Historisch bericht nopens de Belijdenis van de Hervormde Kerk, en geloofshervorming in de Nederlanden

Arnoldus Rotterdam

 

Inhoud

Opdracht

Voorrede

Historisch bericht

 

Opdracht

aan de

Allerdoorlugtigste vorst en Heer

Willem de V.

Prins van Oranje en Nassau,

Erfstadhouder,

Kapitein, en admiraal, generaal van de Verenigde Nederlanden, Ridder van de Kousseband, enz. enz. enz.

Benevens

aan

haar doorluchtige Hoogheid Mevrouw

Carolina

Prinses van Oranje en Nassau, enz. enz. enz.

't Is met de uiterste eerbied, dat ik mij onderwinde DOORLUGTIGE PRINS, F, N PRINSES deze bundel van Goddelijke Waarheden, voor uw voeten neer te leggen.

Voor twee jaren had ik de eer, mijn Nederlandse Historie aan Uw DOORLUGTIGE HOOGHEDEN, onderdanig op te dragen.

Toen ondervond ik, dat de grote vriendelijkheid, waarmee gij hen allen ontvangt, die tot u naderen, de grootheid van uw VORSTELIJKE PERSONEN des te beminnelijker maakt.

Nu vlei ik mij zelf, met het zelfde voorrecht. 't Gunstig woord van haar KONINKLIJKE HOOGHEID is sterkte van mijn vertrouwen.

Het werk waarmee ik de vrijheid heb onder het oog van uw DOORLUCHTIGE HOOGHEDEN, te komen, bevat, een voorbeeld der gezonde woorden, ene schets van die verheven leer, van de Hervormde godsdienst in de openbare Kerken van ons Vaderland beleden, zonder welkers oefening, ons land geen drie dagen bestaan kan.

't Is een zakelijke, en gemoedsbestierende verklaring, van dat pure kleinood van onze Nederlandse GELOOFSBELIJDENIS met welke, onze vaderen durfden komen voor Koningen en Vorsten, om openbaar te verklaren, dat zij voor God en zijn uitverkoren engelen belijdenis deden van de verheven waarheden, die zij uit de Goddelijke Schriften konden verdedigen, en waarvoor zij bereid waren, als de nood dat vereiste, hun bloed te storten.

't Is een zuivere en hartelijke verdediging, van die zaligmakende verborgenheden, welke de PRINSEN van ORANJE en NASSAU sedert de Geloofshervorming in de Nederlanden, gelovig omhelst, openbaar beleden, en met lijf en goed, tot eer van God, tot vertroosting van zijn duurgekochte Gemeente gehandhaafd, en beschermd hebben.

Ontvangt dan GROTE PRINS, dit klein geschenk van hem, wiens wierookgeuren van dankzeggingen naar de hemel klimmen, dat wij in de schaduw van een DOORLUCHTIG STADHOUDER leven, voor wie wij bidden, en van wie wij verwachten, dat hij de bezworen Godsdienst van zijn vaderen zal voorstaan, en als een gezalfde Cherub, het heiligdom des Allerhoogste, steeds overschaduwen.

Ontvangt dan GROTE PRINSES, deze geringe gift, van hem, wiens smekingen voor Gods aangezicht vallen, dat, zich zulke zaden, van deugdzaamheid in uw hart bevinden, die opgekweekt en vermeerdert door de dauw en stralen van des Heeren Geest, tot zo een hoogte van voortreffelijkheid opgroeien, dat Uw HOOGHEID die als een Aardse Zon door Schoonheid zo van gedaante als gelaat, aller ogen naar u trekt, een naam en plaats maakt onder de deugdrijke dochters van Nederland.

Verder buig ik mijn knieën tot God en bid, dat de vurige smekingen, die de duizenden van vrome harten, voor het DOORLUCHTIG HUIS van ORANJE en NASSAU, nacht en dag uitstorten, goedgunstig verhoort! De grote Levensvorst beware Haar KONINKLIJKE HOOGHEID bij leven, gezondheid, en allerlei welvaren. En omgordde hem met kracht, om de overzware last, op haar schouders gelegd, ten goede van Land en Kerk manmoedig te torsen! De God der Goden voor wiens aangezicht uw Vaderen gewandeld hebben, beschutte en behoede uw Vorstelijke Personen, voor alle kwaad, en rekke uw dagen tot een goede ouderdom! De milde Gever van alle goede giften en volmaakte gaven, vervulle al uw Schatkamers, en doe u namaals met uw Vaderen beërven dat bestendig is!

Dit is de hartenwens van hem, die de eer heeft zich in ware eerbied te onderschrijven:

DOORLUGTIGE PRINS en PRINSES

Uw DOORLUGTIGE HOOGHEDENS

onderdanige Dienaar,

ARNOLDUS ROTTERDAM.

 

 

 

Voorrede

aan de

waarheid en godsvruchtliefhebbende lezer

Zie hier, Waarheid en Godsvruchtliefhebbende Lezer, het eerste Deel van onze verklaring over de 36 Artikelen van onze Nederlandse Geloofsbelijdenis. Ik zal u met geen brede voorrede belasten. Dit is mijn gewoonte niet. Ook ontheft ons Historisch bericht mij van die last. Dit volgende staat ons alleen te melden. De Formulieren bij ons heden in gebruik, zijn tweeërlei, van de leer, en van de dienst der Kerken. Met de eerste wordt verklaard in welk gevoelen wij staan, omtrent de zaken van het geloof en de godsdienst. En de andere zijn die, naar welke de openbare Godsdienstplegingen en diensten in de Kerk beschikt zijn. De Formulieren van de Leer noemen wij de Catechismus en de Belijdenis: die elk in het bijzonder de leer van het geloof in het kort voordragen, en dan nog de Regels in 't Jaar 1619 te Dordrecht vastgesteld, aangaande de verschillen met de Remonstranten: Welke drie bijzondere stukken de Predikanten, ook de Ouderlingen en Diakenen van deze Provincie bij 't aanvaarden van hun diensten, schuldig zijn, te ondertekenen. Echter vindt men, dat deze twee laatste stukken namelijk de Belijdenis en Dortse Regels, aan velen niet al te bekend zijn. De redenen van die gebrek, zijn niet moeilijk te vinden. Maar dit zal ik mij voor tegenwoordig niet onderwinden. Men ziet ook dat veel van onze medebroeders dit gebrek proberen te verhelpen en dagelijks bezig zijn, om de Belijdenis voor de Gemeente te verklaren, of door bijzondere onderwijzingen hun leerlingen in te scherpen. Het is ook mij, en velen die de waarheid lief hebben, tot blijdschap, dat de wijd vermaarde Wilhelmus van Irhoven, Hoogleraar op de Hogeschool van het Land te Utrecht, werk maakt van openbare lessen te geven, over de Dortse Zetregels aan de Godgewijde jeugd. Immers (het zij met verlof gezegd) bij omdat de Hoogleraren in de kweekscholen van Waarheid, en Godsvrucht konden goedvinden die Kerkschriften, en banden van enigheid, nu en dan de Nazireeërs van God, te verklaren, het zou de hoogachting in hen, voor die kostelijke schriften, vurig ontsteken; ja, het zou hen begerig maken, om de gangen van God met Zijn kerk in de strijd tegen de kinderen der verkeerdheid, tot bevestiging van onze Belijdenis, als een wet van Staat en Kerk in de Nederlanden gehouden, grondig te kennen.

Alleen staat ons te melden, dat het gebrek aan verklarende schriften over de Nederlandse Belijdenis, een van de redenen is, waarom die Staf van geloof, minder dan de Catechismus bij de gemeente bekend is. Ik weet niet, dat meer dan twee mannen, hun verklaringen daarover hebben aan het licht gebracht. De eerste is Samuël Maresius, voormaals Hoogleraar te Groningen, en bekend door zijn schriften, in het bijzonder door die, welke Hij sinds het twisten van de tijd van dertig jaar, tegen Gijsbertus Voetius aan het licht gebracht heeft. Maresius heeft zijn boek in het Latijn onder de titel van Belgium Orthodoxum, dat is, Rechtzinnig Nederland, in het jaar 1662, in druk gebracht: waarin die geleerde man zich in het geheel niet bindt aan de orde of de woorden van de Belijdenis, maar vrij handelt, alleen over zulke waarheden als hij meent aan het Artikel, dat hij verklaart, te grenzen; waarom wij ons zeldzaam van zijn werk bediend hebben. De andere is Balthazar Bekker, predikant van Amsterdam, en bekend door de rampen, hem door eigen schuld over de uitgave van zijn boek De Betoverde Wereld genoemd, weinig jaren voor zijn dood, overgekomen. Deze verklaringen van hem over de Belijdenis zijn oefeningen of predikaties, die hij sinds dat hij in zijn ambt geschorst is, tot dienst van zijn aanklevers in zijn huis heeft uitgesproken. Dit werk is niet zonder blijken van de ervarenheid van de man. Maar men vindt zijn verworpen gevoelens hier en daar bedekt of openlijk gestrooid. Ook vergeet hij niet uit bijzondere inzichten aan zijn lezers te beduiden, dat de kerk, waarbij zijn stellingen zijn veroordeeld, bestaat uit mensen die feilen en misgrepen hebben. Zo moeten de Belijdenis, en de overzieners daarvan, nu en dan een scherpe slag van hem gevoelen. Soms vindt men er goede, scherpzinnige, verstandige opmerkingen en leringen, daar wij, als het te pas kwam, ons gebruik van hebben willen maken.

Behalve deze twee, zijn mij geen andere schrijvers over deze stof voorgekomen. Dit heeft mij aangespoord om deze belijdenis voor mijn gemeente te verklaren, daarna in vragen en antwoorden te ontwerpen, en zo door de druk ten dienste van allen die waarheid en Godsvrucht lief hebben, in het licht te geven. Hoe ik dit werk heb uitgevoerd, staat u te beoordelen.

Mij dunkt de tijd roept ons, om uit de Formulieren van Enigheid, de minder ervarenen te onderwijzen, de meer ervarenen te bevestigen, en alle God lievende zielen te besturen in de weg van de Godzaligheid.

Het ontbreekt de kerk niet aan wolven, die van buiten, en ook niet aan kleine vossen, die van binnen de wijngaarden proberen te verderven. Sommigen zoeken de wezenlijkste stukken van de Hervormde leer, die de vaders aan ons overgeleverd hebben, los te maken en op [losse] schroeven te stellen, om in plaats van een schriftuurlijke, een natuurlijke Godgeleerdheid zo beschouwende, als beoefende, in de Kerk van God in te voeren, en de Pelagiaanse vermogens van de natuur te doen triomferen, boven de genade. Anderen, hoewel ze vreemdelingen zijn in de dingen van het Koninkrijk van God, krijgen de moed en smaak om de ware Godzaligheid, waar ze gelegenheid hebben, stout tegen te spreken, en de kinderen van de Heere met hoornen te stoten, met de zijde en de schouder te verdringen. Enigen spreken uit de hoogte van zichzelf, en vallen zeer laag op de Dortse vaders, die met leeuwenharten de zaken van God tegen de verdorvenheid van de mens verdedigd hebben; alsof het ons geoorloofd was, onder voorwenden van een beter licht, de vorige verklaringen te laten varen, en de dorre nieuwigheden te omhelzen. Hier komt bij, dat hevige twisten, strenge partijschappen, verdorven springaders van allerlei rampen voor Gods kerk, allengs met wijde schreden voortstappen. Men slaat slagorden met vaandels. De kinderen van één moeder zijn tegen elkaar ontstoken, die hart en handen samen moesten strengelen, om manmoedig te keer te gaan mensen die een dorre wind over Gods kerk brengen. De Filistijnen verblijden zich hier over. Zij horen met vermaak hoe dat de huisknechten elkaar slaan, en sommigen, zwevend in een wolk van woorden, anderen die de waakzaamheid is aanbevolen, uitkrijten, alsof het hun enig doelwit was om de vrede van Jeruzalem te verstoren.

Dit is het nog niet alles. Nee, maar hoe is zelf het fijnste goud verdonkerd. Een werelds wezen ligt er op het Christendom, zodat velen nauwelijks gekend worden uit de lieden van de wereld. Brandende harten, en vurige tongen voor de eer van onze Koningen, zijn wat raars. Schijnende lichten, die in het midden van een krom en verdraaid geslacht, vrolijk en gemoedigd de weg van het heil bewandelen, zijn hier of daar een enkele. De meesten zitten in de laagte, zonder het hoofd omhoog te heffen, het zij dat hun wandel tegen hen getuigt, hetzij dat het hen waarlijk aan vermogen ontbreekt, om tot luister van Gods Naam te leven, hetzij uit verbeelding, dat in gestadig klagen de nederigheid van het hart bestaat. Hierbij ontbreekt het de meesten aan voldoende kennis van de waarheden van het evangelie, zodat zij kinderen blijven, die met alle wind van leer gedreven worden, zonder te kunnen onderscheiden tussen goed en kwaad. Hierdoor geeft men zich gemakkelijk over aan de leiding van mensen, die op alle letterkennis een zeer lage prijs stellen, en meest op het onderzoek van bevindingen aandringen, die elk naar zijn eigen bevatting voordraagt, en tot kentekens van genade maakt, waardoor zwakken geslingerd, en dikwijls neergeworpen worden, zonder te weten, waar zij het holle van hun voeten zullen neerzetten. Door gebrek aan kennis kunnen de spruiten van de hemel en de planten van Zijn verlustiging niet groeien, maar slaan aan het verdorren, kwijnen en dreigen testerven. Dit is een grauwigheid op Efraïm verspreid: och dat men het bemerken mocht!

Beschouwt, godvruchtige lezer, deze ongestalte van de kerk; maar zo, dat u met dankzegging erkent de luister, die nog, door Gods genade, op Nederlands kerk ligt. De bruid van de Koning is zwart, maar liefelijk. De Heere behoedt Zijn wijnstok dag en nacht, en bevochtigt die elk ogenblik. De Heere doet grote dingen onder ons, die wij nu zo niet opmerken; maar dan eerst zouden zien, als wij ze kwijt waren. Verblijd u dat de Leer van de waarheid onder ons verkondigd en verdedigd wordt tegen de kinderen van de verkeerdheid. Heb hoogachting voor de Formulieren van onze Kerk. Het zijn menselijke schriften; maar de stof en sieraad is geleend uit de Profeten en Apostelen. Het zijn bloeiende staven om aan te wijzen wie van de Heere zijn. De beroerders in de kerk werden er door beschaamd en aangewezen. Bemoedigt u dan in God. Strijd voor de waarheid in onze formulieren bevat. Bid om de vrede van Jeruzalem, en blijft aan God bevolen van hem die zich noemt

Waarheid- en God-lievende lezer

Uw heilzoekende Dienaar in Christus,

ARNOLDUS ROTTERDAM

Uit mijn kamer, de 22e van Slachtmaand van het jaar 1754.

 

 

 

 

Historisch bericht

nopens de belijdenis van de Hervormde Kerk, en geloofshervorming in de Nederlanden

Keizer Karel de V. deed in de ouderdom van vijfenvijftig jaren op de vijfentwintigste van Wijnmaand van het Jaar 1555. afstand van de Regering, nadat hij veertig jaren over de Nederlanden, en zesendertig over het Keizerrijk geregeerd had. Van de oorzaken die hem daartoe bewogen, werd verschillend geoordeeld. Zijnen zoon Filip droeg hij zijn Nederlanden, en in Louwmaand van het volgende jaar, Spanje, Indië, en al dat hem onderworpen was, over; alleen een inkomen van honderdduizend kronen uit deze heerschappijen voor zichzelf behoudende. Doch van 't Keizerrijk daar hem de Vader vergeefs had geprobeerd in te voeren, werd hij uitgesloten door Ferdinand zijn oom. Karel was als een Nederlander te Gent geboren, zeer geliefd, en droeg ook zelf de Nederlanden een goed hart toe. Meer dan eens had hij geprobeerd ze tot een Koningrijk te verheffen. Bij de aflegging van zijn heerschappij betuigde hij, dat zij hem, in al zijn ongelegenheden hadden bijgestaan, en als de steunzelen van zijn Kroon geweest waren, door welke hij veel gevaren was te boven gekomen. Geweldige schatten, zelf tot veertig miljoenen van goud hadden zij, zonder gemor, goedwillig, aan de Keizer opgebracht. De Koophandel daarentegen was zo lang als Karel de regering over de Nederlanden voerde, tot een hoge top van aanzien en welvaren geklommen. Nooit zouden zij zich over zijn Regering beklaagd hebben, ingeval de Keizer de Belijders van de Waarheid zo hard niet gedrukt en vervolgt had. Meer dan vijftigduizend mensen waren onder zijn regering, alleen in de Nederlanden ten gevalle van zijn bloedige plakkaten op een erbarmelijke wijze om 't leven gebracht. Gelukkig zouden deze landen geweest zijn, als zij van Heer veranderende, een zachtere behandeling in 't stuk van Godsdienst ondervonden hadden. Maar de tijd leerde, dat de Geloofshervorming in de nieuwe Heer een groter vervolger vond, dan zij aan zijn Vader verloor. Want Filip, tredende in de voetstappen van zijn voorzaten, deed in de ochtend van zijn Regering duidelijk zien, dat hij een willekeurig en onafhankelijk gebied over de Nederlanden zocht, zonder zich te bekreunen om de vrijheden en voorrechten van dit volk. De voortplanting van de Leer van de Roomse Kerk, en de uitroeiing van de Hervormde Leer, welk de Bisschop van Atrecht noemde een monster van oproer en goddeloosheid, was het middel tot dat oogmerk. Het streng en bloedig Plakkaat van de vijfentwintigste van Herfstmaand van het Jaar 1550 werd terstond vernieuwd, bevestigd, en tot een eeuwig gebod gemaakt. Allen die enige bedieningen hadden, werden genoodzaakt, omdat zij nu van Heer veranderd waren, een nieuwe aanstelling te verzoeken, en bij die gelegenheid verplicht aan 's Keizers Plakkaten tegen de Sekten, de hand te houden. 't Was volgens de inhoud van deze, niet geoorloofd de schriften van Luther, Calvijn en andere voortreffelijke mannen te bezitten, te lenen, te kopen, te verkopen, of enige vergaderingen bij te wonen, daar over de leerpunten van de Godsdienst rechtzinnig gesproken werd, noch Mensen van wie men vermoeden had dat ze Ketters waren, te herbergen, of enig onderstand van geld en klederen te verzorgen. De Mannen hier aan schuldig bevonden, zouden met het zwaard, en de vrouwen levend onder de aarde gedolven worden, welverstaande, als zij eerst schuld bekenden, maar als ze hardnekkig hun gevoelen staande hielden, werden ze tot het vuur verwezen. Onaangezien deze bloedige Plakkaten nam de Geloofshervorming hand over hand toe, en 't getal van belijders van de waarheid vermeerderde zo wonderbaarlijk, dat de Jezuïet Strada schuimbekkende van kwaadheid zegt, dat de Rijn niet meer wateren uit Duitsland, noch de Maas uit Frankrijk in de Nederlanden brachten, als langs deze rivieren van de Lutherse en Calviniaanse besmettingen kwamen afzakken. Filip ondervond dat hij van tijd tot tijd door vuur en staal weinig voordeel bejaagde. Geenerlei verdrukking deed de ijver van de belijders verslappen. 't Ging met de Kerk als Mozes' braambos, die door de vlam niet verteerd, maar veeleer verlicht, verhelderd en gezuiverd werd. Of als oudtijds de Kinderen Israëls in Egypte onder de dwingelandij van Farao, die, hoezeer zij verdrukt werden, hoe meer zij vermenigvuldigden, zodat de Egyptenaren verdrietig werden vanwege de Kinderen Israëls. 't Was een duidelijk bewijs van Gods grote goedertierenheid, dat hij tere wijnstok van de Nederlandse kerk, die hij planten zou op een vette heuvel, voorzag van trouwe Akkerlieden, die, van alle oorden kwamen toevloeien om de groei en wasdom ervan naar de kunst te bevorderen.

Onder het eerste dat zij bij de hand namen, was het ontwerpen van onze NEDERLANDSE BELIJDENIS. Want zo'n ontwerp der leer, was in die tijd van verdrukking op het hoogste nodig. Dus konden zij, voor God, voor de Koning, voor de Staten, voor de gehele wereld betuigen, en vertonen dat ze in het geheel geen boze ketters of weerspannige onderdanen van de Koning van Spanje waren: maar daar tegen getrouwe voorstanders van waarheid en Godsvrucht, die niet anders dan het stuk van Godsdienst voorstonden, dan 't geen ze met de Goddelijke Schriften konden bevestigen. Dus bestonden zij zich voor heel de wereld te zuiveren, dat zij, noch deel noch gemeenschap hadden aan de dwalingen van de Wederdopers en andere Dwaalgeesten, die met de Hervorming voor de dag kwamen, even als 't onkruid dat in de Lente, zowel te voorschijn komt als de aangename bloemen en kruiden. Zo werden de Belijders van de waarheid des te nauwer aan elkaar verbonden, en de eenvoudigen een korte weg aangewezen, van 't geen zij geloven en belijden moesten tot zaligheid. Vermoedelijk noemde men hierom onze belijdenis, eertijds, de STAF DES GELOOFS. Doch hiervan, staat ons, onderscheiden te spreken.

