoeling te mogen verstaan, te geloven en in het hart te ondervinden. Dit noemt Gods Woord vergelijkenderwijs:"een zoeken als naar zilver, een naspeuren als naar verborgen schatten. Spreuken 2:4.

2. Maar de belangrijkheid van het Voorschrift zal klaar blijken van uit een ander oogpunt beschouwd. Waren er geen Voorschriften in het Nieuwe Testament, wij zouden zijn zonder een geïnspireerde regel des levens, zonder een gezaghebbende Leidsman ten opzichte van onze handel en wandel voor de kerk van God en de wereld. Met recht verwerpen wij de Wet als een regel des levens voor de gelovige. Wat is dan onze regel? Zijn wij een groep wettelozen die leven naar het ons goeddunkt, zoals de vijanden van de Waarheid ons lasteren? Dat zij verre. Wij hebben een geestelijke, gezaghebbende regel des levens, een samenstel van Voorschriften, van de meest breedvoerige, meest volkomen, van de nauwkeurigste omschrijving, die bestemd en afdoende is om iedere gedachte, woord en daad van ons leven te regelen en te beheersen. En dit alles vloeit voort uit de eeuwige wijsheid en wil van de Vader, verzegeld en bekrachtigd door het bloed van de Zoon en ingegeven en geopenbaard door de Heilige Geest. Wanneer ons dan voor de voeten wordt geworpen dat, doordat wij de Wet verwerpen als een regel des levens, wij ons openbaren als losbandige, wetteloze Antinomianen, dan is dit ons antwoord, en laat God en Zijn Waarheid beslissen of dit niet voldoende is: Dit is géén waar! Wij hebben een regel des levens, die de Wet zover te boven gaat als het nieuwe Verbond der Genade en Waarheid in de heerlijke Persoon van de Zoon van God, het oude Verbond der werken overtreft en te boven gaat. Of zoals de bediening van de Geest des levens en der rechtvaardigheid in heerlijkheid uitblinkt boven de bediening van de letter, des doods en der verdoemenis", 2 Kor. 3:6-11. Kortom, de geboden van het Nieuwe Testament in al hun volkomenheid, nauwkeurigheid en veelheid zijn onze regel des levens.

Maar let eens op: Wat zou het gevolg zijn als het voorschrijvend deel van het Nieuwe Testament als een deel nutteloze zaken uit de heilige bladeren werd weggenomen? Het zou zijn alsof men aan boord ging van een schip, dat een lange en gevaarlijke reis moest gaan doen en dat men, even voor het de haven verliet, alle kaarten, het kompas, de sextant (afstandsmeter), de loodlijn, de chronometer (tijdmeter), kortom, alle instrumenten voor de zeevaart onmisbaar, van boord haalde.

"Maar", zou u kunnen zeggen:" als er geen voorschrijvend gedeelte was, dan zou de kerk nog de Heiligen Geest hebben, die haar veilig over de zee des levens tot de hemelse haven zou leiden". Dit is waar, want de eerste Christenen, als bijvoorbeeld Stefanus de Martelaar en die leefden vóór de brieven geschreven waren, hadden de Heilige Geest om hen te leiden, bij gemis van het Voorschrift. Maar ten eerste, in die dagen werd de Heilige Geest in een overvloedige mate uitgestort en in de tweede plaats, zij had in haar midden apostelen en profeten (1 Korinthe 12:4-11, Efeze 2:20 en 4:11, 12) die onmiddellijk geïnspireerd werden om haar te leiden en te besturen. Welke gaven echter hebben opgehouden, nadat de canon van de Heilige Schrift werd voltooid. Bovendien, waar de Heilige Geest eertijds door de lippen van geïnspireerde mannen onmiddellijk werkte, 1 Kor. 14:21, werkt Hij nu middellijk door het geïnspireerde Woord. Daarom is het argument niet steekhoudend dat wij het nu zouden kunnen doen zonder het geschreven Voorschrift.

De vraag is niet wat God doen kan, maar wat God doet; niet wat wij geloven of denken, maar wat God zegt. Als de Heere naar Zijn barmhartigheid en genade ons regels en Voorschriften geeft om naar te wandelen, laat ons die dan dankbaar aanvaarden en niet onderzoeken in hoever wij het zonder die zouden kunnen doen.

Afgezien daarvan, wat een wijd veld om er in te verdwalen zou er geopend worden voor buitensporige geestdrijverij als er geen rechtstreekse en zekere regels getrokken waren, zoals wij die nu hebben in het Voorschrift. Hoe zou iedere misleide geestdrijver kunnen optreden, met voorwendsel door de Heilige Geest geïnspireerd te zijn om ons te leren hoe wij handelen en wandelen moeten, hoeveel vrouwen hij hebben mocht en hoeveel geld wij offeren moesten om hem en zijn aanhang te onderhouden in weelde en gemak. Wat een barmhartigheid voor ons dat wij de Voorschriften des Heeren hebben en niet die van mensen; Gods heilige wijze en liefderijke onderwijzingen; hoe wij Hem moeten verheerlijken in het hart en met de wandel; hoe wij in liefde en vereniging met Zijn dierbaar volk behoren om te gaan; hoe wij onszelf onbesmet bewaren zullen van de wereld; hoe wij Zijn wil zullen weten en die doen met Zijn goedkeuring in onze consciëntie.

En zo trachten wij onze weg zuiver te houden naar Zijn Woord Ps. 119:9, opdat wij niet ten roof worden zouden aan iedere verleidelijke Mormoon, aan iedere behendige bedrieger, aan iedere listige monnik of sluwe non; of aan andere roomsen, aan de volgelingen van Pusey, een leider van de Oxford Movement, of aan de zusters der barmhartigheid, die ons proberen te bedriegen met hun voorgewende openbaringen, of ons zouden willen vastbinden met hun strenge, wrange regels van vleselijke heiligheid. Welke zware lasten zouden zij ons op de schouders binden, zoals wij zien bij de Farizeeën van ouds, die het Woord van God krachteloos maakten door hun inzettingen, en bij de zelf opgelegde kastijdingen van de orde van de Roomse Trappisten en Cartesianen en bij de vaders en broeders van Ignatius, die nu onder ons leven met hun sandalen of voetzolen en hun Benedictijner kleding, zijnde 'een haren mantel om te bedriegen'. Overgelaten aan zulke blinde of opzettelijk bedriegende leidslieden en zonder het Voorschrift als de regel des levens, als de geïnspireerde Gids voor onze wandel, zouden wij geen Woord des Heeren hebben, om ons tegenover hun bedrog en geveinsdheid te verweren. Wij zouden ons leven moeten doorbrengen in voortdurende gebondenheid en vrees, vervuld met ontzag voor de door hun voorgewende openbaringen. Wij hebben genoeg -God weet het- van deze zogenaamde onderwijzers en bestuurders van consciënties. Sommigen treden op met hun listig bedrog, anderen met hun vormen en godsdienstplechtigheden, met hun voorbereidingen voor het Sacrament, met hun handboeken van godsdienstige onderwijs en praktijken van vroomheid, zogenaamde helpers tot de godsvrucht. Dit alles hebben ze samengetrokken tot een regel en voorbeeld om ons te onderwijzen hoe te leven en hoe te sterven. Geheel dit samenstel vervuld van dwalingen, zoals een blind verstand het verzinnen kan en vervuld van wettische dienst- en lippenwerk, zoals een bijgelovig, eigengerechtig Farizees hart het kan uitdenken.

Wat een vloed van Roomse gewoonten schijnt er nu krachtig onder ons in te breken, onder den naam van kerkgebruiken, dat wil zeggen, het inrichten van gebruiken en ceremoniën, middeleeuwse en traditionele regels, in plaats van de leerstellingen van genade en het Voorschrift van het Evangelie.

Wat een genade dan voor de levende Kerk van God, dat wij niet slechts de Heilige Geest hebben als onze inwendige Leermeester om ons door Zijn Goddelijk licht deze dwalingen en begoochelingen te ontdekken, maar ook dat dezelfde gezegende Geest ons in het Woord der Waarheid gegeven heeft, met de liefelijkste, onwrikbaarste en zekerste onderrichtingen, om ons te leiden in en te bewaren op de weg van het eeuwig leven. En dat Hij van tijd tot tijd daarover Zijn eigene liefelijke zalving, genade en geur uitstort, om ze aan onze ziel te maken tot geest en leven en zo te maken als een lamp voor onze voet en een licht op ons pad.

Wat een gelukkige vrijheid, wat een vrije dienst, wat een tedere, hartelijke en kinderlijke gehoorzaamheid brengen de Voorschriften van het Evangelie ons voor ogen! Even veraf van wettische eisen en Farizeese gerechtigheid als van Antinomiaanse slordigheid en zorgeloze goddeloosheid.

O, u die deze dingen ziet en voelt en de zoetheid smaakt van God te dienen in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter, Rom. 7:6; heft met de schrijver van deze regels uw hart en handen naar omhoog en zegt met hem: "Geloofd zij God voor het Voorschrift!" Moge het ons gegeven worden het klaarder te verstaan, zorgvuldiger er op te letten en het meer volkomen te gehoorzamen!"

Wij hebben getracht de aandacht van onze lezers te bepalen bij de belangrijkheid van het voorschrijvende deel van het Woord van God, de overtuiging hebbende dat, als wij maar eens dit punt vast konden leggen in hun harten, dat het met de hulp en zegen des Heeren de weg zou bereiden tot een innige en zorgvuldige overweging van het gehele onderwerp, beide aan hun en aan onze kant. Een ogenblik nadenken zal dit voldoende duidelijk maken.

Wanneer een gedeelte van de Waarheid van God door schrijver of lezer, leraar of hoorder wordt aangezien als weinig belangrijks bevattend, dan heeft het bijna altijd tengevolge dat het òf geheel veronachtzaamd òf dat er maar losjes overheen gelopen wordt. Waarom zouden wij tijd of gedachten besteden aan een onderwerp van weinig belang? Waarom zouden wij zorgvuldig en biddend een onderwerp onderzoeken, dat ons nauwelijks voor de genomen moeite belonen zou? Wij zouden uit eerbied voor belangrijker dingen uit het Woord van God ons van die gedachten en uitdrukkingen onthouden, Echter, dan zou het nare gevolg zijn, zoals wij nu hebben aangetoond.

Maar aan de anderen kant, als door de onderwijzing en het getuigenis van de gezegende Geest enig gedeelte van het Woord der Waarheid met geestelijk licht aan ons verstand ontsloten of met een bijzonder gewicht en kracht op ons hart gebonden wordt, dan wordt het belang ervan opeens gezien en gevoeld, het neemt onze gehele aandacht in beslag en wij zijn verwonderd dat wij zo blind hebben kunnen staan voor hetgeen nu zo duidelijk is, en hoe wij zo onachtzaam hebben kunnen doen over hetgeen ons nu zo gewichtig toeschijnt. Waar ons echter aan alle zijden strikken gespannen worden, staan wij hier voor een verzoeking waarvoor wij hopen bewaard te worden.

Alle ware wijsheid is van Boven, een vrije gift van God, Die aan allen mildelijk geeft en niet verwijt, Jac. 1:5 en 3:17. En de ware reden waarom de Heere aan iemand schenkt 'de kennis van Zijn wil en geestelijk verstand' is, 'dat hij zou wandelen waardiglijk den Heere, tot alle behagelijkheid, in alle goede werken vruchtdragende en wassende in de kennis van God, Kol. 1:10, 11.

Daarom moeten wij op de wacht staan tegen overrompeld te worden met een geest van bestraffing opdat, in een wettische ijver voor het Voorschrift, wij niet de eerste zouden zijn om het te verbreken. Terwijl wij dus iedere mededeling van licht, iedere opening van het Woord der Waarheid, tot onze troost en opbouw, dankbaar aannemen, moeten wij toch zorgvuldig op onze hoede zijn, om uit de genade die ons gegeven wordt, geen stok voor anderen te maken. Dit zou zoveel zijn als de goedheid van God niet te gebruiken, maar te misbruiken. John Newton heeft een voortreffelijke aanmerking hierop. Hij vraagt, wat wij zouden denken van de blinde Bartimeüs, als hij, zodra hij zijn gezicht gekregen had, zijn stok zou genomen hebben om andere blinde mensen te slaan, alleen omdat zij niet zien konden? Op die manier zouden wij het Voorschrift van het Evangelie, het nieuw gebod des Heeren, dat wij elkander zouden liefhebben, gelijk Hij ons liefgehad heeft, Joh. 15:12, veranderen in een zaak van twist en verdeeldheid.

Dat is nu juist de werking van deze berispende geest in het gemoed van diegenen die gepoogd hebben het Voorschrift op wettische wijze te behandelen.

Dit heeft het gehele onderwerp walgelijk gemaakt voor veel van Gods ware kinderen, die niet in staat waren een duidelijk onderscheid te stellen tussen het Voorschrift zelf en de vleselijke, wettische manier waarop het werd aangedrongen.

Als wij voor deze strik bewaard worden, als wij in de geest en in de liefde van het Evangelie uit het Woord der Waarheid, de belangrijkheid van het voorschrijvend deel van het Nieuwe Testament, voor onze lezers kunnen aantonen, als het de Heere behagen moge het aan hun consciënties aangenaam te maken, dan zullen wij onszelf aan hen bewijzen als mensen die geen heerschappij zoeken te hebben over hun geloof, maar veeleer medewerkers zijn van hun blijdschap, 2 Kor. 1:24.

Onze lezers weten, dat wij in het voorafgaande 2 reden genoemd hebben, die naar ons oordeel veel tot de bevestiging van de belangrijkheid van het Voorschrift dienen konden.

Eén er van was: het veelvuldig voorkomen van het Voorschrift, in het Nieuwe Testament, of om onze eigen woorden te gebruiken, zijn omvang of hoeveelheid.

De tweede reden ontleent hare gewichtig aan het feit dat, als er geen Voorschrift was, wij geen gezaghebbende regel des levens zouden hebben.

3. Zeer nauw verbonden met de laatst genoemde reden is een andere, voor ons van geen minder gewicht, om de belangrijkheid van het Voorschrift vast te stellen en waartoe wij nu de aandacht van de lezers verzoeken: Het is deze: Zonder een bijzondere openbaring van het Voorschrift in het Woord der Waarheid, zouden wij niet weten wat de wil van God is, wat betreft de geestelijke en practikale gehoorzaamheid, met andere woorden: wij zouden niet in staat zijn te leven tot Zijn eer.

De overweging hiervan moet voor allen, die God vrezen van het hoogste belang zijn. Wij zullen trachten dit enigszins uitvoerig te verklaren en in het bijzonder proberen aan te tonen het verband tussen de verheerlijking van God en het voorschrijvend deel van het Woord der Waarheid.

Zoals de verheerlijking van God het hoogste doel en oogmerk is van al de openbaringen van Zichzelf, in de werken van schepping, van Voorzienigheid en genade, zo behoort het ook te zijn het doel en oogmerk van geheel onze kennis van Hem, van geheel ons geloof in Hem en van geheel onze gehoorzaamheid aan Hem.

Dit was het doel en de beoging van onze gezegende Heere, het doel waartoe Hij kwam, waartoe Hij leefde, waartoe Hij stierf, waartoe Hij opstond van de dood en waartoe Hij nu leeft aan de rechterhand van Zijn Vader. Daarom kon Hij vóór Hij Zichzelf opofferde, zeggen in Zijn Hogepriesterlijk gebed: "Ik heb U verheerlijkt op de aarde; Ik heb voleindigd het werk, dat Gij Mij gegeven hebt om te doen, Joh. 17:4. En zo heeft Hij op aarde Zijn hemelse Vader verheerlijkt in het doen van de wil van Zijn Vader, Hebr. 10:7. Hij zocht niet Zijn Eigene eer, maar de heerlijkheid van Hem Die Hem gezonden had, Joh. 7:18 en 8:50. En zo is Hij nu Zelf verheerlijkt in de hemel; want Hij is ingegaan in Zijn heerlijkheid, Luc. 24:26, zijnde verheerlijkt met de heerlijkheid, die Hij bij de Vader had, eer de wereld was.

Zo heeft Hij ons dan een voorbeeld nagelaten, opdat wij Zijn voetstappen zouden navolgen, 1 Petrus 2:21. Als wij Hem dan verheerlijken mogen hier op aarde, zullen wij met Hem verheerlijkt worden hiernamaals, en dan zal dit moeten zijn door ons geloof en onze gehoorzaamheid. Hoe duidelijk blijkt dit uit, het Woord. Maar laat ons dit achtereenvolgens eens naspeuren.

Ten eerste door het geloof. Wij verheerlijken God wegens Zijn barmhartigheid, Rom. 15:9. Met andere woorden, wanneer in onze ziel de zaligheid geschonken wordt, vloeiende uit een zuivere daad van barmhartigheid, dan loven en verheerlijken wij Zijn naam, dan prijzen wij Zijn naam als zondaren die uit genade verlost zijn geworden. Daarom lezen wij: "Wie dank offert, die zal Mij eren", Ps. 50:23.

Dit is de eerste trap, omdat de zaligheid uit genade het grote fondament is van ons leven tot Zijn lof. Maar, omdat barmhartigheid en genade alleen geopenbaard zijn in Zijn beminde Zoon, kunnen wij zeggen dat de eerste tred die wij doen in God te verheerlijken deze is, dat wij geloven in de Heere Jezus. Door Hem op te wekken uit de dood en te zetten aan Zijn rechterhand, heeft God Hem verheerlijkt, Hand. 3:13. "Want God heeft Hem uitermate verhoogd en heeft Hem een naam gegeven, welke boven allen Naam is," Fil. 2:9, 10; Efeze 1:20, 21; 1 Petrus 1:21. Wanneer wij dan in Jezus geloven door het geloof der werking Gods, Kol. 2:12, dan verheerlijken wij de Vader. Wij lezen van Abraham: "En hij heeft aan de beloftenis Gods niet getwijfeld door ongeloof, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer," Rom. 4:20. Wanneer wij nu wandelen in de voetstappen des geloofs van onze Vader Abraham Rom. 4:12, dan. geven wij ook naar de mate van ons, geloof, Gode de eer. Maar dit werk des geloofs is inwendig. God kent het, maar het wordt niet gezien van de mens en daarom, hoewel wij God verheerlijken, toch geven wij Hem niet openbaar voor de wereld de eer die Hem toekomt.

Hier volgt nu de tweede trap, namelijk de Christelijke gehoorzaamheid, of een leven. tot Zijn eer en roem, waardoor God in deze wereld door ons verheerlijkt wordt. De wereld kan ons geloof niet zien, maar zij kan wel zien wat ons geloof doet of voortbrengt. Zij kan de vereniging van Christus met Zijn volk niet verstaan, maar zij kan wel de goede vruchten zien die aan de wijnstok groeien. Daarom zei de Heere tot Zijn discipelen: "Laat uw licht alzo schijnen voor de mensen, dat zij uw goede werken mogen zien, en uw Vader, Die in de hemelen is, verheerlijken," Matth. 5:16. En nog nadrukkelijk in Zijn afscheidsrede: "Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt; en gij zult Mijn discipelen zijn," Joh. 15:8. Zo spreekt ook de apostel: "Vervuld met vruchten der gerechtigheid, die door Jezus Christus zijn, tot heerlijkheid en prijs van God" Fil. 1:11.

Maar nu volgt het verband tussen het Voorschrift en het leven tot eer en heerlijkheid van God. En omdat hierbij niet dikwijls wordt stilgestaan en zeldzaam iets tot verklaring gegeven wordt, zullen wij trachten het verband in zijn ware en eigen licht te plaatsen.

Laat ons hierbij opmerken dat de eer van God het hoofddoel is van geheel onze gehoorzaamheid. En onze gehoorzaamheid behoort te zijn overeenkomstig Zijn voorgeschreven regel en Zijn gegeven voorbeeld. Hierin ligt het hele onderscheid tussen de gehoorzaamheid van een Christen tot eer van God, en de eigenwillige gehoorzaamheid van een Farizeeër tot eer van zichzelf. Laat uw oog maar eens gaan over het uitgestrekt veld van wat men noemt godsdienstige plichten en godsdienstige regels, kortom over het leefgedrag van de godsdienstige wereld. Wat is er van God en Zijn Woord in? Toen God aan Mozes bevelen gaf aangaande het maken van de Tabernakel en haar benodigdheden, zei Hij tot hem: "Ziet dan toe dat gij het maakt naar hun voorbeeld afbeelding, die u op de berg getoond is." Exod. 25:40.

Overeenkomstig dit voorbeeld werden alle toebehoren gemaakt en daaraan moesten ze beantwoorden, om te kunnen worden aangenomen en goedgekeurd. "Mozes bezag het ganse werk, en zie, zij hadden het gemaakt gelijk als de Heere geboden had, alzo hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes hen. Exod. 39:42, 43. Zo is het ook in geestelijk opzicht. Het voorbeeld en de leiddraad om den wil van God te doen en tot eer van God te leven, wordt ons voorgelegd, niet alleen in het voorbeeld van Christus, maar ook in de regel der Voorschriften. Zo zien wij, als er geen Voorschrift was tot onze leiddraad, dat wij dan niet konden leven tot eer van God en Hem geen gepaste gehoorzaamheid konden geven, om de eenvoudige reden, dat wij niet zouden weten hóe en op wèlke wijze wij dit moeten doen. Wij kunnen wensen en wij kunnen proberen om tot eer van God te zijn, maar zouden en moesten in gebreke blijven, zoals Mozes de tabernakel niet had kunnen bouwen als hij geen voorbeeld had gekregen.

Evenals wij zonder de openbaring van de leer der genade niet kunnen weten hoe een zondaar gered wordt, en wij dus God niet zouden kunnen verheerlijken door ons geloof in Hem, zo ook kunnen wij zonder de openbaring van het Voorschrift niet weten hoe wij God moeten dienen en bijgevolg kunnen wij Hem niet verheerlijken door onze gehoorzaamheid.

Let op deze zaak, gelovig kind van God! U verlangt God te verheerlijken in lichaam en in geest, welke beide Godes zijn, 1 Kor. 6:20. U begeert, hetzij u eet of u drinkt, alles te doen ter de ere Gods, 1 Kor. 10:31. U doorleeft tijden dat u zucht en met smart klaagt over de onvruchtbaarheid van uw hart en wandel, dat u een ernstig verlangen hebt om te denken, te spreken en te handelen tot Zijn eer en heerlijkheid, die zoveel voor u gedaan heeft in voorzienigheid en genade. Althans als u deze verlangens niet hebt, dan bent u geen christen, maar u bent op zijn best genomen, nog een arme, wereldse en dode belijder. Wanneer en in hoever leeft u tot eer van God? Alleen dan en alleen voor zóóver uw leven of handel en wandel overeenkomt mèt en bestuurd wordt door de Voorschriften van het Woord. Let toch op dit verband. Wij kunnen uitwendig God alléén verheerlijken door Zijn wil te doen. Wij kunnen Zijn wil alléén kennen, wat onze praktikale gehoorzaamheid daaraan betreft, door de bijzondere openbaring die Hij gegeven heeft.

Waar is deze openbaring? In Zijn Woord en voornamelijk in het voorschrijvend gedeelte daarvan. Dit immers is het, dat Gods Woord voor ons doet zijn een lamp voor onze voet en een licht op ons pad, Ps. 119:105. Daarom riep David uit: "Maak mijn voetstappen vast in Uw Woord. Doe mij treden op het pad Uwer geboden. O, dat mijn wegen gericht waren om Uw inzettingen te betrachten", beseffende dat het alleen zijn wandelen in het Woord en door het Woord was, waarmee hij God kon behagen en leven tot Zijn eer.

Er duizenden mensen in dit land, die menen Gode een dienst te doen, door regels van eigen vinding te ontwerpen en die zich daarop verheffen. Maar wij mogen van al deze plichten en werken wel zeggen, wat Augustinus zei van de deugden van de oude Romeinen, dat het niets anders waren dan: 'Splendia peccata', (blinkende zonden) of om de woorden te gebruiken van het 23ste Artikel van de Kerk van Engeland, getiteld: "Werken vóór de rechtvaardigmaking". "Want daar zij niet gedaan zijn zoals God gewild en geboden heeft om te doen, zo twijfelen wij niet of zij hebben de natuur van de zonde".

4. Wij vermoeien onze lezers niet graag door te lang bij een onderwerp te blijven staan en toch kunnen wij niet nalaten nog een andere reden bij te brengen, om de belangrijkheid van het Voorschrift aan te tonen. Op de vervulling daarvan rust de voornaamste proeve van onderscheid tussen de gelovige en den ongelovige, tussen een uitverkoren vat der heerlijkheid en een vat des toorns, tot het verderf toebereid.

Om dit nog wat nader in te zien, laat ons het onderscheid naspeuren, dat de Heere in verscheidene plaatsen ons geleerd heeft, tussen degenen die in waarheid de Zijn zijn door geestelijke vereniging en wederbarende genade, en degenen die de naam hebben dat ze leven, maar dood zijn.

Beschouwen we eerst de gelijkenis van de zaaier. Uit de vier soorten van hoorders van het Woord is er één, waarvoor het een middel is tot zijn redding en heiliging. Nu, wat is het getuigenis dat aan deze verloste hoorder gegeven wordt? Is het niet dat hij vrucht voortbrengt? "Die nu in de goede aarde bezaaid is, deze is degene, die het Woord hoort en verstaat, die ook vrucht draagt en voortbrengt, de een honderd-, de andere zestig- en de ander dertigvoud." Matth. 13:23.

Kan iemand bij het horen van deze woorden ontkennen, dat het onderscheidend bewijs van hetgeen in de goede aarde gezaaid wordt, dit is, dat het vrucht draagt, terwijl dit niet gevonden wordt bij de anderen?

Maar nu komt de vraag op: wat is goede vrucht? Is ze niet inwendig en uitwendig, de inwendige vruchten van de Geest in het hart en de uitwendige vruchten van godzaligheid in het leven? Maar welke regel leidt en beheerst deze vruchten om ze te kunnen onderscheiden van de 'blinkende zonden' waarvan wij gesproken hebben? Duidelijk genoeg het Voorschrift; want daardoor en in overeenstemming daarmee werkt de Geest. Komen er vruchten openbaar zoals liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, zachtmoedigheid, matigheid, ze zijn gewerkt door de gezegende Geest, overeenkomstig de voorschriften: "En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons lief gehad heeft", Efeze 5:2. "Verblijdt u in den Heere allen tijd; wederom zeg ik: Verblijdt u", Fil. 4:4. "Leeft in vrede", 2 Kor. 13:11. Zijt vreedzaam onder elkander", 1 Thess. 5:13. "Met lankmoedigheid, verdragende elkander in liefde". Efeze 4:2. Is hier niet een liefelijke overeenkomst tussen het inwendige werk van de Geest en het uitwendig woord van het Voorschrift?

Nogmaals, zijn er uitwendige vruchten? Het is niet nodig te tonen dat ook deze in overeenstemming zijn met het Voorschrift, want ieder zal de vruchtvoortbrengende aard van de voorschriften van het nieuwen Testament willen erkennen.

Maar laat ons een ander bewijs nemen uit een gelijksoortig getuigenis van des Heeren eigen lippen, zoals dit ons voorgesteld wordt in de gelijkenis van de wijnstok en de ranken. Wat onderscheidt de ranken die door een levendige vereniging in Christus zijn, van de ranken die door uitwendige belijdenis met Hem verenigd zijn? De vruchten. "Ik ben de ware Wijnstok en Mijn Vader is de Landman. Alle rank die in Mij geen vrucht draagt, die neemt Hij weg; en al die vrucht draagt, die reinigt Hij, opdat zij meer vrucht drage". Joh. 15:1, 2. Het vonnis tegen "iedere rank die geen vrucht draagt", is dat de Vader die wegneemt, wegwerpt als een onvruchtbare rank. En hoe handelt Hij met de rank die vrucht draagt? "Hij reinigt of zuivert ze". Waarom? „Opdat ze meer vrucht drage". Wie, die op deze woorden des Heeren behoorlijk acht geeft, kan ontkennen dat de vrucht het kenmerk is van leven, van genade en van zaligheid? Maar deze vrucht moet en zal in overeenstemming zijn met het Voorschrift, want die bevat alle in- en uitwendige godzaligheid, alle geestelijke en praktikale gehoorzaamheid.

Laat ons nog een getuigenis nemen van des Heeren eigen mond. Leest de plechtige gevolgtrekking uit de Bergpredikatie, het grote reglement van het Christelijk Voorschrift. "Een iegelijk dan, die deze Mijn woorden hoort en ze doet, dien zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft. En er is slagregen neergevallen en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangevallen, en het is niet gevallen, want het was op de steenrots gegrond. En een iegelijk die deze Mijn woorden hoort en dezelve niet doet, die zal bij enen dwazen man vergeleken worden, die zijn huis op het zand gebouwd heeft. En de slagregen is neergevallen, en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen hetzelve huis aangeslagen en het is gevallen en zijn val was groot." Matth. 7:24-27.

Wat is de eigen toetssteen des Heeren, van onderscheid tussen de wijze man die op de rots bouwt en de dwaze man die op het zand bouwt? De rots beeldt natuurlijk Christus af en het zand is het eigen 'ik'. Maar de toets, het merk, het bewijs van de twee bouwers en de twee gebouwen, is het horen van Christus' woorden en het doen daarvan, of, het horen van Christus' woorden en ze niet te doen. Wij mogen ons wringen en keren onder zo'n tekst, alle mogelijke manieren van uitleg proberen te vinden om de doordringende en snijdende scherpte af te weren; wij mogen de toevlucht nemen tot bewijsredenen, en gevolgtrekkingen van genade, om ons tegen de hevige slagen te kunnen beschutten; wij mogen zoeken te bewijzen dat de Heere daar de wet predikte en niet het Evangelie; en dat wij, verlost worden door Christus' bloed en gerechtigheid -en niet door onze eigen gehoorzaamheid of onze goede werken, hetzij vóór of nà onze roeping-, al die bewijzen en zulke teksten niet op onze gelovige staat van toepassing zijn. Maar niettegenstaande alle onze twijfelingen en haarkloverijen, onze spitsvondige en sluwe argumenten om onze consciëntie gerust te stellen en een valse vrede te bewaren, blijft het Woord des Heeren vast staan, meer nog, het zal eeuwig staan, ondersteund door de plechtige verklaring van dezelfde lippen van de eeuwige Waarheid. "Een iedere boom, die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. Zo zult gij dan dezelve aan hun vruchten kennen. Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet de wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is." Matth. 7:19-21.

Om dan ons argument in een kleine kring samen te trekken. Als Evangelievruchten een bewijs zijn van Evangeliegenaden; als wij Gods maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft opdat wij in dezelve zouden wandelen; als wij nieuwe schepselen geworden zijn in Christus Jezus, door geestelijke wedergeboorte; en als wij voorbeschikt zijn tot het eeuwig leven; als wij zo wel uitverkoren zijn tot gehoorzaamheid als tot de besprenging des bloeds; en als deze goede werken en deze gehoorzaamheid allen in de nauwste overeenkomst zijn mèt en gereguleerd worden dóór het Voorschrift, dan kan er niets duidelijker zijn, dan zijn grote belangrijkheid. En als het zo belangrijk is, heeft het ook zonder tegenspraak, een wettig recht op onze aandacht en gehoorzaamheid.

2. Maar wij moeten voortgaan om zoals wij hebben voorgesteld, in de tweede plaats te beschouwen, de aard, of natuur van het Voorschrift.

Dit is het voornaamste deel van ons gehele onderwerp en eist van onze kant de zorgvuldigste behandeling en wij hopen er bij te mogen voegen, een vriendelijke overweging van de kant van onze geestelijke lezers. Wij willen hun daarom met alle vriendelijkheid verzoeken: behandelt ons eerlijk; oordeelt over ons inzicht als één geheel. Vit niet op ondergeschikte zaken of op zichzelf staande uitdrukkingen, maar vergelijkt hetgeen wij verklaren met de Schrift en de bevinding van de heiligen, en ontvangt het of verwerpt het, naar gelang u het bevindt te accorderen of niet te accorderen met deze toets der Waarheid. Wanneer hetgeen wij zeggen hiermee niet overeenkomt dan kan het geen stand houden, en wij kunnen ook niet verwachten dat het stand houdt, want onze enig doel is de Waarheid, Waarheid in haar zuiverheid, Waarheid in haar kracht. Dit leggen wij dan neer als een algemene grondslag, dat het Voorschrift als een volledig gedeelte van het Evangelie, er volkomen mee moet overeenstemmen. Indien het strijdt of liever indien ons inzicht er van, strijdt met de leerstelling van de zaligheid uit genade, met de personele verkiezing of voorbeschikking tot het eeuwig leven, met de bijzondere verlossing door het bloed en de gerechtigheid van de Zoon van God, met de volharding der heiligen, dan is er iets in wat niet in orde is. Nog eens, als het Voorschrift of onze inzichten van het Voorschrift, strijdig zijn met het werk van genade in het hart, het onderwijs en het getuigenis van de Heilige Geest en het inwendige koninkrijk van God, zoals het door Goddelijke kracht in het hart wordt opgericht, dan moet daarin iets haperen.

Wij hopen dus helder en duidelijk aan te tonen, dat er de aangenaamste overeenkomst bestaat tussen de leerregels van het Evangelie, de bevinding van het Evangelie en de Voorschriften van het Evangelie. Dit willen wij eerst als een algemene fundamentele grondslag neer te leggen, dat alleen die inzichten van het Voorschrift goed zijn die geheel overeenstemmen met het Evangelie van de genade Gods, in al zijn volkomenheid, in al zijn vrijheid, in alles waardoor het God de eer geeft, in alles waardoor het de zaligheid van de mens toebrengt.

In de beschouwing van de natuur van het Voorschrift zullen wij onderzoeken:

I. Eerst de letter van het Voorschrift.

II. Ten tweede, de geest van het Voorschrift.

I. Het valt onze lezers niet moeilijk het onderscheid te verstaan dat wij stellen tussen de letter en de geest, als ze de eerste willen beschouwen als het lichaam en de laatste als de ziel van het Voorschrift. Want het is met het Voorschrift als met onszelf, het lichaam kan niet werken zonder de ziel, en de ziel gewoonlijk ook niet zonder het lichaam. Zonder de ziel is het lichaam dood. Dus de letter van het Voorschrift is dood zonder de geest van het Voorschrift; en de geest van het Voorschrift werkt gewoonlijk door de letter van het Voorschrift. Wij zeggen 'gewoonlijk', omdat de geest van het Voorschrift werkt en krachtdadig heeft gewerkt zoals in het geval van degenen, "die één van hart en één van ziel waren", Hand. 4:32, éér nog enig gedeelte van het Nieuwe Testament geschreven was en bijgevolg éér nog het Voorschrift gegeven was in zijn tegenwoordige vorm. Ook nu nog, kan de Heilige Geest opwekken tot liefde en goede werken en Hij doet dit menigmaal, zonder een bijzonder gebruik te maken van de letter van het Voorschrift. Maar Zijn werkingen zijn altijd in overeenstemming met de letter van het Voorschrift, zelfs daar waar Hij het niet in het bijzonder gebruikt tot dat doel.

Allereerst zullen wij dus onderzoeken de letter van het Voorschrift en daarbij letten op de volgende 5 onderscheiden zaken:

I. De personen tot wie het Voorschrift zich richt.

II. Het verband van het Voorschrift met de leerstellingen van het Evangelie.

III. De zaken die het Voorschrift in het bijzonder leert.

IV. De beweegredenen die het Voorschrift kracht bijzetten.

V. De gedaante waaronder het Voorschrift wordt geopenbaard.

De Heere bekwame ons om het Woord der Waarheid recht te snijden.

De personen tot wie het Voorschrift zich richt. Deze zijn gelovigen en gelovigen alléén. De wereld heeft niets te maken met het Voorschrift van het Evangelie. Zij wordt niet aangesproken, ook niet bedoeld. Dit zal direct duidelijk zijn als men een ogenblik nadenkt. Waar vinden wij voornamelijk de Voorschriften in het Nieuwe Testament? In de Zendbrieven. Maar wat zijn de Zendbrieven? Zij zijn geïnspireerde brieven, geschreven aan Christelijke kerken of aan Christelijke personen. Neemt maar iedere brief, en onderzoekt hoe hij begint en aan wie hij geschreven is.

Is het niet aan "Geliefden Gods en geroepen heiligen"? Rom. 1:7. Of aan "geheiligden in Christus Jezus"?, 1 Kor. 1:2. Of aan: "de heiligen en gelovigen in Christus Jezus"? Efeze 1:1 enz. Het is de moeite niet waard, een zo duidelijke zaak nader te onderzoeken, een zaak waarvan zich een ieder kan verzekeren, als hij alleen maar acht geeft op het begin van iedere brief. Maar wat een belangrijk gevolg vloeit er uit deze eenvoudige waarheid, namelijk, dat geestelijke voorschriften alleen voor geestelijke mensen zijn. Daarom, als men de voorschriften opdringt aan vleselijke mensen, gebruikt men ze verkeerd. U schrijft een brief aan uw vrouw in alle vertrouwen van wederzijdse liefde. U deelt haar mee, dat u graag zou zien dat ze dit of dat voor u deed, dat u op een bepaalde dag thuis komt en ze dan die of die zaak moet gereed hebben. Moet nu die brief door al de vrouwen in de stad gelezen worden? Geeft u daarin aanwijzingen aan alle bemoeiallen van de stad, die zichzelf evenzeer bevoegd achten als uw vrouw, om te doen wat u wenst? Schrijft u aan uw knechten op dezelfde manier als u schrijft aan uw vrouw? De een verzoekt u, de andere gebiedt u. De een werkt uit liefde, de ander om loon. En dit eenvoudig feit, dat ons te allen tijde voor ogen staat als wij het Nieuwe Testament openslaan, doet ons zien dat het Voorschrift en de aanwijzingen die door Christus aan Zijn bruid en beminde zijn gegeven, aangegrepen worden door alle belijdende vrouwen, die het liefst tot Hem zeggen: "Ons brood zullen wij eten en met onze klederen zullen wij bekleed zijn, laat ons alleenlijk naar uw naam genoemd worden, neemt onze smaadheid weg. Jes. 4:1.

Wij weten allen dat de enige passende sleutel voor een brief, in 't bijzonder als het een lange brief is, en waarin het gaat over velerlei zaken deze is, dat wij de persoon kennen die hem geschreven heeft en den persoon aan wiep hij geschreven wordt. Als wij een brief ontvangen van vrouw, familie of vriend, hoe lang of kort die is, wij verstaan ieder woord ervan. Maar als ons een brief wordt ter hand gesteld die door een onbekende aan een onbekende is geschreven, voornamelijk als daarin over bijzondere zaken gesproken wordt, dan is alles duister, bedekt en raadselachtig. Zo is de enige ware sleutel op de brieven van het Nieuwe Testament, de kennis van Hem Die ze schreef en van degene aan wie ze geschreven zijn. Hij Die ze geschreven heeft is de Heere, het Hoofd en de Man van Zijn Kerk, want hoewel door de pen van de Heilige Geest gedicteerd, het is in werkelijkheid de Heere Jezus Die ze gezonden heeft en Die nu daarin en daardoor tot Zijn volk spreekt. Zij aan wie ze geschreven zijn, zijn de gelovigen aan Hem verbonden door verbondsbanden en geestelijke verloving. Wat heeft dan een verwaande wereldling, een hoogmoedige Farizeeër, een slordige en losbandige Antinomiaan, te maken met deze brieven, met de zuivere, eerbare, heilige minnebrieven van Jezus aan Zijn bruid? Niet meer dan een vreemdeling te maken heeft met de brieven aan uw vrouw, of aan haar die u binnenkort tot uw vrouw hoopt te hebben.

Gebruikt deze sleutel voor de brieven, voor het voorschrijvend, zowel als voor het leerstellig deel, want zij zijn gelijk, beide zijn zij een deel van dezelfde minnebrief en elk deel er van ademt dezelfde zoete geest van liefde, en dan zult u gemakkelijk het slot ontsluiten. Hoewel wij er moeten bijvoegen, dat menige broddelaar, om niet te zeggen inbreker, verkeerde sleutels gebruikt heeft en gepoogd heeft het slot open te breken. Zodat, indien niet het inwendige daarvan gemaakt was door Hem, Die wonderlijk is van raad en machtig van daad, het reeds lang kapot zou geweest zijn.

II. Ons tweede punt bij het onderzoek van de letter van het Voorschrift, is haar verband met de leerstellingen van het Evangelie. Dit is boven alle andere dingen een zaak waarin het bijzonder kenmerk van het Voorschrift ligt en waarvan het zijn voornaamste invloed en kracht ontleent.

Enkele voorbeelden van dit verband kunnen dit punt méér ophelderen dan een lange verklaring. "Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen. En wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk." Efeze 5:1, 2. Wij vinden hier een Voorschrift, gebiedende ons 'navolgers Gods' te zijn, dat is, navolgers van het voorbeeld van God. Die vermaning is nauw verbonden aan het voorafgaande vers, Efeze 4:32 waarvan het inderdaad niet moet worden afgescheiden. Daarop volgt, 'in liefde te wandelen' met de kinderen van God.

Nu, ziet het verband van dit Voorschrift met de leerstellingen van het Evangelie. Er is geen leerstelling van het Evangelie dierbaarder dan die van de vergeving van zonden en geen zoeter bevinding is er dan daarvan kennis te hebben. Wij mogen het met recht wel noemen: de grote leerregel van het Evangelie. Want de zonde wordt alleen vergeven door de bloedstorting en de offerande van Christus. Ziet hier dan de inhoud van het Voorschrift, dat wij zouden wandelen in liefde met het volk van God en zijn verband met de leerstellingen van het Evangelie, want op die leerstelling vindt het zijn grondslag.

Let op de volgende zaken waarin het verband bestaat:

1. Dat wij worden aangesproken als 'geliefde kinderen,' dat is geliefd van God. Dit verbindt het Voorschrift met de leerstelling van onze verkiezing en eeuwige voorverordinering tot de aanneming tot kinderen, Efeze 1:5.

2. Let op 'de liefde van Christus door Zichzelven voor ons over te geven'. Dit verbindt het Voorschrift met de leerstelling van de liefde van Christus door te sterven voor onze zonden.

3. Geeft er verder acht op dat wij onszelf behoren over te geven aan Christus tot een 'tot een welriekende reuk aan God'. Dit verbindt het Voorschrift met de leerstelling van de liefelijke reuk van Christus' offerande aan het kruis en de goedkeuring des Vaders daarvan met een oneindige voldoening.

4. En tenslotte, let op de leerstelling van de volkomen vergeving van al onze zonden door God, om Christus wil, door Zijn welriekende offerande.

Wat een bundel Evangelieleerstellingen, zoals verkiezing, aanneming, verlossing, vergeving die allen bezield zijn met geest en leven en in het hart geopenbaard, door een persoonlijke bevinding van hun zaligheid. Nu, wat volgt dan? Indien God ons zó heeft uitverkoren, indien Christus ons zó bemind heeft, indien Hij zó heeft gebloed en gestorven is voor onze zonden, indien de Vader ons zó mildelijk vergeven heeft om Christus' wil, laat ons dan wandelen in liefde met degenen die op dezelfde wijze zijn uitverkoren, op dezelfde wijze bemind, op dezelfde wijze verlost, op dezelfde wijze vergeving ontvangen hebben. Is hierin iets wettisch? Is dit alles geen zuiver Evangelie, in de volmaaktste overeenstemming met iedere genadige leerstelling en ook in de volmaakte overeenstemming met een zoete inwendige bevinding van de liefde Gods, van de Geest der aanneming, van het bloed van Christus, van de vergeving der zonden? In plaats dat het Voorschrift, zoals velen denken, somber en wettisch is, is het juist duidelijk het tegenovergestelde. Het is te verheven, heeft te veel van het zuivere Evangelie in zich dat het zou passen bij of behagen zou aan zelfs velen van degenen die waarlijk God vrezen. Dat komt omdat velen niet genieten: de vrijheid van het Evangelie, een gezegend vertrouwen van aandeel in het bloed van Christus, een gevoel van de liefde Gods uitgestort in het hart, door den Heiligen Geest en een kennis van zaligheid door de vergeving van zonden.

Het Voorschrift zou inderdaad onze wettische, werkzame geest beter passen als er niet zooveel Evangelie in was, als het ons aan de hand deed hoeveel kapittels wij elke dag behoren te lezen; hoe dikwijls en hoe lang wij bidden moesten; hoeveel wij van ons inkomen moeten weggeven; hoe dikwijls wij onze broeder moeten vergeven, als zeventig maal zevenmaal niet genoeg is. Wat zou het onze farizeese geest strelen als het ons enige moeilijke verplichtingen oplegde, zodat wij onszelf konden behagen in ze uit te voeren, en wij nog groter voldoening konden krijgen als wij onze broeder konden geselen omdat hij niet zo correct leeft als wij in het volbrengen van zijn godsdienstplichten. Maar het Voorschrift wil van dit alles niets weten. Het staat op een verheven en hemelse grondslag en het daalt nochtans tot ons af in onze laagste staat. Het staat op de grondslag van vrije genade aan de vuilste zondaren, want zó waren de Efeziërs, Efeze 2:1-3, maar nochtans uitverkoren in Christus; gezegend in Hem met alle geestelijke zegeningen, Efeze 1:3, 4; verzégeld met de Heiligen Geest der belofte 1:13; opgewekt en medegezet in de hemel in Christus Jezus 2:13; en gebouwd tot een woonstede Gods in de Geest 2:22.

Het Voorschrift kent niets van taak en conditie, niets van wettische plichten en betrachtingen, maar richt zich in de zuiverste en verhevendste Evangelietaal tot de kinderen Gods, die door de Geest Gods geleid worden. Het spreekt ze aan als met een stem van de hemel: "Erfgenamen Gods en mede-erfgenamen met Christus, die zó bemind, gezegend, verlost en verzegeld zijt; u, die kennis hebt aan de vergeving van zonden, wandelt in liefde met Gods beminde kinderen; vergeeft hun al hun onvriendelijkheid, harde woorden, koele blikken, bijtende aanmerkingen of zelfs meer persoonlijke en pijnlijke beledigingen".

Is dit een moeilijk Voorschrift? Ja, zeer moeilijk, als wij geen bevinding hebben van de zegeningen van het Evangelie. Dan is het geen wonder dat u schuw bent van dit Voorschrift, als u een wraakgierige, onverzoenlijke geest hebt tegenover een broeder. Maar wat bewijst deze onverzoenlijkheid? Dat u persoonlijk geen bevindelijke kennis hebt van de liefde Gods in het vergeven van de zonden of althans, niet wandelt in de dadelijke genieting ervan.

Maar is het zo'n moeilijk Voorschrift? Als u de verzoenende liefde van God in uw ziel gewaarwordt, dan vindt u het even gemakkelijk als aangenaam om het uit te voeren. Wat meer is, u kunt niet anders dan het in 't werk stellen. Want als u in liefde met God wandelt, wilt u ook wandelen in liefde met uw broeder. Dit éne voorbeeld mag genoeg zijn als een algemene sleutel voor al de andere Voorschriften, want zij allen, om zo te spreken, zijn gemaakt naar hetzelfde patroon; zij allen ademen het zuivere Evangelie.

Maar wij zullen nu één of twee voorbeelden nemen, van wat wij mogen noemen, plichten tegenover bloedverwanten, of, om het juister uit te drukken, familieplichten, en wij zullen zien hoe de Voorschriften van het Evangelie in dit geval eveneens gebaseerd zijn óp en verbonden zijn mèt de leerstellingen van het Evangelie.

De vaders in een Christelijk gezin worden gezegd hun vrouwen lief te hebben. Efeze 5:25-32. Het geheel van. deze vermaning is wel wat lang om aan te halen, maar wij zullen één vers noemen: "Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en Zichzelven voor haar heeft overgegeven". Efeze 5:25. Ziet nu eens wat er aan deze vermaning ten grondslag ligt. Waarom moet een Christenvader, volgens dit Voorschrift zijn vrouw liefhebben? Omdat het zijn plicht is, of omdat het bevorderlijk is aan zijn geluk, of omdat zij als deelgenoot in het leven, daarop recht heeft? Neen, geen van deze reden worden genoemd, noch er zelfs op gezinspeeld. Maar dit is de grondslag van het Voorschrift: Christus bemint Zijn Kerk als Zijn verborgen lichaam en heeft Zichzelf voor haar overgegeven. Daarom, zoals de gelovige man aan zijn gelovige vrouw trouw blijft als haar natuurlijk hoofd, -even als Christus in dezelfde betrekking tot de kerk trouw blijft als haar geestelijk hoofd-, zo is hij gehouden haar lief te hebben om Christus' wil en naar het voorbeeld van Christus. Christus en Zijn Kerk zijn één; zij is Zijn eigen vlees dat Hij voedt en onderhoudt. Zo zijn de man en zijn vrouw één vlees. Als hij dan zijn vrouw bemint, bemint hij zichzelven; en haar te voeden en te onderhouden is zijn eigen vlees te voeden en te onderhouden, zoals Christus de Kerk doet.

Is dit niet een heerlijke Evangeliegrondslag, vervuld van de verhevendste en innigste waarheid? Is het niet een geestelijk, hemels en heilig beeld van het Christelijk huwelijk en doopt het die familieband niet als met dezelfde geest en de liefde van Christus? Met welke reinheid en heiligheid omringt het zó het huwelijk van Christenen! En hoe verheft het dit, boven alle wereldsgezindheid en zinnelijkheid en brengt over de huwelijks liefde de reine adem des Hemels, ja herstelt die liefde in nog heerlijker staat, dan zij was in het Paradijs, in de dagen van de staat der rechtheid.

Nu, neemt als een tegenover gestelde plicht het Voorschrift aan Christenvrouwen: "Gij, vrouwen weest aan uw eigen mannen onderdanig, gelijk den Heere; want de man is het hoofd der vrouw, gelijk ook Christus het Hoofd der gemeente is, en Hij is de Behouder des lichaams. Daarom, gelijk de gemeente aan Christus onderdanig is, alzo ook de vrouwen haar eigen mannen in alles." Efeze. 5:22-24. Dit Voorschrift mag misschien voor degenen tot wie het gericht wordt minder smakelijk zijn, want hoewel vrouwen er op letten hoeveel liefde haar man haar toedraagt, hebben zij echter niet altijd evenveel genegenheid om hem haar gehoorzaamheid te betonen. Laat zij dit echter willen of niet wensen, de onderdanigheid en onderwerping van een vrouw aan haar man, wordt hier genoemd als een van de Voorschriften van het Evangelie. Maar op welk een verheven, heilige en geestelijke grond is het geplaatst! Hoe is het Voorschrift gebaseerd op en verbonden mét de heerlijke Evangelieleerstelling dat Christus het hoofd van de gemeente is en zij onderworpen en onderdanig moet zijn aan Hem als zodanig! Als dan een Christenvrouw niet haar eigen wil zoekt, maar de wil van haar man, als zij zich onderwerpt aan zijn wensen en verlangens, - natuurlijk neemt de apostel aan dat deze wensen en verlangens in overeenstemming zijn met het Evangelie - dan is haar onderwerping haar eer en haar geluk. Is het ook niet zo met onze onderwerping aan Christus? Is het niet onze heerlijkheid en onze zaligheid, geen wil te kennen dan alleen Zijn wil en Hem in liefde te gehoorzamen?

Daarom, Christenvrouwen, als u uzelf onderwerpt aan uwe echtgenoot in liefde en toegenegenheid, dan doet u dit naar het voorbeeld van de gemeente. Hierin is geen verliezen van uw waardigheid of rang, noch een overgeven van uw rechten. Als u uw echtgenoot kunt achten en beminnen als een Christenman zoowel als een medegelovige, en u te samen mag wandelen, niet alléén in een echtelijke liefde maar ook in geestelijke liefde, als hij niets van u vraagt dan wat u gerust en overeenkomstig de Schrift hem mag geven, dan zal het uw genoegen zowel als uw voorrecht zijn, met hem te leven als zijns gelijke, echter in onderdanigheid, wat uw huwelijk betreft.

Een van de eerste zaken die onze ogen openden om meer duidelijk en onderscheiden de geestelijke natuur van de Voorschriften van het Nieuwe Testament in te zien, was hun nauw en innig verband met de leerstellingen van het Evangelie. Dit vereist ongetwijfeld een geestelijke en bevindelijke kennis van de leerstellingen van genade. Want alleen als iemand helder ziet en bevindelijk leert smaken de zaligheid door soevereine genade, is het mogelijk het pad van gehoorzaamheid te betreden, dat de Heilige Geest voor de erfgenamen van de zaligheid, heeft uitgetekend om daar op te wandelen. Een zoon en een dienstknecht wandelen onder regels van twee zeer onderscheiden principes. Zoals nu in een gezin, niemand als een kind in- en uitgaan kan of hij moet een kind zijn, zo kan in het hemelse huisgezin, niemand als een zoon wandelen of hij moet een zoon zijn. Het is uit gebrek van dit te zien en dit bij bevinding voor zichzelven te kennen, dat zo velen over het Voorschrift gestruikeld zijn en dat ze het op vleselijke en wettische wijze zijn gaan behandelen. En omdat ze zelf vol verwarring zijn hebben ze niet veel meer gedaan dan anderen in verwarring gebracht. Omdat dit punt, om het in een militaire term uit te drukken, een post is van de gehele opstelling, van waaruit wij, als we dit kunnen bereiken en vast staan, het gehele veld kunnen overzien, zullen wij op het gevaar af van wat langdradig te zijn, bij dit punt een weinigje blijven staan.

Als onze lezers enkele bladzijden willen terug slaan, zullen zij het verband in verscheidene voorbeelden uit de brieven zien aangegeven. En wij mogen er bij opmerken dat deze geen gedwongen of op zichzelf staande voorbeelden waren, door ons uitgezocht voor een zeker doel, maar zó bijzonder, laat ons eens zeggen, zó ijverig is de Heilige Geest geweest om dit verband aan te tonen en te bewaren, dat er nauwelijks een Voorschrift gegeven, is, dat niet als met een gouden draad aan een of andere leerstelling van het Evangelies is verbonden. Ja zelfs, wat nog meer de aandacht treffen moet, dit verband van de Evangelievoorschriften met de Evangelieleerstellingen is zó innig bewaard, dat er nauwelijks zelfs een waarschuwing is tegen de vuilste en bekende zonden, die niet gegrond is op en verbonden met een waarheid of met een zegen van het Evangelies.

Ter verduidelijking van onze mening, want dit is een zeer teer onderwerp en vereist zorgvuldige behandeling, zullen wij een of twee voorbeelden van dit verband aantonen, die naar wij vertrouwen deze zaak in helder licht plaatsen.

Er kunnen bijna geen twee ergerlijker zonden, dat is schadelijker zonden zijn, dan liegen en onkuisheid. Zouden wij niet zeer zeker verwachten dat de apostel, als hij soms deze zonden behandelt, daarover schrikwekkende bedreigingen van de toorn Gods zou hebben uitgesproken en er op hebben ingeslagen met een tweesnijdend zwaard? Maar neen, dat is niet zijn manier van behandeling, hetzij hij waarschuwt; hetzij hij gebiedt. Laat ons eens zien, hoe hij waarschuwt, en of hij zelfs, in wat wij uiterste gevallen noemen kunnen, de berg Sions een enkel ogenblikje verlaat om de donderslagen van Sinaï's berg te doen horen. Wel, niet anders dan dat hij ernstig waarschuwt tegen zulke en andere openbare zonden door te verklaren, dat degene die in dezelve leven en sterven, geen erfenis hebben in het Koninkrijk Gods. Ziet bijvoorbeeld Gal. 5:21, Efeze 5:5, 6, Hebr. 10:29-31 enz. Maar let nu op, hoe wij gewaarschuwd worden tegen deze twee zonden door het Voorschrift in verband te brengen met de leerstellingen van het Evangelie.

En eerst, wat betreft het liegen. Hoe waarschuwt ons de Heilige Geest tegen die lage, verfoeilijke zonde, de ondeugd van dieven en schelmen. "Daarom legt af de leugen en spreekt de waarheid, een iegelijk met zijn naaste, want wij zijn elkanders leden", Efeze 4:25. Laten wij nu onszelf eens afvragen of wij ooit zouden gedacht hebben over zo'n argument als dit is? Of liever, vraagt uzelf af, of, toen u verzocht werd een leugen te doen, ooit daarvan bent teruggehouden door zo'n beweegreden? Indien u zegt, zoals u waarschijnlijk doen zult: 'neen', bewijst dan uw eigen antwoord niet hoe weinig wij hebben van de zin van Christus en hoe laag en wettisch onze beschouwingen zijn van de Evangelievoorschriften? Is het dan niet eens de moeite waard te bezien op wat een verheven Evangeliegrondslag de Heilige Geest ons hier zegt, niet te liegen, maar altijd de waarheid te spreken? Het is omdat "wij elkanders leden zijn". Als wij gevraagd werden een reden aan te geven waarom de kinderen van God geen onwaarheid mogen spreken tegen elkaar, zou er ooit zo'n beweegreden in ons opgekomen zijn, dat zij door dit te doen, de vereniging en gemeenschap kwetsen, die de leden van Christus' verborgen lichaam met elkaar hebben in Hem?

Bekijkt eens een ogenblikje deze reden, en let op het verband - want dat is de zaak die wij zoeken aan te tonen -tussen het Voorschrift om altijd de waarheid te spreken, en de leerstelling van het Evangelies, aangaande de éénheid van Christus' lichaam. Waarom behoor ik niet te liegen tegen mijn broeder? Omdat wij beiden leden van het lichaam van Christus zijn. Wanneer ik dan tegen mijn broeder onwaarheid spreek, dan doe ik, geestelijkerwijs, hetzelfde alsof ik mijn rechterhand gebruikte om mijn linkerhand te steken; of, van mijn oog gebruik maakte om mijn been in een vuil gracht te steken; mijn gehoor gebruik om mijn voet onder een wagenwiel te zetten. Maar als ik tegen mijn broeder de waarheid spreek, is het geestelijkerwijs, alsof ieder lid van mijn lichaam getrouw zijn aangewezen verrichting uitvoert, zoals als mijn oog mijn rechterhand juist bestuurt, mijne hand mijn oog behoorlijk beschut, mijn oor tijdig mijn voet waarschuwt en mijn voet te rechtertijd mijn been uit het gevaar redt.

Is dit geen verheven en heilige grondslag? Wat een nauwe vereniging geeft dit te kennen van de leden van Christus' verborgen lichaam en wat een geest van vereniging en gemeenzaamheid met hun Hoofd en met elkaar! Zo'n godsdienst is nagenoeg in de kerk niet meer te vinden. Geen wonder dan, dat het Voorschrift veronachtzaamd wordt, als zijn grondslag, indien niet geheel verloren, nochtans buiten het gezicht geraakt is!

Beschouwt nu de wijze waarop de Heilige Geest ons waarschuwt tegen wellustige zonden. De natuur van het onderwerp noodzaakt ons, het met bedachtzaamheid te behandelen. Maar "den reinen zijn alle dingen rein", Tit. 1:15. Als wij over dit onderwerp spreken is het alléén daarom, dat we een klaarder en helderder licht over ons tegenwoordig te behandelen punt willen werpen.

Leest dan met aandacht 1 Kor. 6:13-20. Wij zeggen dit, omdat wij ons voorstellen dat u uw Bijbel in de hand hebt om onze beschouwingen nauwkeurig na te gaan en te vergelijken met alles wat wij aanvoeren. Want als wij niet spreken naar dit Woord 't zal zijn dat wij geen dageraad zullen hebben, Jes. 8:20. Nu, let er op, dat door de Heilige Geest hier drie dierbare waarheden worden aangevoerd als redenen, tegen alle onkuisheid.

  1. Dat "die de Heere aanhangt één Geest met Hem is." 1 Kor 6:17. Wat een ondoorgrondelijke diepte van waarheid ligt er in dat éne vers: vereniging met Christus, zo innig, zo gemeenzaam, zo dierbaar, zo vast, dat men één Geest is met Hem. Om een weinig hiervan te kunnen zeggen, zou men het innigste van het hart, de meest verborgen en dierbaarste geheimen van een levend gemaakte ziel in haar beste en meestbegunstigde ogenblikjes moeten kunnen ontsluiten. Maar tot toelichting van deze eenheid des geestes met Christus, neemt dan wat u ongetwijfeld in mindere of meerdere mate ondervonden hebt, de eenheid des Geestes met een lief kind van God. Er zijn er onder het levend gemaakte volk waarmede wij het hartelijk eens zijn in de dingen van het Koninkrijk Gods. Welk een eenheid des geestes is er tussen ons, als wij op dezelfde wijze spreken, op dezelfde wijze denken, op dezelfde wijze gevoelen in betrekking tot hetgeen geheel onze zaligheid en al ons verlangen uitmaakt! En als onze zielen ineenvloeien als twee droppels olie, zoals in het geval van David en Jonathan. Nu, hij die de Heere aanhangt is eveneens, maar in veel hoger trap één geest met Hem, hij spreekt, denkt en gevoelt overeenkomstig de wil des Heeren. Maar let nu eens op de gevolgtrekking uit deze dierbare Evangelieleerstelling, namelijk de eenheid des Geestes met Christus, en hoe wonderlijk die is, een gevolgtrekking waarover wij nooit zouden gedacht hebben. Het is deze: 'Zullen zij die in hun ziel één geest met Christus zijn, in hun lichaam één vlees worden met een hoer?' 1 Kor. 6:16. Wat een verheven, hemelse en zalige grondslag is dit!
  2. Beschouwt nu een andere leerstelling van het Evangelie in verband met de waarschuwing tegen onreinheid. Het is deze: "Het lichaam der heiligen is de tempel van de Heilige Geest, 1 Kor. 6:19. Zullen wij dan die tempel, waarin zo'n heilige en heerlijke Bezoeker woont, ontheiligen door onreinheid van handel en wandel? Zou dit niet hetzelfde zijn als zwijnenbloed te offeren op des Heeren altaar, Jes. 66:3, of de onreine zonden van Zimri bedrijven in de tegenwoordigheid van de Heilige Geest? Num. 25:6-15. Zou u niet denken dat, als u elke dag een levendig besef omdroeg dat de Heilige Geest in uw lichaam als in Zijn levende tempel woonde, het u zorgvuldig zou doen letten op uw spreken en handelen, opdat u door Zijn tempel te verontreinigen die heiligen en Goddelijke Inwoner niet bedroeven zou?
  3. En geeft nu acht op de derde Evangelieleerstelling, waarmede het Voorschrift verbonden is: "Gij zijt duur gekocht", 1 Kor. 6:20, een prijs niets minder dan het bloed van de Zoon van God. Wat volgt dan? "Gij zijt niet uws zelfs", hetzij in lichaam of in ziel, want Jezus heeft ze beide gekocht tot Zijn eigendom en tot Zijn eigen heerlijkheid. Wat is dan het gevolg? Dat geen van beide uw eigen bezit is en zij niet tot uw eigen beschikking staan. En indien dit zo is, wat moet dan het praktikale gevolg zijn? Dat gij God verheerlijken zult in uw lichaam, dat gij het zult bezitten in heiligmaking en eer, en in uw geest, welke beide Godes zijn, 1 Thess. 4:4. Is dit geen verheven en heilige grondslag, zo verheven en heilig, dat wij nauwelijks in staat zijn die aan te zien, veel minder nog te bereiken? En bewijst het niet overvloedig onze stelling, dat de Evangelievoorschriften altijd verbonden zijn met Evangelieleerstellingen? En als de Heilige Geest ons vermaant of waarschuwt, Hij dit altijd doet op de zuiverste en klaarste Evangeliegrondslag, aan de ene kant vermijdende met een heilige en hemelse wijsheid, dat maar in 't minst gelijken zou op wettischheid, en aan de andere kant ons voorstellende, een weg van praktikale godzaligheid, geestelijke gehoorzaamheid en Christelijke toewijding, zodanig dat het onze harten vernedert bij het gevoelen van onze onbestendigheid en afzwervingen?