Die onze, Belijdenis allereerst ontworpen en opgesteld heeft, draagt de naam van Gods getrouwe knecht en martelaar GUIDO DE BRES. Hij was van geboorte uit Bergen Henegouwen, en van de jeugd af aan zeer genegen tot de Roomse Bijgelovigheden, maar kwam door 't naarstig lezen van de Goddelijke Schrift tot erkentenis der waarheid. Als nu de kennis der Waarheid, in hem op zijn tijd vrucht tot Godzaligheid voortbracht, konden zijn vrienden hem niet langer verdragen. 's Mans huisgenoten, zoals het gewoonlijk gaat, werden zijn vijanden. De nood dwong hem uit Bergen te vertrekken. Hij reisde, de kunst van glasschrijven geleerd hebbende, naar Londen. Hier zag men ten tijde van Koning Eduard de VI, de "Josia van Engeland", een grote menigte van Hervormden die uit Duitsland en de Nederlanden naar zijn Rijk vluchtten, om daar tegen de vervolging gedekt te zijn: want onder zijn regering brak de Geloofshervorming in Engeland door. Toen Guido ondertussen verstond dat zijn Persoon van nut kon zijn in de Nederlanden, kwam hij uit Engeland weer terug, en stichtte met eenvoudige vermaningen daar hij gelegenheid vond. Inzonderheid voegde hij zich te Rijssel, daar dagelijks een menigte te samen kwam, om de prediking van het Evangelie te verstaan. Hier nam hij de strijd op tegen de Wederdopers, die zich onder het goede zaad vermengd hadden, en bleef volstandig bij de broeders tot aan de vervolging van Ougiers toe. Als hier nu de Kerk vertrooid werd, vertrok hij naar Gent, waar hij de Nederlandse, Belijdenis onder de naam van Staf des Geloofs ontworpen heeft. Van daar vertrok hij naar Geneve, tot beoefening van zich zelf in de Latijnse Taal, en keerde, enige tijd daar vertoefd hebbende, naar de Nederlanden terug, en hervatte zijn dienst met lust en vlijt in de Gemeente van Rijssel, Valenchijn en Doornik. Hoe hoog geacht en van hoe groot belang zijn persoon voor de Kerk geoordeeld werd, bleek, wanneer zekere Jakob van Loo die om het geloof te Rijssel de vijftiende van Sprokkelmaand des Jaars 1561 verbrand werd, weinige dagen voor zijn dood, hem vermaande te volharden in zijn plicht, niet te vertrekken noch om te zien, naar degenen die verzekerde plaatsen hadden, om op hun gemak te blijven. Dit heeft hij gedaan. Generlei verdrukking noch gevaar van leven dat hem dagelijks over 't hoofd hing, kon hem afschrikken van zijn leven in de dienst van God. Met een onbezweken heldenmoed stond hij op allerlei wijze de Kerk van Christus ten dienst. Getuigen daarvan zijn geweest de Kerken van Antwerpen, Esdan, Rijssel, Valenchijn, en Doornik, die hij behalve die van Diepen, Mondedier, en Amiens met, zijn onderwijzing gesticht heeft. Te Valenchijn raakte hij in het jaar 1566 in ongelegenheid. De Hertogin van Parma als Landvoogdes der Nederlanden, omtrent deze tijd bezig zijnde de Plakkaten tegen de ketters uitgegaan, ter uitvoering te brengen, en op de aanslagen der zogenaamde oproerigen scherp acht te nemen, eiste dat de Stad Valenchijn bezetting innemen zou. Men had haar verzekerd, dat deze stad boven anderen de geloofshervorming was toegedaan, en met de Fransen die van dezelve gevoelens waren, heimelijk verstand hield. Valenchijn wees deze eis van de hand, voor reden gevend, dat het innemen van bezetting met 's volks voorrechten, en vrijheden strijdig was. Dit gaf aanleiding dat de stad, nadat men de onderhandeling tot verdrag met haar listig afgebroken had, op de veertiende van Wintermaand voor weerspannig en vijandig verklaard werd. Deze verklaring geschiede met een Plakkaat, dat de Gereformeerden te laste legde: Dat ze zich in hun Nachtmaal onder ede verbonden de Katholieken bij alle mogelijke middelen te vervolgen en te beschadigen, ook zouden hun kerkdienaars in de predikaties hebben durven zeggen, dat hun Consistorie niet verbonden was de Koning of de Wethouders van de stad gehoorzaam te zijn. Doch deze en andere betichtingen werden in hun verantwoording, die zij kort daarna uitgaven, met hoge woorden en bondige redenen ontkend. De Stad ondertussen op last van de Landvoogdes, door de Heer van Noirkarmes belegerd zijnde, bevond, dat door de verbonden edelen daar ze hulp van verzocht en verwacht had, niets ter hand genomen werd. Uit Westvlaanderen kwam wel een hoop waaghalzen op de been; maar dit volk van geen bekwame hoofden voorzien, noch met geen vereiste ernst en orde te werk gaande, vergat zich met de Monniken en Papen te plagen, Kerken en Kloosters te plunderen, tot dat hen de Heer van Raffingen met zijn krijgsvolk overviel, enige om hals en de overigen op de vlucht bracht. Die van Doornik hun ten getale van drieduizend mannen te hulp getogen, onder beleid van een Jan Soreau, werden door Noirkarmes tot Lanou geslagen. Valenchijn werd dan eindelijk door de Heer van Noirkarmes op de drieëntwintigste van Lentemaand van het volgende jaar 1567 gedwongen bezetting in te nemen, op 's Konings genade en mondelinge belofte van redelijk gehandeld te zullen worden. Maar meester zijnde, moesten 't Michiel Herlin, Overste der Stad, zijn Zoon en enige rijke Burgers met het hoofd ontgelden. Ja enige schrijven, dat er in dit jaar in deze ene Stad, ter zake van de Religie en de beroerte daar over voorgevallen, meer dan tweehonderd Mensen met het koord zijn gedood. De twee predikanten Guido de Bres en Peregrin de la Grange, waren na het overgaan der Stad met enige andere gevlucht. Doch vielen ongelukkig in handen van de Groot Major van Sint Amant. Alwaar zij omtrent twee dagen vertoefden. De Doornikkers wiens gebied zich zo ver uitstrekt, eiste de gevangenen op. Men wierp hen aan banden en voeten geboeid op een wagen, en voerden ze geleid door een sterk getal Soldaten, naar 't Kasteel van Doornik, vier mijlen van Sint Amand gelegen. Hier gebeurde 't dat Guido van de Gravin van Reux die hem uit nieuwsgierigheid kwam bezoeken, gevraagd zijnde, hoe hij met zulk een zware keten geboeid zijnde, slapen, eten, of drinken kon, dit treffelijk antwoord gaf: De goede zaak die ik handhaaf, en het goede geweten die God mij geeft, doet mij gemakkelijker slapen, eten, en drinken, dan al degenen die mij kwaad willen: en aangaande mijn ketens en banden, 't is er ver vandaan, dat mij die verschrikken of ontrusten zouden. Ik verheug er mij in. Zij zijn mij eerlijk. Ik acht ze dierbaarder dan gouden ketens, gouden ringen, en andere dergelijke juwelen; want ze zijn mij veel nutter, ja als ik 't geluid mijner ketens hoor, dan dunkt mij dat er enig lieflijk snarenspel en maatgezang in mijn oren klinkt, niet dat zulks uit de eigenschap van zulke banden herkomt, maar uit de oorzaak daar ik zo om gehandeld word; te weten 't heilige woord Gods. Na ettelijke dagen in deze gevangenis door te hebben gebracht, werd hij met zijn Ambtgenoot, doch niet zonder gestrengheid, van Doornik naar Valenchijn gevoerd. Men smeet ze, de voeten in ijzeren boeien, en de handen met koorden gebonden, op een wagen, daar ze als schapen ter slachting meegevoerd werden. Zij gevoelden niet minder de Goddelijke vertroosting, dat ze als Paulus en Silas aan de Heere grootheid gaven in hun banden. Te Valenchijn gekomen, zette men hen in een gevangenis die donker en schrikkelijk was. Hier hield Guido een mondgesprek met Francois Richardot, Bisschop van Atrecht, over de dwalingen van het Pausdom, dat de moeite waard is om gelezen te worden. Eindelijk werden ze naar veel aanvechting en woordenstrijd naar de galg verwezen, omdat zij (zo hield hun vonnis) 't gebod wan 't Hof te Brussel te buiten gegaan, en 't Avondmaal in weerwil wan de Landvoogdes gehouden hadden. Toen hun 't vonnis des doods werd aangezegd, ontvingen zij die boodschap als een goede tijding, en schikten zich zo blijmoedig tot sterven, alsof ze naar de bruiloft gingen. Mijn Broeders, riep Guido zijn medegevangen toe, ik ben heden ter dood veroordeeld om de Leer van de Zoon van God. Geloofd moet hij wezen, ik ben daarom zeer blij, en had nooit gedacht dat God mij zulke eer aangedaan zou hebben. Ik gevoel dat mijn aangezicht verandert, en verheugt van de genade welke meer en meer in mij toeneemt, en word van ogenblik tot ogenblik versterkt. Ja mijn hart springt op van vreugde in mijn lijf. Voorts vermaande hij hen als broeders. Ziet wel toe. dat gij niets doet tegen u geweten: want ik zie 't al hoe de vijanden van het evangelie alle geweld en list zullen aanwenden om u te doen wankelen. Om u te verleiden, en tegen beter weten te doen handelen. Wacht u daar voor, daarna zou gij doch een beul bij u hebben, en in uw eigen gemoed voeden dat u een gedurige hel zou zijn. Ach mijn broeders, hoe lieflijk is 't een goed geweten, te hebben. Voor 't laatst zei hij tot hen. De tijd mijner scheiding is nabij. Ik ga heen in de Hemel maaien, dat ik op der Aarde gezaaid heb. Ik heb een goede strijd gestreden, en mijn Kapitein getrouw geweest: mij is de kroon der rechtvaardigheid bereid, die de rechtvaardige Rechter mij geven zal. Mij dunkt dat mijn geest vleugels heeft om in de hemel te vliegen, aangezien ik heden genood ben tot de Bruiloft van mijn Heere en van de Zoon van God. Peregrin de la Grange, die niet minder de roem heeft van een zeer vrome en godzalige ziel geweest te zijn, sprak desgelijks zijn medegevangen, vol moeds, overdeftig aan. Mijn Broeders riep hij uit. Ik ben ter dood veroordeeld om de leer des Zoons Gods, en nu ga ik naar het eeuwige leven; want mijn naam staat in het boek des levens geschreven, en kan daar niet uitgewist worden: de genadegiften Gods zijn onberouwelijk. Hij eiste een kleerbezem om zijn rok en mantel te veegen. Voor reden gaf hij: dat hij genood was tot de Bruiloft des Lams. Als bij op de ladder stond, riep hij uit met luide stem, nergens anders om te sterven, dan omdat hij de zuivere waarheid Gods aan het volk verkondigd en verdedigd had. Zo nam hij hemel en aarde tot getuigen, Guido meende voor 't opklimmen zijn gebed te doen, en, knielde tot dat einde op 't schavot, maar men rukte hem overeind, en op de ladder, daar hij zijn voeten tussen, de sporten sluitende, het volk toeriep, dat zij toch bij de leer die hij verkondigt had, volstandig zou blijven, met hoge woorden betuigende, dat hij niet dan Gods zuivere waarheid gepredikt had, waar op hij stierf. Zo gauw men Guido van de ladder geworpen had, ontstond er een grote beroerte onder de soldaten die de markt bewaarden. Zij liepen zonder dat men wist wat hun dreef, met grote onstuimigheid; schietende zowel op Roomsen. als op Onroomsen: veel werden gekwetst, enige doodgeschoten. De predikatie en Godsdienstoefening der Gereformeerden, werd te Valenchiju verboden. De vervolging met de Geloofsdwang raakte geweldig op de been. De Gereformeerden ontzonk ook elders de moed; zijnde het algemene zeggen, dat de Landvoogdes in Valenchijn de sleutels van alle andere steden gevonden had. Veel uit Vlaanderen en andere Provincies en Steden in Nederland namen de vlucht, en weken naar Embden, alwaar zij met blijdschap en tranen werden verwelkomd, vindende daar een geruste schuilplaats, zo ten aanzien van hun Leven als Godsdienst.

Voorzeker, indien ooit de naam van een schrijver de achting voor zijn werk vermeerderde, zo is vermoedelijk dat de verdiensten van zo groot een man en standvastig bloedgetuigen der waarheid, alleen kracht genoeg hebben, om hoogachting voor de Nederlandse Belijdenis te doen hebben: ten minste zulk een getrouw dienstknecht, die, voor de waarheid noch pijn noch banden ontzien heeft, verdient volkomen geloof als hij getuigenis geeft, dat dit de Leer en Geloofsstukken waren, van welke de Nederlandse Hervormde Kerken toen ter tijd Belijdenis deden, en die zo veel Martelaars uit dezelve met hun Bloed verzegelden.

Dit overheerlijk Schrift, de Staf van lieflijkheid en eendracht in onze Kerk, kwam allereerst in het jaar 1562, in de Franse of Waalse spraak in het licht. De uitgave in de Franse Taal, geschiede geenszins om daardoor aan te wijzen als of de Belijdenis van en voor de Waalse Kerk alleen was ingesteld, maar omdat de Franse Taal op deze tijd binnen en buiten de Nederlanden gemeenzamer en kennelijker was, dan wel de Nederlandse Spraak, voornamenlijk de Koning van Spanje, en de Overheden in de Nederlanden. Immers zij is terstond in 't volgende Jaar van 1563. uitgegeven in de Nederduitse, alsmede in de Hoogduitse Taal, hoedanig een afdruksel, Trigland zelf getuigt gezien te hebben, en in zijn tijd genoegzaam voor handen geweest te zijn. Dus vervalt vanzelf 't geen de Historieschrijver der Remonstranten zijn lezers zoekt wijs te maken: "dat de Gereformeerden in de Jaar 1566 nog geen bijzondere belijdenis hebbende, zich behielpen met de titel van de "Augsburgse Confessie, totdat zij een andere zouden gesmeed hebben."

Guido de Bres heeft in 't ontwerpen van deze Belijdenis zich merendeels bediend van de Belijdenis der Hervormden in Frankrijk, die in het jaar 1559 te Parijs in de Voorstad van Sint Germain, in een Nationale Synode der Gereformeerde Kerk onder het kruis opgemaakt en aangenomen is. Nadat men in een Kerkvergadering het jaar tevoren, was overeengekomen, een Geloofsbelijdenis te ontwerpen, "die tot getuige strekte van de overeenstemming der Kerk in de Leer, opdat niet enige vreemde gevoelens inkropen".

Men prijze Guido's beleid, dat hij zich voorzichtig van de Franse Confessie heeft bediend. Want ten eerste: De Paltze Catechismus was daar nog niet, zijnde eerst in 't volgende jaar van 1563 uitgegeven. En voorts dreef in Duitsland de Augsburgse Confessie boven, van welke de belijders der ware leer in de Nederlanden in enige punten verschilden. Zelf staat wel op te merken, dat veel van onze Godsgeleerden als Calvijn, Zanchius, Petrus Martyr, en Andreas Hyperus, van wie men verhaalt, dat zij de Augsburgse Confessie ondertekend, hebben, zulks nimmer gedaan hebben, dan met hoge woorden betuigende, dat deze belijdenis en wel bijzonder het tienden artikel, naar de mening van Melanchton, en vooral naar de inhoud van de Bijbel, en de mening van de Geest rechtzinnig verstaan en opgevat moest worden. Ten tweede: Behalve de Augsburgse Confessie was de Franse de vermaardste, en de Leer der Nederlandse Kerk kwam daarmee overeen. Men had ze in die godvruchtige vergadering van Frankrijk onder 't kruis, terwijl de houtmijten en galgen door de Stad gereed stonden, met een onbezweken heldenmoed, in de voorstad van Sint Germain ontworpen. Ten derde, De gelijkvormigheid van taal heeft daartoe buiten twijfel veel geholpen. Guido de Bres was een Waal, en een Predikant in de Waalse Gemeente. Ook zijn de Nederduitsen uit de Walen voortgekomen; althans de Walen waren daarin de meesten. Men vindt om deze reden, in de oudste Kerkvergaderingen doorgaans melding van de Nederlandse, Duitse, en Waalse Kerken. Voorts stelt men vast, dat de gemeenschap van talen en het overnemen van Belijdenis, de benaming van Reformes of Hervormden op de Nederlandse Gemeente, heeft doen overgaan.

De overneming van onze Belijdenis uit de Franse taal, gaat toch zo ver niet, als de Historieschrijver der Remonstranten opgeeft, dat zij ten enenmale volgt de Confessie van de Gereformeerde Franse Kerken; en alleen voor een vertaling of overzetting te houden is, alleen in weinig Artikelen enige andere manieren van spreken houdende. Want, zeer juist, zegt de Hoogleraar Ens op dit stuk: die de moeite neemt de Franse met de onze te vergelijken, zal vinden dat de een niet minder is dan een overzetting van de andere: Van de Franse, heb ik twee oude drukken: De een in 't Frans, uitgegeven door François Perrin, de andere in 't Latijn, gedrukt 1577, welke beide ik heb vergeleken met de Nederlandse zo tegen de oudste die wat breder zijn, als tegen het bekorte Exemplaar, dat in algemeen gebruik is: In welke vergelijking mij is gebleken, dat niet alleen in weinige Artikelen, maar vaak de spreekwijzen met elkaar niet de minste overeenkomst hebben; dat de onze dikwijls kort is, daar de Franse breed is: dat de een soms wel twee of drie Artikelen heeft over een zaak, daar de andere maar een van heeft. En hiervan komt het onderscheid in het getal der Artikelen, hebbende de Franse veertig, en de Nederlandsu zevenendertig.

Hoewel Guido de Bres het eerste ontwerp van onze belijdenis aan 't licht bracht, zo moet dit ontwerp in geen geval gehouden worden voor het werk van een man: nee, maar verscheiden mannen van aanzien hebben hieraan met lof gearbeid. Dus houdt het verhaal van Hadrianus Saravia, wiens eigen woorden wij hier invoeren: Ik beken een geweest te zijn van de eerste opstellers van die Belijdenis, zoals ook Herman Modet; ik weet niet of daar nog meer over zijn. Deze is geschreven in de Franse taal, van Christus' getrouwe knecht en martelaar Guido de Bres. Maar eer zij uitgegeven werd, heeft hij het aan de dienaren van het Goddelijke Woord, die hij heeft kunnen krijgen, meegedeeld, en stelde het aan hun, als hen iets mishaagde te verbeteren. Ook daartoe en af te doen, zodat zij niet moet gehouden worden voor het werk van één man.

De eerste dan die de hand geslagen heeft aan dit gouden kleinood, is geweest HADRIANIUS SARAVIA, een geleerd man, en een zeer groot voorstander van de Hervormde Godsdienst. Toen hij de Belijdenis hielp opstellen, was bij Predikant in de Kruiskerken van Antwerpen, Brussel en elders, naar dat de gelegenheid voorkwam. Naderhand is hij geweest Hoogleraar in de Godgeleerdheid te Leiden. Hier in de bediening zijnde, werd hij door anderen misleid in een zware muiterij, die in het jaar 1587 voorviel, ongelukkig ingewikkeld. Enigen uit een goede doch onvoorzichtige ijver, daar zich anderen listig onder mengden, maakten elkaar wijs, dat de Staten van Holland, en bijzonder de Leidse Heren, ongelijk hadden, in de twist die tussen hen en de Graaf van Lyester dagelijks meer en meer toenam. Men hitste elkaar op tegen de Leidse Regering. Zij was 't, dus hield hun klacht, die om zich tegen de algemene Synode door Lycester in de Haag beschreven, te kanten, de Leidse Kerkenraad verboden had iemand op de bijzondere Synode te zenden, die te Rotterdam beroepen was, zeggende dat die niet dan door de Staten kon beroepen worden, daar wijlen de Prins van Oranje zoiets tweemaal gedaan had. Zij hield de onzuivere Leraars de hand boven 't hoofd, onder welke Hakkius had durven uitslaan, dat de Heeren van Leiden, naar 't weerstaan van de Spanjaard en Fransman, wel weg met de Engelsman zouden weten. Zij had de vermaarde Donellus om zijn vroomheid, ijver tot de ware Religie en tot de welstand van deze Landen van zijn ambt gesteld. Saravia ging men ook met loden schoenen na. Zeker Jezuïet, genaamd. Assendelft, liet men openlijk schoolhouden, en de Jezuïtische Catechismus leren. Daar zond de Burgermeester van der Werff zijn Zoon naar school. Nu stond het zo geschapen, dat al de verenigde Provincies door haar twist, eerlang d' een voor, d' andere na, zouden vallen onder 't juk van Spanje. al de ellende sproot uit haat tegen de ware Religie, tegen de Predikanten, Kerkenraad, en uit kleinachting voor de Koningin van Engeland, voor Lycester, en voor de Engelsen. Hier tegen moest men Lycester herstellen in zijn eerste gezag, dat hem bij de Algemene Staten, bij zijn aankomst was opgedragen. De toeleg was, om door middel van de Kapitein Nikolaas de Maulde, die met zijn Volk binnen Leiden lag, zich meester te maken van de Stad. Dan enige van de Wethouders en anderen in de weeg zijnde, in hechtenis te nemen, en de Graaf van Lycester in zijn eerste gezag te herstellen. Deze aanslag, hoewel niet zonder voorweten van Lycester gesmeed, werd bijtijds gelukkig ontdekt. Cosmo de Pescarengys, Overste van een Regiment Soldaten. De Kapitein de Maulde, en de Ouderling Jakob Volkmaar, werden door Schepenen der Stad Leiden, ten overstaan van enige gemachtigden van de Staten van Holland, ter dood verwezen, en de zesentwintigste van Wijnmaand met het zwaard berecht. Op dezelfde dag werd op naam van Prins Maurits een algemene vergiffenis afgekondigd voor zulken, die zich uit onnozelheid in dit stuk hadden laten inwikkelen, doch Saravia en enige andere werden van deze vergiffenis uitgesloten. Saravia probeerde wel enige tijd daarna zich voor het Hof van Holland te zuiveren, voorgevende dat hij onschuldig was; maar tevergeefs. Ook schreef hij verscheidene brieven aan de Classes van Walcheren, Dordrecht, Rotterdam, Delft, en 's Hage, klagende op 't allerscherpst over 't ongelijk hem aangedaan, met verzoek dat de Kerk hem de hand zou bieden, om in zijn eer en bediening hersteld te worden; hoewel ook zonder gewenste uitslag. Saravia bleef om zijn geleerdheid en deugdzaamheid onder de Gereformeerden in groot aanzien, en werd tot Hoogleraar in de Godgeleerdheid op de Academie te Cantelber in Engeland beroepen, daar hij drieëntwintig jaren na dit voorval, in de ouderdom van tweeëntachtig jaren van een ieder geacht en geprezen, op de vijftiende van Louwmaand, des Jaars 1612 ontslapen is. Zijn huisvrouw richtte hem een graftombe met een loffelijk grafschrift, tot zijn eer op. Zij getuigd daarin, dat hij is geweest een man in allerhande kunsten, zeer geleerd, in godvruchtigheid, deugdelijkheid, deftigheid en beleefdheid, zeer uitnemend, vermaard door zijn Schriften, vol van geloof en rijk van goede werken.