III

Maar wij komen nu tot de volgende zaak, het onderzoek naar de natuur van het Voorschrift, met andere woorden: de dingen die het Voorschrift hoofdzakelijk leert. Houdt ons ten goede, waarde lezers, dat wij ook hierin een weinig uitgebreid moeten zijn. Wij wensen u, als het ware, vlak tegenover de Schrift te plaatsen, niet slechts om u de buitenkant van de tempel te tonen, de gebouwen en de grote stenen, Matth. 24:1, Luc. 21:5, niet slechts om rondom Sion te gaan en de torens daarvan te tellen, Ps. 48:12, maar in te gaan in het voorhof, ja, wat meer is, in het heiligdom, want het voorhangsel werd gescheurd van boven tot beneden, toen de Heere des levens en der heerlijkheid stierf. En nu mogen wij de vrijmoedigheid hebben om in te gaan in het heiligdom, door het bloed van Jezus, Hebr. 10:19.

Het zal al een groot stuk gewonnen zijn indien onze overdenking u brengen tot een nauwkeuriger en ernstiger onderzoek in de schatkamer van het Woord en nóg een grotere winst, indien een van deze schatten werkelijk uw eigendom mogen worden, doordat wij ze u duidelijk voor ogen gebracht hebben en u geloof wordt geschonken om ze in hoop en liefde te omhelzen.

Wat zijn dan de zaken die het Voorschrift leert? Wij kunnen in weinig woorden zeggen, dat er niet één goed woord of één goed werk, niet één genade of vrucht van de Geest, niet één daad van liefde tot God of mensen is, waartoe het Voorschrift het levende huisgezin niet oproept en er toe nodigt. Maar omdat op dit punt, zowel als op andere zaken die verbonden zijn met de natuur van het Voorschrift, enig misverstand bestaat, zullen wij naar ons vermogen het proberen te verduidelijken.

In het algemeen is men van mening dat het Voorschrift hoofdzakelijk ziet op uitwendige handelingen en dat zijn doel is om de uitwendige handel en wandel te leiden en te regelen. Nu, hoewel dit op zekere hoogte waar is, het is niet de gehele waarheid. Het Voorschrift richt zich in hoofdzaak tot het inwendige leven en tot het inwendige leven alleen, in verband met het uitwendige. Het is met wortel en tak onderscheiden van de Wet der Werken: "Doe en leef." Want zijn roepstem, zijn zoete en aangename stem is niet: "Doe en leef", maar "Leef en doe". Het is dus niet zoozeer een samenstelling van regels, dan wel een samenstelling van beginselen, een wet gegeven in het verstand en met de vinger Gods ingeschreven in het hart, overeenkomstig één van de vier bijzondere beloften van het Nieuwe Testament Jer. 31:33; Hebr. 8:10 en geen strenge onbuigzame lijst van handelingen en plichten.

Zo roept het ons toe, "ons af te scheiden van de wereld", 2 Kor. 6:17; "te bedenken de dingen die boven zijn"; Kol. 3:2, "veranderd te worden door de vernieuwing onzes gemoeds", Rom. 12:2; "te leven en te wandelen door de Geest", Gal. 5:16, 25; "aan te doen de gehele wapenrusting Gods" Efeze. 6:11; "in geen ding bezorgd te zijn, maar alle onze begeerten, door bidden en smeken, met dankzegging bekend te doen worden bij God"; Fil. 4:6; "af te leggen de ouden mens en aan te doen de nieuwe mens"; Efeze. 4:22-24; "alle dingen te beproeven en het goede te behouden", 1 Thess. 5:21; aan te houden in het lezen en mediteren en ons geheel te wijden aan de dingen Gods" Tim. 4:13-15; te vlieden van de gierigheid en alle goddeloosheid en te jagen naar gerechtigheid, godzaligheid, geloof, liefde, lijdzaamheid, zachtmoedigheid en te strijden de goede strijd des geloofs en te grijpen naar het eeuwige leven"; 1 Tim. 6:11, 12; "niet te bezwijken onder onze beproevingen en verdrukkingen, maar met lijdzaamheid te lopen de loopbaan die ons voorgesteld is, ziende op Jezus", Hebr. 12:1, 2, 5.

Ziet hoe het Voorschrift met deze en dergelijke vermaningen zich richt tot ons innerlijk zijn, tot het binnenste van ons hart en dat het geen koud en dor samenstel van plichten is om die uit te voeren, maar dat het een liefderijke opwekking behelsd tot een levendige, beminnelijke gehoorzaamheid des Geestes en tot een liefdevolle dienst aan Hem, Die ons van onze zonden gewassen heeft in Zijn bloed.

Maar hoewel deze hoge en uitnemende hoedanigheid het hoofdkenmerk en de bijzondere zegen is van het Voorschrift, toch daalt het in een nadere omschrijving tot ons af, opdat wij ook een regel voor ons uitwendig gedrag hebben, een reglement voor de praktijk, zo wel als een reglement van beginselen.

Zo geeft de apostel in Rom. 12 éérst een reeks van invloeduitstralende grondbeginsels, zoals: "de liefde zij ongeveinsd"; "elkander hartelijk lief te hebben met broederlijke liefde, met eer de een de ander voorgaande"; "niet traag te zijn in het benaarstigen, maar vurig van geest te zijn"; "dienende de Heere"; "te verblijden in de hoop; geduldig te zijn in de verdrukking; te volharden in het gebed"; enz. enz.; Als hij ons deze algemene grondbeginsels van een Christelijke wandel gegeven heeft, dan gaat hij in Kap. 13 verder met een breder omschreven regel voor onze wandel neer te leggen, zoals: "onderwerping aan de hogere machten; "het betalen van schattingen aan regeerders en hun dienaren"; "te geven aan een iegelijk wat wij schuldig zijn, tol die wij de tol, vrees, (of hoogachting) dien wij de vrees; eer, dien wij de eer schuldig zijn"; en "dat wij niemand iets zouden schuldig zijn, dan elkander lief te hebben". Daarna gaat hij in Kap. 14 verder dat wij een broeder niet zouden oordelen of verachten, maar dat wij zouden "najagen hetgeen tot de vrede en hetgeen tot stichting onder elkander dient".

Wat een veelomvattende en nochtans welk een eenvoudige en lieflijke regel voor de Christelijke wandel in allerlei omstandigheden wordt hier omschreven, die, wanneer dienovereenkomstig werd gehandeld, de Evangeliekerken inwendig met liefde en vrede vervullen zou en ze uitwendig tot voorbeelden van praktikale godzaligheid zou maken. Hieruit zien wij dat het Voorschrift, als wij het zo eens uitdrukken mogen, een hogere en een lagere toon voert. Als het zegt: "Bedenkt de dingen die boven zijn"; "Laat ons afleggen de werken der duisternis en aandoen de wapenen des lichts"; "Staat dan in de Heere; wederom zeg ik, verblijdt u"; dan heeft het een hoge stem, een opwekkende stem, want het vordert onze harten en genegenheden op, om ze te vestigen op hemelse dingen. Maar wanneer het zegt: "Onderwerpt u aan de ordeningen der mensen om des Heeren wil"; "uwe bescheidenheid zij allen mensen bekend"; "hebt de broederschap lief, vreest God, eert de Koning"; "Gij dienstknechten, zijt gehoorzaam uw heren met vrees"; "Gij vrouwen, wees uw eigen mannen onderdanig; wier versiering niet bestaat in het vlechten des haars of het omhangen van goud of klederen" enz., dan heeft het een lage stem, een afdalende stem, want het daalt af tot de bijzonderheden van de praktikale gehoorzaamheid en het verschaft ons aanwijzingen voor onze dagelijks wandel en samenspraak.

O, welk een wijsheid en genade schittert er in het Voorschrift als het bezien wordt in dat licht, waardoor alle dingen openbaar gemaakt worden! Efeze 5:13. Wat een geest van heiligheid en nochtans welk een tedere, hartelijke tegemoetkoming aan onze zwakheden ademt het uit! Hoe schikt het zich naar de heerlijkheid van God en het welzijn van de mens, hoe zachtkens leidt het ons verder in de enige weg waar de ware vrede gevonden wordt, en nochtans verwijt het nooit, hoewel het ons soms wél berispt. Maar ook wil het de minste zonde niet door de vingers zien, maar handhaaft te allen tijde de zelfde vaste regel van de zuiverheid van het Evangelie, en nochtans bukt het neer tot de minste zondaar, die aan de troon der genade ligt.

En inderdaad, wij mogen er wel aan toevoegen, dat hoe meer de volmaakte wet der vrijheid beschouwd wordt, hoe meer haar schoonheid en dierbaarheid uitblinkt. Want wij kunnen in waarheid zeggen, dat, sinds wij onze overdenkingen hierover begonnen hebben, er meer licht in onze ziel is opgegaan om bevindelijk te leren verstaan dat het werk van de Heilige Geest er krachtig en zichtbaar is op afgedrukt en dat wij daarin vernieuwde bewijzen ontvangen hebben, dat in het Voorschrift de levende God tot de harten van Zijn volk spreekt.

IV. De beweegreden die het Voorschrift kracht bijzetten.

Maar laat ons nu overgaan tot het volgende punt, dat wij voorgesteld hadden te onderzoeken, namelijk de beweegreden die het Voorschrift kracht bijzetten.

Daden of handelingen worden door beweegreden te voorschijn geroepen. Wat de wind is voor een schip op zee, wat de stoom is voor de machine op de spoorlijn, wat de eer is voor, een militair, wat de eerzucht is voor een staatsman, dit alles is een beweegreden tot daden. De liefde weg te nemen van een minnaar is evenals de wind weg te nemen van het zeil en de stoom van de locomotief. Dan is er geen verlangen meer naar het bepaalde uur van samenkomst, geen snelle en vaardige gang meer naar de aangewezen plaats. Zo is het Voorschrift vergezeld van beweegreden, die vleugels geven aan de ziel en vleugels aan de voeten. Wij zullen straks proberen aan te tonen hoe de Heilige Geest deze beweegreden leven instort en hoe Hij ze toepast; want zonder deze dierbaren adem des Geestes, blijven zij zonder gevolg. Maar thans spreken wij alleen van de beweegreden zelf.

Wanneer u dan zorgvuldig het voorschrijvend deel van de brieven onderzoekt, zult u bemerken dat de gezegende Geest, waar Hij een Voorschrift geeft, er altijd een beweegreden aan toe voegt. Neemt enige voorbeelden. Ziet eens op wat wij bijna zouden kunnen noemen het eerste Evangelievoorschrift: "Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af." En ziet wat een beweegreden daaraan wordt toegevoegd: "En Ik zal ulieden aannemen; En ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige", 2 Kor. 6:17, 18. Het is alsof de Heere zegt "U zult er niets bij verliezen als gij u van de wereld afscheidt, zelfs al moest u vader of moeder verlaten om Mijnentwil. Ik zal u opnemen onder Mijn vriendelijke zorg en hoede, en teder omhelzen; ja u tot een Vader zijn, u opnemen in Mijn huisgezin en u begiftigen met barmhartigheid en goedertierenheid, evenals ik Mijn kinderen doe". Welk een beweegreden om de stap te wagen en van onder hun midden uit te gaan, welke opoffering het ook na zich slepen mag, en zich dadelijk te werpen in de zee van barmhartigheid en liefde, die ontsloten is in het woord der belofte. In plaats van, zoals Lot's vrouw, te talmen, of al bevende aan de oever te staan, vrezende om voorwaarts te gaan, en bevreesd om terug te keren.

Maar neemt een ander voorbeeld van het verband tussen het Voorschrift en de beweegreden daaraan toegevoegd: "Bedenkt de dingen die boven zijn, niet die op de aarde zijn". Waarom? Om welke reden? "Want gij zijt gestorven, en uw leven is met Christus verborgen in God. Wanneer nu Christus zal geopenbaard zijn, Die ons Leven is, dan zult ook gij met Hem geopenbaard worden in heerlijkheid", Kol. 3:3, 4. Wat een invloedrijke beweegreden om te bedenken de dingen die boven zijn, dat, wanneer Christus verschijnen zal, wij dan ook met Hem zullen geopenbaard worden in heerlijkheid!

Neemt een ander voorbeeld: "Zo laat ons dan, niet slapen gelijk als de anderen, maar laat ons waken en nuchter zijn, want die slapen, slapen des nachts, en die dronken zijn, zijn des nachts dronken. Maar wij die des dags zijn, laat ons nuchter zijn, aangedaan hebbende het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm de hoop der zaligheid", 1 Thess. 5:6-8. Hier is een oproep tot waakzaamheid en om nuchter te zijn. En laat ons wel acht geven dat hier bedoeld wordt een waakzaamheid en nuchterheid van een Evangelische aard of natuur, die onderscheiden is van een lichamelijke waakzaamheid en nuchterheid, want zij worden in het werk gesteld door aan te doen het borstwapen des geloofs en der liefde, en tot een helm, de hoop der zaligheid. Maar wat is de beweegreden die aan dit Voorschrift vastzit? "Want God heeft ons niet gesteld tot toorn, maar tot verkrijging der zaligheid door onzen Heere Jezus Christus, Die voor ons gestorven is, opdat wij, hetzij dat wij slapen, hetzij dat wij waken, tesamen met Hem leven zouden", 1 Thess. 5:9, 10.

Wij hopen, dat wij onze lezers niet vermoeien zullen, als wij ter verdere verduidelijking van dit punt, tonen zullen dat maatschappelijke plichten op gelijke wijze aangedrongen worden, versterkt en beïnvloed door Evangelische beweegreden: "Gij dienstknechten, zijt in alles gehoorzaam uw heren naar het vlees, niet met ogendiensten als mensenbehagers, maar met eenvoudigheid des harten, vrezende God. En al wat gij doet, doet dat van harte als voor den Heere en niet de mensen", Kol. 3:22, 23. Geeft, om dit in zijn volle kracht te kunnen verstaan, eens een ogenblik acht op de toestand van een arme Romeinse slaaf, want tot hen werd het Voorschrift oorspronkelijk gericht. Hij was overgelaten aan de algehele beschikking van zijn meester. Hij kon hem opsluiten, geselen of kruisigen, al naar het hem behaagde, zonder dat er iemand tussenbeide komen kon of hem recht doen wedervaren. De staat van een slaaf is altijd diep ongelukkig en ellendig geweest, hetzij onder welk volk of in welke eeuw ook; maar nergens was die staat zo geheel ellendig als onder het Romeinse Keizerrijk. (Tot een bewijs hiervan dient, dat, als een meester dood in zijn huis gevonden werd, alle slaven, soms drie- of vierhonderd in getal, onmiddellijk gedood werden, en dat dikwijls onder de wreedste folteringen.) Stelt u nu even voor, deze arme slaaf door genade geroepen en in dienst bij een heidense meester. Hem wordt gezegd zijn meester in alles gehoorzaam te zijn en dat niet uit vrees voor de zweep, maar uit de vreze Gods. Let nu op de beweegreden die hem ondersteunen en opwekken moet onder zijn dagelijkse arbeid in zijn slavenkleding, onder zijn ellendige voeding, terwijl hij elk uur blootgesteld wordt aan gevangenis en zweepslagen. Paulus zegt: Er wordt een gezegende erfenis voor hem bewaard, die een rijke vergoeding zijn zal voor al zijn aardse dienstbaarheid; want hij diende in de geest de Heere Jezus Christus, Die hem eens in het bezit stellen zou van "een onverderfelijke en een onverwelkelijke erfenis".

Nog een voorbeeld. Beschouwt een gelovige meester. Hij krijgt ook een Voorschrift en ook een beweegreden daarbij: "Gij heren doet uw dienstknechten recht en gelijk, wetende, dat ook gij een Heere hebt in de hemelen". Kol. 4:1. De meester moet doen wat recht en billijk is aan zijn dienstknecht. Waarom? Omdat ook hij heeft een Heere in de hemel aan Wie hij verschuldigd is, te doen wat recht en redelijk is, door de band van Christelijke gehoorzaamheid.

Maar wij behoeven dit gedeelte van ons onderwerp niet verder uit te breiden. Onze bedoeling is niet, dat onze lezers alleen acht geven op hetgeen wij genoemd hebben, maar om zo te spreken, ze op het ware spoor te brengen, opdat ze evenals de edele Bereërs voor zichzelf de Schriften zouden onderzoeken of deze dingen alzo zijn Hand. 17:11. De Schrift wordt veel gelezen, maar weinig wordt er in onderzocht en nog minder er van verstaan. Wanneer de Heere dan in Zijn toegenegenheid, gebruik van ons maken wil, om een weinigje licht op Zijn Woord te doen schijnen, meer in het bijzonder over het voorschrijvend gedeelte daarvan, en als onze geestelijke lezers, door dit licht bijgestaan, voor hun zelf dit gedeelte van de Goddelijke Waarheid biddend en zorgvuldig willen onderzoeken, dan kunnen zij met des Heeren hulp en zegen daardoor leiding en nut verkrijgen. Wij zijn niets en hebben niets. Maar omdat de Heere middellijk werkt kan Hij óók onze pen gebruiken tot stichting van Zijn duurgekochte kerk. Indien onze gevoelens van het Voorschrift schriftuurlijk zijn, hoe meer zij dan worden onderzocht, hoe meer zij zullen blijken overeen te stemmen met het Woord van God. Het licht moge meer en meer het verstand van de geestelijke lezer verlichten, zoals wij hopen dat het ook dat van de schrijver gedaan heeft. Het geloof moge meer en meer versterkt worden, want dit wordt gevoed door het zuivere Woord van Zijn genade. De hoop moge haar anker krachtig uitwerpen in de heerlijke waarheden en beloften zoals deze aan het hart ontsloten worden, en de liefde moge met meer warmte en tederheid de Waarheid omhelzen en inzonderheid Hem, die de Waarheid zelf is, in Wie al de beloften en alle Voorschriften samenkomen, want Hij is de Alfa en de Omega, het Begin en het Einde, de Eerste en de Laatste.

Onze lezers zullen zich weldicht nog herinneren, dat wij bij de overweging van de natuur van het Voorschrift, hebben voorgesteld acht te geven op twee onderscheiden zaken en wel

  1. Op de letter van het Voorschrift.
  2. Op de geest van het Voorschrift.

Ook dat wij onder het eerste hoofd, namelijk de letter van het Voorschrift, genoemd hebben vijf onderscheidene zaken, die onze oplettendheid in het bijzonder vereisen. Deze zijn

  1. De personen tot wier het Voorschrift zich richt.
  2. Het verband van het Voorschrift met de leerstellingen van het Evangelie.
  3. De zaken die het Voorschrift in het bijzonder leert.
  4. De beweegredenen die het Voorschrift kracht bijzetten.
  5. De gedaante of de vorm waaronder het Voorschrift wordt geopenbaard.

Vier van deze zaken hebben wij reeds afgehandeld. Rest ons derhalve nog maar één zaak voor ons tegenwoordig onderzoek, namelijk het vijfde of laatste punt, om dan over te gaan tot de beschouwing van de Geest van het Voorschrift.

 

V. Dit punt is: De gedaante of vorm, waaronder het Voorschrift is geopenbaard

Maar omdat wij ieder punt dat wij voorgenomen hebben te behandelen, zo duidelijk mogelijk willen voorstellen, laat ons dan eerst zeggen, wat wij bedoelen door de uitdrukking 'vorm', zoals het door ons gebruikt wordt met betrekking tot de letter van het Voorschrift. Wij verstaan dan onder 'vorm' die bijzondere wijze van voordracht of manier van uitdrukking, waarvan de Heilige Geest heeft gebruik gemaakt bij de openbaring en in het aandringen van het Voorschrift, als een gedeelte van het Evangelie van de Heeren Jezus Christus. Dat wil zeggen: die manier van spreken waardoor het gekenmerkt wordt als een geïnspireerde regel voor de gehoorzaamheid des geloofs. Het woord 'vorm' of voorbeeld is een Schriftuurlijke uitdrukking en wordt door de Apostel Paulus twee keer gebruikt in bijna dezelfde betekenis als wij er aan gegeven hebben. Let bijvoorbeeld op de volgenden tekst: "Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, dat u overgegeven is". (Eng. vert. Rom. 6:17. Het voorbeeld der leer waarvan hier gesproken wordt, als overgegeven aan de heiligen onder de Romeinen, betekent: het model of het patroon van apostolische onderwijzing, waarnaar hun hart was gericht geworden. Dit blijkt duidelijk uit de [engelse] kanttekening, en wij mogen er bijvoegen dat dit een zeer aannemelijke vertaling is, luidende: waartoe gij overgegeven zijt", [zoals de Statenvertaling] dat wil zeggen: "overgegeven zoals een muntstuk om bestempeld te worden en waardoor u een bijzondere afdruk gekregen hebt wat bij u gehoorzaamheid des harten heeft teweeggebracht. Het woord dat vertaald is met voorbeeld Rom. 6:17 betekent letterlijk: het stempel, zegel of afdruk van een muntstempel, daarvandaan een model of voorbeeld. Nemen wij dus het denkbeeld van een muntstempel, dan is het Goddelijk onderwijs het stempel in het hart, en een gelovige is de penning dat de juiste en precieze afdruk daarvan ontvangt.

Op een andere plaats zegt de apostel: "Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde die in Christus Jezus is", 2 Tim. 1:13. Dit "voorbeeld der gezonde woorden" dat Timotheüs moest houden, was het model of voorbeeld naar hetwelk de apostel aan Timotheüs de waarheid, die door de Heilige Geest aan zijn eigen ziel was geopenbaard, had overgegeven. Daarom zegt hij: "Dewelke wij ook spreken, niet met woorden die de menselijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert, geestelijke dingen met geestelijke vergelijkende", 1 Kor. 2:13 (Eng. vert.) Of, zoals de woorden ook kunnen vertaald worden: "geestelijke dingen met geestelijke samenvoegende", dat is: "geestelijke waarheden met geestelijke woorden verbindende", nl. die dingen geopenbaard door de Geest, 1 Kor. 2:10-12, of de waarheden van het Evangelie die de Heilige Geest leert, vers 13. Deze waarheden zijn het voorbeeld die door de apostel aan de gemeente waren overgegeven. De Heilige Geest heeft dus op het Voorschrift van het Nieuwe Testament een bijzonder merkteken of stempel gedrukt, wat wij hun 'vorm' noemen, welks natuur of karakter wij nu trachten meer uitgebreid te ontvouwen.

De voornaamste of de hoofdvorm van het Voorschrift is natuurlijk die van gebod of reglement, dat wil zeggen, dat het ons met gezag gebiedt dit te doen en dat na te laten, deze of die handelingen na te volgen of niet na te volgen. Het is dus onderscheiden van een uitnodiging, zoals: "Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast zijt en Ik zal u rust geven", enz. Matth. 11:21. "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke", Joh. 7:37. Het is anders dan een verwijt, zoals: "En zijt gij nog opgeblazen en hebt gij niet veel meer leed gedragen, opdat hij uit het midden van u weggedaan worde, die deze daad begaan heeft?" 1 Kor. 5:2. Gij onderhoudt dagen, en maanden, en tijden, en jaren. Ik vrees voor u, dat ik niet enigszins tevergeefs aan u gearbeid heb", Gal. 4:10, 11. Maar hoewel zijn hoofdkarakter vanzelf een gebod is, zonder welke het in het geheel geen Voorschrift zijn zou, neemt het nochtans verscheidene vormen van onderricht aan, en niettemin is iedere vorm in de volmaaktste harmonie met de genade en de geest van het Evangelie.

Bij wijze van inleiding op het punt wat we thans behandelen, kunnen wij in het kort zeggen, dat de vormen van besturing in het Voorschrift, in hoofdzaak zijn:

  1. bevel.
  2. gebod.
  3. bidden of smeken.
  4. vermanen.

1. Soms drukt het uit een bevel uit: "En wij bevelen u, broeders, in de naam van onze Heere Jezus Christus, dat gij u onttrekt van een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting, die hij van ons ontvangen heeft". 2 Thess. 3:6. En ook: "Want ook toen wij bij u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zo iemand niet wil werken, hij ook niet ete", 2 Thess. 3:10. En ook: "Doch de getrouwden gebied niet ik, maar de Heere, dat de vrouw van de man niet scheide 1 Kor. 7:10. Dit is om zo te spreken, de hoge toon die het Voorschrift aanneemt, zijn sterkste, hardste en meest gezaghebbende stem.

Als wij eens de gevallen nagaan waarin het Voorschrift de vorm van een bevel aanneemt, zullen wij zien dat het meestal in de vier volgende omstandigheden gebruikt wordt:

1. als er een gevaar dreigt,

2. of als er enige openbare zonde of dwaling aanwezig is,

3. of wanneer een dienstknecht van God met een bijzondere autoriteit bekleed wordt,

4. als er op enig belangrijk Voorschrift de nadruk moet worden gelegd.

In al deze omstandigheden, zoals wij verder zien, komt de stem van het bevel uitstekend te pas.

  1. Neemt het eerste geval, de stem van waarschuwing tegen een naderend gevaar. Zo wordt het gebruikt door de Apostel Petrus in zijn tweede zendbrief: "Opdat gij gedachtig zijt aan de woorden, die van de heilige profeten te voren gesproken zijn en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers Apostelen zijn; Dit eerst wetende, dat in het laatste der dagen spotters komen zullen, die naar hun eigene begeerlijkheden zullen wandelen'', 2 Petrus 3:2, 3. De apostelen des Heeren wisten dat er in de laatste dagen spotters komen zullen, daarom waarschuwden zij het volk van God bij wijze van bevel tegen deze gevaarlijke tijden en gevaarlijke mensen. Is het hier misplaatst wanneer het woord bevel gebruikt wordt? Een zachte vriendelijke stem voldoet niet als men iemand de spoorlijn ziet oversteken juist als de trein aankomt; óók niet als het in het holle van de nacht noodzakelijk is 'brand' te roepen aan de tegenover ons wonende mensen. Zo is de stem van bevel niet tegen de barmhartigheid en liefde van het Evangelie, als het Voorschrift het volk van God waarschuwt tegen naderend gevaar en als van de toppen der bergen af schreeuwt dat zij acht geven op hun voetstappen.
  2. Maar neemt nu het geval als enige openbare zonden of dwalingen onder de belijdende kerk in zwang komen. Moeten de zonden of dwalingen met rozenwater besprenkeld worden, moet men daarmede zacht of teer handelen? Zegt de Heere niet tegen zijn knechten: "hun stem te verheffen als een bazuin, zijn volk hun overtredingen te verkondigen en het huis van Jacob hun zonden?" Jes. 58:1. Er wordt hier gezinspeeld op de twee zilveren trompetten, die door Mozes op bevel des Heeren gemaakt waren, opdat de priesters daarop zouden blazen, tot het bijeen roepen van de vergadering en tot de optocht van hun legers, Num. 10:1, 2. En zoals het toen dezelfde zilveren trompet was, die geblazen werd op hun vrolijke dagen en op hun gezette hoogtijden, over hun brandoffers en over hun dankoffers, maar als het nodig was werd daarmee óók alarm geblazen. Zo is het nog hetzelfde Evangelievoorschrift dat soms spreekt in de taal van de teerste Evangelieklank en op andere tijden de zonden en de dwalingen aankondigt als met de klank van een trompet. Zo wordt het woord bevel gebruikt wanneer het kwaad moet worden aangetoond: als men zich niet onttrekt van een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt, 2 Thess. 3:10-12; of dat de vrouw van de man niet scheide, of dat de man de vrouw niet verlate, omdat zij een gelovige is, 1 Kor. 7:10, 11; of als er moet gewaarschuwd worden tegen grove zonden, 1 Thess. 4:2 -7. In al deze voorbeelden maakt de Heilige Geest wijselijk gebruik van de stem des hemels en legt zó in het Voorschrift een krachtiger en meer gezaghebbende eigenschap, dan wanneer het al biddende en smekende optreedt. De zonde in het verlaten van de man door de vrouw, of in het verlaten van de vrouw door de man, moet zeker krachtiger behandeld worden, dan de zonde van het gemis van een vergevingsgezinde geest onder de broeders. Het bevel is te streng voor het laatste, bidden of verzoeken te zacht voor het eerste. Elk heeft zijn plaats in het Voorschrift en is waardig en gepast volgens zijn gebruik en op zijn ware plaats.
  3. Het volgende geval waarin het woord 'bevel' gebruikt wordt, is in de uitvoering van heef gezag dat een dienstknecht van Christus heeft, als de mond Gods. "Beveel deze dingen en leer ze." 1 Tim. 4:11. "Laat het volk weten en aanvoelen, zegt Paulus tot Timotheüs, dat u spreekt met autoriteit. Handel, zonodig, met hen op een meer doortastende wijze; God heeft u krachtige wapens in handen gegeven tot neerwerpen van de sterkten, 2 Kor. 10:4. Spreek met de stem des hemels wanneer er zonden zich voordoen, dwalingen ontstaan of gevaren dreigen". In dit geval komt het voorschrift heel dicht bij de aard van een ander wapen in de bediening, namelijk het wapen van verwijt of bestraffing: "Bestraf die zondigen in tegenwoordigheid van allen, opdat ook anderen vreze mogen hebben". 1 Tim. 5:20. Het is een groot misverstand om te denken dat de dienstknechten van Christus geen gezag hebben in de gemeente, geen macht om te bevelen zo goed als om te onderwijzen. De apostel zegt uitdrukkelijk tot Titus: "Spreek dit en vermaan, en bestraf met allen ernst. Dat niemand u verachte", 1 Titus 2:15. Paulus wist wel dat er in de gemeente waren die zichzelf zouden verheffen en de dienaars proberen te onderdrukken, hen als hun dienaar wilden aanmerken of hen behandelen als hun helpers. Daarom komt hij deze zelfverheffende geest tegen door tot Timotheüs te zeggen: "Bestraf die zondigen" en tot Titus: "Spreek, vermaan en bestraf met allen ernst".
  4. Het vierde of laatste geval waarin het Voorschrift de vorm van 'bevel' aanneemt, is, als er op enig gebod de nadruk moet worden gelegd. Nu, wat is het grote Voorschrift van het Nieuwe Testament, dat wil zeggen de inhoud en het pit van alle de Voorschriften? Is het niet de liefde? Moeten we ons wel verwonderen als dit beste, dit aangenaamste en uitnemendste van al de Voorschriften met gezag en autoriteit wordt aangedrongen? Hoe dierbaar droop dit Voorschrift van. de lippen van onze Heere, bij wijze van bevel: "Dit is Mijn gebod, dat gij elkander liefhebt, gelijkerwijs Ik u liefgehad heb", Joh. 15:12. En nogmaals: "Dit gebied Ik u, opdat gij elkander lief hebt" Joh. 15:17. Nog eens: "Een nieuw gebod geef Ik u, dat gij elkander liefhebt; gelijk Ik u lief gehad heb, dat gij ook elkander liefhebt", Joh. 13:34. In gelijke geest schrijft de beminde apostel: "En dit is Zijn gebod, dat wij geloven in de naam van Zijn Zoon Jezus Christus, en elkander liefhebben, gelijk Hij ons een gebod gegeven heeft", 1 Joh. 3:23. "En dit gebod hebben wij van Hem, namelijk dat, wie God liefheeft, ook zijn broeder liefhebbe", 1 Joh. 4:21.

Onze lezers zullen ongetwijfeld met ons van oordeel zijn, dat wij reeds genoeg over dit punt gezegd hebben. Wij zullen daarom verder gaan om de andere vormen van het Voorschrift in ogenschouw te nemen, waarvan wij al een korte samenvatting gegeven hebben.

2. Soms neemt het voerschrift de vorm aan van een gebod, dat wil zeggen, het gebiedt ons dit of dat niet te doen of wel te doen. Dit is de voornaamste vorm van het Voorschrift of wat hoofdzakelijk het Voorschrift zelf uitmaakt. Wanneer het dus zegt: "Leg af den ouden en doet aan de nieuwe mens"; "Gij mannen, hebt uw vrouwen lief"; "Gij dienstknechten, zijt in alles uwen Heeren gehoorzaam naar het vlees" enz. dan stelt het ons als Christenmensen eenvoudig voor ogen "doet de dingen die betamelijk zijn, naar de leer van het Evangelie, en brengt die vruchten voort, die door Jezus Christus zijn tot prijs en heerlijkheid van God. Als een van de eenvoudigste en veel betekenend voorbeeld van deze gebiedende vorm van het Voorschrift, neemt wat wij noemen kunnen, die veel omvattende regel van onderrichtingen die ons gegeven wordt in Rom. 12:6-21. Of die regel van een Christelijke handel, die voor ons is neergelegd in 1 Thess. 5:15-22. De hoofdtrek die op elk van deze beknopte en nochtans duidelijke rollen van onderwijzing staat afgedrukt, is die van te gebieden, met andere woorden, de Heilige Geest draagt ons op of vermaant ons, op de eenvoudigste wijze een vaste koers van Christelijke wandel te volgen. Dit is inderdaad het Voorschrift in zijn eenvoudigste vorm, een soort van middeling tussen de stem van bevel, die de hoogste noot is in de toonladder en de stem van dringend verzoek of smeken, die de laagste is.

Het beroept zich in het bijzonder op ons geestelijk oordeel. Laat ons dit een weinig nader ophelderen. Aannemende dat een gelovige deze vier dingen bezit, als delen of leden van de nieuwe mens: een goede of zuivere consciëntie, 1 Tim. 1:19; een verlicht verstand, Efeze 1:18; een nieuw, teder en verbroken hart, Ezech. 36:26 en Ps. 51:17; een geestelijk geheugen of herinnering van de handelingen des Heeren met de ziel, Deut. 8:2 en Joh. 14:26; dan richten zich deze vier onderscheiden vormen van het Voorschrift die wij reeds hebben genoemd tot elk van deze vier in het bijzonder.

Zo richt 'bevel' zich tot de consciëntie; 'gebod' tot het verstand; 'smeking' tot het hart en 'vermaning' tot het geheugen. Niet dat ieder van deze vormen niet omvat of zich niet richt tot de gehele nieuwe mens, niet dat er werkelijk een scheiding moet gedacht worden, tussen zijn consciëntie en zijn hart, tussen zijn verstand en zijn geheugen; want onze geestelijke zo wel als onze natuurlijke vermogens, zijn zó verenigd in gedachten en handelingen, dat zij niet kunnen gescheiden worden; maar voor een duidelijke uitleg kunnen wij ze beschouwen, onderscheiden van elkaar en onderscheiden in hun werkingen. Dus richt zich het Voorschrift onder de vorm van 'gebod', waar wij nu over spreken, in hoofdzaak tot ons geestelijk verstand. Zo wordt het een lamp voor onze voet en een licht op ons pad, Ps. 119:105. In die schone Psalm, die wij hier aanhalen, waarin wij een verlangende en reikhalzende ziel aantreffen, zijn de werkingen van een gelovig hart ten opzichte van het Woord van God, zó levendig uitgebeeld, dat wij het verband heel goed zien tussen het Voorschrift en het verlicht verstand: "Geeft mij het verstand en ik zal Uw wet houden", Ps. 119:34. "Ontdek mijn ogen, dat ik aanschouw de wonderen van Uw wet, vers 18. "Heere, leer mij de weg Uwer inzettingen", vers 33. "Geef mij de weg Uwer bevelen te verstaan", vers 27. Zulke en dergelijke smekingen tonen het heerlijk verband tussen een verstáán van het Voorschrift en een dóén daarvan. Want immers, hoe kunnen vrij de wil van God doen, indien wij deze wil niet kennen? Hoe kan ik in dit of dat geval overeenkomstig Zijn geopenbaarde wil handelen, indien mijn ogen niet geestelijk geopend zijn om te zien wat Zijn geopenbaarde wil is? Dit is geen verstandskennis of "de kennis die opgeblazen maakt", maar dit is het heerlijk licht in het verstand, waardoor het geestelijk verlicht wordt om de waarheid te kennen, zoals ze in Jezus is. Het is de vrucht van die "zalving, die alle dingen leert, die waarachtig en geen leugen is", 1 Joh. 2:27. Deze stelt zijn gelukkigen bezitter in staat om te kunnen zeggen: "Doch wij weten, dat de Zoon van God gekomen is, en heeft ons het verstand gegeven, dat wij de Waarachtige kennen" 1 Joh. 5:20. Het is dan dit heerlijk, dit verlicht verstand, tot welke het Voorschrift, onder zijn eenvoudigste vorm van 'gebod', zich hoofdzakelijk richt.

Wij hebben bij dit punt vrij lang stil gestaan, omdat wij er reeds lang van overtuigd zijn geweest, dat zo weinigen het onderscheid zien tussen hetgeen de apostel noemt: "de gedaante der kennis", Rom. 2:20; of: "de kennis die opgeblazen maakt", 1 Kor. 8:1; of: "het weten van al de verborgenheden en al de wetenschap", dat een mens hebben kan en toch niets zijn, 1 Kor. 13:2, en tussen die genadige kennis van de dingen Gods, die vloeit uit de onderwijzing van de Heilige Geest, 1 Kor. 2:12, en "de verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus", 2 Kor. 4:6. Als wij komen tot de uitleg van de Geest van het Voorschrift, zullen wij zien hoe dit verlicht verstand handelt, in zoete overeenstemming met de consciëntie het hart en de geheugen.

3. Een derde vorm van het Voorschrift is 'bidden of smeken'. Dit is de teerste vorm van het Voorschrift, zijn laagste, zachtste noot. Deze wendt zich direct tot het hart, dat week gemaakt en als wegsmelt onder een gevoelig besef van de goedertierenheid en barmhartigheid des Heeren. "Ik bid u dan broeders, door de ontfermingen Gods" Rom. 12:1. "Voorts ik Paulus zelf bid u door de zachtmoedigheid en goedertierenheid van Christus" 2 Kor. 10:1. "Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in de Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping met welke gij geroepen zijt", Ef. 4:1. Wat een teerheid is er in deze ernstige smekingen van de man Gods! En om te tonnen dat hij deze taal niet bezigt op zijn eigen persoonlijk gezag, maar als een dienaar met volmacht des Heeren, zegt hij op een andere plaats: "Zo zijn wij dan gezanten van Christus' wege, alsof God door ons bade, wij bidden van Christus' wege: Laat u met God verzoenen", 2 Kor. 5:20. Hoe bewijzen deze tedere smekingen aan ons hart, het zuivere karakter van het Voorschrift, namelijk, dat het Evangelie en geen wet is, barmhartigheid en geen oordeel, genade en geen werken, vrijheid en geen dienstbaarheid, zaligheid en geen verdoemenis, liefde en geen vreze ademt. O, hoe onderscheidt deze zoete geest van Evangelische genade die het Voorschrift uitademt, zich van het harde juk van wettische dienstbaarheid, die meer dan iets anders het heerlijk Evangelie van de genade Gods oneer hebben aangedaan! Maar nu lopen wij een weinigje vooruit op een ander gedeelte van ons onderwerp en gaan daarom over tot de laatste vorm van hert Voorschrift, die wij voorgesteld hebben te overwegen.

4. Dit is de vorm van vermaning. Te vermanen is een gedeelte van de bediening van het Evangelie: "En wij bidden u, broeders, erkent degenen, die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in den Heere en u vermanen". 1 Thes. 5:12. En daar het een deel van de bediening van het Evangelie is, is het ook een aangewezen middel ter wederzijdse stichting door elkander: "Doch mijne broeders, ook ik zelf ben verzekerd van u, dat gij ook zelf vol zijt van goedheid, vervuld met alle kennis, machtig om ook elkander te vermanen", Rom. 15:14. En wederom: "Het Woord van Christus wone rijkelijk in u, in alle wijsheid; leert en vermaant elkander met psalmen en lofzangen, en geestelijke liedekens, zingende de Heere met aangenaamheid in uw hart", Kol. 3:16. Wij hebben reeds gezegd, dat de stem van vermaning zich in hoofdzaak richt tot het geestelijke geheugen. Wij zeggen niet, dat ze zich niet beroept op het verstand, de consciëntie en het hart, want zij allen werken en handelen samen, maar hoofdzakelijk richt zij zich tot ons geheugen. Dus, als Paulus tegen zijn zoon Timotheüs zegt: "Breng deze dingen in gedachtenis", 2 Tim. 2:14; "Als gij deze dingen de broederen voorstelt", 1 Tim. 4:6; of wanneer hij zijn Hebreeuwse broeders aanspreekt: "Doch gedenkt de vorige dagen", Hebr. 10:32; dan richt hij zich kennelijk tot hun geestelijk geheugen, dat zij zich de barmhartigheden des Heeren herinneren zouden.

Zo doet ook Petrus als hij zegt: "Daarom zal ik niet verzuimen u altijd daarvan te vermanen (er aan te herinneren), hoewel gij het weet en in de tegenwoordige waarheid versterkt zijt"; 2 Petrus 1:12. En wederom: "Doch ik zal ook naarstigheid doen bij alle gelegenheid, dat gij na mijne uitgang van deze dingen gedachtenis moogt hebben" 2 Petrus 1:15; dan beroept hij zich ongetwijfeld op hun herinnering van de waarheid die ze te voren gehoord hadden en op hun eigene bevinding van de waarheid en dierbaarheid daarvan, wetende dat ze geen kunstig verdichte fabelen waren nagevolgd.

Deze wijze van zich 'beroepen op' onderscheidt meer bijzonder de tweeden brief van Petrus en past in het bijzonder een apostel op hoge leeftijd, een die binnen zeer korte tijd zijn tabernakel zou afleggen, 2 Petrus 1:4. Een stervend man mag als zijn laatste en hartelijk afscheidswoord aan zijn geliefde kinderen, wel schrijven: "Deze tweeden zendbrief, geliefden, schrijf ik nu aan u, in welke beide ik door vermaning uw oprecht gemoed opwek, opdat gij gedachtig zijt aan de woorden, die van de heilige profeten, te voren gesproken zijn en aan ons gebod, die des Heeren en Zaligmakers Apostelen zijn". 2 Petrus 3:1, 2. Dit is de sterkste en nochtans tederste vermaning.

Als een liefhebbend vader op zijn sterfbed tegen zijn wenende kinderen gezegd had: "Denkt om mijn laatste wensen, vergeet nooit mijn verzoek, als met stervende lippen gesproken, dat u in liefde en vrede met elkaar omgaat", zou het dan misplaatst zijn, wanneer zij door moeder of vrienden aan huns vaders laatste wens herinnerd werden, in geval zij zich tot twist begaven? Zou het hun gemoed niet opwekken bij wijze van herinnering, en door hun geheugen een beroep doen op hun hart? En heeft op gelijke wijze ook ons hart niet nodig opgewekt te worden, bij wijze van vermaning of herinnering?

Merkt op, het is ons "oprecht gemoed', dat is "onze nieuwe mens", "het gemoed waarmee wij de wet Gods dienen", Rom. 7:25; niet ons vleselijk gemoed, ons vlees, ons lichaam der zonde en des doods. Het is niet het vleselijk gemoed dat door het Voorschrift wordt opgewekt, als ons in gedachten komt de goedertierenheid en barmhartigheid van God en als wij verwarmd worden door te denken aan Zijn betoonde gunstbewijzen. Is hierin iets van de wet? Is hierin iets van dienstbaarheid, schuld, toorn, hel of verdoemenis? O, hoe wordt de stem van het Voorschrift verkeerd begrepen, als men de donder van Sinaï daarin hoort of als de ellendige letterknechten, met genoegen als het ware het arm, bekommerd volk van God daarmede geselen en hun bebloede rug daarmede aftuigen! Neen, waarde vrienden, er is geen schrik in het Voorschrift, zoals het door de Heilige Geest is geopenbaard in het Woord en zoals het door dezelfde Heilige Geest wordt geopenbaard in de ziel. Het is alles zuiver Evangelie, zo zuiver als de genade waaruit het vloeit, en òf het zich richt tot uwe consciëntie, òf tot uw verstand, òf tot uw hart, òf wel tot uw geheugen; òf het u beveelt, òf verzoekt, af smeekt, òf vermaant, het is evenwel de stem van uw vader, sprekende tot een zoon, en niet een stem van een heer die orders geeft aan een dienstknecht. Het is het bijzonder voorrecht van de vrijgeboren zonen en dochteren van Sion, dat zij zo'n regel van handel en wandel hebben, gegeven door hun hemelse Vader, opdat zij Zijn wil mochten kennen en doen. En zij hebben de grootste reden om Zijn Heilige Naam te loven en te prijzen, dat Hij zich zo vriendelijk neergebogen heeft om ze te leren en te onderwijzen van de weg dien zij gaan moeten, en dat Hij hen te allen tijde gadeslaat, Ps. 32:8.

Laat dan sommigen van het Voorschrift een wetswerk maken en het bederven, laat anderen het veronachtzamen en verachten, het blijft nochtans het bezit en het voorrecht van het levend huisgezin van God; hun bezit als hun Vaders geopenbaarde wil, en hun voorrecht als hun geïnspireerde leiddraad tot de gehoorzaamheid des geloofs.

2. De Geest van het Voorschrift

Nu komen wij tot een zeer belangrijk gedeelte van ons onderwerp. En moge de Heilige Geest, Die Zich openbaart in de letter van de Schrift en Die van tijd tot tijd onze geest verlevendigt, rusten op onze geest en op onze pen en op de geest van onze begenadigde lezers. Waarlijk, wij kunnen bijna wel zeggen het belangrijkste deel want het is dit deel dat Geest en leven geeft aan het geheel. Dit is de Geest van het Voorschrift in onderscheiding van de letter. Wij hebben nooit enige verhandeling op het Voorschrift ontmoet, dat ons geheel voldoen kon, en dit om de eenvoudige reden: geen waarheid liefhebbend man heeft, voor zo ver wij weten, dit onderwerp volledig en stelselmatig behandeld. Dr. J. Owen, John Bunyan en meest alle de oude Puriteinse schrijvers hebben het voorschrijvend deel der waarheid in 't brede behandeld, maar omdat zij de wet hielden als de regel des levens voor de gelovige, moesten hun beschouwingen uit dat oogpunt noodwendig wettisch, verward en onvolkomen zijn. De heer Huntington en de heer Gadsby hebben allebei op een zeer duidelijke en heldere wijze de geestelijke aard van het Voorschrift verklaard en die volkomen in algehele overeenstemming met de genade van het Evangelies aangetoond. Uit de "Nagelaten brieven" en uit andere werken van de eerstgenoemde kunnen vele bladzijden uitgelezen worden waarin de 'onsterfelijke kolendrager' op zijn eigene meesterlijke manier, de vruchten van het Evangelie in hart, mond en leven beschreven heeft, met andere woorden, het Voorschrift in al zijn levende kenmerken heeft uitgetekend als een regel van gehoorzaamheid voor de Christen. Maar geen van deze grote mannen heeft het onderwerp op een volkomen en stelselmatige wijze behandeld, dat wil zeggen in zijn lengte en breedte, om het als een volkomen, bondig en vast geheel aan te bieden aan de Kerke Gods. Het was eigenlijk voor hen niet nodig om dit te doen, want hun bedoeling was alleen de heersende leerstelling dat de wet de regel des levens is voor de gelovige, te ontzenuwen, en veelmeer het Evangelie, de volmaakte wet der vrijheid, als die regel te bevestigen. Zo kwamen zij slechts tot een vluchtige beschouwing van het Voorschrift, want het was maar een gedeelte van hun onderwerp. Het scheen derhalve op ons gemoed gelegd om het onderwerp te behandelen, zoals wij het geopenbaard vonden in het Woord der Waarheid en in de bevinding van de heiligen. En wij hebben dit mogen doen in een meer volkomen, klare en stelselmatige vorm, zoals tot op heden, naar wij geloven, door geen waarheid liefhebbend man is ondernomen. Dit moeten wij ook ter verontschuldiging aanvoeren, omdat onze voorstelling van het Voorschrift wat langdradig en wijdlopig is geweest. Duistere, oppervlakkige of verwarde beschouwing van de ernstige gewichtige waarheid van het Evangelie kunnen onze geest niet voldoen. Het is ons een genoegen als God ons de wijsheid en de bekwaamheid verleent, het onderwerp tot in de grond na te speuren, het op te graven, opdat het door het volk van God zou onderzocht worden, teneinde het met ons krachtig mocht worden bevestigd in de Waarheid, "Opdat wij niet meer kinderen zouden zijn, die als de vloed bewogen en omgevoerd worden met allen wind der leer, door de bedriegerij der mensen, door arglistigheid om listiglijk tot dwaling te brengen", Efeze 4:14. Dit echter vereist niet alleen een zorgvuldig onderzoek en overdenking, maar een zekere volkomenheid van uitdrukking, want onbehoorlijke lengte in een verhandeling, maakt dat men zich verveelt. Om deze reden was het, dat wij de letter van het Voorschrift zo nauwkeurig ons mogelijk was hebben onderzocht, dat weliswaar voor velen waarschijnlijk dor en droog is geweest, toch was het noodzakelijk de volledigheid te betrachten, ten einde een vast en breed fondament te leggen, waarop het meer geestelijk en bevindelijk gedeelte van ons onderwerp zou kunnen rusten. Dit fondament gelegd hebbende, komen wij nu tot die binnenkamer, die door wetenschap vervuld is met alle kostelijk en lieflijk goed, Spreuk. 29:4; tot die proefondervindelijke werkelijkheid, waar wij en onze geestelijke lezers ons het best thuis gevoelen en het meeste genieten, in een vereniging en overeenstemming van geest, waar wij ons wederkerig in verheugen.

Wij gaan dan nu over tot de Geest van het Voorschrift. In het onderzoek van dit gedeelte van ons onderwerp, zullen wij de Geest van het Voorschrift, naar de volgende drie punten overwegen:

I. De natuur en eigenschap van de Geest van het Voorschrift.

II. Het verband tussen de geest en de letter van het Voorschrift.

III. De wijze waarop de geest van het Voorschrift handelt in overeenstemming, niet slechts met de letter van het Voorschrift, maar met de gehele zin en inhoud van het heerlijk Evangelie van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus.

Daar het zeer wenselijk is, indien we dit niet reeds bezitten van het begin af, een helder begrip te krijgen van het punt dat wij nu overwegen, (want als wij verward beginnen, zullen wij in verwarring voortgaan en waarschijnlijk in verwarring eindigen), willen wij eerst zo klaar en duidelijk als wij kunnen, trachten te omschrijven, wat wij verstaan door de Geest van het Voorschrift. Verder zullen wij het onderwerp in een voller en breder licht plaatsen, waarbij wij onze omschrijving met proefondervindelijke en praktikale voorbeelden zullen toelichten.

I. Wij omschrijven het aldus: de Geest van het Voorschrift is het leven en de kracht van het Voorschrift, bezield door de levengevende adem van de Heilige Geest en als zo danig gebracht in- en wederom uit het hart van de gelovige, door een Goddelijke werking en invloed.

In dit leven en de kracht, door de Heilige Geest gelegd in het Voorschrift, waardoor het Geest en leven wordt voor de ziel, ligt het gehele onderscheid tussen de geest en de letter. Van dit onderscheid tussen de letter en de Geest, zien wij een duidelijk voorbeeld gegeven in des Heeren woorden tot Zijn discipelen: "De Geest is het, die levend maakt; het vlees is niet nut. De woorden die Ik tot u spreek, zijn geest en zijn leven". Joh. 6:63. Velen hoorden de woorden die de Heere sprak, in de letter en wel met genoegen en goedkeuring; want wij lezen zelfs bij een gelegenheid: "Want al het volk hing Hem aan, en hoorde Hem", Luc. 19:48; en bij een andere gelegenheid dat "allen Hem getuigenis gaven en zich verwonderden over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkwamen". Voor hen echter was het slechts de letter van de Waarheid, want deze zelfde personen, die zich over Zijn aangename woorden verwonderden, "werden met toorn vervuld en stonden op en wierpen Hem buiten de stad", Luc. 4:22, 28, 29. Alleen, omdat de Heere de onderscheidene genade Gods begon te prediken. De Heere maakte Zijn woorden niet tot een reuk des levens aan hun zielen, zij werden voor hun niet, zoals bij de discipelen, woorden van geest en leven. Het was voor hen slechts een uitwendige letter der Waarheid. Ja, een letter die doodt, want door deze woorden zouden zij geoordeeld worden, Joh. 12:48. De Geest van het Voorschrift is dan, om zo te spreken, de adem des levens, door de Geest in de letter van het Voorschrift; en dus een instorten daarvan in het hart door een Goddelijke kracht en wederom een te voorschijn brengen uit het hart, in een genadige en praktikale vervulling.

Laat ons deze verklaring door onderscheiden voorbeelden nog wat nader toelichten. Om dit met vrucht te doen, zullen wij twee onderscheiden wijzen van het Voorschrift bijbrengen:

  1. De eerste die zich in het bijzonder richt tot onze persoonlijke wandel met en voor God.
  2. De tweede die zich richt tot onze wandel en gedrag met en voor de mensen.

  1. Neemt het volgende Voorschrift dat zich richt tot onze wandel voor God. "Vernedert u onder de krachtige hand Gods, opdat Hij u verhoge te Zijner tijd", 1 Petrus 5:6. Er wordt hier voorgeschreven en bevolen mij onder de krachtige hand van God te vernederen. Maar kan ik dit doen? Ik kan dit niet. Ik mag een poging doen, ik mag op mijn knieën vallen, mijn zonden belijden, mijn mond in het stof steken, tenminste alles in theorie. Maar kan ik in mijn ziel voortbrengen die diepe vernedering van mijn gehele geest voor God; dat gelovig gezicht van Zijn krachtige hand, waaronder ik eerbiedig buig; die zelfwalging en zelfverfoeiing, die verbrokenheid en droefheid des harten; dat leggen aan Zijn voeten met geween en smekingen; dat overgeven van mijzelf in Zijn handen, zonder hetwelk al mijn vernedering niets dan lippenwerk is? Neen, ik kan geen van deze dingen doen. Ik ben door en door ontbloot en hulpeloos, zo dat ik niet één greintje ware vernedering in mijn ziel kan teweeg brengen. Maar laat de Geest des Heeren genadig in mijn hart werken; laat Hij mij vervullen met een diep gevoel van de machtige hand Gods over mij en onder mij; laat Hij mij in het binnenste van mijne ziel vernederen, onder het besef van de grootste der zondaren te zijn; laat Hij mij vernederen onder Zijn krachtige hand, als in staat mij te behouden of te verderven; laat mijn hart verbroken worden en mijn geest boetvaardig zijn, onder een gezicht van mijn zonden en onder een gezicht van de liefde, het bloed, de smarten en de dood van een dierbaren Verlosser, - nu kan ik de vernedering aandoen. Is er nu een plaats die mij te verachtelijk of te laag is om in te kruipen of neer te liggen? Waar is nu de hoogmoed of de eigengerechtigheid? Vervult niet een zoete vernedering de ziel? Hier is de geest van het Voorschrift. Hier is het leven en kracht ingestort door de Heilige Geest. Hij brengt de Geest in het wezen van het Voorschrift. Hij brengt het in het hart en ook uit het hart. Hier wordt het Voorschrift volbracht in zijn geestelijke betekenis, in overeenstemming met de genade van het Evangelie, overeenkomstig de wil van God en zo is het Hem aangenaam. Neemt een ander voorbeeld uit het Voorschrift van dezelfde strekking: "Weest in geen ding bezorgd, maar laat uwe begeerten in alles door bidden en smeken, met dankzegging, bekend worden bij God", Fil. 4:6. Kunt u dit Voorschrift ten uitvoer brengen? Het staat daar in de letter van het Woord, een heerlijk gebod, een heilige wijze van onderricht. Maar kunt u onbekommerd zijn in alle dingen, als u weet met welke angstige zorgen over bijna alle dingen u iedere dag gepijnigd wordt? En kunt u in uw gemoed teweegbrengen of ook onderhouden die biddende geest, waardoor u met bidden en smekingen uw begeerten aan God doet bekend worden? U weet dat u dit niet kunt. Maar veronderstel dat u, vol van zorgen, op het onverwachts wordt begunstigd met een genadig bezoek van de gezegende Geest en dat u geloof geschonken wordt om al uw zorgen op de Heere te wentelen, wetende dat Hij voor u zorgt. En veronderstel dat tegelijkertijd de Geest der genade en der gebeden in uw ziel wordt ingestort, kunt u dan in alles, door gebed en smeking, met dankzegging voor betoonde barmhartigheden en gunstbewijzen, uw begeerten aan God bekend maken? U zegt: "dat kan ik en doe ik; al mijne begeerten maak ik dan aan Zijn gezegende Majesteit bekend en Hij hoort en antwoordt mij in de vreugde mijns harten". Dit is de Geest van het Voorschrift, dit is volbrengen door het hart, dit is God dienen in nieuwigheid des geestes en niet in de oudheid der letter.
  2. Neemt een ander soort van Voorschriften, die ons onderrichten hoe onze handel en wandel zijn moet voor de mensen en inzonderheid ten opzichte van onze gelovige broeders. Er is letter en geest. Wij willen beide beschouwen. Neemt het volgend Voorschrift naar de letter van het Woord: "Zijt dan navolgers Gods, als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons lief gehad heeft, en Zichzelf voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekenden reuk", Ef. 5:1, 2. Wij worden hier bevolen ""navolgers Gods" te zijn, of zoals er letterlijk staat, "nabootsers van God" te zijn, dat wil zeggen: wij worden geboden het voorbeeld van God na te doen, door onze broeders te vergeven, gelijk Hij ons vergeven heeft. Dit is duidelijk uit het voorafgaand vers. Ef. 4:32. Nu, kunt u God navolgen in het vergeven van uw broeder die u pijnlijk kwaad heeft aangedaan? U zult trachten voor God en uw broeder dat te doen. Maar terwijl u bezig zijt een vergevensgezinde geest in u op te wekken ontsteekt er iets in uw binnenste dat u terughoudt van een volkomen en openhartige vergiffenis te schenken. Maar laat de Geest des Heeren in uw zielen een zoete indruk van vergevende liefde werken, laat Hij u voor ogen brengen het lijden van de Zoon van God, u beminnende en Zichzelf voor u overgevende, als een offerande en een slachtoffer, Gode tot een welriekende reuk, - kunt u dan uw broeder vergeven? Kunt u dan met alle kinderen van God in liefde wandelen? Hoe ongedwongen en volkomen kunt u vergeven; hoe hartelijk en teder kunt u liefhebben. Hier is de Geest van het Voorschrift, niet de koude, dode blote letter, maar de Geest in de letter, verwarmd met geest .en leven, vanuit het Woord in het hart gebracht, en wederom gebracht uit het hart, alles vol leven en vuur, tot een dadelijke beoefening van gehoorzaamheid. Dit is een doen van de wil van God van harte, Ef. 6:6 en daarom een geestelijke offerande, die Gode aangenaam is door Jezus Christus, 1 Petrus 2:5. Wij behoeven dit niet verder uit te breiden. Maar als uw geest en verstand meer geoefend wilt worden in hetgeen wij zo even verhandeld hebben, waarin toch in waarheid het pit en merg van geheel het onderwerp ligt, neemt dan het ene Voorschrift na het andere en onderzoekt dit bij het licht, dat wij getracht hebben daarop te doen vallen. U zult zien dat in ieder voorbeeld de letter en de geest voorkomt en dat de enige weg om het Voorschrift te volbrengen, ligt in de bevinding van het leven en de kracht daarvan in uw eigen ziel.

II. Het verband tussen de letter en de geest van het Voorschrift

Nu komen wij tot het onderzoek van het verband tussen de letter en de geest van het Voorschrift. Tevoren hebben wij het onderscheid aangetoond tussen de letter en de geest van het Voorschrift, door de letter te vergelijken bij het lichaam en de geest bij de ziel van een levend mens De ziel, tenminste in onze tegenwoordige staat, werkt naar de gewone regel niet buiten het lichaam om. En hoewel iemands persoonlijk bewustzijn hem voldoende verzekert van het onderscheid tussen zijn ziel en lichaam, nochtans zijn deze zó samen verbonden, dat zij voor het merendeel door en met elkaar werkzaam zijn. Kunt u een ding, een gewoon, normaal en alledaags feit, kunt u dat zien zonder uw ogen of horen zonder uw oren of voelen zonder uw vinger, of spreken zonder uw tong? En toch, wat zijn ogen, oren, vingers of tong los gedacht van de ziel? Onze ziel gebruikt ze als haar instrumenten, om haar bestanddelen bijeen te rapen, om dan, zittend in haar doorluchtige citadel, van daaruit haar voornemens te vormen, die zij aan haar dienaren beveelt uit te voeren. En deze voeren de bevelen van hun meesteres getrouw uit, tot de tijd toe dat de ouderdom of zwakheid het oog verduistert, het oor verdooft, de ledematen verstijft en de werkzame hand en de lenige voet verzwakt totdat ten laatste "het zilveren koord ontketend wordt en de gulden schaal in stukken gestoten wordt (…) en dat het stof wederom tot aarde keert, als het geweest is, en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft". Pred. 12:6, 7.

Ons beeld is natuurlijk maar beeldspraak, daarom moet het niet al te nauwkeurig toegepast worden, en toch zijn er punten van overeenkomst die tot verduidelijking van het onderscheid kunnen bijdragen aan hetgeen wij ons hadden voorgesteld aan te tonen, het onderscheid tussen de letter en de geest van het Voorschrift en daarbij het gemeenzaam verband met elkaar.

1. De ziel is ongetwijfeld het edelste deel van de mens. God heeft ons een lichaam gegeven zoals het Hem behaagd heeft, een lichaam op een ontzagwekkende en wonderbaarlijke wijze gemaakt en zeer gepast voor onze tegenwoordige toestand. Maar zoals het gevormd is uit het stof, is het en moet het, krachtens zijn oorsprong, onder doen voor de ziel, want deze blies God Zèlf in zijn neusgaten, Gen. 2:7. Zo is de letter van het Voorschrift noodzakelijkerwijze minder dan de geest van het Voorschrift. Evenals Adams lichaam uit het stof was toebereid, zo is de letter van het Voorschrift, in woorden uitgedrukt, gevormd uit de gewone taal van de mens en daarom wordt er een levengevende adem vereist, de adem van God, om de ziel in dat woord te leggen. Wanneer zij dus niet bezield wordt door de Geest, is de letter van het Voorschrift koud en dood, evenals een mens in zijn doodkist; hij heeft al de ledematen en de gelaatstrekken van een menselijk wezen, maar is levenloos en bewegingloos, want hem ontbreekt de levende ziel, die hem leven en beweging schenken moet. Zoals nu de ziel van de mens edeler is dan het lichaam van de mens, zo is de geest of ziel van het Voorschrift edeler dan de letter of het lichaam van het Voorschrift.