Bij Saravia voegt men terecht HERMANNUS MODET, anders de STRIJKER, als de tweede, die zijn hand aan de Belijdenis geslagen heeft. Hij was geboren te Zwolle, in 't begin een Monnik, doch het Pausdom verlaten hebbende, predikte hij met groot gevaar het Evangelie in de Nederlanden in 't jaar 1545 en vervolgens. Hij was de eerste die in Vlaanderen in 't openbaar predikte, in 't jaar 1566 wanneer een Jan van Wingen door de verbonden Edelen aangespoord, een grote menigte volk van Oudenaarden en Rotnaken op de weg naar Gend bijeen bracht. Zevenduizend mensen zegt men lieten zich in de eerste Predikatie vinden; doch 't is niet geloofwaardig, dat men 't rechte getal door de grote menigte heeft kunnen weten. Hij is tot een hoge ouderdom geklommen, en onthield zich in 't jaar 1603 te Middelburg in Zeeland, gelijk uit de opdracht van zijn boek tegen de Wederdopers blijkt. Hij was een groot ijveraar voor de Geloofshervorming, drijvende dat men de Beelden zowel uit het oog als uit het hart behoorde te werpen. Doch als men hem te laste legde dat door zijn predikingen de Beeldstorming te Antwerpen in het jaar 1566 ontstaan was, betuigt hij in zekere brief van verantwoording, kort daarna uitgegeven, dat hij, noch de gehele Consistorie van Antwerpen van deze Beeldstorming, toen die een aanvang, nam, zo weinig wetenschap heeft gehad, als van het uur zijnes doods. Wijders hem te laste leggen, dat hij deze beroerte met zijn Preken verwekt had: was zo veel te zeggen, als, Elia heeft Israël met zijn leer beroerd. Men wist wat de profeet de Koning op die belasting had geantwoord. Ook troostte hij zich met hetgeen al de Profeten in 't weer oprichten van de vervallen Godsdienst, ook Christus en Paulus wegens het prediken der Waarheid was wedervaren. Hij is een aanzienlijk medelid van de Nationale Synode geweest, die in het jaar 1568 binnen Wezel onder 't kruis gehouden werd. Te Zierikzee heeft hij de dienst des Goddelijken Woords met lof bediend, en werd van daar tot Hofprediker van Prins Willem de I. en eindelijk in het jaar 1580 tot Predikant te Utrecht beroepen. Hier staande, werd hij in het jaar 1587 met schriftelijke last van de Kerk in het Land van Utrecht naar Engeland gezonden, meebrengende, dat hij haar Majesteit de Koningin Elisabeth zou bidden om nadere omhelzing der gedreigde en benauwde Kerk, vermeerdering van hulp, en spoedige terugzending van Lycester, wiens getrouwheid, (zo sprak men in deze tijd) voorzichtigheid, en heilige ijver alle beminnaars van Gods eer, en 't welvaren van hun Vaderland reeds gebleken was. Zijn brief was door de Predikanten Nicolaüis Sopingius, Wernerus Helmichius, en Johannes Uitenbogaart ondertekend.

In de beroerte van deze tijd, daar hij zich te ver had ingewikkeld, vertrok hij in 't heimelijk over Amsterdam naar Embden. 't Berouwde hem, dat zijn ijver hem te ver buiten 't spoor gedreven had. Hierover verzoende hij zich voor de Embder Kerkenraad, met de Kerk van Utrecht, op de zestiende, van Oogstmaand, van het jaar 1591 op deze voet: belijdende dat hij "hoewel uit een goede ijver en uit een goede bedoeling, zich sommige zaken onderwonden had, meer dan zijn ambt en de stichting van de Kerk mee brachten en hem betaamde: dat hij mede uit menselijke zwakheid en onbedachtzaamheid zich in sommige dingen anders gedragen had, als de Christelijke liefde en het welvaren van de Kerk vereiste: waaruit tot zijn grote droefheid, hoewel buiten zijn bedoeling, een grote ergernis en zwarigheid voor de Kerk van Utrecht ontstaan is: En dat hij daar over een grote droefheid en hartelijk leedwezen had: Biddende dat degenen die hierdoor vanwege zijn Persoon bedroefd, ontsticht of benadeelt mochten zijn, hem zulks ten goede te houden, en het aan de algemene menselijke zwakheid toeschrijvende, door 't vuur der liefde te willen verteren. Gelijk hij God de Heere uit grond zijns harten bad, en altoos bidden zou, dat hij de bedroefde Kerk te Utrecht genadig wilde oprichten". Sedert die tijd schijnt hij gebruikt geweest te zijn in Duitsland, te Keulen, te Munster, en elders tot geheime diensten van de Staat. Tot dat einde schreef hij aan de Heer van Oldenbarneveld, en de Burgermeester Reinier van Kant te Amsterdam, veranderende in de ondertekening der Brieven, om de zaken bedekt te houden, zijnen naam in Hendrik van Bentheim. Altoos heeft hij veel benijders en lasteraars gehad, die hem zelfs na zijn dood niet ontbroken hebben. Doch bij alle welmenenden staat zijn gedachtenis op hoge prijs, als een man wiens menigvuldige moeilijkheden, langdurige diensten aan Kerk en Vaderland, met allerlei levensgevaar en groot verlies van zijn goederen, aan al de wereld kennelijk zijn.

Buiten zich zelf en deze Modet noemt Saravia geen anderen in zijn Brief, doch geeft niet duister te kennen, dat verscheidene anderen de handen aan dit werk geslagen hebben, zeggende niet te weten of er meer over zijn, want vijftig jaren waren reets verlopen sedert het maken van deze belijdenis, en de tijd in welke hij aan Uitenbogaard schreef. Dus kan het niemand vreemd dunken, dat hij na zoveel jaren in Engeland geweest te zijn, getuigde niet te weten of zij alle dood of levend waren. Waarom wij onder deze, vrijmoedig mogen tellen GODEFRIDUS VAN WINGEN, die van de Embder Kerk tot opbouwing van de eerst gestichte, Vlaamse Gemeenten, afgezonden werd. De Embder Kerk is toch al vroeg een moeder van veel andere Kerken geweest welke zij met raad en daad heeft bijgestaan. Had men leraren nodig, men begeerde ze van de Oostfriese Kerk, en die verschaften ze. Wilde men in de gevallen besturing hebben, men haalde en ontving ze van daar. Rezen er twisten op, die van Embden en Oostfriesland legden ze neer. Was er geen gelegenheid tot een Kerkelijke bijeenkomst in de Nederlanden, te Embden geschiede zulks veilig. Werden de Geloofsgenoten om de Godsdienst verdreven, Embden was een toevlucht der verdrukten. Tot een voorbeeld hiervan verstrekt de gedachtenis van grote vriendelijkheid, waarmee Johannes a Lasco, en de overige vluchtelingen die na de dood van Koning Eduard de VI. uit Engeland moesten vertrekken, en na veel omzwerving te Embden op de vierde van Wintermaand des Jaars 155,43. ontvangen werden. En niet minder de prijzenswaardige liefde waarmee zij, de Religieballingen, die sedert het jaar 1565 als de verdrukking om de Geloofshervorming in de Nederlanden toenam, tot haar de wijk namen, dagelijks bejegenden. Men leest dan niet ten onrechte boven de Boltenpoort: "Heere, bewaar de Herberg van Uw Gemeente." En boven de Oostdeur van de grote Kerk een Schip in een Zerksteen afgebeeld, met dit bovenschrift: 't Scheepje van Christus." En daar rondom te lezen.

Gods Kerk vervolgt en verdreven,
Heeft God hier troost gegeven.

Wie meer aan deze Belijdenis gearbeid hebben, is door verloop van tijden en gebrek van aantekening, voor ons verduistert gebleven. Doch 't verhaal van Uitenbogaard, dat Franciscus Junius nog jong zijnde, meest tot het schrijven van deze Belijdenis in 't Fnansch of Waals gebruikt is, kan geen steek houden omdat de Belijdenis is opgesteld in het jaar 1562, toen Junius een jongeling zijnde van omtrent zeventien jaren, te Geneve op de Hoge School was, vanwaar bij naar Antwerpen geroepen zijnde, daar eerst gekomen is, toen de Vloot uitliep om de Prinses van Portugal, Bruid van Alexander Farnese, hierheen over te halen. Uitenbogaard zal buiten twijfel in 't hoofd gelegen hebben, een verhaal van Juniuis aan hem gedaan, wegens het bekorten van deze Belijdenis, dat in de Kerkvergadering van Antwerpen in zet jaar 1566 eerst geschied is. 't Schijnt ook dat de man geen geheugen heeft gehad of heeft willen hebben, van de tijd van de opstelling van de Belijdenis, alzo bij anders niet zou hebben bestaan te zeggen, dat de Gereformeerden voor het jaar 1566 geen bijzondere Confessie hadden, maar zich behielpen met de titel van de Augburgse Confessie. totdat zij een andere gesmeed zouden hebben. Voorts staat ons aan te merken, dat deze Belijdenis niet te voorschijn kwam, dan met voorweten en goedkeuring van veel andere vermaarde en godzalige mannen, die in deze tijd zowel binnen als buiten het land, de Waarheid van het Evangelie verkondigd en tot bevestiging van anderen in het Geloof met hun bloed verzegeld hebben. Van deze was geenszins de minste Christoffel Fabricius, een Karmeliter Monnik van Brugge, die, nadat hij de verbeterde Leer met veel getrouwheid overal gepredikt had, binnen Antwerpen de vierde van Wijnmaand des jaars 1564 levend verbrand werd, dragende het kruis van zijn verdrukking met een onbegrijpelijke kloekmoedigheid, zachtmoedigheid, gelatenheid en gerustheid. Naast hem plaatst men terecht Kornelis Kooltuin, Priester van Alkmaar, die, nadat God hem de ogen geopend had, het eeuwig Evangelie eerst te Alkmaar, daarna te Enkhuizen en elders in Noordholland met vrucht verkondigde, totdat hij genoodzaakt werd tot de behoudenis van zijn leven, de wijk naar Embden te, nemen, alwaar hij op de negende van Hooimaand des jaars 1559 tot Predikant bevestigd zijnde, sedert die tijd, de Kerk met veel vlijt en getrouwheid heeft bediend, zijnde op de veertiende van Wijnmaand des jaars 1567 gerust in de Heere ontslapen. Buiten welke beide, andere vermaarde mannen in Gods Kerk bekend staan, te weten: Petrus Dathenus, en Kasper van der Heiden, toen Bedienaars des Goddelijken Woords te Frankendaal, Vallerandus Pollanus te Frankfort, Johannes Taffin en Pelrus Colonius te Metz, Nicolaus Gullasius en Petrus Alexander, eertijts biechtvader en hofprediker van Maria van Oostenrijk, Koningin Weduwe van Hongarije, en Landvoogdes in de Nederlanden, Predikanten te Londen; Georgius Witbotius, Nicolaus Caranaeus, en andere, meer.

Dus mag onze Belijdenis, als zijnde een werk van zoveel beroemde mannen, getoetst en goedgekeurd, dan wel gehouden worden voor een Schrift van dezelve kracht, alsof het naar de gelegenheid van die tijd in een algemene Kerkvergadering overgegeven en bevestigd was. Immers, zodra deze Belijdenis aan 't licht kwam, heeft de Kruiskerk in de Nederlanden, het met een Brief de Koning van Spanje aangeboden. Dus volgden zij in deze 't voorbeeld der Kerkdienaars in Frankrijk, die, wanneer hun Belijdenis in de Franse taal allereerst in het licht kwam, de moed hadden die in het jaar 1560 aan Franciscus de II. en wegens zijn dood, de veertienden van Wintermaand voorvallende, opnieuw aan Karel de IX. de achten van Herfstmaand des volgende jaars, door Theodorus Beza, over te leveren: bij gelegenheid van een samenspraak tussen de Onroomsen en Roomsen, in tegenwoordigheid van de koning, de Koningin Moeder, de Koning van Navarre, en de groten van het Rijk, te Poissu gehouden, wanneer Beza zijn rede met zo veel beleid en deftigheid voerde, dat de Kardinaal van Lotharingen, na het eindigen van dit gesprek, tot zijn vertrouwelingen in deze voege losbarstte: Ik voor mijn Persoon wenste wel dat deze stom, of dat wij allen doof geweest waren. De Brief van de Nederlandse Kerk aan de Koning van Spanje, behelst voornamelijk: Een betuiging voor God en zijn Engelen, dat zij geen oproer in de zin hadden, en niet anders begeerden, dan onder de gehoorzaamheid. van de Overheden in zuiverheid van het geweten te leven, God te dienen, en zich naar zijn Woord en heilige Geboden te reformeren. Dat niemand onder hen nooit had geweigerd de schatting te geven of tol hem opgelegd: dat ze nooit op wapendracht, of raadslag tegen hun Overheden waren bevonden. De banningen, gevangenissen, pijnbanken, ballingschappen, pijningen en andere ontelbare verdrukkingen bewijzen wel, zeiden ze, dat onze begeerte en gezindheid niet vleselijk is, omdat wij zonder deze leer voor te staan, en te beweren veel gemakkelijker konden leven in deze wereld. Maar hebbende de vrees van God voor ogen, verschrikt van het dreigement van Christus, die elders zegt, dat hij ons zal verloochenen voor God zijn Vader, als wij hem voor de mensen verloochenen, bieden wij de rug aan de slagen, de tong aan de messen, de mond aan de breidelstokken, en het gehele lijf aan het vuur: wetende, dat wie Christus volgen wil, zijn kruis opnemen en zichzelf verloochenen moet. Zij verzekeren de Koning dat in de Nederlanden meer dan honderdduizend mannen waren behalve de vrouwen, houdende en volgende de religie, van welke zij hem nu de Belijdenis overleverden. Ook verzochten zij zijn Majesteit, dat hij hen wilde oordelen, naar de Geloofsbelijdenis die zij hem aanboden. Daardoor hoopten zij, zou hij bekennen, dat men hen te onrecht scheurmakers en Ketters noemden, dewijl zij beleden niet alleen de voornaamste punten van het Christelijke Geloof, begrepen in het Symbolum en algemeen Geloof, maar de gehele Lering door Jezus Christus geopenbaard, tot ons leven, rechtvaardigheid en zaligheid; verkondigd door de evangelisten en apostelen; verzegelt door het bloed van zo veel Martelaren, zuiver en geheel bewaard in de eerste Kerken, totdat ze door de onwetendheid, geld en eergierigheid der Predikanten, door menselijke vonden en instellingen bedorven was. Eindelijk besluiten zij met deze woorden: Het behoort u toe, genadigste Heer, kennis van deze zaken te hebben, om u tegen de dwalingen te stellen, hoe verworteld dat zij door langheid van de tijd ook zijn: En te beschermen de onnozelheid van degenen, die tot nog toe in het recht meer verdrukt dan verhoord zijn geweest. Achter de belijdenis was gevoegd een vertoog aan de Overheden van de Nederlanden, daar de vertoners onder andere in zeiden: Dat zij de Koning hadden gebeden, van hun zaken te oordelen, niet naar 't overbrengen van hun tegenpartijen, maar naar hun Belijdenis. Dit begeerden zij ook van hen, als zijn Stadhouders, hen biddende een weinig op te houden van hun verstandeloze wrede ijver, en niet langer te willen zijn Executeurs en bedienaars van de censuren, achting en mening van de Monniken, Papen, Beneficianten, Scholastieken en Doctoren, die het voornaamste onderscheid aangaat in deze zaken, en van de dwalingen waar geschil om is. Verder betuigden zij: Wij danken God, dat onze vijanden zelf gedwongen worden, enige getuigenis van onze manierlijkheid, vromigheid, en lijdzaamheid te geven, zodat hun algemeen zeggen is: Hij zweert niet, noch drinkt niet dronken: Hij is van de nieuwe Sekte. En niettegenstaande deze getuigenis der eerbaarheid, wordt nochtans geen manier van straffing vergeten, om ons te pijnigen. Ten laatste eindigden zij met deze woorden: Begint dan, o Heren, begint dan onze zaken in handen te nemen, en te onderzoeken, van onze onnozelheid, die door het bedrog, lasteringen, en 't geweld van onze tegenpartij is onderdrukt geweest: opdat de Heere, die 't leven zijner dienaren, dierbaar en waardig acht, zijn gramschap over u niet uitstrekt. En veracht het wenen en zuchten van zoveel onnozelen niet, opdat God u in uw gebeden verhoort, u in uw ambten en heerschappijen zegent, en u in alles dat gij doen zult, voorspoedig maakt.

Gezegend zij dit treffelijk werk, met welk onze Vaderen durfden komen onder het oog van Koningen en Vorsten! Gezegend zij de Leer, daar zo veel strijd om gestreden, zo veel bloed om vergoten is. Onze Kerk ontbreken nochtans geen vijanden, die de Belijdenis, en die ze houden als een staf van lieflijkheid en eendracht, met gramme zin bestrijden. Men wrijft onze Leeraren aan, dat ze van het zuurdesem des Pausdoms nog niet gezuiverd zijn, omdat ze de Belijdenis als een Formulier van eendracht in de Kerk en op de Preekstoel brengen

Voorts zegt men, dat er velerlei woorden, spreekwijzen en zaken in de Belijdenis voorkomen, die niet Schriftuurlijk zijn, noch met de zin en mening van de Geest, in de Schrift vervat, overeenkomen, en daarom aanstotelijk en ergerlijk zijn. Ook durft men uitslaan, dat deze Belijdenis geenszins met voorweten of overzicht van een Synode of algemene Kerkvergadering der Nederlandse Kerken is aan 't licht gekomen; veel minder met last en goedkeuring om te dienen als een Formulier van eendracht in onze Kerk. 't Komt met ons oogmerk niet overeen, op de tegenwerpingen dergenen die onze Belijdenis gram zijn, breedvoerig te antwoorden. Anderen van Gods knechten, hebben dit met lof voor ons gedaan, naar welker schriften wij de lezer sturen. Alleen staat ons op te merken dat het vervolg van de historie, onze lezers zal doen zien, dat de belijdenis en de leer der waarheid daarin vervat, van de vroegste tijden af in staat en kerkvergaderingen van ons vaderland aangenomen en bekrachtigt is.