Een voorbeeld uit de Schrift zal dit punt duidelijk maken: "Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft". Ef. 4:32. Hoe goed, hoe wijs, hoe dierbaar is dit Voorschrift, zoals het daar staat in de letter der Waarheid. Maar ongetwijfeld is de geest van het Voorschrift, de geest van goedertierenheid, van tederheid des harten, van wederzijds broederlijk vergeven, en meer van deze zaken vloeiende uit de zoete overtuiging dat ook ons vergeven is, edeler dan de letter van het Voorschrift; want de Geest is het, die het Voorschrift leven instort, praktikaal doet ten uitvoer brengen en vermogend maakt tot de gehoorzaamheid des geloofs. Ik kan vergeven omdat ik het mijn plicht acht. O, hoe koud en waardeloos, hoe onverschillig, indien niet geheel onoprecht. Maar te vergeven onder een Goddelijke invloed, als vernederd en vertederd door vergevende genade, is dit niet verhevener, edeler, volkomener werk, dan het uitwendig vervullen van de letterlijke betekenis van een praktikale plicht? Want onze gehoorzaamheid moet òf het een òf het ander zijn, het moet zijn, òf in de letter òf in de geest; het moet zijn een daad uit zedelijke plicht òf de vrucht van bijzondere genade.

Maar er is een andere reden waarom de ziel uitnemender is dan het lichaam. De ziel kan handelen zonder het lichaam; maar het lichaam kan niet werken zonder de ziel. Wij denken, wij overpeinzen, wij bidden; onze werkzame geest vliegt heen en weer, in één ogenblik keren wij ons van de hemel tot de aarde of van de aarde tot de hemel. Wij zwerven over de wijden Atlantische Oceaan naar een vriend in Amerika, wij vliegen over de wijde Stille Zuidzee naar een van onze betrekkingen in Australië of Nieuw Zeeland, en springen in één sprong van pool tot pool. Niet staande voor zee, lucht, aarde en hemel, vliegt de onvermoeide ziel op, vlugger nog, dan een elektrische vonk of een bliksemstraal. En waar is het logge lichaam al die tijd? Misschien ziek te bed, of kwijnend liggend op de sofa, of nauwelijks in staat door de kamer te wandelen, of vastgeketend door een gebroken been, mogelijk ook door een levenslange verlamming, en dat terwijl zijn vlugge gezellin, geen acht gevende op haar stoffelijke deelgenoot her en der zweeft, vlugger nog dan het licht en vrijer dan de lucht. Maar is dit niet onbestaanbaar met onze voorgaande bewering, dat de ziel in de gewonen weg niet handelt buiten het lichaam om? In het minst niet en dat hoofdzakelijk om twee redenen:

  1. Wij omschreven onze bewering door de woorden: 'in de gewone weg'.
  2. Hoewel de ziel kan handelen, en ook wel handelt, afzonderlijk van het lichaam, nochtans doet zij dit alleen door middel van die denkbeelden die zij verkregen heeft van de lichamelijke zintuigen. De ziel is dus in één opzicht afhankelijk in een ander opzicht onafhankelijk van haar trage metgezel, en nochtans blijft er een nauw verband tussen elkaar, een verband van het verleden en een verband van het heden.

Zo is het met de letter en de geest van het Voorschrift. De geest van het Voorschrift kan handelen zonder de letter van het Voorschrift en nochtans heeft hij vandaar de kennis gehaald van de diensten die hij moet uitvoeren. Als ik mijn broeder lief heb, mijn vijand vergeef, bid zonder ophouden, mij verblijd in de Heere; als ik vlied van hetgeen kwaad is, aankleef hetgeen goed is, als ik wandel waardig aan de roeping waarmede ik geroepen ben, neem aan dat ik dit alles doe in de geest van het Evangelie, zijnde onderwezen, geleid en beïnvloed door de Heilige Geest, dan gevoel ik, wandel ik en handel ik in overeenstemming met de letter van het Voorschrift. Het is uit het Woord van God, dat ik moet weten wat Zijn wil is en hoe ik overeenstemming dien wil moet handelen en de Heilige Geest moet deze wil aan mijn hart ontsluiten, zal ik in staat zijn die te gehoorzamen. Maar het is toch allereerst de letter van het Voorschrift, die mij die wil doet kennen.

Zie hoe het bij Christus was. Hoewel Zijn lust was om de wil van God te doen, nochtans was dien wil geschreven in de rol des boeks, hetzij de rol van Gods eeuwige besluiten, of de rol van de geïnspireerde Schrift. Zo is het met ons. Als wij bedeeld zijn met een mate van de genade en geest van Christus als wij een vermaak hebben om de wil van God te doen, dan zullen wij eerst zien naar die wil geschreven in de rol des boeks. Wat weten wij anders van Gods geopenbaarde Wil, dan alleen uit het Woord der Waarheid? Er is dus een verband tussen de letter en de geest van het Voorschrift, overeenstemmend met het verband tussen ons lichaam en onze ziel. Mijn verstandelijke kennis, mijn geestesdenkbeelden, zijn in de eerste plaats samen gebracht door mijn lichamelijke zintuigen, als het zien, het horen enz., en dan werkt mijn geest ze uit, vergelijkt, verbindt ze, kortom, gebruikt het materiaal van gedachten en redeneringen, die het naarstig en met vlijt vergaderd heeft tot zijn eigen. doeleinden.

Dat de geest van het Voorschrift krachtdadig werken kan zonder bemiddeling van de letter, werd duidelijk bewezen op die uitstekende dag, toen de menigte van degenen, die geloofden, één hart en één ziel was, Hand. 4:32. Het is waarheid dat het Voorschrift, zoals door de Heere overgegeven, in de geest en in het geheugen was van Zijn discipelen, die omgang met Hem hadden, en het was ook in de mond van Zijn apostelen, zoals wij zien in Petrus, Handel. 2:38 en 10:47, 48. Maar de liefde van God uitgestort in hun harten door de Heilige Geest, de geest van het Voorschrift: "Hebt elkander lief, gelijk Ik u lief gehad heb", was zo sterk en krachtig, dat die het Voorschrift wel niet nodeloos maakte, maar toch vèr boven alle geschreven onderwijs stond.

2. Hiervan hebben wij een voorbeeld in de woorden van Paulus aan de Thessalonicenzen: "Van de broederlijke liefde nu hebt u niet van node, dat ik u schrijf; want gij zelf zijt van God geleerd om elkander lief te hebben". 1 Thess. 4:9. Zij waren zodanig van God onderwezen om elkaar lief te hebben, dat zij geen geschreven regels van nodig hadden om zo te leven, geen uitdrukkelijk Voorschrift ten einde dit vast op hun consciënties zou gebonden worden. En om toch de aard en de noodzakelijkheid van het Voorschrift en zijn verband met de geestelijke gehoorzaamheid aan te tonen, voegt de apostel er bij: "Want gij doet ook hetzelve aan al de broederen die in geheel Macedonië zijn. Maar wij vermanen u, broeders, dat gij meer overvloedig wordt", 1 Thess. 4:10. Hun broederlijke liefde mocht verslappen, of wel er was een hogere graad daarin te bereiken. De geest van het Voorschrift mocht schijnen de letter bijna overtollig te maken, voornamelijk in deze gelukkige gestalte en nochtans wilde de apostel de letter niet veronachtzaamd hebben, maar de noodzakelijkheid daarvan in hun consciëntie aandringen, als zijnde een openbaring van de bijzondere wil van God.

Wij kunnen een bijna overeenkomstig voorbeeld uit het Voorschrift nemen: "Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief". Efeze 5:25. Een Christen huisvader kan zijn vrouw zo teer beminnen, dat hij geen Voorschrift schijnt nodig te hebben om hem tot die liefde aan te sporen. De geest van het Voorschrift mag in dit geval schijnen het bevel bijna terzijde stellen of nutteloos te maken en toch doet hij dit niet; want de man kan zijn vrouw al te zeer liefhebben met een te grote vleselijke liefde en dit kon hem gevangen nemen in een van die talrijke strikken, die een afgodische en buitensporige toegenegenheid te weeg kan brengen. Hier treedt dan de letter van het Voorschrift op teneinde de echtelijke liefde te leiden, te regelen en te heiligen, opdat ze in een bedding zal lopen. Daardoor wordt haar onmatigheid bedwongen en een patroon en voorbeeld opgehangen, opdat ze niet gelijk wordt aan de schandelijke, overmatige liefde van zinnelijke mensen, maar gezuiverd wordt van vergoding, kortom van alles wat de consciëntie zoude kunnen besmetten. "Gij mannen, hebt uw eigen vrouwen lief, gelijk ook Christus de gemeente liefgehad heeft, en Zichzelven voor haar heeft overgegeven; Opdat Hij haar heiligen zou, haar gereinigd hebbende met het bad des waters door het Woord", Efeze 5:25, 26. De reinheid en heiligheid van Christus' liefde tot de kerk wordt dus als een voorbeeld bijgebracht, om de liefde te reinigen en te heiligen waarmee een Christenman zijn vrouw moet liefhebben.

Hoewel dus de geest van het Voorschrift onafhankelijk van de letter van het Voorschrift handelen kan, het is toch van de letter dat hij kennis krijgt van de wil van God en door de letter dat hij geleid, bestuurd en beteugeld wordt.

3. Dit geeft ons nog een ander voorbeeld van het verband tussen de letter en de geest van het Voorschrift, en de grote waarde en dierbaarheid van dit innig verband. De letter leidt en bestuurt de geest en bewaart hem van overdrijving en dweperij. Wat een grote dankbaarheid zijn wij de Heilige Geest schuldig voor de letter van het Voorschrift. Wat een voorbehoedmiddel tegen voorgewende openbaringen en geestelijke misleiding. Wij leven in een. verschrikkelijke tijd, waarin de vuile bedriegerijen van de diepten des Satans zich voordoen als 'geestelijke openbaringen'. Wat is het dan niet een onuitsprekelijke genade voor de kerk van God, dat er een eenvoudige, waarachtige, geestelijke openbaring van Zijn wil en welbehagen in het Nieuwe Testament is en in het bijzonder in het gebiedend deel daarvan! Dit is een leidsman en een toetssteen, een beteugeling tevens van wat men denkt een voortbrengsel van de Geest te zijn; van alle verkeerde opvattingen van zaken, die men gelooft dat ons door de Geest zijn ingegeven en worden aangedrongen. En tegelijkertijd is het een veilige en heilige regel voor onze handel en wandel tegenover God en mensen.

Wij moeten de kortheid betrachten, maar het zou gemakkelijk kunnen worden aangetoond dat de meeste, zo niet alle gruwelen van de Roomse kerk, zoals haar voorgewende openbaringen, de strengheid van haar monniken-orden, de tucht over haar kloosterlingen, haar geheime biechtstoel en de macht die zij voert over de geest en de consciënties van haar aanbidders, moet worden toegeschreven aan haar verwerping van de Schrift als de enige regel van geloof en gehoorzaamheid. O, welk een onuitsprekelijke zegen dan, dat wij als de gift Gods bezitten de wijste, veiligste en heiligste onderwijzing om ons te leiden bij elke stap die wij hemelwaarts doen! En nog groter zegen dat wij een Goddelijke onderwijzing, kracht en invloed in ons hart hebben, die het Voorschrift als met nieuw leven vervullen en die ons hart opwekken om het te beminnen en te gehoorzamen zoals het aan ons geloof wordt voorgehouden.

III. Dat de geest van het Voorschrift handelt in overeenstemming met het Evangelie

Hebbende nu het verband tussen de letter en de geest van het Voorschrift aangetoond, zullen wij nu trachten aan te tonen, hoe de geest van het Voorschrift handelt in overeenstemming niet slechts met de letter van het Voorschrift maar met de gehele zin en inhoud van het heerlijk Evangelie van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. De geest verheft het Voorschrift boven de letter, neemt het volkomen uit de handen van de Farizeeërs en degenen, die zich aan de letter van de Wet vastkleven en door hun eigengerechtigheid of door hun onkunde in een bloot redelijk wetboek veranderen willen, brengt het in zijn geheel van Sinaï af, waar zij het graag zouden vastmaken aan de tastelijke berg, die van vuur brandde en gehuld was in donkerheid en duisternis en onweer, en plaatst het onder de schaduw en de beschutting van de berg Sion, als een deel van het Nieuwe Verbond, waarvan Jezus de Middelaar is en waarvan het bloed der besprenging betere dingen spreekt dan Abel, Hebr. 9:18-23 en 12:18-24.

Wanneer u over deze zaak nog in twijfel verkeert, stel uzelf dan deze eenvoudige vraag: Is het een Voorschrift van het Nieuwe Testament of niet? Indien het een gedeelte is van het Nieuwe Testament, wat niemand zal kunnen ontkennen, dan is het een deel van het Nieuwe Verbond, want het woord Verbond en Testament is oorspronkelijk hetzelfde en het verschil van beide bewoordingen is onbeduidend. Nu, als het een deel is van het Nieuwe Verbond, dan moet het in overeenstemming zijn met elk ander gedeelte daarvan, tenzij u veronderstelt, dat de God van alle wijsheid en van alle genade aan Zijn Kerk gegeven heeft een gebroken, verdeeld, onbestendig en tegenstrijdig verbond. Maar daardoor zou zelfs een menselijk verbond van nul en gener waarde worden. Het is verbazend te zien hoe alle zwarigheden, in het bijzonder diegene die wij bij onszelf of anderen voor ons opwerpen door vleselijke redenering, verdwijnen voor de eenvoudigheid van deze waarheid.

Hoe werd een Huntington een halve eeuw bijna geleden, met de verachtelijkste namen beschimpt! Hoe werd hij gescholden voor een bedrieger, een Antinomiaan, en dat door mannen die hoog stonden in een Evangelische belijdenis, alléén om het feit dat hij de waarheid vasthield en verdedigde, die zo klaar is als de zon op de middag dat het Evangelie en niet de Wet de regel des levens is voor de gelovige! Was dit een dwaling van de ergste soort? Was dit een vuile zonde, een misdaad bij de rechter, dat hij door zo te spreken, op Gods laatsten wil en Testament een regel in toepassing bracht, die een ieder, die slechts één schelling te legateren heeft, wel weet dat een nieuw testament het vorige krachteloos stelt? En dat hij er aan vasthield dat geen rechter of gezworene, gerechtshof of rechtbank, advocaat of procureur acht geven zal op een testament van de vorige week, als er een testament voor hem ligt van de tegenwoordige datum? En niettegenstaande dit, dienaars die op hun predikstoel een Bijbel hebben, verdeeld in het Oude- en Nieuwe Testament, met andere woorden, in Gods oude en nieuwe wil, overladen de man met smaadredenen, die eenvoudig beweerde dat Gods nieuwe wil werkelijk Zijn oude wil opheft. Maar gelijk vleermuizen en nachtuilen de zon haten, omdat zij bij haar heldere stralen hun insecten en muizen niet kunnen jagen, zo haten de halfblinde belijders het zonlicht van de hemelse waarheid met hun lage en gemene lusten naar alles wat het vlees voedt, terwijl de levend gemaakte ziel haar koesterende stralen bemint en altijd roept om licht, licht, meer licht. "Schijn Heere, in mijn hart; geef mij licht in Uw eigen gezegend licht; en bepaal mijn genegenheden bij de dingen die boven zijn, waar Christus is, zittende aan de rechterhand Gods". En Hij antwoordt hen in de vreugde huns harten, "want Hij Die gezegd heeft dat het licht uit de duisternis schijnen zou, is Degene die in hun harten geschenen heeft om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods, in het aangezicht van Jezus Christus", (2 Kor. 4:6).

Lezers, vergeeft deze uitweiding, want ons hart verwarmd zijnde door de liefde tot de Waarheid Gods, zo gleed onze pen wat vlug voort. Wij zijn door enige dorre plaatsen heen gemoeten, toen wij in ons tegenwoordig onderwerp, de letter van het Voorschrift behandelden. Als wij dan een weinigje mogen neerliggen in een grazige weiden en aan zeer stille wateren geleid worden, om wat te eten en te drinken, dan kunnen wij de weg vervolgen. De woestijn is nog voor ons. Gezegend zij Zijn Heilige Naam, als de wolkkolom ons leidt, het manna ons voedt en de stroom uit de steenrots ons volgt.

Laat ons dan trachten aan te tonen, hoe de geest van het Voorschrift handelt in overeenstemming met de gehelen inhoud van het Evangelie.

1. Het grote onderscheidende kenmerk van het Evangelie is, dat het is de openbaring van een nieuw Verbond, het Verbond der genade, gemaakt door de Vader met de Zoon, tot zaligheid van een bijzonder volk. Door de uitdrukking 'Genade' verstaan wij de zuivere gunst van God, zonder aanzien van enige waarde of waardigheid in het schepsel en vloeiende tot Zijn volk, als uitverkoren, aangenomen en gezegend in de Zoon Zijner liefde. De verklaring en bekendmaking van dit Nieuwe Verbond, noemen wij het Evangelie, dat wil zeggen: de blijde tijding. En de blijdschap bestaat hierin, dat zij uitroept: zaligheid uit genade. Dit zijn eenvoudige en welbekende waarheden, maar het is soms nodig dat wij tot de eenvoudigheid van de Waarheid worden teruggeroepen, inzonderheid als er dwalingen van verschillende soort zich openbaren om de waarheid te veranderen en te verdraaien. Als een openbaring van zuivere genade is het Evangelie onderscheiden van de Wet, het Verbond der Werken. Elk deel daarom van het Evangelie moet overeenstemmen met dit grote kenmerk. En omdat het Voorschrift een deel van het Evangelie is, moet ook dit in alle zijn verschillende strekkingen, zich bewegen in de volmaaktste overeenstemming met de genade van God, zoals zij geopenbaard is in Zijn beminde Zoon. Maar genade is een veelomvattende uitdrukking, want het omvat de zuivere gunst van God, beide in haar oorsprong en in haar uitvloeiing, in haar openbaringen en in haar werkingen, in haar oogmerken en in haar gevolgen. Het Voorschrift is natuurlijk niet van even grote uitgebreidheid als de genade van God, want het is slechts een deel, en vergelijkenderwijze, een klein deel van dat wondervolle ontwerp en hoofdzakelijk bepaald tot onze tegenwoordige staat. Terwijl genade niet alleen ziet op het tegenwoordige, maar zo wel achterwaarts als voorwaarts ziet, achterwaarts op de eeuwige besluiten Gods in Christus, Efeze 1:3-11, en voorwaarts op de uitvoering van die besluiten in "het bekend maken van de rijkdom Zijner heerlijkheid, over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid", Rom. 9:23. Daarom zijn de leerstellingen van het Evangelie, leerstellingen van genade; de beloften van het Evangelie, beloften van genade; de uitnodigingen van het Evangelie, uitnodigen van genade en de Voorschriften van het Evangelie, Voorschriften der genade. Dit is duidelijk en klaar en zo dra men het Evangelie beschouwt en erkent als een openbaring van vrije genade, volgt dit als een onloochenbaar besluit. Maar het is een bekend feit, dat men dagelijks ondervindt en waarneemt, dat de verkeerde geest van de mens de besluiten of gevolgtrekkingen, die staan tegenover de natuurlijke vooringenomenheid, of die zich sterk kant tegen de gewoonte van zelftoegevenheid of eigengerechtigheid, die vrije genade zal ontwijken, verdraaien en ontkennen, hoe klaar en duidelijk deze ook zijn mogen. U kunt bijvoorbeeld op de duidelijkste manier uit Gods Woord iemand de zonde van gierigheid aanwijzen en hij zal de waarheid en de kracht van uw argumenten en besluiten aannemen. Maar vraagt hem enkele ogenblikken daarna om een paar schellingen voor de armen en u zult gauw merken hoe zijn gierig hart de zaak, die u hem zo even hebt aangewezen, zal ontwijken of ontkennen. Zo is het ook gelegen met het Voorschrift. Het ene ogenblik zal men het willen erkennen als een gedeelte van het Evangelie van de genade Gods, en het andere ogenblik spreekt men het tegen. Waaruit blijkt dat men er niet de ware aandacht aan geschonken heeft, het geen eer of achting toedraagt en nooit de dierbaarheid daarvan gezien of de kracht er van ervaren heeft. Nu, deze zaak is voor ons gemoed helder, want het is in onze eigen bevinding uitgewerkt. Als wij nooit de dierbaarheid in een Waarheid hebben leren kennen, als wij deze nooit hartelijk en teer hebben omhelsd, is het is maar de grote vraag of wij haar voor onszelf wel ooit omhelsd hebben. Breng dit nu eens tot een praktikaal onderzoek. Waarom omhelsde u de leerstellingen van genade? Omdat u haar schoonheid zag en haar kracht in uw ziele smaakte. Waarom omhelsde u de Heere Zèlf met een waar geloof en een hartelijke toegenegenheid? Omdat u Zijn dierbaarheid onder het oog kreeg en de kracht van Zijn genade en liefde in uw hart ondervond. Dus op dezelfde grondslag. Niemand kan het Voorschrift hartelijk en met toegenegenheid omhelzen, als hij niet de dierbaarheid en kracht daarvan geproefd en gesmaakt heeft. Maar de dierbaarheid van het Voorschrift bestaat hoofdzakelijk in de genade ervan. Als wij er dierbaarheid en schoonheid in aanschouwen, het is omdat de genade iedere eigenschap er van gevormd en versierd heeft en omdat zij haar eigen beminnelijkheid er op heeft afgedrukt. Als wij door de stem van het Voorschrift lieflijk worden aangedaan, het komt omdat de genade het stemt overeenkomstig haar eigen schone melodie. Het is dus de genade van het Voorschrift, haar schone overeenstemming met de liefde van God, met de genade van onze Heere Jezus Christus en met de gemeenschap van de Heilige Geest, die het hart noopt om het te omhelzen. Dan omhelst men het als heilig, wijs, teder en beminnelijk, liefelijk en gepast, als een getrouwe gids onder alle moeilijke omstandigheden, als een vriendelijk vermaner tegen alle kwaad, als een vriendelijk berisper als wij afdwalen en als een goedwillig vriend, die altijd gereed is om met liefdevolle en gepaste raad ons bij te staan. Nu, als u nooit iets van deze schoonheid van het Voorschrift hebt gezien, noch de kracht daarvan in uw hart hebt ervaren, dan is zeer zeker een van deze beide uw staat en toestand: òf u hebt nooit de dierbaarheid en de kracht der genade van de Heere Jezus Christus in uw hart ondervonden òf u hebt nog nooit de dierbaarheid en de kracht van het Voorschrift geproefd en gesmaakt.

Om ons derde punt, namelijk hoe de geest van het Voorschrift handelt in overeenstemming, niet alleen met de letter van het Voorschrift, maar ook met de gehele zin en inhoud van het heerlijk Evangelie van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, afdoend te bewijzen, zou een nauwkeurig en volledig onderzoek van de gehele zin en inhoud van het Evangelie noodzakelijk maken. Maar omdat dit een bijna onoverzichtelijk veld is, zullen wij ons tevreden stellen met enkele hoofdkenmerken van het Evangelie vast te stellen.

Kunnen wij dan aantonen dat de geest van het Voorschrift daarmede in overeenstemming is, dan moet noodzakelijk daaruit volgen, dat waar het Evangelie, een uniform, een vast geheel uitmaakt, de geest ervan evenzeer moet overeenstemmen met alle de andere kenmerken.

Wij kennen geen gedeelte van de Schrift, waar de wet en het Evangelie duidelijker, bondiger en schoner tegenover elkaar gesteld worden dan in het merkwaardig Kapittel 2 Kor. 3. Het gehele Kapittel vereist een zorgvuldig en biddend onderzoek en overpeinzing en dit zal rijkelijk beloond worden. Hierin stelt de apostel een heldere tegenstelling tussen de twee bedieningen van de verbonden, zijnde de hoofdpunten van de tegenstelling. Door de bijzondere heerlijkheid van elk Verbond aan te tonen, met de overtreffende heerlijkheid van het nieuwe Verbond, minacht Paulus de wet niet of duwt ze opzij, zoals sommige leraren doen die de geest missen, maar hij geeft ze de gepaste eer als een openbaring van God en daarom een heerlijkheid bezittende die haar eigen is.

Volgend zijn gewone manier om alle zijn beweringen te gronden op de Schriften, baseert hij zijn beschouwing van de bijzondere heerlijkheid van de oude bediening, op een merkwaardige gebeurtenis ten tijde van haar openbaring: "En indien de bediening des doods in letteren bestaande en in steen ingedrukt, in heerlijkheid is geweest, alzo dat de kinderen Israëls het aangezicht van Mozes niet konden sterk aanzien, om de heerlijkheid zijns aangezichts, die teniet gedaan zou worden", 2 Kor. 3:7. Het zou ons aangenaam zijn, de verschillende omstandigheden waaronder de Wet gegeven is en de dingen die daarmede vergezeld gingen eens na te gaan, maar wij moeten ons bekorten; en daarom zullen wij alleen opmerken, dat deze bijkomstige dingen, toen "de Heere op de berg neder kwam in vuur", Exod. 19:18, slechts de tekenen waren van Zijn vreselijke Majesteit, onveranderlijke rechtvaardigheid en vlammende toorn tegen de zonde, die brandt tot in het onderste der hel. Nu, na deze vreselijke openbaringen van de macht, tegenwoordigheid en heerlijkheid van God, op Sinaï's brandende bergtop, sprak de Heere wat soms genoemd wordt "de tien woorden", Exod. 34:28, of "de tien geboden". En om ze nog meer kracht en duurzaamheid te geven, stelde Hij ze naderhand, geschreven met Zijn eigen vinger op twee stenen tafelen, aan Mozes ter hand, nadat deze veertig dagen en veertig nachten op de berg vertoefd had. Wij lezen dat "de heerlijkheid des Heeren woonde op de berg Sinaï en dat het aanzien van de heerlijkheid des Heeren was als een verterend vuur op het opperste des bergs", Exod. 24:16, 17. Met deze heerlijkheid was Mozes als het ware omhuld; want hij was de zinnebeeldige middelaar van, dat Verbond. Toen hij dan voor de tweede keer van de berg afkwam, met de twee tafelen in zijn hand, glinsterde het vel van zijn aangezicht, alsof de heerlijkheid van God in dat verbond, zich daarin weerkaatste. Dit glinsteren van zijn aangezicht noemt Paulus "de heerlijkheid zijns aangezichts, zijnde dit de terugkaatsing van de heerlijkheid van God, Die hij van aangezicht tot aangezicht aanschouwde, gedurende de veertig dagen dat hij op de berg verbleef.

Maar wij behoeven dit niet uit te breiden, daar onze bedoeling in de beschrijving van de heerlijkheid van de wet alleen is om onze aandacht te vestigen op de overtreffende heerlijkheid van het Evangelie tegenover die van de wet. De apostel noemt in het kapittel dat wij hebben aangehaald, vijf punten van tegenstelling, waarin de heerlijkheid van het Evangelie, de heerlijkheid van de Wet te boven gaat.

  1. De wet is slechts de bediening, van de letter, dat wil zeggen, ze stond alleen op stenen tafelen gegraveerd in zo veel woorden of letters, maar het Evangelie is de bediening des Geestes. 2 Kor. 3:3, 6, 8.
  2. De wet is de bediening des doods, want de letter doodt, maar het Evangelie is de bediening des levens, want de Geest maakt levend. 2 Kor. 3:6.
  3. De wet is de bediening der verdoemenis, maar het Evangelie is de bediening der rechtvaardigheid.
  4. De wet leidt tot dienstbaarheid, Gal. 4:24, maar het Evangelie is de Geest der vrijheid.
  5. De wet was voor een tijd, om teniet gedaan te worden, 2 Kor. 3:11, 13, maar het Evangelie is van blijvende aard, 2 Kor. 3:11.

Om deze punten uit te werken, ze tegenover elkaar te stellen en de heerlijkheid van elke bediening aan te wijzen en bovendien de meerdere en overtreffende heerlijkheid van het Evangelie, zou een onderwerp zijn van ernstige en heilzame overdenking. Wij zullen ze echter zo ver in ogenschouw nemen als ze betrekking hebben op ons tegenwoordig onderwerp en ons onderzoek dan bepalen tot drie punten daarvan, terwijl wij een vierde zaak, buiten de reeds genoemde vijf punten, nl. de liefde, daaraan zullen toevoegen. Deze vier karaktertrekken van het Evangelie, die haar onderscheiden heerlijkheid uitmaken, doen ons zien, dat het een bediening is van de Geest des levens, van vrijheid en van liefde. Met alle vier kenmerken zal de geest van het Voorschrift in de volmaaktste overeenstemming zijn.

  1. Het voornaamste kenmerk van het Evangelie is, dat het is de bediening van de Geest, dat wil zeggen: dat daardoor de Heilige Geest wordt beloofd en meegedeeld. Daarom vraagt Paulus aan die van Galaten: "Dit alleen wil ik van u leren: Hebt gij de Geest ontvangen uit de werken der Wet, of uit de prediking des geloofs?" Gal. 3:2. "Het horen des geloofs" (Eng. vert.) wil zeggen, het horen van het Evangelie met het gelovig hart, waardoor het wordt "een kracht Gods tot zaligheid", Rom. 1:16. Wanneer het komt, niet alleen in woorden, maar ook in kracht en in de Heilige Geest en in vele verzekerdheid", 1 Thess. 1:5. In dit opzicht is het Evangelie de bediening of dienst van de gezegende Geest. Deze dierbare en heilige Leermeester gebruikt het als een middel om Zichzelf daardoor aan het hart mede te delen. Toen onze gezegende Heere uit de dood opstond en ten hemel voer, "heeft Hij gaven ontvangen (Eng. vert.) om die uit te delen onder de mensen", Ps. 68:19. De eerste en voornaamste van deze gaven was de Heilige Geest, Die als een deel van de beloning voor Zijn vernedering, lijden en dood, Hem door de Vader beloofd was, daarom ook genoemd wordt "de belofte des Vaders". "En zie, Ik zend de belofte Mijns Vaders op u", Luc. 24:49, "de beloften des Heilige Geestes, Handel. 2:33, en "den Heilige Geest der belofte" Efeze 1:13. De bedoeling van al deze uitdrukkingen is, dat de Heilige Geest met al Zijn giften en. genaden de beloofde Trooster, Leermeester en inwendige Bemiddelaar is van allen tot wie het Evangelie komt met kracht. Dus is de hoogste heerlijkheid van het Evangelie, deze, dat het is: "de bediening des Geestes". Als dan het Voorschrift een wezenlijk bestanddeel is van het Evangelie, dan moet het ook een deel zijn van de bediening van de Geest. Niet dat het Voorschrift de Geest meedeelt, zoals de waarheden, de beloften, de uitnodigingen of de verklaringen van het Evangelie doen. Want deze delen als middelen de Geest mede, terwijl het Voorschrift de Geest volgt en handelt in overeenstemming daarmede. Laat ons dit een weinig nader toelichten. Wanneer een Evangeliewaarheid, zoals: "Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden", of een Evangelieverklaring, zoals: "Hij die in Mij gelooft heeft het eeuwige leven"; of een Evangeliebelofte, zoals: "Ik zal u geen wezen laten, Ik kome weder tot U"; of een Evangelienodiging, zoals: "Zo iemand dorst, hij kome tot Mij en drinke", tot het hart komt met Goddelijke kracht, dan wordt de Heilige Geest, als het ware daardoor meegedeeld want Hij komt in het hart door die waarheid, verklaring, belofte, enz. Maar Hij komt niet, althans gewoonlijk niet, in het hart door het Voorschrift, want het Voorschrift volgt als vrucht en uitvloeisel van Zijn komst. Nochtans is de geest van het Voorschrift, als vrucht en gevolg van Zijn komst in de volmaaktste overeenstemming en vereniging met de gehele inhoud van het Evangelie. Zo is er geen enkel Voorschrift dat niet in overeenstemming is met de giften en genaden van de Heilige Geest. Mogen wij een zinnebeeld gebruiken om dit te verduidelijken? Hier is een schoon muziekstuk, het meesterstuk van een beroemden componist, laat ons zeggen, het Hallelujakoor van Händel. Wat ziet u? Onderscheiden vellen papier met muzikale tekens, die u kunt lezen en verstaan, of misschien niet. Maar zoals die tekens daar geschreven staan, is er geen muziek in; het lichaam is er, maar de ziel van de muziek wordt gemist. Hoort nu dit stuk eens spelen en zingen, zoals het werkelijk behoort. Wat een geest komt er dan in, wat een overeenstemming! Onder die duizenden noten zult u niet een weerklank horen. Zo is het met de Voorschriften. Ze zijn dood in de letter, maar wanneer ze door de Heilige Geest leven worden ingeblazen, dan worden zij allen bezield als met een weiluidende stem en iedere noot in volmaakt akkoord met het Evangelie van de genade Gods.
  2. Een ander onderscheidend kenmerk van het Evangelie is, dat het is de bediening des levens. "De letter doodt, maar de Geest maakt levend". 2 Cor,. 3:6. Als dan de Geest levend maakt, moet de geest van het Voorschrift ten volle overeenstemmen met het leven gegeven in en door het Evangelie. Christus is het Leven, Joh. 14:6; "in Hetzelve was het Leven", Joh. 1:4; "Hij is gekomen, opdat Zijn schapen het leven zouden hebben en overvloed hebben", Joh. 10:10. Daarom is het leven van het Evangelie, het leven van het Voorschrift. Uw hart, lichamelijk genomen, is het middelpunt van uw lichamelijk leven; maar uw handen en uw voeten staan in verbinding met uw hart door het levenwekkend bloed dat van uw hart in die leden afstroomt. Zo is het met het Evangelie en de Voorschriften van het Evangelie. Christus is het Leven, maar dit leven deelt Hij mee door het Evangelie. Noemt dan het Evangelie het hart als het middelpunt des levens en noemt het Voorschrift de voeten en de handen waardoor het leven van het Evangelie in daden openbaar komt en wij zien direct dat het leven van het Evangelie, het leven van het Voorschrift is, zoals het leven van het hart, het leven is van de voeten en handen. Hoe volkomen daarom moet de geest van het Voorschrift overeenstemmen met het Evangelie als de bediening des levens!
  3. Een derde kenmerk van het Evangelie is, dat het is de volmaakte wet der vrijheid, want: "waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid", 2 Kor. 3:17. Daarom stemmen alle Voorschriften van het Evangelie, als bezield door de Geest, met deze volmaakte vrijheid overeen. Daarom, al wat deze vrijheid niet ademt, noemt het wat u wilt of kleedt het en bemantelt het zou het best kunt, het is niet het Evangelie.

Vele leraars en predikers hebben hier gedwaald in het behandelen en in het aandringen van het Voorschrift. Zij hebben gelezen en gehoord van de vrijheid van het Evangelie, want dit is te klaar geopenbaard in het Nieuwe Testament om het te betwijfelen of te ontkennen; maar zij zijn bang geweest om deze vrijheid tot het Voorschrift uit te strekken, alsof noodzakelijk daaruit moest voortvloeien, dat wij het in onze keuze hadden te gehoorzamen of niet te gehoorzamen, juist zoals wij het goedvonden. Nu, dit is een geheel verkeerde opvatting van de natuur der vrijheid van het Evangelie en van de vrijheid van het Voorschrift als een deel van het Evangelie. Uit deze vreesachtige maar verkeerde veronderstelling kunnen wij verklaren de oorzaak waarom zo velen de stelling hebben aangekleefd, dat de wet de regel des levens is voor de gelovige. Hun vreesachtige, slaafse geest, gedrenkt en versmoord in wettische dienstbaarheid, was bang van het Evangelie, alsof het een soort getemde leeuw was, die zeer bedaard was en niemand enig kwaad zou doen, zo lang hij in zijn kooi opgesloten was. Hij moest echter niet vrij gelaten worden, daar hij immers onberekenbare schade zou kunnen aanrichten.

Of om een ander voorbeeld te nemen. Zij behandelden het Evangelie alsof het een voorlopig vrijgelaten misdadige was die, hoewel hij door zijn goed oppassen in de gevangenis, een halve vrijheid werd toegekend, toch zorgvuldig moest bewaakt blijven, opdat hij zich niet in verbinding zou stellen met dieven en diefstal met inbraak zou plegen. En zo wordt dit vrije, doorluchtige, heerlijke Evangelie opgesloten, het Evangelie van de genade Gods, dat in zijn boezem bevat en ook aanbiedt de eeuwige liefde des Vaders, het bloed en de gerechtigheid des Zoon en de onderwijzing en het getuigenis van de Heilige Geest, - dit reine en dierbare Evangelie, dat vrijheid uitroept aan de gevangenen en opening der gevangenis voor de gebondenen, wordt opgesloten, gebonden en gekluisterd binnen alle soorten van sluitbomen, voorwaarden en bepalingen, alsof het een wild beest was met drie ribben in zijn muil tussen zijn tanden en dat, als men het losliet, zou "opstaan en veel vlees eten". Dan. 7:5.

Ja, de zuivere en dierbare leer van de vrijheid van het Evangelie, is verdacht geworden van alle soort van boze daden en als het door zijn goed en uitnemend gedrag soms een halve vrijheid is vergund geworden, nochtans bleef het zeer zorgvuldig bewaakt door de waakzame ogen van een gehele bende, geestelijke en wereldlijke politie, opdat het geen plannen tot moord smeden, noch diefstal plegen zou. Want werkelijk, niets verontrust zo zeer de geestelijken van een plattelandsgemeente, als de verschijning daar van een prediker van het Evangelie, of de opening van een gebouwtje, waar enige arme mensen samenkomen, om het Evangelie te horen! Wat vaart men er onmiddellijk over uit! O die vreselijke, die gevaarlijke leerstellingen zijn ten laatste ook in mijn gemeente gekomen, in mijn grondbezit, in mijn gebied! Alsof die arme bescheiden dienaar van het Evangelie gekomen was om de pastorie af te branden, of dat zijn weinige hoorders waarschijnlijk waren samen gekomen om zich dronken te drinken en elkanders handen te sterken in allerlei soort van zonde en ongerechtigheid. En dit verschrikkelijk uitvaren over "die gevaarlijke leerstellingen" wordt gedaan door mannen die geen gevaar zien in de zorgeloze goddeloosheid van de rijken en de losbandigheid van de armen; die geen gevaar zien in, althans niet waarschuwen tegen, de heimelijke voortgang van de Roomse leer; die geen gevaar zien in de snelle aanwas van ongelovigheid; die geen gevaar zien in de bisschoppen en onderhorigen, die de letterlijke ingeving der Schrift ontkennen. Maar zij zijn de eersten niet, en zullen de laatsten niet zijn die de dief ontzien en de eerlijke man in boeien slaan; de goddeloze rechtvaardigen en de rechtvaardige verdoemen. Deze blinde rechters zijn de enigen niet, die tegen het Evangelie blaffen. Hoe groot is het aantal predikers en schrijvers, van verre of nabij, hetzij zij lid van de Anglicaanse kerk of Afgescheiden kerk zijn, die daarin overeenstemmen, om het Evangelie geheel uit te werpen of door te kort te doen aan zijn vrijheid, het de levensadem verhinderen. En opdat dit ellendig werk des te krachtiger zou zijn, hebben zij uit de Voorschriften van het Evangelie een kooi voor 'de vrijheid van het Evangelie' vervaardigd, en niet tevreden het tot een gevangene te hebben gemaakt, hebben zij uit repen van zijn eigen kleding banden en boeien samengesteld en daarmee de handen. en voeten gebonden!

O, hoe onkundig zijn al die mannen van de vrijheid van het Evangelie! Het is geen vrijheid van zondigen, maar een vrijheid van de heerschappij der zonde; een heilige, hemelse vrijheid van geest die iedere gewillige begeerte in het hart aanmoedigt om de gehoorzaamheid des geloofs te beoefenen. Inderdaad, vrijheid is de wezenlijke natuur van het Evangelie, zijn levensadem, zijn bezielende geest, want "waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid", 2 Kor. 3:17. Het Evangelie is "de volmaakte wet der vrijheid", en daarom een volkomen vrijheid, ja volkomen en geheel vrij van de geringste trek van dienstbaarheid. Het is deze volmaakte vrijheid, die het onderscheidt van de wet, die "toorn werkt", Rom. 4:15, "en die dienstbaarheid baart", Gal. 4:24. Het is daarom een vrijgemaakt zijn van de zonde, Rom. 6:18; van haar schuld, want "het hart gereinigd zijnde van de kwade consciëntie, Hebr. 10:22; van haar onreinheid door "het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heilige Geestes", Tit. 3:5; van haar liefde, door "de liefde Gods, die in het hart uitgestort is door de Heilige Geest", Rom. 5:5; van haar Heerschappij, "zijnde niet onder de Wet, maar onder de genade" , Rom. 6:14; en van haar uitoefening, "want vrijgemaakt zijnde van de zonde en Gode dienstbaar gemaakt zijnde, hebben wij onze vrucht tot heiligmaking en het einde, het eeuwige leven" Rom. 6:22.

Hoe is het dan mogelijk dat dit reine, heilige en dierbare Evangelie kan leiden tot ongebondenheid, zo sommigen zeggen? Het komt hier vandaan, dat men nooit heeft leren kennen zijn kracht en dierbaarheid, zijn gelukkige, heilige en hemelse vrijheid. Enigen van hen zijn als de Galatiërs, zij pogen de genade van God teniet te doen door zich wederom te keren tot de zwakke en arme eerste beginselen, welke zij wederom van voren aan willen dienen, Gal. 2:21 en 4:9. Anderen weer, zoals die monsters, waarvan Judas en Petrus met zulke ontzettende woorden over spreken, misbruiken de vrijheid van het Evangelie en veranderen die in ongebondenheid. "Zij zijn weelderig in hun bedriegerijen, terwijl zij, zichzelven vrijheid belovende, dienstknechten zijn der verdorvenheid", 2 Petrus 2:13, 19. Nu, de vrijheid van het Evangelie, zoals ze is geopenbaard in de Schrift en bevindelijk gekend wordt in het hart, bewandelt, om zo te spreken, een weg tussen deze twee

Uitersten in en is zo volmaakt vrij van. de minste inmengsels van wettische dienstbaarheid als van de Antinomiaanse losheid van wandel. Het is waarlijk deze heilige vrijheid, hemelse kracht en genadige invloed van het dierbare Evangelie, die door de onderwijzing en het getuigenis van de Heilige Geest, het zo gepast maakt in ons geval en toestand, als wij het eerst komen onder de overtuiging van zonden en gebracht worden in dienstbaarheid onder schuld en veroordeling. Welke vrijmaking zou onze beklagenswaardige staat, als gevangenen in de put, waar geen water in is, en als opgesloten onder toorn en schuldige vrees, door een veroordeelde wet en een beschuldigende consciëntie beter passen dan een volkomen vrijmaking? Daarom daalt dit reine en dierbare Evangelie tot ons af, als tot ellendige gevangenen, besloten, zijnde onder de dienstbaarheid van de wet, onder een schuldige consciëntie onder de folterende aanklachten van de Satan en de twijfelingen en vrezen van ons eigen bevend en bekommerd gemoed. Ja het daalt tot ons af, in onze erbarmelijke staat en toestand, als een boodschap van soevereine genade, als een openbaring en bekendmaking van vrede en vergeving door het bloed van de Zaligmaker. Ja, de uitroep van deze vrijheid klinkt als een bazuingeschal, tot in iedere hoek of steeg van onze ziel, als wij door genade haar mogen ontvangen, omhelzen en aannemen als een woord van God tot ons. En zullen wij zèlf deze hemelse boodschapper in hechtenis nemen of zonder protest toezien dat dit door anderen gebeurt en dat men hem in een ellendige cel opsluit? Zullen wij er lafhartig bij staan en niet eens onze stem met verontwaardiging verheffen, als wij zien dat deze dierbare bezoeker, als het ware vers van het hof des hemels en glinsterend van de heerlijkheid Gods, in hechtenis wordt genomen door een ellendige cipier, als was hij gekomen om te roven en te moorden? Wat waren wij vóór dat dit dierbaar Evangelie onze oren en harten bereikte? Waren wij niet slaven van de zonden, dienende onze lusten en begeerten, door de Satan gevangen geleid naar zijn wil? En terwijl wij over een genietend leven spraken, waren wij door de vrees des doods aan de dienstbaarheid onderworpen. Als wij zagen dat de kinderen van God niet durfden doen wat wij gretig deden, dachten wij dat zij slaven waren en wij vrije mannen, niet wetende, "dat wij ons zelven stelden tot dienstknechten ter gehoorzaamheid, wij dienstknechten waren dergenen dien wij gehoorzaamden, òf der zonde tot de dood òf der gehoorzaamheid tot gerechtigheid", Rom. 6:16. Niet wetende dat "die de zonde doet een dienstknecht der zonde is" en dat de vrijheid waarop wij snoefden, de dienstbaarheid zelf was; terwijl in hun schijnbare dienstbaarheid, de ware vrijheid bestond, want zij hadden een aandeel in deze dierbare verklaring: "Indien dan de Zoon u zal vrijgemaakt hebben, zo zult gij waarlijk vrij zijn", Joh. 8:36. Als dan de geest van vrijheid, de geest van het Evangelie is, moet hij ook dezelfde geest van het Voorschrift zijn als een volkomen deel van het Evangelie.

Daarom, wanneer u nooit de geest van vrijheid van het Evangelie gekend hebt, hebt u nooit de geest van het Voorschrift gekend, dat een deel is van die vrijheid;. En als u nooit de geest van het Voorschrift gekend hebt, dan hebt u nooit eens één van de Voorschriften recht in het werk gesteld. Heel uw gehoorzaamheid is niet geweest "in de nieuwigheid des geestes, maar in de oudheid der letter". O, hoe godsdienstig sommigen van u, lezers van dit stukje, ook mogen geweest zijn of misschien nog zijt, hoe hebt u de Voorschriften u voor ogen gesteld en getracht ze in eigen kracht te onderhouden,! Hoe onvriendelijk hebt u anderen beoordeeld, die niet zo precies waren in het onderhouden van de geboden, als u geloofde dat u deed. Hoe hebt u de vrijheid van sommigen van Gods lieve volk, die zij in Christus Jezus hadden, bespied opdat u ze door samenspraak, door prediken, door adviesbrieven, door uw ernstige waarschuwingen, uw scherpe en misnoegde berispingen, door uw smekingen aan hun - en zoals u dacht en zeide ook vóór hun, - opnieuw in dienstbaarheid brengen zou, Gal. 2:4. Hoe gevaarlijk meende u, moest wel de vrijheid van het Evangelie zijn, als het iemand die de godzaligheid beleed, ontdeed van alle wettische boeien en kluisters, die, hoe meer ze tot zelfbedrog leidden en hoe strenger ze waren, hoe meer u ze koesterde aan uw eigengerechtige boezem. Zo trok u de Voorschriften van het Evangelie uit hun verband en verwarde ze met de vrijheid van het Evangelie en veranderde ze in zedelijke plichten, om uwen wettisch eigengerechtige geest te voeden. En wat was het gevolg? Dienstbaarheid, schuld en vrees in uwe eigen consciëntie, want u kon nooit het Voorschrift houden, overeenkomstig de wettische uitleg die u er aan gaf. Het gevolg was een scherp beoordelen van degenen die uw wettische geest niet deelden, hoedanig hun bevinding of ervaring ook zijn mocht; daarbij een nauwe verbintenis aan oppervlakkige belijders, die met u in dezelfde banden gebonden zaten, en dan een geleidelijke afwijking van de waarheid van het Evangelie. En hier verkeerde u totdat een wonder van genade u in het vuur bracht om daar te leren wat uw eigen kracht vermocht en dat niets dan het Evangelie in zijn gezegende vrijheid en kracht, uw ziel kan redden.

Wij zijn tamelijk ver van ons onderwerp afgedwaald, maar wij konden de vrijheid van het Voorschrift, zoals het bezield wordt door de geest van het Voorschrift en zijn overeenstemming met de gehele zin en inhoud van het Evangelie niet aantonen, zonder dat wij een weinig de aard van de vrijheid van het Evangelie openden. Omdat dit een onderwerp is van zeer groot gewicht en voor onze ziel zeer dierbaar, kwamen wij in de verleiding om enigszins buiten onze gestelde grenzen af te dwalen.

Maar let nu verder op het verband tussen de geest van het Voorschrift en de vrijheid van het Evangelie.

Ten einde dan deze vrijheid van het Evangelie niet zou misbruikt worden tot losbandigheid, wordt zij geleid en bestuurd door het Voorschrift en door de geest van het Voorschrift, die de letter bezielt. De vrijheid van het Evangelie is een levend, bezield beginsel, geen dode letter, maar een genadige kracht en invloed. Dit is een van haar grootste zegeningen. Daarom moet het Voorschrift in het leiden en besturen van deze vrijheid ook bezield worden met geest en leven, anders zou men de vreemde afwijking krijgen, de grote en tastbare tegenstrijdigheid, dat een levend lichaam wandelde met dode voeten of bediend werd door lamme handen. In het vervullen van deze dienst heeft het Voorschrift twee belangrijke nuttigheden.

  1. Eerst, het beteugelt deze vrijheid in zover, dat zij niet ontaardt in losbandigheid. Wij zijn zulke verdorven mensen, zulke verbasterde schepselen, dat wij onze vrijheid al zeer spoedig zouden misbruiken tot ongebondenheid, tenzij wij in toom gehouden worden. Wij zijn evenals onze kinderen. Zij hebben vrijheid om bij, ons in- en uit te gaan, aan onze tafel te zitten, onder ons dak te slapen, want het is hun huis en verblijf, zo goed als het dit van ons is. Werkelijk, wij kunnen hun afwezigheid niet dragen, tenzij wij weten waar zij zijn, of dat zij afwezig zijn met ons verlof, want wij weten dat zij alleen veilig zijn onder onze hoede. Maar met al deze vrijdom als geboorterecht en erfenis, zijn zij onder een bepaling, die volstrekt nodig is voor hun welstand. Zij mogen niet uitgaan als het hun goeddunkt, niet eten en drinken als zij willen en niet zo veel als zij willen, ook niet naar bed gaan en niet opstaan als zij willen. Waarom? Wel, zij zouden hun vrijheid misbruiken tot hun eigene schade. Maar deze bepaling zijn gegeven door liefde en toegenegenheid, tot hun welzijn en geeft geen verhindering aan de vrijheid die zij als onze kinderen genieten. Zij zijn niet onze dienaars, worden ook niet als onze dienstknechten behandeld, maar ze worden behandeld en onthaald als kinderen. En dat juist om dat zij kinderen zijn wordt hun belet, zichzelf te benadelen, want elk nadeel dat hun zou worden toegebracht, zouden wij smartelijker gevoelen dan zij zelf. Zo zijn de geboden voor de kinderen van God, zoals de regels, als bevelen en de uitdrukkelijke wil van een ouder zijn voor het kind. En zoals het geluk en de welzijn van een kind, en laat er ons aan toevoegen, de welstand van het hele gezin, zoals het samen woont, afhangt van de orde en regel van het huis en van het wijze, liefderijk gezag en de bekende wil van de meester van het huis, zo bestaat het geluk en de welstand van een kind van God en het geluk van de kerk van God, er in om met elkaar in gemeenschap en gehoorzaamheid van allen aan de Voorschriften van het Evangelie, als de geopenbaarde wil van de Heere des huizes, te leven, in het houden van orde en regel van ieder afzonderlijk en van allen samen. Gelukkig kind, dat de Voorschriften van het Evangelie gehoorzaamt in de geest en in de vrijheid van het Evangelie! Gelukkige kerk, waar de Voorschriften van het Evangelie haar regel uitmaakt, de geest van het Evangelie haar bezielende kracht is en de geest van het Voorschrift haar invloed uitoefende leidsman.
  2. En dit leidt ons tot een volgende belangrijke nuttigheid van het Voorschrift. Het houdt niet slechts de vrijheid in toom, dat ze niet ontaardt in losbandigheid, maar het bestuurt ook haar daden. Iemand mag zijn vrijheid al niet misbruiken maar toch niet weten, hoe ze te gebruiken. De dichter Hart zegt: "Zijn vrijheid recht te gebruiken", enz. Er is dus een recht gebruiken en er is een niet recht gebruiken. Hier komt dus de waarde en de dierbaarheid van het Voorschrift tot zijn recht en in het bijzonder de geest van het Voorschrift, om ons te leren hoe wij de vrijheid van het Evangelie recht gebruiken en om ons in staat te stellen te wandelen waardiglijk de Heere, tot alle behaaglijkheid, Kol. 1:10. Dus bewegen, werken en handelen de vrijheid van het Evangelie en de geest van het Voorschrift, samen in de volmaakte en innigste overeenstemming, wat als gevolg heeft vruchtbaarheid in alle goed woord en werk, tot heerlijkheid van God. Hier is het, dat wij een vrijheid krijgen, zonder losbandigheid en een gehoorzaamheid zonder dienstbaarheid. De vereniging van de vrijheid met de gehoorzaamheid is de nuttigste van alle bondgenootschap. Vrijheid zonder gehoorzaamheid is losbandigheid, gehoorzaamheid zonder vrijheid is slavernij. Deze vereniging bewaakt de vrijheid en veredelt de gehoorzaamheid. Zonder de Voorschriften van het Evangelie en de geestelijke gehoorzaamheid daaraan, zou de Evangelische vrijheid ontaarden in losbandigheid; zonder de vrijheid van het Evangelie, zouden de Voorschriften worden veranderd in volstrekte dienstbaarheid en in de ellendigste wettische slavernij. Daarom dwalen die mannen geheel, die de Voorschriften tot een roede samen vlechten, om de rug van hen die door de Waarheid zijn vrijgemaakt, te kastijden. Er is in Gods huis een roede: "Zal ik met de roede tot u komen?" 1 Kor. 4:21. Maar Voorschriften zijn geen roede. Hoe klaar en duidelijk is het onderscheid. In een gezin is de wil van de vader de regel die hij oplegt voor het bestuur van het hele huis, om zo te spreken: het voorschrift van het huis. Maar is deze wil, is deze regel de roede? Neen toch! Die hangt hier of daar in een hoek en wordt alleen te voorschijn gehaald als de wil van vader door de een of andere van de kinderen moedwillig verbroken wordt. De regels van het huis zijn voor het dagelijks en regelmatig gebruik, tot gemak, orde, geluk en welstand van het huis. Maar de roede komt nu en dan voor de dag, en hoe zeldzamer hoe beter, want de treurige omstandigheden, die om de roede roepen, maken dikwijls het hele gezin bedroeft. Zo is het ook met Gods kinderen. De Voorschriften zijn de regels van het huis, de verberging van Gods aangezicht zijn de inwendige roeden over de inwendige ongehoorzaamheid daarvan. De bestraffingen in tegenwoordigheid van allen, door de leraar, 1 Tim. 5:20, of het verwijderen uit hun midden door de kerk, 1 Kor. 5:13, zijn de uitwendige roeden over de uitwendige ongehoorzaamheid. Wij hebben bij dit punt meer dan lang genoeg stil gestaan, maar omdat dit kenmerk van het Voorschrift, als een deel van de vrijheid van het Evangelie, minder bekend is en er minder acht op gegeven wordt, hebben wij gewaagd het meer uitgebreid te behandelen.

4. Nu komen wij tot het heerlijkste kenmerk van de geest van het Voorschrift, namelijk de liefde. Wij vertrouwen dat wij onze lezers niet hebben afgemat door onze langdurige beschouwing over het voorschrijvend gedeelte van het woord der Waarheid. Mocht dat onverhoopt het geval zijn, dan mag de schuld van deze afmatting niet worden toegeschreven aan het onderwerp zelf, want voor allen die God in waarheid vrezen en overeenkomstig zijn wil en woord, in gehoorzaamheid begeren te wandelen, moet dit te allen tijde een zaak van het hoogste belang zijn. Maar, dan moeten we het wijten aan onze manier van behandeling en inzonderheid aan de lange en uitgebreide beschouwing die wij daaraan gegeven hebben. En zeker, indien een behoorlijke lengte noodzakelijk is tot een voldoend onderzoek van een belangrijk onderwerp, dan is zoiets veel meer nodig, wanneer het gewichtige onderwerpen van de Goddelijke openbaring betreft. Een diepzinnig onderwerp is gelijk aan een diepe stroom, het houdt in zijn boezem een schat van zaken, naar. verhouding van zijn diepzinnigheid. Zijn overvloed van zaken maakt het tot een diep stuk. Terwijl wij de wijdlopigheid die de lezer verveelt, trachten te vermijden, zijn wij echter verplicht ronduit te zeggen, dat wij van oordeel zijn, ons onderwerp geen recht te doen, als wij het kort, haastig en oppervlakkig hadden behandeld. Dit dient dan ter verontschuldiging, als wij ons mochten vergrepen hebben aan het geduld van onze lezers. Maar is de reis wat lang geweest en voor sommigen. wat verdrietig, het land komt in 't zicht. Wij naderen het strand en binnen korte tijd hopen wij de zeilen in te halen en het anker te laten vallen. Moge een gunstige wind ons geschonken worden en onze reis bekroond worden met een zegen, die onze inspanning rijkelijk zal vergoeden.

Wij hebben nu getracht enige van die voornaamste kenmerken van de geest van het Voorschrift aan te tonnen, die het onderscheid van de letter en de gehoorzaamheid aan de geopenbaarde wil en het woord van God, tot een geestelijke dienst verheffen. Uit de letter van het Voorschrift weten wij, welke de goede en aangename en volmaakte wil van God is, Rom. 12:2. Maar hoewel wij uit het Voorschrift leren verstaan, wat de aangename wil van God is, hebben wij geen kracht in onszelf om die aangenaam te volbrengen. Want een uitwendige letterlijke gehoorzaamheid aan de Voorschriften van het Evangelie, hoe streng en dienovereenkomstig ook, is Gode niet aangenamer dan een gehoorzaamheid aan de tien geboden. Om onze gehoorzaamheid aangenaam te maken, zijn twee dingen volstrekt nodig:

  1. Dat ze bij God wordt voorgesteld door Jezus Christus; want evenals onze personen, zijn ook onze offeranden alleen "aangenaam in den Geliefde".
  2. Dat zij geheiligd wordt door de Heilige Geest zoals de Apostel spreekt: "Opdat ik een dienaar Jezus Christus zij onder de heidenen, het Evangelie Gods bedienende, opdat de offerande der heidenen aangenaam worde, geheiligd door den Heiligen Geest", Rom. 15:16.

De apostel Petrus voegt deze beide zaken zeer schoon samen en toont ons in een kort begrip aan wie de aanbidders zijn en wat de wijze is van hun aanbidding: "Tot Welke komende als tot een levende Steen, van de mensen wel verworpen, maar bij God! uitverkoren en dierbaar. Zo wordt gij ook zelven, als levende stenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus", 1 Petrus 2:4, 5. De 'aangename' aanbidders zijn de 'levende stenen', die tot Jezus komen en opgebouwd worden in Hem tot 'een geestelijk huis', die 'een heilig priesterdom' vormen. De offeranden die zij opofferen, zijn "Gode aangenaam door Jezus Christus", als geofferd door het geloof in Hem en ten hemel opklimmende, welriekende gemaakt, door Zijn voorspraak binnen het heiligdom. Dus, geen uitwendige, letterlijke gehoorzaamheid aan het Voorschrift is voldoende, stel dat zoiets mogelijkwas; want de Voorschriften van het Evangelie zijn geestelijk en gegrond op geestelijke beweegreden en gericht tot geestelijke personen. En die zijn buiten het bereik van de natuurlijke gehoorzaamheid. Neen, zo'n uiterlijke gehoorzaamheid, indien dit mogelijk was, kan noch zal God aangenaam zijn. Het is "een ander Evangelie", zoals velen gepredikt. hebben en zoals velen het Voorschrift gemaakt hebben, waardoor zij zichzelf onder de vloek gebracht hebben, volgens die verschrikkelijke uitspraak van Paulus: "Doch al ware het ook, dat wij, of een engel uit de hemel, u een evangelie verkondigde buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gelijk wij te voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien iemand u een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt", Gal. 1; 8, 9. Verdraaien is verdraaien, hetzij men de leerstellingen, beloften of Voorschriften van het Evangelie verdraait, en zij zullen niet onschuldig gehouden worden, die het Evangelie van Christus veranderen.

Wij hebben reeds aangetoond, dat de grootste zegen en heerlijkheid van de bedeling van het Nieuwe Verbond is, dat het is de bediening des Geestes, en dat daarom de gezegende Geest het Voorschrift zowel als de belofte, met hemels leven bezielen moet, opdat wij het ene zullen geloven en het andere volbrengen. U weet wat het is, een belofte geloven wanneer zij met kracht tot u komt; zo behoorde u ook te weten hoe een Voorschrift wordt opgevolgd, als het met kracht tot u komt. De kracht waarvan hier gesproken wordt is in beide dezelfde; want het is de kracht van de Geest, werkende door het Woord. Ik krijg een belofte. Ik geloof ze, want ik gevoel de kracht daarvan. Waar is nu het onderscheid? Geheel en al hierin, dat door de belofte ik geloof, dat het de wil van God is, dat ik zal behouden worden, en door het Voorschrift, dat het de wil van God is, dat ik mijn broeder zal vergeven. Een letterlijke gehoorzaamheid is daarom van niet meer waarde dan een letterlijk geloof, en mijn broeder te vergeven naar de letter is evenmin het wáre vergeven, als te geloven in Christus naar de letter, iets bezit van het ware geloof. Daarom heeft het Voorschrift nodig met leven bezield te worden, opdat het als een woord uit en van Christus, voor onze ziel moge zijn een woord van Geest en leven. Joh. 6:63. Indien er dus in het Voorschrift geen leven gelegd werd, zou het zijn als een dode tak in een levende boom, of als een verlamd lid in ons natuurlijk lichaam; een onbehaaglijk voorwerp in plaats van een sieraad, meer een belemmering dan een hulp, een verdord, doelloos aanhangsel, uitgesloten van alle leven en beweging, en een rem op het Evangelie. Of, het zou zijn als een arme lamme, die een been achterna sleept, waarop hij noch staan, noch gaan kan. Vergelijk dit ellendig verdord lid met een sterk, gezond been en u kunt het verschil zien tussen de slepende gehoorzaamheid van een dienaar der letter en de welgevallige gehoorzaamheid van een zoon in geest en waarheid. Leven dus, zoals het door de gezegende Geest wordt ingelegd is een hoofdkenmerk van de Geest van het Voorschrift. Maar dit leven heeft twee helpers namelijk: Vrijheid en Liefde; want deze zijn twee bijzondere vruchten van de Heilige Geest en werken samen in heilige overeenstemming en vriendschap, om de gehoorzaamheid des Geloofs voort te helpen. De vrijheid hebben wij reeds overwogen.