Wanneer de geloofsdwang waar van wij tevoren gesproken hebben, zo geweldig in de Nederlanden toenam, dat de klachten algemeen werden, zonder door al het klagen tot enige verlichting of verzachting van 's konings strenge plakkaten te geraken, sloegen de voornaamste edelen, bewogen met de erbarmelijke staat van het volk, de handen ineen, om een middel te vinden, waardoor zij de overlast en 't geweld van de geloofsdwang meenden te zullen stuiten. Zij kwamen twintig in getal, op de tweede van Slachtmaand, des jaars 1565 daags voor de bruiloft van de Prins van Parma, trouwende met Maria van Portugal, ten huize van Floris van Palland Grave, van Kuilenburg, staande binnen Brussel op de Paardenmarkt, bijeen. Hier voerde Franciscus Junius toen leraar in de Kruisgemeente te Antwerpen, uit wie wij dit verhalen, voor hen, een heilige rede. De preek geëindigd zijnde, begon men in zijn tegenwoordigheid raad te slaan over 's Konings plakkaat op 't stuk der Inquisitie, en werd eenparig goedgevonden de Protestants Vorsten van Duitsland tot enig verbond te nodigen, om de Nederlanden van de geloofsdwang te verlossen. Na twee dagen vond men geraden met geen anderen dan met Duitse vorsten, dit verbond te slaan: En de zesde stelde men vast ook een inlands verbond aan te gaan in de Nederlandse landschappen, en dat men aan een of twee personen in elk landschap beval, dat zij andere edelen tot het algemeen verbond zouden nodigen. Dit verbond, bij de gemeente onder de naam van compromis bekend, behelsde: "Dat een hoop vreemdelingen, vermalende hun staatzucht en gierigheid, met de kleur van ijver voor 't Rooms geloof, en zoekende zich te vergulden met het bloed der landzaten, de koning door geblankette redenen tegen zijn eet misleid hadden, tot het verzwaren der gestrenge plakkaten en het geweldig invoeren der Inquisitie, zo strijdig tegen alle geestelijke en wereldlijke rechten en loffelijke voorrechten van deze landen, als niet minder schadelijk voor 't gezag van de koning, de bloei des koophandels, en de bewaring van de rust en vrede in deze landen. Dat zij van dit alles goed bericht ontvangen hebbende, niet hadden mogen nalaten te waken tegen deze zwarigheden, en tot dat einde, een heilig verbond te sluiten, waarbij zij zich met een eed aan elkaar verbonden, het invoeren der Inquisitie uit al hun vermogen te zullen beletten; betuigende met hoge woorden, in dit alles niets voor te hebben dan de eer van God, en de dienst van de koning, of het welvaren van het land. Verder beloofden zij elkaar als broeders en bondgenoten bij te staan, indien iemand van hen uit hoofde van de Inquisitie of plakkaten, enig leed overkwam, en baden God, dat hij hun verbond en voornemen tot eer van Zijn Naam, tot dienst van de koning, tot vrede en welvaart van deze landen, en tot hunner zielen zaligheid wilde doen gedijen."

Dit verbond der edelen, nu ontworpen, werd door gemachtigden alom vertoond en door veel getekend, waarvan het getal allengs tot omtrent vierhonderd aanwies. Ook besloten zij, na veel bijeenkomsten van tijd tot tijd gehouden te hebben, een verzoekschrift in te leveren, welk sedert veel gerucht gemaakt heeft.

Omtrent de aanvang van Grasmaand des volgende jaars 1566. vervoegden zich de verbonden Edelen de ene na de andere, te Brussel. Hendrik Heer van Brederode, de voornaamste aanleider der verbonden edelen, deed op de derde zijn intrede te Brussel, vergezelschapt met wel tweehonderd mannen te paard. Kort na hem kwam Graaf Lodewijk van Nassauw, de broeder van de Prins van Oranje, eveneens met een groot getal edelmannen; de Graaf van de Berg en Kuilenberg kwamen wat later. Hier was het dat Brederode, hen al samen bijeen geroepen hebbende, nogmaals de schrikkelijkheid der Inquisitie met haar landverderfelijk gevolg, op 't levendigst voor ogen stelde, hen meteen vermanende 't verbond dat zij uit nood hadden aangegaan, getrouwelijk te handhaven, daar elk om 't zeerst op uitriep: "Hij zal voor een verrader gehouden worden, die in gebreke blijft". Op de vijfde gehoor verzocht en verkregen hebbende, trad deze sleep van Edelen. die in getale tussen de drie en vijfhonderd sterk waren, in gelederen van vieren met een statelijke deftigheid naar het Hof, voorgegaan door de Heer van Brederode, en de Graaf Lodewijk van Nassauw. Tot de Landvoogdes, die van de aanzienlijkste heren vergezeld was, genaderd zijnde, voegde zich Brederode, met een eerbiedige buiging voorwaarts, en reikte na een sierlijke aanspraak tot de Landvoogdess, uit aller naam 't verzoekschrift over, waarin ze hun trouw voor de koning betuigden, biddende bij zijn Majesteit teweeg te brengen, de schorsing der Inquisitie, en verzachting van de plakkaten tegen de godsdienst. 't Bescheid, welk de Landvoogdes op dit verzoekschrift gaf, behelsde dat zij zeer genegen was een bezending aan de Koning tot verzachting van de plakkaten te doen, en ondertussen de Inquisiteur en Ambtlieden van 't Gerecht wilde aanschrijven, dat zij zich in 't oefenen van hun gezag met alle bescheidenheid zouden hebben te gedragen. De Edelen met dit bescheid maar matig tevreden zijnde, hielden sterk aan om een klaarder toezegging. Dus werd hun, want men vreesde deze Edelen onvergenoegd te laten scheiden, van enige heren door last of ten minste door toelating van de Landvoogd beloofd, dat men voortaan tegen niemand in het stuk van Godsdienst zou aangaan, totdat zijn Majesteit ten overstaan van 's Lands Staten andere orde zou hebben gesteld.

Daarop schikten zich de bondgenoten tot scheiden, doch eer zij vertrokken werd hun de naam van GEUX aangehangen; welk Frans woord, gesmeed zijnde naar het Nederlandse Guits, zoveel betekent als fielen, landlopers, of bedelaars. Men wil dat de Heer van Barlaimont hen allereerst deze scheldnaam aangewreven heeft, zeggende tegen de Landvoogdes, als zij hen ten Hove zag komen, om deze flauwmoedige vrouw te verkwikken: "Mevrouw wat mag gij voor die Geuzen vrezen" of gelijk andere verhalen, "ziet daar een hoop fraaie Geuzen". Sommige verhalen dat er onder de verbonden Edelen velen waren die hun meeste goederen verkwist of verloren hebbende, een bedroefd leven leiden. En die, men naar gaf, dat zij naar verandering stonden, om daarbij hun fortuin te maken. Wat er van zij, deze naam werd van de Bondgenoten niet verworpen, maar verstrekte sedert degenen, die de vrijheid des Vaderlands en van het geloof zochten de hand te bieden, tot een algemeen kenteken. Men groette elkaar op plaatsen en tijden van blijdschap, met het roepen van Vive le Geux! dat is, lang leven de Geuzen. Men hing medailles eerst van was of hout, daarna van goud of zilver om de hals, daar aan de ene kant opstond 's Konings Beeltenis, en aan de andere kant een Bedelaars zak, gevat van twee samengevoegde handen: met deze woorden: "De Koning getrouw tot de Bedelzak toe." Sommige hechten op de zijde van de borst of aan de hoed, een houten Bedelnapje aan zilveren banden, en Vive le Geux! daarop gesneden: en kleedden zich, opdat het ene naar 't ander was, in asgrauw laken. Kort daarna liet de Hertog van Aerschot, aan 't beeld van sint Maria van Hal, in Henegouwen een bedevaart doende, enige Lieve Vrouw beeldjes naar dat beeld van Hal gemaakt, en op zilveren penningen uitgedrukt, aan de hoedband hechten: Evenzo deden ook zijn dienaars, die ben tegen de Geuzen kanten wilden, tot een blijk dat zij aan de Roomse Kerk verbonden waren. Zich met dit sieraad te Brussel vertonende, kregen zij direct veel navolgers. Wat de Landvoogdes in die gesteldheid der zaken zo aangenaam was, dat zij er de Paus Pius, de V. over schreef, en teweeg bracht, dat hij deze penningen naar de wijze der Roomse Kerk heeft gewijd, en degenen die ze droegen, zonder onderscheid, aflaten vergunt. Hiervan nam het gebruik van de gewijde medailles zijn oorsprong onder de Roomsgezinden.

Om nu de Koning 't verzoek der Edelen, en een ontwerp van verzachting der plakkaten, door last van de Landvoogdes op papier gebracht, voor te dragen, en voorts van alles bescheiden te verwittigen, vond men geraden Joan van Glimes Markgraaf van Bergen, en Floris van Mommoranci Heer van Montigni, naar Spanje te zenden, die, daar een ongelukkige boodschap deden, en nooit terugkeerden. 't Voorzegde ontwerp van matiging werd ook aan de staten en gerechtshoven der bijzondere landschappen toegezonden, om hun inzicht en goeddunken daar op te horen. Maar in 't vorderen van hun stemmen en bedenkingen, werd met loosheid gehandeld. Men schreef van de gerechtshoven der bijzondere landschappen, om de vergadering der algemene staten te mijden. Eerst waren de geringste en tot het juk der vervolging gewende landschappen gevraagd, opdat men de treffelijkste gemakkelijker inleiden mocht. Sommige van degenen die in zulke aanzienlijke staatsvergaderingen gewoon waren te verschijnen, werden achtergelaten of uitgesloten, ook uitgestoten, en andere die men dacht de Koning niet te zullen tegenstemmen, in hun plaatsen gezet. De Staten van Holland, Zeeland, Utrecht, Gelderland, Overijssel, Limburg en anderen, wordt hun verstaut niet afgevraagd. Het ontwerp van matiging, dat van 't Hof Moderatie geheten werd, kreeg, zodra 't algemeen er de lucht van had, de naam van Moorderatie, en behelsde hoofdzakelijk, dat men het branden zou veranderen in de galgstraf; aanzienlijken die zich bekeerden, zouden onthoofd, maar geringen gebannen worden.

Ondertussen nam de Geloofshervorming in de Nederlanden toe. De gelegenheid daar van staat ons een weinig omstandiger te melden. Omtrent Pinksteren van dit jaar 1566 hield men een kerkelijke samenkomst te Antwerpen, waarin Filip van Marnix, Heer van Aldegonde, tweemaal tegenwoordig was. Hier werd bij algemeen overleg nodig geoordeeld, dat er te Antwerpen en overal daar gelegenheid was, om kerken te vergaderen, openbare bijeenkomsten en predikaties zouden gehouden worden, zoals men voor lang in Vlaanderen had gedaan. Ook werd in deze bijeenkomst onze Belijdenis in handen genomen, opnieuw overgezien, hier en daar wat bekort en goedgekeurd, zodat ze met recht voor een ontwerp en werk van die Synode gehouden wordt. Dit opstel is op goedvinden van gemelde vergadering door Franciscus Junius, aan de broeders van Genève toegezonden, opdat zij deze onze belijdenis van hen goedgekeurd zijnde, zouden laten in druk komen, gelijk dezelve ook dit jaar uitgegeven wordt.

Hadrianus Saravia, toen bedienaar van het Goddelijke Woord in de Waalse gemeente, en medelid van deze kerkvergadering te Antwerpen, heeft bezorgd dat de afdrukken van onze belijdenis, volgens het Nieuwe Waalse Exemplaar, aan de Prins van Oranje, en de Graaf van Egmond, aangeboden werden. De gelegenheid was deze. Saravia's broeder was kamerheer van Graaf Lodewijk, broeder van Willem de I. Prins. van Oranje. Deze bracht zijn broeder bij Graaf Lodewijk om bij hem bekend te worden, en enige afdrukken van de nieuw uitgekomen belijdenis eerbiedig aan te bieden, met verzoek om ze verder aan de voornaamste edelen en leden van staat, om te delen. Bij welk geval 't hem ook gelukte, dat hij te Brussel uit enige hovelingen en ettelijke burgers, die de Franse taal spraken, allereerst een Kerk verzamelde.

Dus kreeg onze belijdenis achting en gezag. Want die heren hebben deze belijdenis aangenomen, en vervolgens door hun ondertekening voor al de wereld goedgekeurd. Niet dat we bestaan te zeggen, dat zij allen dat gedaan hebben. Want het staat vast, dat sommige volstandig bij de leer van de Roomse Kerk gebleven zijn, gelijk van de Graaf van Egmond en andere bekend is. Voorts is vermoedelijk, dat er onder de edelen die de belijdenis goedgekeurd hebben, ook wel geweest zijn; die uit Staatkundige oorzaken in deze tijd, daar voor niet hebben te boek willen staan, en zich dus aan de ondertekening onttrokken hebben. De eerste echter, die bestonden deze te ondertekenen, waren de geringste van de adel niet: want onder hen worden geteld Lodewijk, Graaf van Nassau, Broeder van Willem de I. Prins van Oranje, grondlegger van onze vrijheid, zowel in de godsdienst als in de burgerstaat, Hendrik Heer van Brederode, eerste Edelman, en in de mannelijke lijn uit de Grafelijke staat van Holland gesproten. Graaf Willem van de Berg, die Oranjes zuster ten huwelijk had; Floris van Palland Graaf van Kullenburg, en andere personen van aanzien en achtbaarheid. En hoe hartelijk gemelde heren edelen, deze belijdenis, als behelzende de leer van hun landgenoten, toegedaan zijn geweest, zich die aangetrokken en ervoor geijverd hebben, is wereldkundig uit hetgeen in ditzelfde jaar in de rijksvergadering te Augsburg is voorgevallen. Deze rijksdag was belegd om raad te houden, hoe best de Turk met gelijke hand te keer te gaan, en tot dat einde verscheidene zwevende geschillen in het rijk te vereffenen, en de zaken van godsdienst, was het mogelijk, te beslissen, of tenminste verdere verwijdering over dezelve, onder de rijksstanden te voorkomen. Hier verscheen de Paltsgraaf Fredrik de III. met zijn Heidelbergse Catechismus, en gaf door dezelve rekenschap van zijn geloof en leer, die in zijn landen beleden werd. Ook zag men op deze rijksdag de afgezondenen van de verbonden edelen, die anders tot deze rijksvergadering geen betrekking hadden, met een ootmoedige bede en smeekschrift, tot verwerving van vrijheid van geloof, welke in de volle vergadering des rijks gelezen, en met een bijgevoegd vertoog, betreffende de Kerkhervorming, de Keizer Maximiliaan de II. overgeleverd werd. In welke beide Schriften zij zich niet alleen beroepen op de Belijdenis des Geloofs, als de hunne, en der Gereformeerde Kerken in Nederland, maar ook dezelve daar bij voegende, of zij mocht dienen tot bericht, en in overweging genomen worden. In deze smeekbrief stelden zij de Keizer voor ogen: De erbarmelijke staat van Christus' Kerk, zuchtende onder het juk van de Antichrist in de Nederlanden, daar de Geloofsdwang op een wrede en onmenselijke wijze, door branden, hangen, worgen, verdrinken, pijnigen, gevangenissen, beroving van goederen. en verbanningen Gods kinderen poogde te verdelgen en gans uit te roeien. Zodat de landen met het bloed der onschuldigen, dat tot de hemel om wraak schreeuwde, als geverfd en doorvochtigd waren. Voorts baden zij de Keizer een gezantschap aan de Koning van Spanje te laten doen, en op dit stuk te dringen, dat zij gehoor bij de Koning mochten verwerven om zich te verdedigen, dat ze geen ketters, Godverloochenaars, en verraders der overheden waren, gelijk men hun nagaf, maar willige onderdanen die bereid waren hun leven tot behoudenis van de koning, ten allen tijde te wagen, en niets in 't stuk van godsdienst voor stonden, dan 't geen zij uit de Goddelijke Schriften konden bewijzen. Ook hielden zij bij de Keizer aan, tot het samen roepen van een algemene kerkvergadering, bestaande uit geleerde en vreedzame mannen, uit andere landschappen en koninkrijken, om over de zaken van de Godsdienst te handelen, teneinde de dwalingen en betoveringen der Roomse Kerk verdreven, en de eeuwige waarheden Gods voor 't oog der gehele wereld in 't licht gesteld werden. Dit alles drongen zij met klem van redenen aan, waarbij zij onder anderen vertoonden, dat het de Keizer niet baten kon in vriendschap te staan, of verbonden aan te gaan met mensen die openlijk tegen God krijg voeren; maar dat het hem vrij nutter zijn zou een vast en onverbreekbaar verbond aan te gaan met God en onze gezalfde Heere en Zaligmaker Jezus Christus.

Voorwaar een deftig gedrag! Hier uit blijkt ons hoe de verbonden edelen de zaken van de godsdienst ter harte namen; echter was dit edelmoedig bestaan van weinig gevolg, naardien de Keizer door noodwendige krijgsbewegingen tegen de Turk zeer belemmerd werd, en de afgezant van de Roomsen stoel niet afliet, al de handelingen over de Godsdienst tegen te staan. Men vind nochtans onder de gedenkstukken van Keizer Maximiliaan de II een eigenhandige brief aan zekere Edelman Lazarus Schwend, nopens het bloedbad te Parijs en de Spaanse vervolgingen om de Godsdienst in de Nederlanden geschreven, waarin de Keizer onder andere zegt: De Nederlandse zaken kan ik zo min goedkeuren, als de handelingen in Frankrijk: want men heeft met hen te streng gehandeld: daarentegen weet ik zeer wel, hoe dikwijls, en wat ik aan de Koning van Spanje geschreven heb. Maar kortom, de Spaanse raad is veel aangenamer geweest, als wel mijn trouwhartige raadgevingen. Nu moeten zij zelf belijden, dat ze gedwaald en deze onrust het meest veroorzaakt hebben. Ik had het graag anders gezien, en dat dit edele land niet zo jammerlijk verwoest werd. En of schoon men mij niet heeft willen opvolgen, en ik daarom met recht schuwen zou hun verderf te raden, zo houd ik echter niet op zulks te doen, mij dus getrouwelijk van mijn plicht kwijtende. Gave God dat het krachtig was en van een goede uitwerking, opdat men eens ophield, en aan het voorgaande zijn genoegen nam. Hier over, en van meer andere zaken, was veel te schrijven. Met één woord, Spanje en Frankrijk mogen doen wat ze willen, ze zullen het voor God, de Opperste Richter, verantwoorden moeten.

De Hervormden. steunende op de gunst en hulp van de verbonden edelen, werden dagelijks stouter. Men had tot hiertoe heimelijk in bijzondere huizen gepredikt, doch nu in Zomermaand van dit jaar 1566 begon men openlijk eerst in Waals-Vlaanderen en Artois, daarna in Brabant, en eindelijk ook in Holland, en 't Stigt van Utrecht, en in de overige Nederlanden. De eerste vergaderingen hield men zonder wapenen. Maar toen men ze dreigde of stoorde, ging men gewapend met zinkroers en zijdgeweer, en binnenkort zelf met bussen en hellebaarden, naar de preek. De tijd en plaats van de preek werd soms door aangeplakte briefjes bekend gemaakt. De predikant leerde soms op een wagen, waarop men een soort van preekstoel zeer ras wist toe te stellen. Soms werd hem de stoel onder een zeil gespannen, om voor de zon en regen beschut te zijn. En 't volk beneden de wind van hen gesteld, om beter te horen, de vrouwen zaten dichtst bij, de mannen stonden daar achter, zodat er goede orde en goed gehoor was. De predikers waren gedeeltelijk uit Frankrijk hierheen gekomen, en predikten in de Waalse taal. Sommigen werden van Embden, alwaar de Hervorming stand greep, herwaarts gezonden; anderen verwekte God, dat zij het Pausdom verlatende, tot de hoop der ellendigen overkwamen. Herman Modet, waarvan wij tevoren gesproken hebben, deed de eerste openbare preek in Vlaanderen, alwaar zich zevenduizend mensen lieten vinden. In die dagen preekte Petrus Dathenus te Poperingen, en daar omtrent in West-Vlaanderen, en trok, voorzien van grote welsprekendheid, door lange oefening verkregen, meer achting achter zich als andere leraars, zodat wel vijftienduizend mensen tot het gehoor van zijn predikaties kwamen. Omtrent Doornik, Valentijn, en elders, werden de kinderen in 't open veld van de nieuwe predikanten gedoopt, en de lieden getrouwd. Op de tweede van Hooimaand werd buiten 's Hertogenbosch in 't bosveld, op de hogenkamp bij de Bosschersloot, onder sommige bomen door een Cornelis van Diest gepredikt. De Graaf van Kuilenburg liet zelf in de kerk van zijn stad toe, dat zekere leraar Gerardus, aldaar de verbeterde leer predikte. Jan Arends Zoon, Mandemaker van zijn handwerk, die de Hervormde Gemeente in Holland bediend had, bestond naar voorgaande raadslag met zes burgers van Amsterdam, Reinier Kant, Frank de Waal, Kornelis Janszoon Koster, Albert Heyes, Willem Floriszoon, en Laurens Jacobszoon, in de Gouden reaal op 't water, de predikaties in Holland te beginnen. De eerste preek deed hij bij Hoorn de veertiende van Hooimaand. Daarna buiten Haarlem en Alkmaar, en eindelijk, zelf buiten Amsterdam, ter plaats de Rietvink genaamd, recht over 't Kithuizer klooster, op 't Buitendijks Voorland in de derde Kamp. Wat later predikte Pieter Gabriël aan de Hoornbrugge tussen Delft en 's Hage, op een plaats de Ruiterkamp genaamd, welke vergadering men vindt dat door Diderik Sonoi, Jan en Gilaen Zegers van Wassenhoven en andere verbonden Edelen is bijgewoond. Binnenkort predikte men buiten Utrecht en op verscheidene plaatsen in 't Stigt. Eindelijk in Zeeland, Gelderland, Friesland en de overige Nederlanden. Dus zag men de goede hand Gods, om 't licht van het evangelie in de Nederlanden te doen opgaan, zodat de grote aanwas van degenen, die de waarheid van het evangelie aannamen, aller mensen verstand te boven ging, met zo veel leven en standvastigheid, dat men liever lijf en goed wilde verliezen, als in 't minste van de waarheid afgaan. Hoe wenselijk dat zo'n hart der vaderen keerde tot de kinderen, dewijl men tijden beleeft, in welke de meeste mensen doorslaande blijken geven, dat ze geen lust hebben tot de kennis van Gods wegen, of om de waarheid te handhaven tegen de kinderen der verkeerdheid. 't Is te duchten, dat onze vaderen in de dag des oordeels, tegen zulke veraarde nakomelingen zullen opstaan, die de waarheid versnaden en met voeten vertreden, daar zij goed en bloed voor opgezet hebben, om die hun kinderen te doen erven.