Nu hebben wij dus te beschouwen haar vriendelijke, tedere en toegenegen vriendin. Wie, die haar beminnelijk aangezicht heeft gezien en de uitspraken van haar welluidende stem heeft gehoord, zal haar niet verwelkomen, als zij te voorschijn treedt? Haar naam is "Liefde".

Bemerkt nu eens, hoe de gezegende Geest als het ware, evangelische vrijheid houdt in de ene en liefde in de andere hand. "Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid", 2 Kor. 3:17. "De liefde Gods in onze harten uitgestort door de Heilige Geest". Rom. 5:5. En dat het leven een gift van Hem is, is duidelijk uit hetzelfde geïnspireerde getuigenis: "De Geest maakt levend", 2 Kor. 3:6. Daarom hebben dood, dienstbaarheid en vijandschap en de mensen die daarin wandelen, noch deel, noch lot in het heerlijk Evangelie van de genade Gods, waar leven, vrijheid en liefde iedere waarheid, iedere belofte, ieder voorrecht en ieder Voorschrift bezielt. Zoals wij dan getracht hebben het verband van de Evangelische vrijheid met de Geest van het Voorschrift te verklaren, zullen wij nu trachten aan te wijzen het gedeelte dat door Liefde volbracht wordt.

"God is liefde." Dit is Zijn Naam en Zijn natuur. Welk een bewijs, welk een getuigenis heeft Hij van deze liefde gegeven! "Hierin is de liefde Gods jegens ons geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat wij zouden leven door Hem. Hierin is de liefde, niet dat wij God lief gehad hebben, maar dat Hij ons lief heeft gehad, en Zijn Zoon gezonden heeft tot een verzoening voor onze zonden", 1 Joh. 4:9, 10. Deze Gift van Zijn eniggeboren Zoon dient tot deze twee bijzondere doeleinden:

  1. Opdat Hij een verzoening voor onze zonden zou zijn.
  2. Dat wij mogen leven door Hem.

Dit toont duidelijk aan de grote omvang van deze liefde. Deze liefde uit te roepen is het Evangelie te prediken. In deze liefde te geloven is in het Evangelie te geloven. Deze liefde te smaken, te genieten en te betasten, is te kennen en te genieten de kracht van het Evangelie. En het Voorschrift te gehoorzamen onder de drang van deze liefde is het Evangelie te gehoorzamen. Nu, vrijheid en liefde moeten altijd samengaan, want waar dienstbaarheid heerst daar is vrees. En die vreest heeft pijn en waar pijn heerst kan geen liefde zijn, althans geen volmaakte liefde, want de volmaakte liefde drijft de vrees buiten. 1 Joh. 4:18.

Liefde is dus de voornaamste eigenschap van de geest van het Voorschrift en een van de duidelijkste verschilpunten van de letterlijke betekenis, want de nauwkeurigste gehoorzaamheid aan de letter van het Voorschrift zonder de liefde, is niets dan wettische dienstbaarheid. Het is taakwerk van een dienstknecht maar geen onderwerping van een zoon. U kunt de Voorschriften van het Evangelie voor ogen houden en uw uiterste best doen om ze na te komen; u kunt de heiligheid die zij inprenten, bewonderen; de afscheiding van de wereld en de toewijding aan God, waarop die Voorschriften aandringen, beschouwen; ja, wat nog meer is u kunt trachten dienovereenkomstig te handelen; u kunt ijverig uw aandacht vestigen op regels en voorwaarden, zorgvuldig uitgedacht om uw eigen gedrag en dat van uw gezin te regelen, opdat u daardoor zou mogen opklimmen tot die heiligheid, zonder welke niemand de Heere zien zal. Dit alles, kunt u jaren achtereen doen en aan het eind ervan precies dezelfde zijn als toen u begon, namelijk een eigengerechtige Farizeeër, besloten onder dienstbaarheid, niets hebbende dan lippenwerk en lichamelijke betrachtingen; ontbloot van de geest en de liefde van het Evangelie en nog in uw zonden verkeren; ongewassen, ongerechtvaardigd en ongeheiligd, evenals een monnik in zijn cel. Maar het is wel waar dat al deze nauwgezetheid uw ogen scherpt om de gebreken en onvolmaaktheden van anderen te zien, die geen tienden van munt en van de ruit en alle moeskruiden betalen, noch zichzelf binden aan uw regels. Maar wat zijt u nu zelf, gewogen in de weegschaal van het Evangelie? Wat is al uw stiptheid zonder leven, vrijheid en liefde? Bent u nauwgezetter in handel en wandel dan Paulus, wat aangaat de rechtvaardigheid die uit de wet is, dat wil zeggen, uitwendige rechtvaardigheid en onberispelijk? Als u de gehoorzaamheid van de letter van het Voorschrift verandert in een wettische dienst, dat u niet anders doen kunt als u ontbloot zijt van het leven, de vrijheid en de liefde, dan bent u geen zoon, maar een dienstknecht, een kind der dienstbare. En als u uw binnenste hart eens kon bezien, u zou ontdekken dat het vervuld is met vooroordeel en vijandschap tegen de kinderen der belofte en dat u in staat bent om ze te vervolgen door hun vrijheid te veroordelen als Antinomiaanse verzekering en door hun stand, indien niet hun staat te verdenken.

Hoe onderscheiden van deze ellendige staat van dienstbaarheid, waarin menige gebonden ziel verkeert, ellendig in zichzelf en ellendig voor allen die er mee in aanraking komen is de staat van die begunstigde ziel die zich beweegt in het pad van gehoorzaamheid, onder de zoete drang van liefde. Want liefde alleen is de vervulling van de wet, maar ook de vervulling van het Evangelie. Zo'n kracht en invloed heeft liefde in de gehoorzaamheid van het Evangelie dat wij met vrijmoedigheid mogen zeggen dat door de liefde alle delen van het Voorschrift kan worden gehoorzaamd en zonder liefde niet één. Hoe duidelijk spreekt de Heere aangaande deze zaak: "Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijne geboden." "Die Mijn geboden heeft, en dezelve bewaart, die is het, die Mij liefheeft." "Indien iemand Mij liefheeft, hij zal Mijn woord bewaren." "Die Mij niet lief heeft, bewaart Mijn geboden niet", Joh. 14. Hetzelfde getuigenis geeft de geliefde discipel: "Hieraan kennen wij dat wij de kinderen Gods liefhebben, wanneer wij God liefhebben en Zijn geboden bewaren. Want dit is de liefde Gods, dat wij Zijn geboden bewaren, en Zijn geboden zijn niet zwaar", 1 Joh. 5:2, 3. Wij zien dus dat het onderhouden van Christus' geboden, met andere woorden, gehoorzaamheid aan de Voorschriften van het Evangelie, niet alleen een bewijs van onze liefde is, maar ook de vrucht. Ja meer nog, als deze gehoorzaamheid de gehoorzaamheid der liefde is, dan opent zij een zalige deur voor de openbaring van Christus en de inwoning van God, overeenkomstig deze dierbare woorden van de Heere Zelf: "Jezus antwoordde en zeide tot hem: Zo iemand Mij liefheeft, die zal Mijn woord bewaren; en Mijn Vader zal hem liefhebben, en Wij zullen tot hem komen en zullen woning bij hem maken", Joh 14:23. Hoe zorgvuldig moesten wij dan zijn in het onderscheid maken tussen de gehoorzaamheid in de letter, wat enkel lippenwerk is of wettische dienstbaarheid en tussen de gehoorzaamheid in de geest, die uit de liefde ontspringt en die haar genieting vergroot.

Bij een brede beschouwing van de Voorschriften van het Evangelie en de gehoorzaamheid waartoe ze aandringen, kunnen wij die terugbrengen tot twee hoofdzaken:

  1. Wat wij schuldig zijn aan God.
  2. Wat wij schuldig zijn aan het volk van God.

Het eerste houdt in: de geestelijke verering, de toewijding van ons hart en leven, de onderwerping aan de wil van God, het verheerlijken van Hem in lichaam en geest, welke beide Godes zijn, kortom, al die dingen die het Voorschrift voortdurend en krachtig aandringt. Het tweede houdt in: hoe onze wandel en ons gedrag behoort te zijn met onze broeders in de Heere, waardoor wij de kracht van Zijn genade aan anderen openbaren.

  1. Als voorbeelden van het eerste kunnen de volgende Voorschriften dienen, die ons gebieden "onze lichamen te stellen tot een levende offerande"; "een afkeer te hebben van het boze en het goede aan te hangen"; "te verblijden in de hoop en geduldig te zijn in de verdrukking"; "te volharden in den gebede"; "als in den dag eerlijk te wandelen"; "de Heere Jezus aan te doen en het vlees niet te verzorgen tot begeerlijkheid". Deze en dergelijke Voorschriften waarvan de Zendbrieven overvloeien, tonen ons aan hoe wij voor God zullen wandelen als geliefde kinderen. Zij spreken ons aan, niet als dienstknechten bevelende ons een aangewezen taak te volbrengen, maar gebieden ons als zonen, de gehoorzaamheid van eerbiedige toegenegenheid aan onze hemelse Vader te betrachten. Ze spreken tot ons als één zijnde in Christus door een verborgen vereniging; als "uitverkoren in Hem, voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde". Zij doen een beroep op ons, als met Hem gedood, met Hem begraven en met Hem opgestaan; als gezegend met alle geestelijke zegeningen in de Hemel in Hem; als verlost door Zijn bloed en om niet gerechtvaardigd door Zijn genade; als verzoend met God en nabij gebracht en aangenomen in de Geliefde, om te leven tot Zijn lof en voor Hem te wandelen in alle ootmoedig des harten, tot Zijn eer en heerlijkheid. Maar hoe kan dit gebeuren zonder liefde? Wat voor een heilig en hemels genoegen kan er zelfs in onze dagelijkse, gewone plichten zijn, zoals het Woord te lezen, Zijn Naam aan te roepen, met Zijn volk samen te komen in het huis des gebeds en in Christelijke gezelschappen, in zich af te zonderen van de wereld en de geest van de wereld, in een leven van geloof en gebed, in het wacht houden over onze woorden en daden, in het trachten den beelde van Christus gelijkvormig te zijn en onze Christelijke belijdenis in de praktijk uit te dragen? Wij herhalen het, welk innerlijk genoegen kunnen wij zonder de liefde, in onze dagelijkse wandel hebben? Zonder door de liefde aangedreven te worden zijn wij al onze dagen slechts onvruchtbare, waardeloze belijders in heel onze wandel. Wie zal het Woord lezen, althans zoals het moet gelezen worden met een gelovig hart, dan hij die het lief heeft? Wie zal voortdurend zijn toevlucht nemen tot de troon der genade, dan hij die het bemint om daar zijn hart voor God uit te storten? En wie zal elke dag proberen te wandelen voor God, in het licht van Zijn aangezicht, dan hij die iets van de kracht van Zijn liefde geproefd en gesmaakt heeft? Als de dienst van God ons ooit tot een last wordt, als het Woord door ons wordt veronachtzaamd, het gebed beperkt, het gezelschap van Gods volk geschuwd, de nieuwe mens bekort en de oude mens voet gegeven wordt, dan komt dit doordat de liefde verkoud is. De offerande mag op het altaar gelegd worden; de wierook in het wierookvat gedaan; maar als het vuur van liefde niet onder die beide komt, dan is er noch vlam, noch geur bij.
  2. Zo is het ook met de tweede hoofdzaak van het Voorschrift, die onze wandel met en voor onze gelovige broeders richt en bestuurt. In deze dienst van God, "dekt de liefde alle overtredingen toe". Zonder een beminnende, liefhebbende geest is het onmogelijk die Voorschriften te beoefenen die aandringen op een wederzijds vergeven, een verdragen van elkaar, op vriendelijkheid, goedheid, barmhartigheid, ootmoed, zachtmoedigheid en lankmoedigheid, Efeze. 4:32. Kol. 3:12, 13. Dit alles moeten wij van harte doen en niet slechts als lippenwerk, want wij moeten "wandelen in de liefde, gelijk Christus ons lief gehad heeft en Zichzelf voor ons heeft overgegeven". Zonder deze liefde kunnen wij de gave der profetie hebben, al de verborgenheden en al de wetenschap kennen, al onze goederen tot onderhoud van de armen uitdelen, ons lichaam overgeven opdat het verbrand worde, en nochtans niets zijn en niets hebben. 1 Kor. 13:2, 3. Maar als wij gezegend en begunstigd worden met deze liefde, dan zullen wij de Voorschriften gehoorzamen die onze wandel met onze broeders naar Gods wil richten en dat van harte. Wie, die met veel Christenkerken bekend is, weet niet het verschil tussen de harde, koude, twistgierige, onverzoenlijke geest van sommigen, en de tedere, beminnelijke en liefhebbende geest van anderen? Wie die een gevoelig hart heeft, is niet gewond en gegriefd geweest door de hoogmoed, hardnekkigheid, zelfzucht ongevoeligheid en onvriendelijkheid van de één, en is week gemaakt, vertederd en gezegend onder de zachtmoedige, vernederde, vriendelijke en liefdragende geest van de ander? Liefde is zódanig de geest van het Evangelie, en daarom ook van het Voorschrift als een gedeelte van het Evangelie, dat wij zonder aarzeling kunnen zeggen, dat zij het Voorschrift niet goed kennen die wel veel wedijveren voor wat men praktijk noemt, maar waar de liefde tot God gemist wordt. Praktijk is uitmuntend, bewonderenswaardig, noodzakelijk, en het gemis ervan is verschrikkelijk, treurig, schandelijk. Maar laat ons wat de praktijk betreft en wat zij inhoudt, bij onze beschouwing duidelijk zijn. Als ze bestaat in het uitwendige volbrengen van wat men goede werken noemt, zoals aalmoezen geven, zieken bezoeken, nauwgezet zijn in de wandel, eenvoudig in kleding, kortom, onberispelijk van gedrag; dan zal een liefdezuster het van ons winnen en Vader Ignatius zal voor ons een voorbeeld zijn van heiligheid. Het is daarom duidelijk dat er iets meer vereist wordt dan een uitwendige praktijk, zal onze gehoorzaamheid aangenaam zijn. En dit meer vereiste is de liefde, liefde tot de Heere en tot Zijn volk. Ook is het niet minder duidelijk dat deze liefde aan de dag moet treden in de openbaring van ons gemoed, zowel als in ons gedrag, want liefde is geen opwelling, geen nu en dan opkomende genegenheid, evenals een hete koortsvlaag, of als de traag toegevende handreiking van een vrek over een armenbus, maar een levend beginsel, zichzelf altijd ontdekkende in woorden en daden van vriendelijkheid, verdraagzaamheid, zelfverloochening, zelfbeheersing, achting voor een anders gevoelens, zachtmoedigheid en een nederige, toegenegen en verzoenende houding. U kunt uitwendig evenwichtig zijn; maar als u scherp, vitterig, stijfhoofdig, onverzoenlijk zijt, als u liever ziet dat de kerk aan stukken gereten wordt door verdeeldheid, dan dat u zelf enige punten laat vallen, die onze consciëntie niet raken, dat het dus bij u alleen gaat over een opofferen van uw eigen meningen, dan breekt u het Voorschrift net zo wel door uw ongehoorzaamheid tegenover de geest als anderen dit doen door hun ongehoorzaamheid aan de letter van het Voorschrift. God, Die het hart doorzoekt en onze binnenste gedachten, gevoelens en beweegredenen leest, beziet met een onfeilbaar oog ons hart, zowel als ons gedrag, en als wij het licht zien in Zijn licht, dan zullen wij ook in ons hart lezen, en leren onderscheiden tussen de hoogmoedige, onbuigzame, eigenwillige, twistgierige geest van de oude mens en de nederige, vergevensgezinde en welwillende geest van de nieuwe mens. Is het dan zo dat de liefde elk Voorschrift bezielen moet, 't welk ons onderwijst wat wij de Heere verschuldigd zijn voor al Zijn goedertierenheid en barmhartigheden aan ons bewezen, dan moet de liefde óók elk Voorschrift bezielen, dat ons leidt en bestuurt ten opzichte van hetgeen wij schuldig zijn tegenover onze gelovige broeders. Beschouw de volgende Voorschriften en zie eens of niet de liefde de besturende en levengevende geest van die allen is. "Zo bid ik u dan, ik, de gevangene in den Heere, dat gij wandelt waardiglijk der roeping, met welke gij geroepen. zijt; met alle ootmoedigheid en zachtmoedigheid, met lankmoedigheid verdragende elkander in liefde, u benaarstigende te behouden de enigheid. des Geestes door de band des Vredes". Ef. 4:1-3. Wat anders dan liefde kan ons in staat stellen te wandelen "waardiglijk der roeping met dewelke wij geroepen zijn?" Worden wij niet geroepen overeenkomstig het voornemen Gods, om Hem lief te hebben, Rom. 8:28, en geroepen ook in liefde te wandelen met Zijn volk? Hoe duidelijk zijn ook de woorden: "Alle bitterheid en toornigheid en gramschap en geroep en lastering zij van u geweerd, met alle boosheid. Maar zijt jegens elkander goedertieren, barmhartig, vergevende elkander, gelijkerwijs ook God in Christus ulieden vergeven heeft." Zijt dan navolgers Gods als geliefde kinderen, en wandelt in de liefde, gelijkerwijs ook Christus ons liefgehad heeft en Zichzelven voor ons heeft overgegeven tot een offerande en een slachtoffer Gode, tot een welriekenden reuk. Ef. 4:31, 32; 5:1, 2. In de zelfde geest schrijft dezelfde Apostel van Jezus Christus aan de Kolossenzen: "Zo doet dan aan als uitverkorenen Gods, heiligen en beminden, de innerlijke bewegingen der barmhartigheid, goedertierenheid, ootmoedigheid, zachtmoedigheid, lank-moedigheid; verdragende elkander, en vergevende de een de ander zo iemand tegen iemand enige klacht heeft; gelijkerwijs als Christus u vergeven heeft, doet ook gij alzo; en boven dit alles, doet aan de liefde, dewelke is de band der volmaaktheid", Kol. 3:12, 13, 14. O, dat deze welwillendheid, nederigheid van geest, zachtmoedigheid, lankmoedigheid, verdraagzaamheid en vergevens-gezindheid, onze geest meer opwekten en onze woorden en daden meer bestuurden! Dan zouden er geen onstuimige kerkvergaderingen zijn, geen verbroken vriendschapsbanden, geen koele blikken, geen wrange woorden, geen haatdragende geheugens, geen zien met een vergrootglas op onvolmaaktheden en gebreken, geen herhaaldelijk ophalen van gedane beledigingen, geen boosaardige aantijgingen of kwaadsprekende geruchten. Maar zoals ons veel vergeven is, zouden wij ook ongedwongen onze broeders vergeven die ons beledigd hebben, en onszelf kennende als de grootste der zondaren en de minsten der heiligen, zouden wij ons veel meer verwonderen dat zij ons verdragen willen en hun vriendelijkheid betonen, dan een lichtgeraakte, onverzoenlijke geest koesteren tegenover degenen die ons òf in waarheid, òf naar onze mening kwaad hebben toegebracht.

Wij naderen de haven. Wij hebben tevoren gezegd dat het land in zicht was, en al wat wij nu nog nodig hebben is een vreedzaam koeltje dat ons drijft, totdat wij het anker kunnen laten vallen en God danken dat Hij ons een aangename en zo wij ook hopen, geen onvoordelige reis gegeven heeft.

Twee zaken blijven nog voor ons onderzoek over. Maar als wij aan iedere zaak zo'n lange tijd besteden, die zij inderdaad waard zijn, dan zouden wij ons weer in zee moeten begeven en misschien wel in een onstuimige zee. Want het ene is niet alleen een onderwerp van veel moeilijkheid maar ook van veel tegenspraak en twist. De laatste twee zaken zijn:

III. De plaats die het Voorschrift in het Woord inneemt.

IV. Zijn plaats in het hart en leven.

III. Zijn plaats in het Woord

Na onze lange en inspannende verklaring van de natuur van het Voorschrift, behoeven wij bij dit punt niet lang stil te staan. Maar waar de plaats van het Voorschrift in het Woord twee betekenissen toelaat, nl. (1) Zijn plaats in het geschreven Woord, (2) zijn plaats in het gepredikte Woord, zullen wij op beide deze zaken acht geven.

(1). Eerst dan, zijn plaats in het geschreven Woord.

Een voornaam punt dat wij moeten aantonen, was, dat het Voorschrift zoals het staat in het geschreven Woord, een volkomen, dat wil zeggen, een waar en wezenlijk bestanddeel is van het Evangelie van Jezus Christus, en dat het evenzeer is een genadige openbaring van de wil van God, tot onze besturing en leiding, als de leerstellingen van ons allerheiligst geloof dit zijn voor een kennis van de weg der zaligheid. Wij bedoelen niet dat de kennis van het Voorschrift op dezelfde wijze ons behoudt als de kennis van de Waarheid dit doet; maar dat het als een middel in de hand van de gezegende Geest, ons hart en leven beïnvloedt. Zo is het ook van een heiligende natuur. Het is nodig dit onderscheid duidelijk te stellen, en in het oog te houden, opdat wij in onze ijver voor het Voorschrift het niet zouden verheffen boven de plaats die het van God is toegewezen in het Woord der Waarheid.

De leerstelling houdt in, dat wij uit genade zalig worden door het geloof, Ef. 2:8; en om niet gerechtvaardigd, uit Zijn genade, door de verlossing, die in Christus Jezus is, Rom. 3:24; en met God verzoend door de dood Zijns Zoons, Rom. 5:10; en gezegend met alle geestelijke zegeningen in de hemel in Christus; in welken wij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar de rijkdom Zijner genade, Efeze 1:3, 7. Dit zijn de voorname fundamentele waarheden van het eeuwigdurend Evangelie, zaken die onze zaligheid betreffen. En als zodanig staan zij afgescheiden van alle werken, verricht in of door ons.

Daarom kunnen wij het Voorschrift daarmee niet gelijk stellen, want wij kunnen met de moordenaar aan het kruis, verlost worden en óók geheiligd, zonder dat wij van het volbrengen van een Evangelievoorschrift kennis hebben, uitgenomen de plicht van liefde, liefde tot de Heere voor Zijn bewezen barmhartigheid. Maar het is Gods voornemen dat Zijn verlost, gerechtvaardigd en gezaligd volk, Hem hier op aarde zal verheerlijken. Daarom heeft Hij het genadiglijk geopenbaard hoe het Zijn wil zal leren kennen en die betrachten. Dit is het einddoel en het oogmerk .van het Voorschrift.

Hoe welmenend bidt de apostel dat het deze vrucht mocht teweeg brengen bij zijn broederen te Kolosse: "Waarom ook wij, van dien dag af dat wij het gehoord hebben, niet ophouden voor u te bidden en te begeren, dat gij moogt vervuld worden met de kennis van Zijn wil, in alle wijsheid en geestelijk verstand; opdat gij moogt wandelen waardiglijk den Heere tot alle behagelijkheid, in alle goede werken vruchtdragende, en wassende in de kennis Gods", Kol. 1:9, 10. Wat een zaligheid, vervuld te worden met een kennis van de wil van God in alle wijsheid en geestelijk verstand en te wandelen waardiglijk den Heere tot alle behagelijkheid! Ook worden wij geboden: "deze wereld niet gelijkvormig te worden, maar veranderd te worden door de vernieuwing onzes gemoeds, opdat wij mogen beproeven, (dat wil zeggen, leren, voor onszelf vaststellen, er in bevestigd worden) welke de goede en welbehagende en volmaakte wil van God is." (Rom. 12:2). De wil van God te kennen en die te doen, is de begeerte en het vermaak van elke wedergeboren ziel. Daarom zegt de Apostel: "Daarom zijt niet onverstandig, maar verstaat, welke de wil des Heeren zij", Efeze. 5:17. Zo spreekt hij over: "doende de wille Gods van harte", Efeze. 6:6. De Heere zeide ook: "Want zo wie de wil Gods doet, die is Mijn broeder en Mijn zuster, en moeder", Mark. 3:35. De Apostel bidt ook, dat de God des Vredes "u volmake in alle goed werk, opdat gij Zijn Wil moogt doen; werkende in u hetgeen voor Hem behaaglijk is, door Jezus Christus, Denwelken zij de Heerlijkheid in alle eeuwigheid. Amen", Hebr. 13:21. En het getuigenis van Johannes is: "die de wil van God doet, blijft in der eeuwigheid", 1 Joh. 2:17.

Hoe iemand die zichzelf een gelovige in Christus Jezus noemt, lichtzinnig kan oordelen over het kennen en doen van de wil van God, is waarlijk een raadsel. Maar allen die onkundig zijn van het Voorschrift, zullen er gering van oordelen en het verwaarlozen. Het is in sommige kerken, die de leerstellingen van genade belijden, bijna een overlevering geworden, om de Voorschriften te veronachtzamen en over het hoofd te zien door er algemeen van te zwijgen. In zekere zin dus "maken zij Gods geboden krachteloos door hun inzettingen". Maar als wij er toe gebracht worden om de dierbaarheid van het kennen van de wil van God en van het doen ervan te zien en te ondervinden, als wij bevindelijk mogen verstaan de mening van zulke woorden als deze: "Want de liefde Christi dringt ons; als die dit oordelen, dat, indien Eén voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn. En Hij is voor allen gestorven, opdat degenen die leven, niet meer zichzelven zouden leven, maar Dien, die voor hen gestorven en opgewekt is", 2 Kor. 5:14, 15. Nogmaals, "Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is des Heiligen Geestes Die in u is, Dien gij van God hebt, en dat gij uws zelfs niet zijt? Want gij zijt duur gekocht; zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn" 1 Kor. 6:19, 20; als zulke dierbare Voorschriften met kracht op het hart gedrukt worden, dan zien wij welk een gezegende plaats het Voorschrift inneemt in het Evangelie van onze Heere Jezus Christus.

Wanneer wij lezen en ook een weinigje kunnen vatten van de geest die zich openbaart uit zulke gebeden van de apostel, zoals deze: "En de Heere vermeerdere u en make u overvloedig in de liefde jegens elkander en jegens allen, gelijk wij ook zijn jegens u; opdat Hij uw harten versterke, om onberispelijk te zijn in heiligmaking voor onze God en Vader in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus met al Zijn heiligen"; 1 Thess. 3:12, 13. En wederom: "En de God des vredes zelf heilige u geheel en al; en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst van onzen Heere Jezus Christus", 1 Thess. 5:23, dan zien wij uit deze gebeden welke de begeerten zijn of moesten zijn van onze eigene ziel.

Het Voorschrift dus te verachten, het wettisch en overtollig te noemen, is niet de mens, maar God te verachten, die ons Zijn Heilige Geest gegeven heeft in de geïnspireerde Schrift, voor ons geloof en onze gehoorzaamheid.

Maar wij zijn tamelijk ver van ons punt afgedwaald om aan te tonen de plaats die het Voorschrift inneemt in het geschreven woord. Dit wordt het best gezien door de Zendbrieven van het Nieuwe Testament te onderzoeken. De drie brieven die wij voor dit doel wilden uitkiezen, die het meest stelselmatig zijn beschreven, zijn: de brief aan de Romeinen, aan de gelovigen van Efeze en aan de Hebreeën. Het zou veel tijd vergen, een korte ontleding van deze dierbare brieven, of zelfs van één ervan, te geven, maar wij mogen in het algemeen opmerken, dat het leerstellige daarin de eerste plaats inneemt, de bevinding de tweede plaats, en het Voorschrift de derde plaats. Toch zijn alle drie onderwerpen zó schoon onder elkaar gemengd, dat zij soms in elkaar schijnen te smelten, of indien dit niet zo is, zo stemmen zij toch met elkander op het aangenaamst overeen.

Neem bijvoorbeeld, de brief' aan de Romeinen. In de kapittels 1 en 2 en een gedeelte van kapittel 3 houdt de Apostel zich bezig om te bewijzen de zondigheid èn van Heidenen èn van Joden, en over de algehele verdorvenheid en de veroordeling van de mens. Dan gaat de Apostel verder van kapittel 3:21-31 in korte, maar zeer nadrukkelijke woorden, het voortreffelijk geneesmiddel te ontsluiten, namelijk de rechtvaardigmaking om niet, uit genade, door de verlossing die in Christus Jezus is. Dit verheven artikel van gerechtvaardigd te worden door het geloof, kap. 3:28 wordt bewezen in kap. 4, door het geval van Abraham, van wie de Schrift getuigde dat "hij God geloofde en het hem is gerekend tot rechtvaardigheid". In kap. 5 ontmoeten wij de bevinding, namelijk dat wij vrede hebben met God door onze Heere Jezus Christus, zijnde gerechtvaardigd uit het geloof. Tot aan het eind van kap. 8 stelt de apostel voor ogen, de kenmerken van de levende bevinding, gerangschikt van de diepste strijd, kap. 7, tot de hoogste verzekering, en deze worden vermengd met leerstellingen en Voorschriften. De kapittels 9, 10 en 11 zijn in hoofdzaak leerstellig en tonen de tegenwoordige verwerping aan en de toekomstige herstelling van het Israël dat naar het vlees is. Met kap. 12 begint dan het Voorschrift en gaat op een uitnemende wijze verder tot kap. 15:14, terwijl het volgende handelt over Paulus' persoonlijke aangelegenheden, groeten enz.

In de brief aan de gelovigen te Efeze neemt het leerstellige de eerste plaats in. Verkiezing, voorbeschikking, verlossing, de dood, de opstanding en de verheerlijking van Christus vinden wij in het eerste kapittel. In kapittel 2 begint de bevinding, namelijk in de beschrijving van de levendmaking der ziel, uit de dood van misdaden en zonden en van de opwekking der ziel met Christus en haar medegezet zijn in de hemel in Christus Jezus. Deze beschrijving vermengd met de aangenaamste leerstellige waarheid, kap. 2:11-22 en vergezeld met de innigste gebeden van de apostel, kap. 3:14-19, dat de heiligen aan wie hij schreef mochten erkennen de liefde van Christus die de kennis te boven gaat en zij mochten vervuld worden tot al de volheid Gods. In kapittel 4 begint het voorschrijvend deel van het woord, op een aangename wijze vermengd met leerstellingen (4-13) en met bevinding (20--24) en beslaat verder het vervolg van de brief; met uitzondering alleen van die schone, proefondervindelijke beschrijving van de gehele wapenrusting Gods kap. 6:11-18 die met al de ernst van praktikale vermaning wordt aangedrongen.

De brief aan de Hebreeën is samengesteld naar hetzelfde voorbeeld. Eerst het leerstellige in de kapittels 1 tot 9; dan bevinding in kapittel 10 en 11; en dan Voorschrift in kapittel 12 en 13.

Deze beknopte schets van het ontwerp van deze drie brieven moet ons genoeg zijn. Een meer uitvoerige en omstandige ontleding zou des te duidelijker aantonen dat, hoewel er een stelselmatige rangschikking in de brieven is, er toch een vermenging van leerstelling, bevinding en Voorschrift plaats vindt. En dat deze drie genoemde zaken slechts delen zijn van een aaneengesloten gebouw, onderling elkaar versterken en verfraaien.

(2). Maar ons inzien van de plaats die het Voorschrift in het geschreven Woord inneemt zou onvolledig zijn, indien wij er niet aan toevoegen, de plaats die het inneemt in het gepredikte Woord. Dit is, wij weten het, een moeilijk en teer punt. Toch mogen wij niet nalaten onze gedachten er over te zeggen, of ze bijval of afkeuring ontmoeten bij diegenen die er zich ernstig over geraden. Als de dienaars van Christus belijden, dat zij hetzelfde Evangelie prediken dat de apostelen gepreekt hebben, dan moet er ook enige overeenkomst zijn met het voorbeeld dat wij zo-even uit de apostolische onderwijzing hebben bijgebracht. Want hoewel een preek te doen, niet hetzelfde is als een brief te schrijven, niettemin kunnen wij uit het verhaal dat ons Paulus geeft van zijn eigen bediening, (Hand. 20:21-35; 2 Kor. 4:1-6; 1 Thess. 5:6;) wel afleiden, dat er een behoorlijke overeenkomt is tussen hetgeen hij sprak en hetgeen hij schreef. Leerstelling, zuivere, gezonde leerstelling, moet de grondslag zijn van de Christelijke ambtelijke bediening: "Betoon in de leer onvervalstheid", Titus 2:7; "Houd het voorbeeld der gezonde woorden, die gij van mij gehoord hebt, in geloof en liefde, die in Christus Jezus is"; 2 Tim:1:13; "Heb acht op uzelven en op de leer; volhardt daarin; want dat doende zult gij èn uzelven behouden, èn die u horen'', 1 Tim. 4:16. Laat ons trachten ieder deel van de Goddelijke Waarheid op zijn rechte plaats te houden, en geen leerstelling aan de bevinding of bevinding aan het Voorschrift opofferen.

Het is de bekwaamste dienaar, die het gezondst is in de leerstellingen, het diepst gaat in de bevinding en het Godzaligst is in de praktijk, wart zo iemand preekt met hart, tong en wandel. Daarom moet de dienstknecht van God "strijden voor het geloof, dat eenmaal den heiligen overgeleverd. is", Judas vers 3; "en vasthouden aan het getrouwe woord, dat naar de leer is, opdat hij machtig zij, beide om te vermanen en om de tegenspreker te weerleggen", Titus. 1:9. Voor hem is het ook nodig dat hij een genadige bevinding heeft in zijn eigen ziel van de waarheid die hij preekt, en wel in hun smaak, aangenaamheid en kracht. Want hoe zou anders de zalving van de Heilige Geest op zijn bediening rusten? Dit alles zal men direct toestemmen. Maar nu wat het Voorschrift betreft. Moet hij dit óók niet preken, zo wel als leerstelling en bevinding? Doet hij dat niet, dan ontbreekt er iets, als wij het apostolisch onderwijs als voorbeeld nemen. Wij nemen dus aan dat hij het Voorschrift behoort te preken. Maar nu komt er een teerder en moeilijker vraag. Hoe moet hij het preken? Want wat het preken van het Voorschrift betreft, het wordt gedaan door honderden dienaren, die van het Voorschrift als een deel van het Evangelie van Jezus Christus niets meer weten, dan zij weten van een genadige bevinding van de Waarheid, door het onderwijs van de Heilige Geest. Iedereen kan de letter van het Voorschrift prediken. Maar dit is niet wat wij behoeven. Het is de geest van het Voorschrift, die wij nodig hebben en die moet gepredikt worden, zal er van preken sprake kunnen zijn. Er is een dor Voorschrift, zo wel als een dorre leerstelling. Bij de laatstgenoemde is dikwijls verborgen Antinomianerij, en de eerste wordt dikwijls op een openlijke, onbeschaamde, wettische manier gepreekt; want lichtzinnigheid bedekt evenals Thamar haar aangezicht, Gen. 37:15, terwijl Farizeïsme op klaarlichte dag trots naar buiten treedt. Wat vroeger waar was, is nu ook waar. "Want Mozes heeft er van oude tijden in elke stad die hem prediken, en hij wordt op elken sabbat in de synagogen gelezen". Hand. 15:21. Die Mozes preken worden nu nog in elke stad en in elke synagoge gevonden.

Hoe moet dan het Voorschrift gepreekt worden?

Wij antwoorden, het moet gepreekt worden op dezelfde wijze als leerstelling en bevinding: uit een genadige kennis van de geest en de kracht daarvan en uit een tastbare invloed ervan op ons hart en leven. Het Voorschrift op een andere wijze te preken is af wettischheid of vermetelheid. Als men in zijn eigene ziel niets kent van de geest van het Voorschrift en niet leeft onder de dierbare invloed daarvan, kan men het niet behandelen met de bekwaamheid van een ambtsdrager en men moet het òf in wetswerk omzetten, òf bedrieglijk behandelen. Wanneer men lasten legt op de schouders van het volk van God, wat geheel tegenstrijdig is met de vrijheid van het Evangelie, dan maakt men het tot een wetswerk; en als men anderen verzoekt om te doen wat men zelf nooit doet of tracht te doen, wat is dit anders als bedriegerij? En kan de Heere niet met recht tot hen zeggen: "Wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen en neemt Mijn verbond in uw mond? Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u heenwerpt? Ps. 50:16, 17. Wij zien hieruit welke scherpe lijn er getrokken wordt. Dezelfde lijn waarvan Hart zegt: "De afstand tussen Farizeese ijver en Antinomiaanse zorgeloosheid is veel kleiner en moeilijker uit te vinden dan de meesten zich voorstellen. "Het is een pad dat het oog der kraai [hebr. arend] niet heeft gezien en niemand kan het ons ontdekken dan alleen de Heilige Geest".

"Maar", zult u misschien zeggen, "dan doet u de prediking van het Voorschrift afhangen van de gestalten van de dienaar!" Dit is een verkeerde toepassing van deze zaak en het is nòch onze bedoeling, nòch hetgeen wij zeggen. Wat wij zeggen is dit: "dat niemand het Voorschrift, als een deel van het Evangelie van Jezus Christus preken kan die geen genadige bevinding van de kracht en van de geest van het Voorschrift in zijn eigene ziel heeft ondervonden. Is dit ook niet zo van de prediking van de leerstellingen van het Evangelie? Kan iemand de leerstellingen van het Evangelie preken die geen genadige bevinding van de leerstellingen des Evangelies heeft? En is dit niet juist het gehele onderscheid tussen letterprediking en letterpredikers en zij die het Evangelie preken door de Heilige Geest, Die van de hemel gezonden is? Is dit niet het voornaamste, het wezenlijke verschil tussen de twee soorten van leraars, dat de een soort geen bevinding heeft van hetgeen zij prediken, en de anderen hebben dat wel?

Nu, hetzelfde onderscheid wat er is tussen letterprediking en geestelijke prediking passen wij toe op het Voorschrift zowel als op de leerstellingen. Kunnen zij gescheiden worden? Hebben wij niet telkens en telkens trachten aan te tonen, dat het Voorschrift zowel een deel van het Evangelie is als de leerstellingen en de bevinding? Indien dit zo is, dan moet de prediking van het Voorschrift op dezelfde grondslag staan als de prediking van de leerstellingen en de bevindelijke kennis van het Evangelie. Nu, de letter van het Voorschrift te preken zonder een genadige bevinding van de geest van het Voorschrift is evenmin een preken van het Voorschrift, zoals het moet gepredikt worden, dan het preken van de Evangelieleerstellingen, waarvan u nooit de kracht of de bevinding hebt doorleefd, maar waarvan u slechts de theorie kende. Het Voorschrift te preken is "uzelf Gode beproefd voor te stellen, een arbeider die niet beschaamd wordt, die het Woord der Waarheid recht snijdt", 2 Tim. 2:15.

Behalve dat, zie ook eens op de tegenstrijdigheid bij iemand die het Voorschrift preekt en het zelf niet heeft ondervonden, ja zelfs niet weet onder welke kracht en invloed het moet uitgevoerd worden. Beschouw eens de onredelijkheid die zich voordoet, als een gierigaard zou gaan prediken over de milddadigheid; of een vleselijk belijder over de wereld niet lief te hebben; een onverzoenlijke vervolger om vergevensgezind te zijn; of dat een oppervlakkig, schertsend preker, vol grappen en dwaze vertellingen, de jonge mensen, ja meer nog grijze leraars, ging vermanen om kalm en bedaard te zijn en in elk geval dwaze gesprekken en spotternij na te laten, maar dat hun woord met zout besprengd moet zijn, opdat het genade geve, dien het horen. Zulke mannen voelen het vanzelf wel aan dat hun toehoorders zo'n prediking en zulke prekers met recht zouden verachten. Daarom gaan zij niet alleen het Voorschrift, maar iedere zinspeling daarop met stilzwijgen voerbij en veronachtzamen het zozeer als of het part noch deel heeft in het Woord der Waarheid. En omdat vele, zoniet de meeste van de toehoorders van zulke mannen in dezelfde staat leven, onwillig om het Voorschrift te horen aandringen en evenals hun leraars, niet in staat om het te verdragen, moeten wij er dan wel over verwonderd zijn, als er een stille overeenkomst gelegd is tussen de preekstoel en de kerkbank, wat hierop neerkomt dat het onderwerp op geen enkele wijze ooit zal voorgesteld worden en dat iedere aanhaling ervan of zinspeling erop, als wettisch wordt beschouwd en onverenigbaar met de leerstellingen van genade?

De gevolgen van deze stille overeenkomst kunnen wij gemakkelijk nagaan uit de toestand van vele kerken, die de leerstellige waarheid belijden. Zij zijn overstroomd met vleselijke belijders, die aan de Voorschriften van het Evangelie niet meer aandacht schenken dan aan een oude almanak. Ja zelfs onder hen die deelgenoten van de genade des levens zijn, is voor het grootste deel de wezenlijke godzaligheid laag weggeëbd.

Deze treurige stand van zaken hebben sommige schrijvers en prekers ingezien en naar middelen tot herstelling gezocht. Maar hoe en op welke wijze? Wel, door zich te begeven tot het tegenovergesteld uiterste en de Voorschriften aan te dringen als wettische plichten, ze afscheidende, indien niet openlijk dan toch stilzwijgend, van de geest en de genade van het Evangelie.

Na al dit hekelen en deze harde berisping, zoals sommigen het ongetwijfeld zullen opvatten, zij het ons toegestaan een eenvoudige verklaring te geven, hoe wij ons de rechte weg voorstellen om het Voorschrift als een deel van de bediening van het Evangelie van Gods genade te preken. Het is zo, dat niemand dit kan doen of mag doen als hij geen genadige bevinding van de kracht van het Voorschrift in zijn eigen hart heeft. Wij zullen nog een stap verder gaan, namelijk, dat wij vast geloven, dat niemand het Voorschrift kan preken, tenzij hij op dezelfde tijd onder een Goddelijke en genadige invloed ervan verkeert. Waarom komt de prediking van het Voorschrift van de lippen van sommige mannen, overigens goede mannen, zó hard, droog en terugstotend? Waarom brengt ze soms dienstbaarheid en dood in plaats van leven en gevoel in de ziel van de toehoorder? Wij weten, de beste hoorders kunnen zeer koud en dood neerzitten onder de levendigste en smakelijkste prediking, maar in hoofdzaak komt het hier vandaan, dat de preker zelf niet is onder een hemelse invloed, wanneer hij het Voorschrift behandelt. En dan preekt hij aan het eind van zijn predikatie meer plichten dan een gedeelte van zijn heerlijke boodschap.

Maar wanneer zijn ziel verwarmd is door het leven en de kracht van de gezegende Geest, en vol teerheid, liefde en toegenegenheid tot de Heere en Zijn volk, hoe geheel ongedwongen kan hij dan vermanen, waarschuwen, smeken, ja zelfs berispen, opdat de hoorders zouden het Voorschrift liefhebben en goede werken voorstaan. Het volk van God dat onder zijn bediening zit, want het is voornamelijk het ambt van de leraar, om op een krachtige wijze het Voorschrift te prediken, verstaan de man en hetgeen hij voortbrengt. Zij achten en beminnen hem, om zijns werk wil. Hij heeft een plaats in hun hart en genegenheid en zij zien tot hem op met gemengde gevoelens van eerbied en liefde. Zo'n man kan met gezag spreken en het Voorschrift aandringen zonder wettischheid en vooroordeel, als een gedeelte van zijn boodschap van God. Zijn vermaningen zullen niet wettisch zijn, ook zullen zij niet als dor en wrang in hun oren en harten ingaan, noch dienstbaarheid baren. Zij zien en voelen aan dat de man spreekt onder een genadige invloed en kracht van Boven; en dat hij geen zware lasten op hun schouders bindt, die hij zelf niet aanraakt met een van zijn vingers; dat hij vermaant tot liefde en éénheid omdat de liefde in zijn hart overheerst; dat als hij hun toeroept zich af te scheiden van de wereld, omdat hijzelf in zijn geest daarvan afgescheiden leeft; en als hij vermaant tot alle goed woord en werk, hij dit doet omdat hijzelf begerig is dat te spreken en uit te voeren. De genade van God in een leraar kan niet verborgen zijn. Als Aser gezegend wordt met zonen en hij zijn broederen aangenaam is, het is, omdat hij zijn voet doopt in olie, Deut. 33:24. Met verse olie overgoten, zal soms zijn aangezicht blinken, Ps. 92:10 en Ps. 104:15; en de zoete reuk van de kennis van Christus zal in hem openbaar worden als een olie die uitgestort wordt, 2 Kor. 2:14, Hoogl. 1:4; en zijn hart vertederd en week gemaakt door de liefde Gods, zal er in zijn aandringen tot gehoorzaamheid aan de geopenbaarde wil van het Woord van God, geen zweem van wettischheid of hardheid aanwezig zijn. Het volk des Heeren, wat teer leeft, zal met deze bediening van het Voorschrift instemmen, er onder vallen, en de weldaad en zegen daarvan ervaren. Maar Antinomianen, boosdoeners, openbare of geheime zondaren, die in valse rust te Sion leven, die stil liggen op hun droesem en die in twist leven zullen tegen deze bediening hun stem verheffen, ze bestempelen als wettische lasten die hen tot dienstbaarheid brengen en die te zwaar om te dragen zijn.

Maar die een tere consciëntie hebben om naar Gods wil te leven, zullen al is het niet dadelijk, nochtans vroeg of laat het Voorschrift aannemen, zelfs wanneer het hun bij de ogenblikken zeer diep doorwondt en het hun berispt over hun onbestendigheid en ontrouw. Zij zullen zo nu en dan er door ontdekt worden aan zichzelf, want er gaat kracht mee vergezeld. Deze bediening van het Voorschrift zal dikwijls verborgen afgoden ontdekken, ingewilligde ondeugden bloot leggen, verborgen strikken waarin zij lang gevangen gezeten hebben aan 't licht brengen, en praktijken blootleggen waaraan zij hebben toegegeven, hetzij in de maatschappelijke of in de huiselijke kring, waardoor hun kracht verzwakt werd en hun geestelijk leven droevig is vervallen. Zij zouden het weerstaan als zij konden, want hun vlees wordt daardoor gekruist, maar zij moeten vallen onder de kracht van het Woord, wanneer het op hun consciëntie toegepast wordt. Niets ontdekt meer de hypocriet, zuivert de zorgeloze belijder meer uit en scheidt het kaf en stof dat nu onze dorsvloer zó overvloedig bedekt, meer af van het koren dan een bevindelijke behandeling van het Voorschrift. Een dorre leerstellige bediening verontrust de consciëntie niet. Lichtzinnige belijders kunnen het er best onder uithouden, kunnen er zelfs een vermaak in hebben, want het geeft hun hoop, indien geen zeker zelfvertrouwen dat zij de zaligheid ook deelachtig worden, hoedanig hun handel en wandel ook mag zijn, 'want de zaligheid wordt toch alleen uit genade gegeven', zeggen ze. Maar de bevindelijke behandeling van het Voorschrift snijdt dit alles af en stelt hun geveinsdheid en bedrog aan de kaak. Het trekt zo het kostelijke van het snode uit en wordt als een Woord van des Heeren mond, Jer. 15:19. Om dit te preken zoals het behoort, is wijsheid en genade nodig, wat de Heere alleen geven kan. Ook kan het niet te allen tijde en bij elke gelegenheid zó gepreekt worden. Hier kan des Heeren Geest alleen helpen en de knechten des Heeren onderwijzen.

Echter kunnen wij van onszelf zeggen dat wij nu en dan, inzonderheid de laatste jaren, zo'n heilige invloed op onze geest zijn gewaar geworden, dat wij het Voorschrift even vrij hebben kunnen preken als de beloften en dat terwijl wij nooit een dieper inzicht hadden in onze zondigheid en onvermogen aan de ene kant en van de vrijheid en overvloed van de alles overwinnende genade aan de andere kant. Nochtans mochten wij de verplichting door die genade ons opgelegd, aan onze eigen consciëntie en aan de consciënties van allen die de Heere beminden, voorleggen, namelijk, om te leven en te wandelen in alles overeenkomstig de geopenbaarde Wil van God. Wij zijn dan wel overtuigd uit het Woord van God en onze eigene bevinding in het werk der bediening, dat er een weg is om het Voorschrift te prediken in de volmaaktste overeenstemming met iedere waarheid van het Evangelie, en met iedere Gode welgevallige, tere en aangename gestalte van het hart en dat de rechte zaak, in de rechten weg gesproken, aansluiting vindt op de rechte plaats.

Maar u zult zeggen: "Indien dit de rechte weg is om het Voorschrift te preken, hoe kunt u dan vaststellen wie de mensen zijn die het moeten prediken?" Dit ligt niet op onze weg. Wij kunnen niet bepalen hoeveel of hoe weinig ware dienstknechten van God er zijn. Moet iemand de leerstellingen van het Evangelie prediken, die de kracht en invloed daarvan niet in eigen hart ervaren heeft? Moet iemand de bevinding van het Evangelie prediken die daarvan geen kennis heeft in eigen hart? Op gelijke wijze toegepast: moet iemand de Voorschriften van het Evangelie preken die de kracht in zijn eigen hart niet heeft ondervonden en de praktikale invloed daarvan niet in handel en wandel openbaart? Het verschil tussen ons en u, voorondersteld dat er een verschil is, bestaat hierin, dat wij de prediking van het Voorschrift op dezelfde grondslag stellen met de prediking van de leerstellingen en de bevinding van het Evangelie. Nu, als u deze stelling ontkent, wat zal dan het gevolg zijn? Dat u vanéén scheidt, wat God samen gevoegd heeft. U staat toe dat iemand de leerstellingen van het Evangelie of de bevinding van het Evangelie niet kan preken, zonder die voor zichzelf te kennen, en nochtans gelooft u dat hij het Voorschrift preken kan, zonder een genadige bevinding van de kracht, of zonder dat hij leeft onder de praktikale invloed daarvan. Maar zonder bevinding zou dat gedeelte van de bediening geheel en al wettisch en nutteloos zijn. Doch de Heere weet dat het noch wettisch noch nutteloos is; niet wettisch maar vol van het dierbare Evangelie; niet nutteloos, want wij zien rondom ons in de verdeelde kerstgenootschappen, losse belijdenis, wereldgelijkvormigheid en het lage peil waartoe de praktikale godzaligheid bijna overal gezonken is, de dringende noodzaak om daarop acht te geven. Maar wij moeten met onderwerping wachten op des Heeren tijd en wijze om dit tot stand te brengen.

Een grote stap in die richting zou het zijn als het gebonden werd op het hart en de consciëntie van de knechten des Heeren om het ten uitvoer te brengen in de geest van het Evangelie. Wij zeggen: "in de geest van het Evangelie", want het werkt niets uit om het volk te geselen en voort te drijven, te schelden en te veroordelen, een taak voor te schrijven zoals een boze schoolmeester zijn schooljongens doet; of om iemand eens extra te straffen, op brood en water te zetten of in de gevangenis op te sluiten zoals een officier met oproerige soldaten handelt. Bij de behandeling van het Voorschrift is uiterste voorzichtigheid geboden, anders zou men in onze ijver daarvoor, het spoedig veranderen in volstrekte wettischheid, of wij zouden onszelf begeven op het terrein van de hedendaagse algemeen prediking, en ver, zeer ver afdwalen van de bevinding van des Heeren beproefde en bestreden volk, en zodoende een voedster worden van Farizeeërs. U kunt het Voorschrift op de predikstoel brengen en het prediken in zo'n harde, dorre, wettische, algemene weg dat een toevallig hoorder wanen mocht in een verkeerde kapel verdwaald te zijn of dat u een van de grote dissenters zou zijn. Dit deugt niet, en het is een grote, ja nog ergere fout, dan het in het geheel niet te prediken, want een gedeelte van des Heeren Woord te veranderen is erger dan het voorbij te gaan.

Wel mogen wij dan zeggen: "Wie is tot deze dingen bekwaam?" Zeker niet de schrijver van deze regels, want houdt in gedachten, dat het één zaak is om te zien wat geestelijk en recht is en in zekere mate daarnaar te staan, maar dat het een andere zaak is, in staat te zijn om het uit te voeren. De beste dienaren moeten hun ellendige gebreken en tekortkomingen gevoelen, zelfs in die dingen die zij kennen als overeenkomende met de wil van God en waarin zij wensen bezig te mogen zijn, doende het van ganser harte. Maar wij mogen de standaard van de Goddelijke Waarheid niet naar beneden halen omdat wij er niet aan beantwoorden kunnen, of het Woord van God met bedrog behandelen om de bedorven smaak van leraars en toehoorders, predikers en belijders te behagen.

Uit deze aanmerkingen kan ons inzicht gezien worden wat betreft de prediking van het Voorschrift. Het is zoals de apostel van de wet zegt: "Wij weten dat de wet goed is zo iemand die wettelijk gebruikt", 1 Tim. 1:8. Zo mogen wij ook zeggen van het Voorschrift, de prediking van het Voorschrift is goed, zo iemand dat geestelijk doet. Want werkelijk, er is een groot onderscheid tussen een indringer die het Voorschrift preekt op een harde, wettische en tot dienstbaarheid brengende manier, die het voorstelt als een soort zedelijke plicht, die de arme, verdrukte, geoefende kinderen van God vervoert tot een vleselijke heiligheid, die het voordraagt als een strenge regel, die hij zelf nooit ten uitvoer brengt, en een dienstknecht van God die het Voorschrift predikt op een geestelijke en bevindelijke wijze, uit een gevoelig besef van de goedertierenheid en barmhartigheid van God, die hij getast en gesmaakt heeft in zijn eigen ziel. De eerstgenoemde prediking stoot af, verbittert, tergt, belast, benauwt de ware huisgenoten van God, de andere, toegepast aan hun hart en aangeprezen aan hun consciëntie door de Heilige Geest, vernedert en vertedert en wordt ontvangen in liefde en toegenegenheid. Ja, zelfs wanneer zij slaat dan is het in getrouwheid en wanneer zij bestraft dan is zij als een voortreffelijke olie, die hun hoofd niet breken zal. Een knecht van God moet weerleggen, bestraffen en vermanen, maar dit moet wel geschieden in "alle lankmoedigheid en leer", dat is met geduldige, bevindelijke en toegenegen onderwijzing, 2 Tim. 4:2. Hij wordt bevolen te vermanen en te bestraffen met alle ernst, Tit. 2:15. Maar om dit te kunnen doen moet hij een grote plaats hebben in de achting en toegenegenheid van het volk, en zijn bediening moet in hun consciëntie geopenbaard worden, als vergezeld gaande met zalving en kracht van Boven. Zijn handel en wandel moet ook overeenstemmen met zijn belijdenis en hij moet beleven wat hij predikt, anders zou het volk met recht kunnen zeggen: "Medicijnmeester, genees uzelf".

Het beste voorbeeld van vermaning is door de gezegende apostel ons voorgehouden: "Want onze vermaning is niet geweest uit verleiding, noch uit onreinigheid, noch met bedrog. Maar, gelijk wij van God beproefd zijn geweest, dat ons het Evangelie zou toevertrouwd worden, alzo spreken wij, niet als mensen behagende, maar Gode, Die onze harten beproeft", 1 Thess. 2:3,4. En wederom: "Maar wij zijn vriendelijk geweest in het midden van u, gelijk een voedster haar kinderen koestert. Alzo wij tot u zeer genegen zijnde, hebben wij u gaarne willen mededelen niet alleen het Evangelie van God, maar ook onze eigen zielen; daarom dat u ons lief geworden waart", 1 Thess. 2:7, 8. Nogmaals: "Gij zijt getuigen en God, hoe heilig en rechtvaardig en onberispelijk wij u, die gelooft, geweest zijn. Gelijk gij weet hoe wij een iegelijk van u, als een vader zijn kinderen, vermaanden en vertroostten, en betuigden, dat gij zoudt wandelen waardiglijk Gode, Die u roept tot Zijn Koninkrijk en heerlijkheid", 1 Thess. 2:10, 11, 12. Gesterkt en. bekrachtigd door zo'n trouw, zo'n handel en wandel, zo'n tere, vaderlijke toegenegenheid, zullen wij evenmin dienstbaarheid gevoelen onder de prediking van het Voorschrift dan wij gevoelen onder de prediking van de leerstellingen. en de bevinding van het Evangelie.

Maar neer te zitten en te luisteren naar iemand die zo van achter de toonbank in de preekstoel is gesprongen, nadat hij enige academische opleiding genoten heeft, en deze te horen vermanen en nog eens vermanen alsof hij een Paulus was, of te luisteren naar een arme, wettische, blinde Farizeeër die niets dan de zweep gebruikt, of naar een verkwister, berispende en verwijtende, of naar een genadeloze prediker, die vermaant tot alle goed woord en werk, maar in wie men van het begin tot aan het eind van 't jaar, zelfs microscopisch onderzocht, geen enkel goed woord of werk kan ontdekken; kortom, die iets kent van leerstelling, bevinding of Voorschrift in hun wezenlijke invloed en kracht, zou die zich niet met walg afkeren van zo'n prediking en van zulke predikers? Wie heeft ze ooit gezonden om Gods Woord te preken? Als de Heere ze gezonden had, dan zouden ze het getrouw preken, dan zou het Woord zijn als een vuur of als een hamer, dat de steenachtige harten zou brengen tot boete en berouw, maar die nu onder hun bediening verhard worden, Jer. 23:28, 29.

Wij gaan onze beschouwingen over dit deel van ons onderwerp besluiten met een vraag aan het lieve volk van God. Voelde u ooit enige dienstbaarheid onder het lezen van de Voorschriften zoals deze staan in de Zendbrieven van het Nieuwe Testament? Wij voor onszelf kunnen zeggen, dat wij evenveel zoetheid en aangenaamheid hebben ontmoet in de Voorschriften als in ieder ander deel van die gezegende brieven. Als dan het Voorschrift gepreekt wordt, zoals wij dit vinden in de brieven, door mannen die onder de bedauwing en invloed van dezelfde gezegende Geest zijn, dan zal het ook dezelfde gunstige ontvangst te beurt vallen en aangenomen worden als een deel van hetzelfde Evangelie. Heeft het deze vruchten niet, dan schuilt er een gebrek in. En wiens schuld dit is, laat hij dat onderzoeken die niet moedwillig wil bedrogen worden.

IV. Zijn plaats in het hart en leven

IV. En nu nog enkele woorden over ons laatste punt, namelijk de plaats van het Voorschrift in het hart en leven van Gods kinderen. Wij hebben zo veel van zijn plaats in het hart gezegd, vergezeld gaande met licht, leven, vrijheid en liefde, dat wij slechts in een vermoeiende herhaling vervallen zouden, als wij die grond weer zouden betreden. Indien het geen plaats heeft in ons hart, dan is het voor ons op dit ogenblik nog maar een dode letter en dan zal het òf wettisch door ons opgevat worden òf geheel veronachtzaamd. Maar heeft het een plaats in ons hart dan zal het ook een plaats hebben in ons leven. Het hart is de eerste zitplaats van alle gehoorzaamheid. "Maar Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt, aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt", Rom. 6:17. "Daarom danken wij ook God zonder ophouden, dat, als gij het woord der prediking van God van ons ontvangen hebt, gij dat aangenomen hebt, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods woord, dat ook werkt in u, die gelooft", 1 Thess. 2:13.

Nu, uit deze gehoorzaamheid des harten, deze krachtdadige werking van het Woord van God in degenen die geloven, vloeien al de vruchten van de praktikale godzaligheid. Het woord van God, komende in het hart met een Goddelijke kracht, heeft een reinigende, zuiverende werking. "Gijlieden zijt nu rein om het woord, dat Ik tot u gesproken heb, Joh. 15:3. Maar het doel er van is om een blijven in Christus voort te brengen: "Blijft in Mij, en Ik in u. Gelijkerwijs de rank geen vrucht kan dragen van zichzelf zo zij niet in de wijnstok blijft, alzo ook gij niet, zo gij in Mij niet blijft". Ik ben de wijnstok en gij de ranken; die in Mij blijft en Ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder Mij kunt gij niets doen". Joh. 15:4, 5. "Indien gij in Mij blijft en Mijn woorden in u blijven, zo wat gij wilt, zult gij begeren, en het zal u geschieden. Hierin is Mijn Vader verheerlijkt, dat gij veel vrucht draagt, en gij zult Mijn discipelen zijn". Joh. 15:7, 8. Wij zien dus dat Christus de fontein is van alle vruchtbaarheid en dat wij alleen vruchten kunnen voortbrengen tot Zijn lof als wij in Hem blijven. Maar wij blijven in Hem, doordat Zijn woorden in ons blijven, want zij zijn geest en leven, Joh. 6:63. Hij Zelf is ons Leven, Joh. 16:6; Kol. 3:4 en Hij heeft genadig beloofd: "Ik leef en gij zult leven", Joh. 14:19. Nu, als ons Leven is Hij het Leven van het Voorschrift, zo wel als van de belofte, want alleen als Hij in ons leeft kunnen wij leven door het geloof van Hem, Gal. 2:20; hetzij om te geloven, hetzij te gehoorzamen, hetzij te lijden, te staan of te wandelen, te vechten of te overwinnen.

Treurig zouden wij het doel missen, smartelijk van de weg afdwalen, als wij het minste greintje van eigen wil of kracht aan het schepsel zouden toeschrijven. "Zonder Mij kunt gij niets doen", vindt een echo in ieder hart. En nochtans werkt Hij in Zijn volk beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen en door de minzame drang van Zijn liefde, stelt Hij hen in staat niet te leven voor zichzelf, maar voor Hem die voor hen gestorven en opgestaan is, Fil. 2:13; 2 Kor. 5:14, 15. Zijn Woord heeft een plaats in hun hart en waar dit is, wordt hun leven daardoor beïnvloed. Het scheidt hen af van de wereld en van de geest van de wereld; maakt hun consciënties levendig en teer in de vrees van God; brengt een oprechtheid en een volkomenheid van wandel voort; strekt zijn invloed uit tot de verschillende betrekkingen van het leven; onderwerpt de hoogmoed, de begeerlijkheid, de zelfzucht en de twistgierigheid; het vertedert en verootmoedigt de geest; geeft tedere gestalten en medelijdende genegenheden; moedigt de gebeden aan en bevordert de overdenkingen en de geestelijkheid van het gemoed; het maakt zichzelf openbaar in het gewone leven, in de wandel en in de samensprekingen en bewijst dat er een genade is in het Voorschrift, zo wel als in de belofte, en dat er is een verheerlijking van God in ons lichaam en in onze geest, welke Godes zijn, 1 Kor. 6:20.

Ons werk is afgedaan. Wij hebben getracht, wij zijn ons bewust met veel zwakheid en onvolkomenheid, de geestelijke natuur van de Voorschriften van het Nieuwe Testament, als een gedeelte van het Evangelie van Jezus Christus, te ontvouwen. De Heere verzoene genadig al hetgeen verkeerd is geweest in de verklaring van Zijn wil en mening; en in zo verre het Hem behagelijk is, brenge Hij tot de consciëntie en passe toe aan de harten van onze lezers Zijn dierbare Waarheid, opdat het als Zijn eigen geïnspireerd Woord, waarvan het een uitleg is, "nuttig zij tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is." 2 Tim. 3:16.

Einde