Met de invoering van de openbare preken, hief de beruchte kerkplundering, of 't geweldig onweer der beeldstorming, op de veertiende van Oogstmaand, daags voor de dag, welke het Pausdom ter gedachtenis van Maria's hemelvaart toewijd, in West Vlaanderen, tussen de Leij en de Zee op 't onverwachtst aan, en doorliep in weinig weken bijna al de oorden van Nederland, en maakte zulk een bijstere verwoesting aan beelden, schilderijen, boeken, kruisen, altaren, sacramentshuizen, en allerlei gewijde kerksieraden op het platte land en in de steden, dal men niet dan met de uiterste verwondering zich deze zeldzame gebeurtenis vertegenwoordigen kan. 't Komt met ons tegenwoordig oogwit niet overeen, van de bijzonderheden omstandig te spreken. Alleen staat ons aan te merken; schier als een bliksem, of als een haastig onweer, is deze woede tegen de beelden voortgevlogen door al de Nederlanden, zulks dat er in drie dagen meer dan vierhonderd kerken geplunderd waren, al de beelden en altaren van de grote Kerk te Antwerpen, een der prachtigste gebouwen van Europa, werden binnen weinig uren afgebroken en te schande gemaakt, onaangezien daar niet boven de honderd rauwe gasten, geholpen van een deel hoeren en jongens, aan bezig waren, en meer dan zeventig altaren in deze kerk geteld werden. Nimmer heeft men kunnen nagaan, wie de eerste en voornaamste handleiders tot dit werk geweest zijn. Sommigen hebben Prins Willem de I. of Graaf Lodewijk, zijn broeder, of sommige uit de Hervormden, ja uit de verbonden edelen zelf, aan deze schennis schuldig gehouden. Doch te onrechte. Enige weinige van 't geringste grauw, daar zich ettelijke rovers, dieven, hoeren en jongens, onder vermengd hadden, werden, men weet niet hoe, gaande gemaakt, deze schending te bestaan, zonder dat de regering orde stelden om de woede te beletten. Zelf vind men aangetekend, dat veel leden van de regering in verscheidene steden hun dienaars en werklieden gezonden hebben om de beeldstormers de hand te lenen, of alvorens de kerken van haar beelden, en gewijde sieraden te beroven. Geen van deze kerkplunderaars is daar over bij de kop gevat en gestraft. De wethouderschap en burgerij zag die gebeurtenis met verbaasdheid aan. De Roomsen vrezende dat zij 't zouden moeten ontgelden, de onroomsen beducht dat men het hen zou ten laste leggen, en dan zo op 't lijf vallen. En wanneer men te Antwerpen voor de tweede maal bestond de beelden af te werpen, werden onder zes personen naar de galg verwezen, vier Roomsen, en daar onder een Edelman bevonden, die de andere daartoe had aangehitst. Niemand uit de gehele hoop, terwijl ze om strijd de ladders opstegen, terwijl ze de grootste marmerstenen en zware stukken metaal van boven neer wierpen, terwijl ze al het beste gretig plunderden, werd met vallen beschadigd, nog door de val neerstortende en over en weer vliegende stukken verpletterd, nog door 't tegen een lopen en stoten dergenen, die met het breektuig in de handen voortvlogen, om alles te schenden, in 't allerminst gekwetst: 't welk sommige, als ziende het grauw voor te geringe werktuigen aan, om zo veel ijselijks in zo weinig tijd gelukkig uit te voeren, deed zeggen, dat er boze geesten onder gewerkt hadden. Doch anderen, hoewel geen deel hebbende aan de ongeregeldheid en dartelheid der beeldstorming, zagen in deze de vinger Gods, die, tot een blijk van zijn rechtvaardig ongenoegen, door een verborgen oordeel de schrikkelijke afgoderij der beelden heeft willen straffen; opdat de wens der Kerk bevestigd werd. Beschaamd moeten wezen al die de beelden dienen, die zich op afgoden beroemen: Buigt u neder voor hem, alle gij goden; Zion heeft gehoord, en heeft zich verblijd, en de dochteren van Juda hebben zich verheugd vanwege uw oordelen, o Heere.

De tijding van deze zeldzaamheden vergramde de koning ten hoogste. De vervolging met de geloofsdwang raakte geweldig op de been. De predikatie en godsdienstoefening der onroomsen werden overal verboden. De Landvoogdes kwam in de Wapenen, 't Bondgenootschap raakte verdeeld en verstrooid. En naar veel raadslagen kwam de Hertog van Alba met een Leger, sterk tussen de acht- en negenduizend te voet, en ruim twaalf honderd te paard, op de achtentwintigste van Oogstmaand des volgende Jaars 1567 in de Nederlanden. Hem was 't opperbewind over 't leger, met de aankleven daarvan, toebetrouwd. Ook stond tot zijn beoordeling, 't geen in zaken de godsdienst betreffende, misdreven was, met volle macht tot straf en vergiffenis. Maar 't bestuur van burgerlijke zaken bleef de landvoogdes aanbevolen. Alva was een doorslepen en ervaren krijgsoverste, doch een hoogmoedig en wraakgierig mens, van wie de Nederlanden weinig goeds te wachten hadden. Men wist, dat Alva tot de koning over de Nederlandse zaken had durven zeggen: "uw Majesteit neemt verdriet in deze ontsteltenissen. Maar hoe menig Vorst zou er in zijn boezem om lachen, en de gelegenheid bij de lokken grijpen, om met een zo fraai een glimp die zegels, die merken van onmondigheid van uw voorzaten te verpletten; om die handvesten, die knevelbrieven, die smadelijke Vorstenboeien en kweektuinen van morren en muiten aan flarden te scheuren: om dat Francijn, dat was als poppen geleid om brand van oproer te stichten, eens voor al in 't vuur te werpen. Dan nieuwe wetten, nieuwe orde gesteld, en de veroverden gemeente een scherpe breidel in de bek gewrongen, zo zou 't eens uitgepleit wezen tussen landsheer en gemeente."

De eerste blijk van zijn bloedig voornemen, gaf hij in 't gevangen nemen van de Graven van Egmond en Hoorn, en andere heren van aanzien en vermogen. 't Vangen van zo veel aanzienlijke lieden, maakte zulken nieuwe schrik, dat, behalve de honderd duizend mensen, die, volgens het schrijven. van de landvoogdes, in. 't voorgaande jaar gevlucht waren, meer dan twintig duizend mensen uit het land weken. De Graaf van Hoogstraten hield zich schuil. De Prins van Oranje was wijs en vroegtijdig dit onweer ontvlucht. Dit speet de Kardinaal van Granvelle zozeer, dat hij, te Rome verstaande dat Willem de Zwijger, (zo noemde hij de Prins van Oranje) 't gevaar ontweken was, zich in deze voege horen liet: "deze ene vis Alva's net ontsnapt zijnde, heeft hij niet veel gevangen". Thomas van Thielt verliet zijn Abij van Sint Bernard bij Antwerpen met omtrent zestig duizend guldens inkomen, en begaf zich, niet meer dan vier honderd guldens aan geld met zich nemende, naar Kleef. Hier trouwde hij een vrouw, en werd sedert predikant te Haarlem, en daarna te Delft, alwaar hij gestorven is. Duitsland, Frankrijk, Engeland, en Oost-Friesland, liepen vol van vluchtelingen. Binnen Embden was 't getal der vluchtelingen zo groot, dat men handen vol werk had, om de behoeftigen onder hen, van lichaamsonderhoud te verzorgen. Ook bleek, dat zij zulks met welberaden zin gedaan hadden, alzo Alva nog voor 't einde van Herfstmaand, een nieuw gerechtshof, onder de naam van "Raad der Troub'len of Beroerten", aanstelde. Dit gerechtshof bestond uit twaalf leden: en tot voorzitter onder hen, was de Spanjaard Jan de Vargas, die bij zijn landslieden geacht werd, in toorn, ongenade, en wreedheid, alle mensen te boven gaande. Jakob Hessels, een raadsheer van Gent, was de naaste aan de hand van Vargas. Van hem verhaalt men, dat hij gewoon zijnde te slapen in de raad, wanneer hem zijn stem gevraagd werd, halfwakker alleen placht te zeggen, ad patibulum, ad patibulum, dat is, naar de galg, naar de galg. En is zelf zonder Rechtspleging buiten Gent aan een boom opgehangen. De Raad der beroerte, die wel gauw de naam van Bloedraad verkreeg, nauwelijks gezeten zijnde, werd alles tot haar getrokken. Men ging, tegen 's lands vrijheden, de gewoonlijke gerechtshoven en rechters, daar de zaken onder gevallen waren, in de rechtspleging voorbij, zonder uitvlucht van beroep tot hoger vierschaar, of nader overzicht toe te laten.

Die niet verscheen, gelijk bijna niemand deed, werd gebannen, en zijn goederen verbeurd verklaard, en die men in handen kreeg, werden allen ter dood gebracht. Willem de I. Prins van Oranje, Hendrik Heer van Brederode, en de Graven van Nassau, van de Berge, van Hoogstraten en van Kuilenburg, werden op de vierentwintigste van Louwmaand des volgende Jaars 1568. openlijk ingedaagd, om zich, over voorgewende wanbedrijven, binnen zes weken voor de Hertog van Alva te komen verantwoorden. Filip Willem Graaf van Buren, oudste zoon van de Prins van Oranje, werd met geweld uit de hoge school van Leuven gelicht, en naar Spanje gevoerd, daar hij achtentwintig jaren gevangen bleef. Als de schoolverzorgers Vargas voorhielden, dat zulk een handeling met hun voorrechten streed, gaf hij in kwaad Latijn, tot antwoord: non curamus vestros previlegios: dat is, wij kreunen ons aan uw voorrechten niet.

't Vangen, en vervolgen; van allerlei stand, allerlei soort, allerlei ouderdom, hield hier te lande sterk aan, in het bijzonder sedert de Spaanse Inquisitie, van de Koning gevraagd zijnde, op de zestiende van Sprokkelmaand, al de Nederlanden verklaarde schuldig te zijn aan majesteitschennis: welk vonnis Koning Filip op de zesentwintigste bekrachtigt had. De galgen hingen gerist, de raden, de staken, de bomen aan de wegen stonden overladen met lijken, gewurgd, onthalsd, gebrand: zodat de mensen nu, in de lucht, tot ademschepping geschapen, als in een algemeen graf en woning der overledenen verkeerden. Elke dag had zijn deerlijkheid, en 't baffen der bloedklok, dat met de dood van nabestaande de een, van zwager of vriend de anderen, in 't hart klonk. Aan 't bannen, aan 't verbeurd maken der goederen was geen einde. Tilbaar, en ontilbaar werd aangeslagen tot onwaardeerlijke schade. van rijken, van armen, van kloosters, van gasthuizen, van weduwen en wezen; die naar lopende jaren lang van hun recht en renten door loze uitvluchten versteken bleven. Ja zo hoog ging de vervolging, dat veel berooid van zinnen, huis en hof, vrouw en kinderen verlaten hebbende, de bossen van West-Vlaanderen tot hun onderhoud verkozen. Van waar zij, verwilderd door de wanhoop, woestheid van de plaats, en allerlei toeloop van booswichten, de papen en monniken op 't lijf vielen, uitkiezende de naarste nachten tot wraak en roof, wanneer men hen niet aan have en goederen, maar ook met afsnijding van neus en oren, doldriftig straften. Men noemde deze driftige menigte, "wilde Geuzen", die wel gauw door Alva's krijgsvolk verdreven werden.

Tot nog toe had Prins Willem niet durven denken aan de verlossing van de verdrukte Nederlanden, omdat hij voor zijn vertrek openlijk verklaart had, nooit tegen de koning iets bij de hand te zullen vatten, behalve als deze hem in zijn eer of goederen aantastte. Doch, nu ziende hoe schandelijk hij gehandeld werd, en dagelijks van de gevluchte edelen en andere aangezocht wordende, komt tot besluit, om iets tot redding van de Nederlanden, in 't werk te stellen. Hij vervoegde zich dan bij verscheidene Duitse vorsten, en wist sommige van hen tot het schieten van penningen, andere tot het verlenen van vrije werving van volk te bewegen. Hij zelf verkocht zijn zilverwerk, kleinodiën, tapijten en ander vorstelijk huissieraad. En zijn oudste broeder Graaf Jan van Nassau, bewaarde om de goede zaak, al zijn heerlijkheden.

's Prinsen oogwit was, om Alva van drie oorden te overvallen, doch dit voornemen viel gans ongelukkig uit. Coqueville, een edelman uit Normandije, zou met zeven of achthonderd man in Frankrijk geworven, een inval in Artois en Henegouwen doen. De Graaf van Hoogstraten langs de Rhijn en Maas, naar Gelderland trekken. Graaf Lodewijk Friesland en Groningen aandoen. En de Prins zelf zou in Brabant rukken; zodra hij vernam, dat Alva zijn volk naar deze drie oorden verdeelt zou hebben. Coqueville werd, nadat hij de vijandelijkheden in Artois aangevangen had, op last van de koning van Frankrijk, ten gevalle van Alva, op de Franse bodem gegrepen, en daarna als een rover onthalst. Aan de Maaskant scheen de onderneming van gevolg te zullen zijn, doch 's Prinsen leger bij Daalhem geslagen zijnde, was de oorzaak dat er aan deze kant niets van belang tegen Alva kon ondernomen worden. Met Lodewijk ging het in 't begin tegen Friesland en Groningen vlak voor de wind. De titel zijner wapens was: De Vrijheid des Vaderlands en des Consciëntie: op zijn vaandels stond geschreven: "Of wederwinnen, of sterven". Hij veroverde 't Huis te Wedde, dat de Graaf van Aremberg toebehoorde, ook Appingendam, en won op de drieëntwintigste van Louwmaand de Slag bij Heiligerlee, daar hij grote buit behaalde, en onder andere zes metalen veldstukken, naar de zes noten in de zangkunst: ut, re, mi, fa, sol, la, geheten, die de stad Groningen de Graaf van Aremberg had bijgezet. Hier sneuvelde zijn broeder Graaf Adolf, en van de Spaanse zijde, de Graaf van Aremberg. Alva was op de tijding van deze nederlaag, vol van spijt en verbolgenheid; doch doelde zijn moed aan de gedaagden en gevangenen. De Prins van Oranje, zijn Broeder Lodewijk, de Graaf van de Berge, van Hoogstraten, van Kuilenburg werden op de hals gebannen, en hun goederen ten behoeve van de koning verbeurd verklaard. Zelf werd het huis van de Graaf van Kuilenburg, daar de edelen zich aan elkaar verbonden hadden, tot de grond toe gesloopt, en een pilaar in plaats ervan gesteld; waarop, in vier talen het bedrijf der edelen als iets gruwzaams uitgekreten werd.

De Graven van Egmond en Hoorn, benevens veel andere heren van aanzien en vermogen, werden gevonnist om onthalst te worden. Daarna trok Alva tegen Graaf Lodewijk, die Groningen bezet hield, op. Bij Jemmingen, een Dorp aan de Eems, onder 't gebied van Oostfriesland, kwam 't tot een treffen. Lodewijks volk, door mangel van geld, aan 't muiten slaande, weigerde te vechten, doch vonden hun muitzucht duur betaald. Alva kreeg de overhand, en een groot deel van dit muitend leger, dat op zevenduizend man begroot werd, sneuvelde daar. Al 't geschut, pakkage en voorraad, bleef in de loop. Lodewijk zelf borg zich ternauwernood, in een schuitje over de Eems, of zoals Alva schrijft, met zich ontkleed hebbende, die rivier over te zwemmen.

Hoe hoog de vervolging ook ging, onze vaders bleven standvastig om de zaken van de godsdienst te handhaven. Op de derde van Slagtmaand van het jaar 1568 werd die aanzienlijke kerkvergadering der kerken, zittende onder het kruis, en zowel in, als buiten de Nederlanden verstrooid, te Wezel gehouden. Hier werd met algemeen goedvinden een kerkordening ontworpen, waarbij men onder andere besloot: "De dienaren des Goddelijken Woords, alvorens zij in de dienst bevestigd werden, wel deugdelijk af te vragen, of zij in alles overeenstemden met de leer die openlijk in onze Kerk werd beleden, en vervat is in onze BELIJDENIS, eerst van de Kerkdienaren in Frankrijk, de Koning van Frankrijk, en daarna in 't Nederduits overgezet zijnde; de Koning van Spanje en de Overheden in de Nederlanden aangeboden".

Aangaande het prediken, was die vergadering van oordeel, dat men hier omtrent geen bijzondere regels voor kon schrijven, als alleen dat een ieder naar de gave, hem van God verleend, de Schrift op 't klaarst moest trachten uit te leggen, en naar de vatbaarheid der hoorders toepassen: Doch in de predikingen moest men zich wachten van alle hatelijke gemaaktheid, en stinkende hoogdravendheid, waarin zodanige dikwijs vallen, die om zichzelf te behagen, met nodeloze speculaties buiten het doelwit van de tekst afdwalen; of vlijtiger als 't betaamt, zich bezig houden met opzoeken en aanprijzen van heidense, ja dikwijls fabelachtige en heilloze getuigenissen, of met voordacht in woorden en spreuken trachten duister te zijn, en alzo de predikingen meer tot ijdele vertoning, dan tot stichting aanstellen. Ook moesten de predikanten zorg dragen, van door langwijlige predikaties, 't geheugen der toehoorders niet te belasten, of de ijver te breken, en zo een walging te verwekken. Ne, maar de predikingen, bijzonder op werkdagen, moesten met een uur ten einde lopen.

Vader Willem was alvorens met zijn leger, dat hij in 't Land van Trier verzameld had, opgebroken, om Alva op te zoeken, doch 't regenachtig getijde bedierf de wegen dermate, dat hij weinig spoeden kon. Eer hij zich te velde begaf, liet hij een bondige verdediging van zijn doen in openbaren druk uitgaan, waarin hij onder andere verklaarde: "Dat hij eindelijk uit medelijden, met een verdrukt volk, de wapenen opgevat had, tot geen ander einde, dan ter ere Gods, ter bescherming van Gods Woord, en van Gods dienaars, tot dienst van zijn Majesteit, en tot handhaving van 's lands vrijheden en voorrechten, tegen 't geweld der Spanjaarden. Alsmede, dat hij goed en bloed veil had, om zulk een einde te bereiken; waartoe hij reets op eigen kosten een treffelijk leger had op de been gebracht." In sommige vendels las men: Pro lege, grege & lege: Voor wet, voor 't volk, en de koning. In andere zag men een pelikaan uitgebeeld, voedende zijn jongen met zijn eigen bloed.

Naar een gevaarlijke tweedracht in 's prinsen leger, waarbij zelf een schot op de prins gelost werd, die gelukkig op de appel van zijn degen afschampte, trekt, Oranje op de zevende van Wijnmaand, des avonds in 't gezicht van Alva, tussen Maastricht en Roermond over de Maas. De stoutste onderneming, van welke men ooit hoorde, en waar over Alva zo verbaast stond, dat hij Barlaimond, die 't hem eerst verhaalde, ten antwoord paf, of "hij meende dat zij vogelen waren". De Prins had om de kracht der aflopende rivier te breken, naar 't voorbeeld van Julius Caesar, enige gelederen ruiters midden in dezelve geplaatst, beneden welke het gehele leger gelukkig overtrok. De andere dag biedt de Prins de slag aan Alva aan, doch de Hertog ontweek 't gevecht, omdat hij wel voorzag, dat de Prins genoodzaakt zijn zou, bij gebrek aan voorraad, het veld te ruimen. Zo liep een onderneming, van zo veel belang, in 't riet. De Prins, niet machtig zijnde door gebrek aan geld, zo veel krijgsvolk op de been te houden, werd genoodzaakd, nadat bij veel verdriet en tegenspoed geleeden had, zijn leger af te danken, en 't verdrukte vaderland Gods ontferming aan te betrouwen.

Alva, moedig op zijn overwinning, liet zich sedert van 't geschut bij Jemmingen verovert, een metalen standbeeld gieten, dat in 't jaar 1571 in 't kasteel van Antwerpen geplaatst werd, hebbende onder de voeten de adeldom en de staten des lands, met dit Latijns opschrift, waar bij hij durfde roemen, dat "hij de beroerte gestild, de muitelingen verdreven, de godsdienst verzorgd, de gerechtigheid gehandhaafd, en de landschappen bevredigd had". Voorts bedacht hij weinig anders, dan 't geen tot krenking van 's lands vrijheden strekken kon. Sedert het jaar 1569 en vervolgens, hield hij zich bezig om een nieuwe en zware belasting op al de Nederlanden te leggen. Met geweld vorderde hij een honderdste penning van alle goederen zonder onderscheid, eens; een tiende penning der roerende, en een twintigste der onroerende goederen, zo vaak als ze verkocht werden. Utrecht had tevergeefs honderd en tachtigduizend gulden aangeboden, om de tiende penning af te kopen, en moest de tijd van twintig maanden, de baldadigheid van Alva's krijgsvolk dulden. 't Gehele land schreeuwde tegen die nieuwe belasting, ja 't volk, zegt iemand, dat tevoren genoegzaam onbeweeglijk zijn medeburgers had zien verbranden, zijn overheden doden, wetten, godsdienst en vrijheid onder de voet werpen, heeft als toen besloten wraak te nemen, van 't geen tevoren geschied was, en 't gevaar manmoedig af te keren. Ja heeft in 't vervolg liever alles willen geven, om tot de tienden penning niets te geven. Maar ons bestek laat niet toe, hier breed te zijn.

De kerk van God zat ondertussen niet stil. Men zamelde bijeen. Men stelde alles in 't werk tot bevordering van rust en welstand. Op de vijfde van Wijnmaand, des jaars 1571 hielden de verstrooide Nederlandse kruiskerken een kerkvergadering te Embden. Van de wijze en omstandigheden, op en met welke dezelve gehouden is, vindt men in de Kerkschriften van Embden geen de minste aantekening. Alleen word in 't kerkenboek terloops van deze vergadering gewag gemaakt. Vermoedelijk is de reden, dewijl deze kerkvergadering in alle stilte, en als 't ware, bedekt gehouden is, om de Spaanse regering niet te zeer in 't oog te lopen, of te verbitteren. De kerkenraad van Embden in vroegere tijden gevraagd zijnde, om in een vergadering van predikanten uit Vlaanderen, Zeeland en Zandwijk, te Antwerpen gehouden, over voorkomende zwarigheden te helpen raadplegen, had geantwoord, dat ze vooraf redenen van zo'n gevaarlijke bijeenkomst diende te weten, alvorens zij dezelve kon inwilligen of prijzen; doch oordeelde raadzamer te zijn, twee of drie broeders derwaarts te zenden, om daar, en zonder gevaar, over de zaken van Gods Kerk te handelen. Dit is waarschijnlijk de oorzaak, dat men in deze benauwdheid van tijden te Embden, en niet elders te samen kwam. Men besloot in deze kerkvergadering onder andere zaken van belang: "Om de eendracht in de leer te houden, de belijdenis van het geloof der Nederlandse Kerken te onderschrijven, alsmede de belijdenis der Kerken van Frankrijk te ondertekenen, om daardoor de onderlinge eendracht en verbintenis met de Franse Kerk te belijden, in vertrouwen, dat ook de Franse kerkdienaars de belijdenis des geloofs der Nederlandse Kerken, zou ondertekenen. Aangaande de kerkhistorie, was men van oordeel Filip van Marnix, Heer van Aldegonde, uit naam van deze vergadering ootmoedig te verzoeken een historie te beschrijven, rakende de oprichting der kerk, de geloofsvervolging, de afwerping en wederoprichting der beelden, de volstandigheid der martelaars, en 't geen verder de nakomeling van nut kon zijn. Al de kerkdienaars, en die het hun hulp dit werk konden. voordelig zijn, werden verzocht en gelast, de Heer van Aldegonde goedwillig de hand te bieden." Was dat synodaal besluit van de Heere van Aldegonde tot uitvoering gebracht, van hoe veel wetenswaardige zaken zou men dan nauwkeurig bescheid hebben, die nu door verloop van tijden, en gebrek van aantekeningen, verduisterd zijn. Nochtans weet men zeker, dat de Nationale Synode, der Kerken, in Frankrijk, in 't jaar 1583 te Vitrij gehouden, de Nederlandse Belijdenis overgenomen en goedgekeurd heeft.

Oranje was ondertussen bezig 't geluk, dat hem hier te lande tegen liep, ter zee te beproeven, en aan enige gevluchte edelen, kooplieden en andere, die als ballingen op zee zwierven, lastbrieven te geven, om ter vrijbuit te varen. Dit was de raad, die de Admiraal de Coligni de Prins in Frankrijk gegeven had. Deze zeeballingen, onder de naam van "Watergeuzen" bekend, hielden zich gemeenlijk op in de zeehavens van Engeland, daar men hen, wegens 't ongenoegen tussen de Koningin Elizabeth, en de Hertog van Alva. liet in en uitvaren, of te Rochelle in Frankrijk, daar de Hugenoten het bewind hadden, of op de rivieren de Elve en de Eems. Ook bestonden zij 't Vlie in te lopen, en op en langs de Zuider Zee te stropen, en brachten de Spanjaarden veel nadeel toe. De zaken in Engeland een keer nemende. beval Elizabeth, Willem van Lumei, Graaf van der Mark, en de zijnen, het rijk te ruimen: Lumei, die gezworen had haar en baard te zullen laten groeien, totdat hij de dood van de Graven van Egmond en Hoorn gewroken had, zich geperst vindende, loopt aan 't hoofd van vierentwintig schepen, met een gunstige wind in zee, voornemens zijnde in Texel te landen. Onderweeg keerde Gods voorzienigheid de wind, en doet hem besluiten de mond der Maas in te lopen, en Brielle, daar nu geen bezetting lag, te bemachtigen. De hemel zegende zijn doen, en Brielle werd op de eerste van Grasmaand, van dit jaar 1572 onverwacht besprongen en bemachtigt.

Na de verovering van de Briel, de geboortedag van de vrijheid in de Nederlanden, kozen Vlissingen en Veere des prinsen zijde. Hierop volgde in Noordholland, de steden Enkhuizen, Meedenblik, Hoorn, Alkmaar, Edam, en Monnikendam, en Purmerende. In ZuidHolland, Gouda, Leiden, Dordrecht, Gorinchem, en ook verscheidene andere steden in Gelderland, en Overijssel, die wij voorbij gaan te noemen. In alle plaatsen die overgingen, werd de Hervormde godsdienst ingevoerd. Te Dordrecht geschiedde de eerste predikatie der Gereformeerden, onder een lindeboom van de Kleveniers Doelen en niet lang daarna werd de openbaren Godsdienst openlijk de kerk ingevoerd. Te Hoorn werd van de vroedschap de grote Kerk ter preek toegestaan, en de eerste predikatie daarin gedaan, door de Predikant Leonardus, anders de Roogans, genaamd. Daarna werd Clement Maartenszoon, die zich eerst te Embden onthield, weer ingeroepen, en op Sint Jacobsdag tot Leraar aangenomen, op een wedde van tweehonderd vijftig gulden 's jaarlijks. Op de vijftiende van Hooimaand, kwamen de edelen en afgezonden van de meeste en voornaamste Hollandse steden te Dordrecht bijeen. Dit is de eerste vergadering der Staten van Holland, die 's Prinsen zijde hielden, geweest. Hier werd het eerste ontwerp gemaakt, van 't Gemenebest der Verenigde Nederlanden, en hoe men 't zelf tegen de overlast der Spanjaarden zouden bevrijden. Aangaande de godsdienst, verklaarde de Heer van Aldegonde 's Prinsen mening te zijn: "Dat er Vrijheid van Religie zou gehouden worden, zowel der Gereformeerden als der Roomsen: dat een iegelijk in 't zijne, in 't openbaar, in Kerken of Kapellen, zoals 't gevoeglijkst bij de overheid zou geschikt worden, vrije oefening ervan zou hebben, zonder dat iemand belet of moeite aangedaan werd. Ook zouden de geestelijke personen in hun staten vrij en onbekommerd blijven, ingeval zij zich in geen ongehoorzaamheid of vijandschap te buiten gingen. En dit alles tot die tijd, dat er met goedvinden van de Algemene Staten, andere orde zou worden beraamd. De Staten stemden met 's Prinsen voorstel in alles overeen. Dus blijkt hier uit, dat de vrije en openbare oefening van de Gereformeerde Godsdienst, in onze belijdenis vervat, daar zo veel in de Nederlanden, nu zoveel jaren om geleeden hadden, werd vastgesteld. 't Strekt geenszins tot nadeel, dat de Roomse Godsdienst op die tijd niet geschorst en niet belemmerd werd. Men had de Koning van Spanje alleen de vrije oefening van de godsdienst afgebeden. Ook konden de Staten van Holland wegens de gesteldheid der tijden, niet verder gaan. 't Getal der Roomse inwoners was nog zeer groot, en hield verscheidene openbare kerken in bezit. Ook dreef de Roomse Godsdienst in andere Landschappen boven, met welke Holland in een nauw verbond moest treden, zouden zij de vrijheid tegen de algemene vijand verdedigen.

Alva stelde sedert al zijn kracht in 't werk, om de afgevallen steden, 't zij met list, 't zij met geweld, tot zich te brengen; doch tevergeefs. Zijn trotse regering en mateloze gestrengheid liep de landzaten te zeer in 't oog. Men bleef gezind de godsdienst en vrijheid ten koste van lijf en goed, voor te staan. Zulks gaf men dagelijks in gedrukte papieren, waarin Alva's geweldenarijen met levendige kleuren werden afgebeeld, duidelijk te kennen. 't Verdriet dat Alva over deze en dergelijke tegenheden gevoelde, was zo groot, dat hij eindelijk de regering moe werd, en onder de glimp van zwakheid en hoge ouderdom, zijn ontslag bij de koning verzocht en verkreeg. Dus droeg bij de eerste van Wintermaand des Jaars 1573. al 't bewind van wet en wapenen, dat hij zes jaren en drie maanden over de Nederlanden gevoerd had, aan Don Louïs de Requesens over. Men verhaalt van hem, dat hij zich op zijn reis uit de Nederlanden bij Graaf Lodewijk van Koningstein, Moeders Broeder van Willem de I. zou beroemd hebben, dat hij gedurende zijn bewind in deze Landen, achttienduizend en zeshonderd mensen had laten ombrengen, 't zij om geloof, 't zij om oproer. Doch gedenkwaardig van onze bedunkens ter van deze gelegenheid te melden, dat zo veel wij weten, bij geen historieschrijvers te vinden is, dat Alva beschuldigd werd, dat hij sedert zijn zesjarige regering in de Nederlanden, met overleg van Barlaimond meer dan veertigduizend mensen, door beulshanden heeft doen sterven. Dit heb ik gelezen in zeker antwoord van de heren Staten, geschreven uit Mondmedy de negende van Slachtmaand des Jaars 1577 aan de heren gemachtigden in de vergadering der drie Staten, met deze woorden: "Aangaande 't geen, dat u op 't stuk valt van de heren van Barlemont, u kunt niet ontkennen, dat hij beschuldigd is in de dood van meer dan veertigduizend mannen, die de Hertog van Alva door de handen van de beul heeft doen sterven, en namenlijk van de dood van die twee zeer vrome heren, de Graven van Egmond en van Hoorne, in dewelke die Koning en wij alle zo zeer gehouden waren".

't Eerste dat Louïs de Requesens deed, was 't verbreken van Alva's standbeeld in 't kasteel van Antwerpen, daar wij tevoren van gesproken hebben, doch vond de zaken van het land in de grootste verwarring. Om Middelburg te ontzetten, had hij twee vloten toegerust, en wel zeven miljoenen geld verspild; maar Louïs van Boisot, Admiraal van Zeeland, versloeg de een in zijn aanzien, en dreef de andere op de vlucht. Tot roem van de Prins vind men aangetekend, dat hij gedurende het gevecht, tot God om de overwinning gebeden had. 't Ontzet van Middelburg, de Spanjaard mislukt zijnde, viel die Stad, en Arnemuiden in handen van de Prins van Oranje. Staande dit beleg, zag men de vinger Gods. De Prins bij gebrek aan geld, genoodzaakt zijnde het beleg op te breken, valt hem een brief van Mondragon, die Middelburg bezet hield, in handen. Zij behelsde een klacht aan de Landvoogd, dat men de stad bij gebrek aan voorraad, niet langer dan acht dagen zou kunnen verdedigen. Die brief werd de burgers van Vlissingen vertoond, met gevolg, dat de Prins terstond met veertien duizend gulden ondersteund, en de belegering gelukkig voortgezet wordt.

De slag op de Mokerheide viel zo gelukkig niet uit. De Spanjaarden behaalden hier de overwinning. Omtrent drieduizend voetknechten, en vijfhonderd ruiters lieten er 't leven; zelf de personen van de Graven Lodewijk en Hendrik van Nassau, en Hertog Kristoffel, Zoon van de Keurvorst van de Palts, schoon hun dode lijken nooit onder de gesneuvelden gevonden zijn. Men gist dat zij, geweken naar Moowijk in een huis daarmee verbrand zijn, of gesmoord in de poelen, of met hoefijzers van de paarden te pletter getreden, voorts van de boeren geplunderd, en zo geheel onkenbaar geworden zijn.

Van de zestiende tot de achtentwintigste van Zomermaand van dit jaar 1574 wordt de eerste Provinciale Synode der Hervormde Kerken van Holland en Zeeland te Dordrecht gehouden. Doch veel heeft men ten laste van die aanzienlijke vergadering: Men zegt "die Synode is niet door de Staten des Lands, maar door predikanten beschreven: de Staten van Holland, hebben de Kerkordening hier beraamd, zich weinig aangetrokken, en gaven de predikanten, die hen deze Kerkordening aanboden, tot antwoord; als haar Edelen Vermogenden die begeerden te zien, dan zouden ze die wel eisen. Hier werd een Kerkenordening vastgesteld, uit eenennegentig punten bestaande: onder welke er verscheiden waren, welke men naderhand, niet nagekomen is: zoals onder andere zijn het afschaffen van de feestdagen, uitgenomen de zondag, en het weren van het orgelspel uit de kerken". Maar hier tegen werd van anderen aangemerkt, dat die Synode met dat met voorweten, en believen van de Prins, en de Staten van Holland is beschreven, om een regel te beramen, waarnaar men die kerk had te besturen. 't Is ook vermoedelijk, dat een Vorst als Willem de I, die het jaar tevoren tot lidmaat van de Hervormde Kerk te Dordrecht aangenomen wel zal toegestaan hebben, dat de kerkelijken samen kwamen tot bevordering van de welstand en goede orde in Gods kerk. Laat het ook niemand vreemd dunken, dat geen gemachtigden vanwege de Staten in die Synode verschenen. Meermaals zijn de kerkelijke bijeenkomsten met voorweten en believen van de Staten gehouden, niettegenstaande daar geen gemachtigden tegenwoordig waren, om toezicht te houden. De Synode te Haarlem met Staten goedvinden, in het jaar 1582 gehouden, beroept zich in de zaak van Kaspar Koolhaas uitdrukkelijk op de Kerkordening, te Dordrecht ontworpen. Dit zou niet geschied zijn, ingeval de handelingen, van die Synode onwettig en afgekeurd waren. Voorts betoonden de Staten, dat ze de Predikanten niet ongenegen waren. Immers de zesentwintigste van Slachtmaand van hetzelfde jaar, werd ter vergadering van de Staten van Holland, vastgesteld, de predikanten 's jaarlijks, voor anderen, uit de gereedste middelen te voldoen: De Magistraten zouden op de beste wijze met hen overeenkomen; doch in de steden zou men hen niet boven de driehonderd; en op de dorpen niet boven de tweehonderd guldens toestaan. De Kerkordening in die Synode beraamd, behelsde onder anderen: Dat de Heidelbergse Catechismus in alle Kerken zou werden geleerd. Dat men de Predikanten de Nederlandse Belijdenis zou doen onderschrijven, en in gehoorzaamheid der Klassen verbinden. Dat de schoolmeesters de gemelde belijdenis zouden onderschrijven, zich aan de discipline onderwerpen, en de Catechismus aan de jongheid leren. d' Ouderlingen en Diakenen zouden benevens de belijdenis, ook de Artikelen der Discipline ondertekenen. Tot uitroeiing der valse leringen, zouden de kerkdienaars het volk van de preekstoel vermanen, de Bijbels Schriften naarstig te lezen, de ongezonde ketterse boeken te mijden; doch de namen van die boeken, zouden ze in hun vermaning spaarzaam noemen. De boekverkopers van haar gezindheid, zouden ze vermanen zulke boeken niet te drukken en niet te verkopen. In de huisbezoeking der ledematen zouden de predikanten toezien, of er in hun huizen ook schadelijke boeken waren, om ze te vermanen die weg te doen. De Psalmen door Petrus Dathenus, in dicht gesteld, met de andere gezangen, zou men alleen in de kerken gebruiken, totdat in de algemene Synode anders zou besloten worden.

Door bemiddeling van Keizer Maximiliaan de II. handelde men met de aanvang van de lente des jaars 1575 over de vrede te Breda. Requesens bood aan, 't vertrek der Spaanse soldaten, en dat al wat in de beroerte bedreven was, zou vergeten en teniet gedaan zijn; maar in 't stuk van Godsdienst, wilde de Koning niet toelaten dan de Roomse Katholieke Religie, die hij bij zijn inhuldiging bezworen had te handhaven; de Gereformeerden mochten zes maanden binnen 's lands blijven: Om hun goederen te verkopen zouden ze acht of tien jaren tijd hebben; ja die mogen behouden, mits die van Roomsen bestuurd werden. De Prins en de Staten konden tot deze harde voorstellen niet verstaan. Zij vonden 't een onredelijke zaak te zijn, de landzaten te vergen, of de Hervormden Godsdienst te verlaten, of het land te ruimen. Ook voerde men de Spaansen tegen, dat de Koning de heilige Kerk, niet de Roomse Kerk gezworen had te handhaven. Dus werd die onderhandeling na veel raadslagen, vruchteloos afgebroken. Toen stelden de Staten de Prins van Oranje als Hoofd en hoogste Overheid tot de regering van deze Landen, gedurende de Oorlog: teneinde, dat hij alle vrijdommen, rechten, en loffelijke gewoontes der Landen en Steden zou voorstaan; met bijzondere last op het stuk der religie, dat hij geen andere dan de oefening van de Hervormden Godsdienst, zou handhaven, zonder echter toe te laten, dat men op iemands geloof en consciëntie onderzoek zou doen. Doch de vijfentwintigste des volgende jaars 1576 werd een nadere unie tussen Holland en Zeeland gesloten, daarin gezegd word, dat de Prins zou toelaten en handhaven de oefening van de Gereformeerde Evangelische Religie, doende ophouden de oefening van alle andere religiën, de Evangelie tegenstaande.

Maar, omtrent deze tijd scheen het manhaftig hart van de prins te bezwijken, en dat spitsvondigheid vernuft ten einde van raad, nauwelijks wetende waar zich heen te wenden. Het dacht hem zo naar gekomen, dat bij dit wanhopig voorstel deed, van na 't verbranden der molens, en 't doorsteken der dijken van ons vaderland, om 't voor de vijand te onbruik te maken, met vrouwen, kinderen, en beste tilbare haven scheep te gaan, en ergens een andere boek van de wereld te gaan zoeken, daar men buiten slavernij van lichaam en gemoed zou leven. Maar deze nood werd, onvoorziens en gelijk als in een ogenblik, te boven gekomen. De Landvoogd Requesens stierf op 't onverwachtst aan een pestkoorts. Zijn onverwachte dood gaf de Prins van Oranje, en de Hollanders en Zeeuwen weer enige moed. Maar 't geen de zaken der Bondgenoten uit het voetzand heeft opgebeurd, en gezweept niet binten die hen tot nog toe staande houden, is geweest het muiten van 's Konings soldaten, en 't aanspannen van geheel Nederland tegen hun overlast. d' Eerste beweging ving aan op het Eiland van Schouwen, daar de Spanjaarden, de twaalfden van Hooimaand aan 't muiten sloegen, eisende tweeentwintig maanden soldij. Hier 't platte land kaal gestroopt hebbende, begeven zij zich naar Brabant; van daar rukken zij naar Vlaanderen en overvallen Aalst, stellende al 't onderhorig land, welk wel honderd zeventig dorpen begreep, onder brandschatting. Ondertussen de muitzucht der Spaanse knechten geweldig voortzweepte, zo verzuimde de Prins niet, zijn voordeel te doen, met de ongelegenheid waarin zich de Spaansen bevonden. Hij schreef aan de Staten van Brabant, Gelderland. Vlaanderen, Utrecht en andere Gewesten, met vermaning, om zich te verbinden tegen de Spaansen, en de vrijheid te zoeken, die hun door de verdeeldheid der onderdrukkers aangeboden werd, hen verzekerende, geen andere toeleg te hebben, dan de Nederlanden in hun voorrechten en vrijheden te herstellen en te handhaven. De Heere zegende zijn bedrijf. De Gemachtigden des Prinsen en der Staten kwamen te Gent, waar de onderhandeling de negentiende van Wijnmaand aangevangen, en de achtste van Slachtmaand besloten werd. Bij dit verdrag verbonden zich de Staten van Brabant, Vlaanderen, Artois, Henegouwen, Valenchyn, Ryssel, Douai, Orchiers, Namen, Dooruik, Utrecht en Mechelen aan de ene, en de Prins van Oranje met de Staten van Holland, en Zeeland en hun bondgenoten, aan de andere kant, elkaar met goed en bloed te zullen bijstaan, om de vreemde krijgsknechten met name de Spanjaards, die de heren edelen het leven hadden benomen, en de gemeente in eeuwige slavernij probeerden te brengen, uit het land te drijven en te houden. Na het vertrek der Spanjaarden zou men een algemene vergadering beleggen, om orde op 's lands zaken te stellen, met name, op de Godsdienst in Holland en Zeeland, enz. Niemand zou men geweld doen, of in zijn Godsdienst verhinderen. De zuilen en zegentekens door Alva tot schande van de Prins van Oranje, en andere Edelen, opgericht, zouden vernietigd worden enz.

De opvolger van Requesens was Don Jan van Oostenrijk, een wakker krijgsman, waarvan hij in het jaar 1571 reets blijken gegeven had, toen hij 't opperbevel voerende, over een machtige vloot bij Lepanto, een merkwaardige zegen bevocht op de Turk. Don Jan zocht eerst met list, daarna met geweld, de afgeweken gewesten tot zich te brengen. Uit naam van de Koning nam hij de Pacificatie van Gent aan en bevestigde die met negentien punten, welke men de naam gaf van een eeuwig Edict of Gebod. De aanneming van dit verdrag behelsde onder anderen: "Het vertrek der uitheemse soldaten binnen een bepaalde tijd zonder wederom in 't land te mogen komen, tenzij met bewilliging van de algemene Staten. De Prins en de Staten van Holland en Zeeland weigerden in dit verdrag met Don Jan te treden, voor reden gevende, dat de punten waar op 't verdrag gesloten was, tegen 's lands vrijheden strijdig waren. De nieuwe landvoogd deed wel zien, wat hij in zijn schild voerde: want in plaats van zijn woord te houden, handelde hij heimelijk met de uitheemse soldaten, om hun in 't land te doen blijven. Ook maakte hij zich de vierentwintigste van Hooimaand dezes jaars 1577 van 't Kasteel van Namen meester. Dus raakte het land opnieuw in beweging. De Prins was genoodzaakt Breda te belegeren, dat hem als zijn eigen goed; volgens 't verdrag van Gent, moest teruggegeven worden. Doch werd wel haast door een schrandere krijgslist meester van die stad. Verscheidene steden kwamen aan 's Prinsen zijde, zelf kwam de provincie van Utrecht, onder 't stadhouderschap van de Prins. De Algemene Staten de ogen geopend zijnde, kwamen eindelijk tot dit besluit, van Don Jan en de zijnen, voor vijand te verklaren. Dit deden zij openbaar bij een plakkaat, inhoudende, dat zij hem sedert dat hij Namen bemachtigd had, voor 's Lands vijand hadden gehouden, hoedanig zij hem ook voortaan van elk wilden gehouden hebben, en met al zijn aanhangers als weerspannelingen, die, strafbaar waren aan lijf en goed. De Aartshertog Matthias, Broeder van Keizer Maximiliaan, heimelijk in ons land ontboden zijnde, werd naar veel raadslagen, tot algemeen landvoogd aangenomen, en de Prins van Oranje opnieuw als stadhouder van Brabant, en algemeen stedehouder des Aartshertogs beëdigd, met wie hij, steeds in vrede leefde. Don Jan stierf eindelijk aan een pestkoorts, de eerste van Wijnmaand des jaars 1578, ten tijde dat het Spaanse leger veel van de pest en bloedloop leed.

De geloofsvervolging die ten tijde van Requesens nog sterk in zwang ging, hield onder de regering van Don Jan bijna geheel op. Ook maakte de geloofshervorming veel voortgang in de Nederlanden. De gelegenheid hiervan staat ons kort te melden. De algemene staten gaven verscheidene plakkaten aan 't ligt, om de rust in de Nederlanden te bevorderen. Ten die einde wilden zij dat alle ambtenaars, wethouders en geestelijken de Pacificatie van Gent, en de vijandschap tegen Don Jan, zouden bezweren. De Jezuïeten en een deel Minnebroeders te Antwerpen, schenen zwarigheid te maken in deze eed, en werden hierom de stad uitgezet. Te Brugge en te Gent werden enige Minnebroeders van vuile zonde overtuigt zijnde, naar het vuur verwezen. En de vier bedelorden de stad uitgedreven. Te Utrecht weigerden de Minnebroeders mede de eed te doen, en werden om deze oorzaak de stad uitgeleid. De Hervormden zulks merkende werden allengs stouter en bestonden, de gelegenheid daar ze hen voorkwam, bij de lokken te grijpen. Te Amsterdam werd de regering afgezet, en nevens verscheidene papen, en al de Minnebroeders, in verscheiden vaartuigen, uit de stad gezet. De wethouderschap verandert zijnde, begonnen de Hervormden in de Oude Kerk te prediken, en weinig dagen daarna ook in de Nieuwe Kerk; tot welker gedachtenis de volgende regels, gemaakt door de Heer Kornelis Schellinger, voor 't koor van de Oude Kerk, nog te lezen zijn.

't Misbruik in Gods Kerk, allengs ingebracht,
Is hier meer afgedaan, 't jaar t'zeventig, en acht.

Niet minder heftig was de beweging te Haarlem. Hier vlogen de soldaten op sakramentsdag met geveld geweer, de Grote Kerk in, die vol van mensen was. Verscheiden burgers en priesters worden gekwetst, en de priester Pieter Balling, van achteren doorstoten. De Bisschop Goodefroi van Mierloo, hebbende die morgen daar gepreekt, zalfde met omtrent vijftig gulden, de handen daar hij in viel. Dus liet men de man glippen, en ontkwam 't gevaar in een hoek. Voorts werden de papen geschut, de mantels gegrepen, de huiken en ringen afgestreken. Daarna de kisten opengeslagen, en met de Kerkdienaars van haar schatten berooft. Naar 't stillen van dit onweder, werd dit tuchteloos volk elders heen gezonden, met scherp gebod bij trom en steeklok, dat zij 't gestolen goed eerst hadden terug te geven. De moorder van Priester Balling, werd door bevel van de Staten van Holland met de dood gestraft. Het einde van deze beweging was, dat de regering sedert de Grote Kerk van de Gereformeerden gebruiken liet.

Onderwijl dit in Holland gebeurde, begon men omtrent Antwerpen en Gent, wederom genoegzaam in 't openbaar te prediken, en het Avondmaal des Heeren te houden. Ook werd van de tweede tot de achttiende van Zomermaand, de tweede Kerkvergadering of Nationale Synode te Dordrecht gehouden. De voorzitter van die aanzienlijke vergadering was Petrus Dathenus. Hier werd een kerkordening beraamd van over de honderd punten, waarin men onder anderen besloot, 't geen hier ter snede komt, te melden, "de NEDERLANDSE GELOOFSBELIJDENIS te onderschrijven. En werd die ondertekening bepaald tot de Dienaren des Woords, Professoren der Theologie, en Ouderlingen der Kerk." Voorts kwam men overeen, de Aartshertog en de Raad van Staten een smeekschrift aan te bieden, behelzende een vertoog hoeveel zij van de Spanjaarden, om de Godsdienst in de Nederlanden geleden hadden, met verzoek van vrije oefening van de Hervormde Godsdienst. De Aartshertog en de Raad van State dit smeekschrift gezien hebbende, maakte een ontwerp van een Religions Vrede, waarin zij dachten dat al de Gewesten zich zouden tevreden houden. Doch Roomsen en Onroomsen, schenen daarover weinig voldaan. De meeste gewesten, als onder anderen de Staten van Utrecht, wezen dit ontwerp van de hand. De Groninger Ommelanden schenen daar wonder mee in hun schik, alsmede de stad Leeuwaarden, alwaar men de Jakobijnen Kerk aan de Hervormden toestond. Ondertussen beurde de Geloofshervorming in Gelderland, het hoofd omhoog. Graaf Jan van Nassau, tot hun Stadhouder verzocht en aangenomen zijnde, had het eeuwig Edict mede bezworen, en kon dus geen verandering in de Godsdienst maken. Hierom sloeg hij een andere weg in. Hij voegde bij ieder vaandel krijgsvolk een predikant, tot welker gehoor ook de burgers werden toegelaten, waardoor een grote menigte tot kennis des Evangelies kwam. Ook drong hij sterk bij de Staten, tot het aannemen van de geloofsvrede, houdende onder anderen, dat de wethouders aan de wederzijdse gezindheden, bekwame plaatsen zouden aanwijzen, om de Godsdienst openlijk te oefenen. Doch als de Staten van Gelderland plat uit weigerden, hier in te bewilligen, werden de Hervormden, welkers smeekschriften men achter de bank wierp zo heet, dat zij ondersteunt van een goed deel Krijsknechten, zich meester maakten van al de voornaamste Kerken des Lands. Te Goes in Zeeland, kregen de Hervormden niet minder hun genoegen, en werd hen van de wethouderschap de Grote Kerk toegestaan.

Naar de dood van Don Jan van Oostenrijk, werd Alexander Farneze, Prinse van Parma, de Landvoogdij over de Nederlanden aanbetrouwt.

Met de aanvang van zijn regering zocht hij de Spaanse zaken, die ten tijde van Don Jan merkelijk verlopen waren, weer te herstellen. Dit gelukte hem spoediger dan men gedacht had. Hij was een kloek en voorzichtig krijgsoverste, door wiens beleid de Nederlanden veel afbreuk leden, en stierf de dertiende van Wintermaand des jaars 1592, dragende allen roem van dapperheid, en krijgskunde, die ooit enig veldheer kon behalen, met zich in 't graf . Dit blijft hem echter tot schande aanhangen, dat hij de roem zijner dapperheid niet weinig bevlekt heeft, door 't schandelijk aanhitsen van Balthazar Gerarts, die Vader Willem de I. te Delft moorddadig om 't leven bracht.

't Is ons niet mogelijk in dit klein bestek te melden, wat er al in de Nederlanden onder zijn regering, voorgevallen is. 't Zij ons genoeg te zien, hoe God de pogingen van de Prins van Oranje zegende, om ons de vrijheid van lichaam en consciëntie te verzorgen.

De verschillen in 't stuk van godsdienst, maakte steeds grote onenigheid. Hierbij kwam, dat de bijzondere belangen en dralende besluiten, der bijzondere landschappen de beste zaken de kreeftengang deden gaan. Dit merkte Oranje. Daarom wilde hij, geholpen door zijn broeder Jan van Nassau, Stadhouder van Gelderland, de zaak over een andere boeg wenden. Hij spande zijn kracht in, om die landschappen, daar de verbeterde Godsdienst de heersende partij uitmaakte, met hun naburen op het krachtigst te verenigen.

't Geluk lachte hem hierin gunstig toe. Op de negenentwintigste van Louwmaand des Jaars 1579 werd de Unie van Utrecht, of het eeuwig verbond tussen Gelderland, Zutfen, Holland, Utrecht, en Friesland gesloten, daar Overijssel, Groningen en andere bijzondere steden, vervolgens bijkwamen. 't Verdrag behelsde onder anderen: Dat de genoemde landen zich met elkaar verbonden, om ten eeuwige dage verenigd te blijven, als of zij maar één Provincie waren, zonder zich door enigerlei verbond of handeling, van welke natuur ook, vaneen te laten scheiden: dat zij elkaar met goed en bloed tegen de vijanden van de algemene vrijheid, zouden bijstaan. Dat er een algemene vergadering zou zijn, tot welke de afgezonden van de landschappen zouden te samen komen tot onderhouding van dit Verbond, om met elkaar raad te slaan. Dat in 't stuk van Godsdienst Holland en Zeeland, zich zouden gedragen naar goeddunken, en de andere Provincies zich schikken naar de Religions Vrede tevoren gemaakt, en macht hebben daar op zulke orde te stellen, als zij oordeelden tot rust van het land, te behoren, enz.

Op de grondslag van dit verbond, staat het gemenebest der Verenigde Nederlanden, onwrikbaar gevestigd. Waarom men sedert veeltijds op Nederlands munt zag, een leeuw, in zijn ene klauw de zeven pijlen, en met zijn andere een zwaard houdende: Ook deze spreuk op de Unie toegepast: Concordia res parvae crescunt: dat is, Eendracht maakt macht, of eigenlijker, door Eendracht komt uit een kleine zaak wat groots voort.

Voorts zag men niet lang daarna, dat de Verenigde Landschappen het geweld moe geworden, de Koning van Spanje de zesentwintigste van Hooimaand des jaars 1581 openlijk bij plakkaat verklaarden vervallen te zijn van zijn recht op de Nederlanden, met verbod om voortaan zijn naam en zegels niet meer te gebruiken. Ter inleiding van dit plakkaat werd gezegd: "'t Volk was van God en niet ten gevalle der vorsten, geschapen, doch de Vorst ten goede van het volk, om gelijk, een herder, zijn schapen, het te kweken, te behoeden, en te besturen naar recht en billijkheid. Die zich hier in te buiten ging, om de onderdanen voor halseigene te bezigen, was als een dwingeland te houden, en mocht daarover vrijelijk verstoten, en een ander tot zijn ambt beroepen worden." Hier op volgde een naakte uitbeelding van 's Konings wangedrag, en de bloeddorstige wreedheid van de Spanjaarden, tot verkrachting van 's volks vrijheden en voorrechten in de Nederlanden gehouden: waar naar de koning eindelijk verklaart werd van rechtswege vervallen te zijn van alle recht en aanspraak op deze landen. En alle leenmannen, rechters, ambtlieden, ja alle ingezetenen van deze landen, van de eed, aan hem gedaan, ontslagen.

De vreugde en blijdschap over deze afstand, was bij alle welmenenden even groot. Echter vond men te Woerden een Luthers predikant, Michiel Rudze, die, op stoel, tegen het doen der staten zo hevig uitvoer, zonder te willen zwijgen, dat men hem de stad ontzeggen moest. Ook verhaalt men van Fokko Ralda, raadsheer van 't hof in Friesland, dat hij, terwijl men hem de nieuwe eed voorhield, een beroerte op 't lijf kreeg, waaraan hij terstond overleed.

De Staten lieten bij die gelegenheid, enige glazen drink klokjes maken: zij hadden de gedaante van een schel, en van binnen een glazen klepel. Men dronk uit deze glazen, de gelukkige en voorspoedige voortgang van hun doen, en het welwezen van het Gemenebest. Daarna maakte men, deze bekers als een schel of klok, nu omgekeerd zijnde, daarmee een blij geklank; dat men noemde de Koning van Spanje uitluiden. Ook kreeg dit glazen klokje de naam van Duk d'Alfa's uitluiding, `t geen andere, navolgende, deed zingen:

Duk d'Alf, die heeft het te zwaar verbruid,
Wij luiden de Koning van Spanje uit.

Als nu de Allerhoogste wonderen deed, om Nederland uit de slavernij van Spanje te verlossen, begonnen sommige leraars, van `t Pausdom uitgaande, en bij gebrek aan goede predikanten, tot de kerkdienst aangenomen zijnde, de Kerk van tijd tot tijd te ontrusten, en onze Geloofsbelijdenis te versmaden. Doch dit staat ons, omstandiger, te beschrijven.

In de Sint Jacobs Kerk te Utrecht stond een priester, genaamd Meester Huibert Duifhuis. Deze begon tegen de Paapse dwalingen te prediken, eerst met oogluiking, en daarna in 't jaar 1578 met goedvinden van de regering, doch op een andere wijze als de Gereformeerden. Hij preekte met zijn koorkleed aan, en de vierkante muts op, in 't midden der beelden en verdere Paperijen, onder voorwendsel dat God niet zag op 't kleed, of het wit of zwart was, maar op 't hart, en dat het de overheid toekwam, de beelden uit de Kerk te weren. Doch hij begeerde geen Catechismus, geen kerkenraad, geen kerktucht: Hij doopte zonder ouders of getuigen ergens toe te verbinden. Ten Avondmaal liet hij een ieder toe op zijn eigen beproeving. De Schrift noemde hij zijn Catechismus, en leerde geen andere. Het stuk van de predestinatie werd van hem zo diep niet verstaan als bij de Gereformeerden. Luttel sprak hij van de erfzonde, de rechtvaardigmaking, en hoe die door toerekening geschied; maar zei, dat die verloren gingen, alleen door eigen schuld verloren gingen. Zijn predikatie deed hij met zo veel welsprekendheid, dat hij veel gunst en aanhang vond bij de regering, en luiden van vermogen. De Gereformeerden hadden in deze tijd geen openbare kerken te Utrecht, maar predikten door predikanten van buiten geleend, in een schuur, met zulk een toeloop, dat de predikplaats te klein viel, en eindelijk in de Minnebroeders Kerk door Petrus Datheen. Duifhuis wilde zich met die van de Consistorie, (zo noemde men de kerkenraad) niet verenigen, en stierf de derde van Grasmaand des Jaars 1581. Hermannus Elkonius van Harlingen werd van de regering tot zijn opvolger benoemd.

Naar zijn dood vermeerderde zijn aanhang, en de scheuring duurde tot de tijd van Lycester, wanneer in 't jaar 1586 door zijn bemiddeling de Kerk van Sint Jakob onder de consistorie gebracht werd. Tako Sybrandsoon, de derde Predikant van Sint Jakob, weigerde de punten van bemiddeling te tekenen, alzo zij de onderschrijving van de Nederlandse belijdenis meebrachten, en hij veel zwarigheid maakte over 't punt der predestinatie. Men denkt dat Uitenbogaard, van wie ons in 't vervolg staat te spreken, uit de borsten van Duifhuis gezogen had, maar meest tevoren uit Akontius de Italiaan van Trenten, die in zijn boek genaamd Krijgslisten van de Satan wel enige goede, maar ook veel ongeoorloofde dingen gesteld heeft.

Omtrent deze tijd begon Kaspar Koolhaas, Predikant te Leiden, Nederlands Kerk te ontrusten. Hij was een vijand van de Kerkenordening, en wilde zich aan dezelven in genen dele onderwerpen. Voorts dreef hij de algemene genade; dat de kinderen van Joden, heidenen,en Turken in hun jonkheid stervende, even tot het Verbond behoren als de kinderen der Bondgenoten. "Allen die in Christus gedoopt waren, moest men toelaten tot de tafel des Heeren, zonder intekening van hun naam, of zonder ander verbond en beloften op eigen beproeving. Over de Leer der Predestinatie met de aankleven daarvan, maakte hij grote zwarigheid, en hield staande, dat naar 't gevoelen van Calvijn, God tot een oorzaak van zonde gesteld wordt. Voor een broeder wilde hij erkennen, die niet verstaan kon, dat de Doop de kinderen toekwam, daarentegen verachte of verdoemde hij niet die hun kinderen lieten dopen. Ook was de Belijdenis der Hervormde Kerk, hem wakker tegen de borst". Staats en kerkvergadering zijn, sedert de onlusten die hij te Leiden verwekte, met hem gemoeid geweest. De Synode of algemene, Kerkvergadering in het jaar 1578 te Dordrecht gehouden, heeft onder anderen besloten, dat er alle drie jaren een algemene Synode zou gehouden worden. Dit besluit vond men geraden in het jaar 1581 in 't werk te stellen. De Kerken van Antwerpen en Delft, zonden de brieven, als daartoe gemachtigd, op hun tijd af. Ook vertoonden ze, door enige hunner predikanten aan de Algemene Staten der Verenigde Nederlanden te Amsterdam vergaderd, hoe zij om belangrijke oorzaken een Nationale Synode tot Middelburg in Zeeland beschreven hadden, met verzoek dat hun geliefde, enige uit het midden van hun vergadering daarbij te zenden, om met hun autoriteit alle handelingen te besturen, de Staten gaven de Predikanten ten antwoord, dat zij met zo'n Christelijk en Goddelijk werk konden voortvaren, en geen gemachtigden te verbeiden hadden, gemerkt de Staten zonder enig omzien naar hun handel zich genoeg verzekerd hielden, dat die niet dan tot stichting strekte. In deze Synode, die in Bloei- en Zomermaand des jaars 1581 gehouden werd, maakten de Predikanten een nadere Kerkordening, beantwoordende zekere vragen, zo nopens het gebruik der ordening als op sommige andere zaken, en verdeelden de Kerken in elk Gewest, onder Klassen, de Klassen onder bijzondere Synoden. De kerken in 't Stigt van Utrecht werden in drie Klassen onderscheiden. Ook besloot men, dat de Predikanten, Ouderlingen, Diakenen, Professoren der Theologie, en Schoolmeesters, de Belijdenis der Nederlandse Kerken zouden ondertekenen: De Historieschrijver der Remonstranten, verhaalt ons, dat de Belijdenis op deze tijd, nog zo weinig bekend was, dat enige Predikanten op deze Synode tegenwoordig, als men van het ondertekenen sprak, vraagden, wat is dat voor een Confessie van zevenendertig Artikelen? als of zij die nooit gezien hadden. Doch Trigland zegt wel ter snede, "wie weet of 't waarachtig is. Uitenbogaard wil dat op zijn zeggen alleen gelooft hebben, daar wij hem soms hebben horen verhalen, dat niet zeer vast gaat, of vrij wat ongelukkig is in 't waarzeggen, en gelukkig in waarachtige dingen te misduiden en te verdraaien.

Daarna doorzagen de Predikanten de Schriften van Kaspar Koolhaas, en verwezen die, als ergerlijk en strijdig tegen de reine Leer, en tegen zichzelf: doch beloofden hem vergiffénis en aanhouding in dienst, ingeval hij schuld bekende. Maar hij weigerde dit, en zich te onderwerpen aan hun oordeel. waardoor de zaak voor de Staten van Holland raakte, die 't vonnis der gemelde vergadering voor wettig kenden, nemende inzonderheid zeer hoog, dat hij, die verklaarde, met de Hervormde Kerk niet eensgezind te, zijn, zich toch als een leraar ervan, gedragen had, dat bij de Magistraat van Leiden te straffen stond. Dus werd hij in 't volgende jaar 1582 op een vergadering van Hollandse Kerken tot Haarlem eindelijk afgezet, en uit de Gemeente gebannen.

De afsnijding geschiedde op de vijfentwintigste van Lentemaand van de Predikstoel in de Grote Kerk, nadat men alvorens een rede over de woorden van Paulus, Rom. XVI. vers 17, tot de Gemeente gevoerd had. Niettemin liet hem de Magistraat van Leiden zijn volle wedde van tweehonderd gulden 's jaarlijks, en dertig gulden voor huishuur volgen, tot dat hij twee jaren daarna een andere gelegenheid krijgende, om voor zijn ziekelijke vrouw en zes kleine kinderen de kost te winnen, de wethouders bedankte, en zich sedert met disteleren geneerde.

Op Koolhaas volgde Herman Herberts van Grol, eerst Monnik in 't Pausdom geweest, daarna Predikant onder de Luthersen, en eindelijk in 't begin der Hervorming tot de Predikdienst in deze Landen, in de Kerk te Neerwezel, als Gereformeerd Predikant beroepen. In 't jaar 1579 kwam hij te Dordrecht, daar hij wel ras te kennen gaf, dat bij nog niet geheel van 't Pausdom gezuiverd was, en daarenboven andere vreemde, gevoelens smeedde. Eerst liet hij naar het verklaren van de Catechismus, en wilde geen Belijdenis-preek voor het Avondmaal doen, maar preekte een vrije tekst, met hoge woorden betuigende dat hij dat duizendmaal beter achtte. Gevraagd zijnde in het jaar 1580 wat hem in de Catechismus tegen stond, verklaarde hij zich openlijk voor de volmaaktheid der heiligen in dit leven, als hij zijn reden voerde over Filip. 4:1-3. met bijvoeging, dat er wel waren die zulke leer niet graag hoorden, maar dat het gezegd moest worden, al zou daar twist en strijd om vallen. Vermoedelijk had bij deze gevoelens geschept uit de schriften van Dirk Volkaarts Koornhert, die omtrent dezen tijd een boek schreef tegen de Nederlandse Catechismus, met de titel van Proeve 't geen hij aan de Staten van. Holland, die 't als ontijdig, mishaagde, opdroeg. In de opdraagt van dit boek werden de Staten onder anderen tegemoet gevoerd, dat de Kerkdienaren hun Catechismus, niet konden verschonen van veel lelijke vlekken en vuile onzuiverheden; inzonderheid wreef hij de Catechismus aan, dat er ten onrechte in geleerd werd; eerst, dat het onmogelijk is 't gebod der liefde tot God en de naasten volkomen te houden: Ten tweede, dat wij van nature geneigd zijn, om God en de naasten te haten. Voorts maakte Herberts geen onderscheid tussen het Wezenlijke Woord, daar Johannes van spreekt, en het geschreven Woord van God. Dreef de wezenlijke inwoning van Christus in de gelovigen, en dat de Mens gerechtvaardigd wordt om de werken van het geloof en des Geest; ook liet hij herdrukken, het gruwelijk wonderboek van David Joris en Hendrik Niklaas, Vader van het zogenoemde Huis der liefde, die bij boven Mozes en Christus verhief. Zijn handelingen liepen zo grof, dat de Magistraat van Dordrecht, naar raadvragen, aan de Kerkenraad, dit vonnis velde, dat hij bevonden zijnde in enige punten des geloofs va een ander gevoelen, als de Leer van de Gereformeerde Kerken meebracht, die bij de Prins en de Staten van het land aangenomen was; en waarin geen verandering, zonder voorweten der Kerk mocht gemaakt worden, daarom van zijn Kerkdienst te Dort werd afgezet, en ontslagen, en hem toegestaan uit de Stad te vertrekken, op andere plaatsen daar hij zulks zou te raden vinden. Toen is hij in 't vallen van de zomer, in de dienst der Kerk te Gouda getreden, doch de Classis bleef weigerende hem voor een medelid te erkennen, zo lang hij geen behoorlijk getuigschrift van zijn laatste Classis en Kerk meebracht. Toen gedrongen zijnde, erkende hij, na veel moeite, tegen de Hervormde Kerk, misdaan te hebben, doch weigerde plat uit de leer van David Joris en Hendrik Niklaas te verwerpen. De reden, die Predikanten aandreef zulks te vorderen, was, dat hij spreekwijzen gebruikte, waaruit zij met reden mochten besluiten, dat hij met deze vuile gevoelens besmet was. De Kerkenraad van Dordrecht, weigerde hem 't gebruik van des Heeren Avondmaal, totdat zijn zaak bij de Synode afgedaan zou zijn. Als nu de Synode in Zomermaand des Jaars 15S3, in de Hage gehouden werd, weigerde Herberts, schoon gedaagd en gebeden zijnde, daar te verschijnen, voor reden gevend, dat de Wethoudersschap, hem de toestemming, die hij nodig had, niet beliefde te geven. Voorts gaf hij in 't volgende jaar zijn korte verklaring over Rom. 11. vers 28. aan 't licht. Ten klaarste bleek hier uit, dat hij van de Leer der Kerk, bijzonder in 't punt der rechtvaardigmaking van de zondaar, afweek. Men daagde, hem kier over in de Synode, in het jaar 1586 te Rotterdam, gehouden; doch Herberts verscheen wederom niet. De Nationale Synode in Zomermaand van hetzelfde jaar, in de Haage gezeten zijnde, wendde alles aan; om Herberts terecht te brengen. Hier wordt de ondertekening van de Nederlandse Belijdenis veel strenger afgevorderd, dan voorheen, te weten: van op straf van weigering metterdaad, in de dienst geschorst, en bij volharding in het weigeren ten enenmale afgezet te worden. Insgelijks wordt het uitleggen van de Catechismus op de namiddag van des Heeren dag, sterk aangedrongen. Toen betuigde Herberts, de Belijdenis des Geloofs in de zevenendertig Artikelen begrepen, Schriftmatig te zijn, met belofte om die in de naaste Classis te zullen ondertekenen. Echter is hij zijn belofte niet nagekomen. Dit was een der redenen, waarom de Synode in het jaar 1588 te Schiedam vergaderd, Herberts weigerde zitting te geven. Eindelijk streek men een vonnis van afsnijding over hem. Herberts daardoor geklemd zijnde, verzoende met de Kerk, naar dat hij deze veertien jaren beroerd had.

Na hem volgde Kornelis Wiggertszoon, Predikant te Hoorn. Deze dreef een algemene genade. Dat Gods Voorzienigheid alleen bestaat in een blote voorwetenschap, welke hangt in 's mensen doen, en wil. De erfzonde zei hij, bestond alleen in een onvolkomen kennis Gods, en lust tot het kwade. Ook werd niemand om de erfzonde verdoemt. Hij weersprak de verkiezing Gods van een zeker getal van personen, en leerde dat God in de verkiezing zag niet op personen, maar op hoedanigheden. Voorts sprak bij van een algemene roeping, eerst in Adam, daarna in Christus. En trok daaruit het gevoelen van de onverschilligheid van de wil, waardoor elk staan of vallen kon. Wiggerts openbaarde zich in het jaar 1592, met enige verandering te maken in de vermaning en `t gebed voor de doop, en in de wijze van bidden voor de Predikaties; doch verdroeg hij zich hierover met de Synode, van Noord-Holland, in hetzelfde jaar te Edam gehouden. In 't volgende jaar bracht de Classis uit naam van de Ouderlingen van Hoorn, nieuwe bezwaren uit zijn predikingen in de Synode van Alkmaar, te voorschijn. Toen daagde men Wiggerts voor de Synode; doch bij weigerde met de Synode anders dan schriftelijk, te handelen, voor reden gevende, dat de Synode zijn partij was. En dat niemand tegelijk Partij en Rechter zijn kan. Een reden, die de Remonstranten van hem schijnen ontleend te hebben, en daarna geestig wisten te gebruiken tegen de Dortsche Synode; doch die niet anders strekken kan, als tot wanorde in de kerk; want als iemand nieuwe gevoelens smeedt, en die ter kerk wil invoeren, zal hij een iegelijk, die hem niet terstond instemt; maar ambtshalve tegen staat, voor partij uitmaken. De Synode zou hem in zijn ambt geschorst hebben; doch de Wethouderschap van Hoorn trad tussen hen beiden in. 't Volgend jaar, stond hem de Synode te Haarlem gehouden, een schriftelijke onderhandeling toe, die vruchteloos afliep. Toen maakte de Vergadering zijn dwalingen, met enige aanmerkingen, aan de Staten van Holland bekent. De Heeren Staten geboden Bastingius, en Uitenbogaard, met hem in onderhandeling te treden. Zij werden een en andermaal gezonden met last, dat hij zijn gevoelens Schriftelijk zou ontwerpen, om door hen, ter Staten Vergadering ingeleverd te werden. Dit geschied zijnde, stelde de Staten van Holland zijn Schriften in handen van de Professoren te Leiden, gelastende deze, nevens Bastingius en Uitenbogaard nader met Wiggertszoon te spreken, en ingeval deze onderhandeling vruchteloos afliep, gemelde Staten, met hun oordeel te dienen. De Gemachtigden vertoonden daarna, aan de Staten van Holland, dat zijn gevoelen noch met de Waarheid des Goddelijken woords, noch met de Belijdenis der Kerk overeenstemde, en niet dan tot grote droefheid en ergernis der Kerk kon geleerd worden.

Toen lieten de Staten Wiggertszoon aanzeggen, dat hij geen Predikant kon blijven, tenzij hij zich met de Kerk verenigde. Doch deze en andere middelen waren niet sterk genoeg om hem te bewegen. Dus verklaarde de Staten, hem de zevenentwintigste van Hooimand des Jaars 1596, van zijn Kerkdienst verlaten en ontzet te zijn, met vermaning, dat hij naar Friesland, daar hij geboren was, zich metterwoon zouden begeven. Zij zouden hem alsdan twee of drie jaren van behoorlijk onderhoud voorzien, vertrouwende dat hij zich ondertussen, nader bedacht hebbende, met de Kerk wel zou willen verzoenen. Wiggertszoon zaaide, in plaats van te gehoorzamen, zijn schadelijke gevoelens onder de Gemeente, houdende afgezonderde vergaderingen om zijn aanhangers te believen.

De Synode in 't volgende jaar te Edam gezeten, dat verstaande, besloot eenparig hem uit de Kerk te zetten, tenzij hij zijn Konventikulen of afgezonderde Vergaderingen wilden nalaten, en beloven zijn schadelijke gevoelens, niet te zullen leren, 't zij bij monde, 't zij bij geschrift, of iets uit te geven tegen de leer en orde der Kerk strijdig zijnde. Ook gaf hem de Synode acht weken tijd, om zich over gemelde punten, te beraden. Doch als men bevond, deze weken verstreken zijnde, dat hij alle heilzame vermaningen van de hand wees, is men tot de afsnijding overgegaan nadat hij de Kerk de tijd van zes jaren ontrust had.

Deze waren de eerste, die de Nederlandse Kerk in de dagen van jaar jeugd, in roer gesteld hebben. Na hem kwamen Jakob Harmenszoon, anders Jakobus Arminius, en zijn Aanhangers te voorschijn. Arminius, in het jaar 1560 binnen Oudewater, een bekend stadje in Holland, uit eerlijke Ouders, doch gering van middelen geboren. Nog zeer jong zijnde, leidde men hem te Marpurch, bij Rudolphus Snellius, zijn landsman van Oudewater, naar school. Hier zijnde, namen de Spanjaarden in het jaar 1575, Oudewater stormenderhand in, en pleegden daar die gruwelijke moord. Toen lieten onder anderen het leven, de moeder, de zuster, twee broeders, en verscheidene bloedverwanten van Arminius. Sedert het jaar 1582 reisde bij, op kosten van Amsterdam, naar Genève, Bazel en Italië, horende de lessen van de grote Beza, en andere vermaarde mannen van die tijd. Ook sprak en verkeerde hij te Rome zeer gemeenzaam met de Kardinaal Bellarmijn, en bracht zichzelf door zijn verkeren, buiten het land, onder een kwaad gerucht. Amsterdam ontbood hun voedsterling terug, en stelde hem, sedert, onder de predikanten van die Stad, daar hij de tijd van vijftien jaren, dit ambt bekleedde. Zijn minzaam gedrag en matige vrolijkheid bij goede vrinden, maakten hem in de gezelschappen, zeer aangenaam. Doch de Kerk droeg leed, uit zijn prediking te verstaan, dat hij in 't stuk der predestinatie, en andere punten van gewicht, van het gevoelen der Hervormde Kerken, afweek. Men zag ook met ongenoegen, zijn gemeenzaame verkering met Andreas Vaidomius, en Kristophorus Osterodius, twee Socinianen, die 't van de Algemene Staten geboden was, binnen veertien dagen, uit de Verenigde Gewesten te vertrekken. Voorts roemde bij deze mannen, als zonderling ervaren in Gods Woord, en dat de bewijzen, die zij voor hun gevoelen hadden; nooit, door enige van onze Godsgeleerden, weerlegd waren. De vermaarde, Franciskus Junius, van wie wij meermalen gesproken hebben, stierf, tussen de vijf en zesentwintigste van de wijnmaand van het jaar 1602, aan de pest, tot grote schade der Hoge School, en Gereformeerde Kerken. Toen bewerkte Uitenbogaard, die in de Hage Predikant was, en de Prins Maurits steeds in de Leer vergezelde, dat de Curatoren van s' Lands School, te Leiden, Arminius in zijn plaats beriepen. De kerkenraad van Amsterdam vreesde, dat zo'n zorgelijke man professor geworden zijnde, zeer schadelijk voor Gods Kerk zou zijn, daarom weigerden zij hem in het eerste zijn ontslag te geven; doch bewilligden ten laatsten, onder voorwaarde, dat Arminius moest met de Professor Gomarus over de voornaamste leerpunten in onderhandeling, treden, en zich zuiveren. Dit gebeurde in de tegenwoordigheid van de hoge Schoolverzorgers, en Gemachtigden van de Synode, de zevende van Bloeimaand van het jaar 1603, betuigende him, "de, Pelagiaanse gevoelens te verwerpen, die van Augustinus daarentegen goed te keuren, met belofte van niets te zullen leren, strijdig tegen de aangenomen Leer der Kerk." Hierop werd hij tot Leraar der Godgeleerdheid verklaard, en tot de waardigheid van Professor, in plaats van Junius, toegelaten. Arminius, enige tijd in de bediening geweest zijnde, strooide zijn bijzondere gevoelens onder zijn Leerlingen, aanprijzende de schriften van Kastellio, Koornhert, Suarez en anderen, met verachting van Calvijn, Zanchius, Martyr, en andere treffelijke mannen in Gods Kerk. Zijn leerlingen, verrukt en ingenomen, met 's Meesters bijzondere gedachten, verspreidden welras, 't geen zij, van hem, ingezogen hadden, zo binnen als buiten 's lands, zodat de Noord en Zuid-Hollandse Synoden, zich op de wacht stelden, om de dorre nieuwigheden bijtijds te keren. Men belaste alle Leraren de Belijdenis en Catechismus te ondertekenen, dat door sommigen geweigerd werd. Ook verzocht men, in het jaar 1605 de Algemene Staten, om een Nationale Synode te beschrijven. De Staten stonden dit verzoek der Kerk toe, bijeen roepende verscheidene Godsgeleerden, uit de bijzondere gewesten, om over de Voorbereidsels van die Synode te handelen. Arminius en Uitenbogaard, benevens twee Utrechtse Predikanten, van de anderen verschillende, veroorzaakten, dat het houden van die Synode op de lange baan verschoven werd. Als nu Arminius en Uittenbogaard het oordeel der Kerkelijken begonnen te vrezen, zo zochten zij heul bij de Politieken, en wisten, bij die de klem van Regering tin deze tijd in handen hadden, de zaken zo ver te brengen dat Gomarus, benevens enige Godsgeleerden, gelast werd met Arminius en de zijnen voor de Hoge raad in onderhandeling te treden. De Conferentie werd gehouden in de Hage, de dertigste van Grasmaand van het jaar 1608. Daarna deden de heren van de Hogen Raad in 't bijzijn van de twee Professoren en der vier bijgevoegde Predikanten, hun aan de Staten, met verklaring, zo veel zij konden vernemen, de verschillen van klein belang waren, en merendeels bestonden in spitsvinnige twisten over de Predestinatie en de aankleven daarvan. Toen verzocht Gomarus verlof om te spreken, en zei, 't gevoelen van zijn Medeprofessor, aangaande, de punten in verschil zijnde, zodanig te zijn, dat hij daarmee voor Gods Oordeel niet zou durven verschijnen. Welke woorden enige te hevig, en andere een bewijs dachten te zijn van een vrijmoedig geweten, temeer, omdat hij ettelijke dagen, en allermeest op die tijd, zeer bedaard was van gelaat en woorden. Ten bleef daar niet bij. Gomarus voegde bij zijn vorig, zeggen, "dat uit dat geschil, als dat bijtijds niet werd verhinderd, zou ontstaan, dat Provincie tegen Provincie, Stad tegen Stad, kerk tegen kerk, en Burger tegen Burger zou opstaan." Arminius gaf in dezen tijd niet anders tot antwoord, dan dat hij zich van zodanig kwaad gevoelen in de religie, niet bewust was; gelijk zijn Medeprofessor daar had verklaard: dat hij zich altijd aan de Confessie had gehouden, en nog voortaan wilde houden:, dat hij wel soms ter nood iets had gesproken tegen de bijzondere gevoelens van enige leraars; maar nooit tegen dat schrift of algemeen gevoelen der Kerken." Voorts dat hij vertrouwde, dat hij nimmermeer oorzaak van scheuring in Gods Kerk of in het Vaderland, zou wezen, en bereid was zijn gevoelen en bedenken in 't stuk van Religie, rond te openbaren, wanneer hem dat door de heren Staten zou werden geboden." Na die samenspraak, zweeg men niet. Elks gevoelen drong door. En dat van Gomarus als bij de Kerk aangenomen, behaagde meest al de Predikanten; maar dat van Arminius, meest al de Magistraten, die 't met 's Lands Advocaat van Oldenbarneveld eens waren. Echter scheen men op deze tijd, de zaken van Arminius, te mistrouwen. Hugo de Groot, toen Advocaat Fiskaal van Holland, Zeeland, en West-Friesland, verhaalt in zekeren brief, door Andreas Rivet in 't licht gebracht, dat hij in deze dagen Gomarus vrolijker, en Uitenbogaard, droeviger vond, dan naar gewoonte." Ook zegt hij in 't slot: Ik verwacht geen andere uitkomst voor Arminius en zijn zaken, dan die van Kastellio, die men door al te groot geweld zijner partijen zo ver heeft gebracht, dat hij anders een geleerd en zeer vermaard Man zijnde, met houtrapen, de kost moest zoeken."

De Kerkelijken ondertussen ontevreden, dat deze Kerkelijke geschillen, over de Leer, bij de Overheid, bleven hangen, drongen des te sterker aan, om een Nationale Synode. Doch Arminius en Uitenbogaard, met hun Aanhangers, vonden. zo veel ingang bij de Staten, dat zelfs de gewoonlijke Zuid- en Noord-Hollandse Synoden opgeschort werden. Niet dan met veel moeite kregen de Kerkelijken op het laatste vrijheid om de jaarlijkse Synode te houden, onder scherpe bepaling, van over de punten, nu in verschil zijnde, niet te handelen. Middelerwijl ontboden de Heeren Staten, Arminius in hun vergadering, om op zijn aanbieding, de punten van de leer, daar hij bedenken over had, te openen. Dit gebeurde op de dertigste van de Wijnmaand van het jaar 1608. Toen opende hij zijn bedenkingen op 't stuk der Predestinatie. Ook verklaarde hij zijn gevoelen over 't stuk van Gods Voorzienigheid, vrije wil des Mensen, Gods genade, volstandigheid van de heiligen, zekerheid van de zaligheid, volmaaktheid van de gelovigen, Godheid van de Zoon, en rechtvaardigmaking van de mens voor God. Daarna sprak hij van de overzicht van de Belijdenis, bewerende met verscheiden reden, dat het redelijk, billijk en noodzakelijk was. Als Gomarus dat vernam, verzocht hij ook gehoor bij de heren Staten; om te openen wat hij op Arminius' leer en gevoelen te zeggen had. De twaalfde van Wintermaand werd hem op de vergadering van de Staten van Holland, op zijn begeerte, gehoor verleend. Toen opende Gomarus verschillende dwalingen van Arminius, hem beschuldigende in sommige punten te gevoelen met de Pelagianen, in sommige met de Jezuïeten; maar in punten, daar de Jezuïeten met de Gereformeerden in overeenstemden, hen tegen te spreken. Van de leer kwam hij tot het beleid, bij Arminius in het voorstellen en beschermen van zijn gevoelens, bijzonder aandringende, hoe hij in plaats van zicht te zuiveren voor kerkelijk vergaderingen, zich keerde tot wereldlijke overheden, die hij naar de mond sprak. Voorts bad hij, dat de staten, de beloofde provinciale Synode beliefde te bevorderen, en de oorzaken van de onenigheid te onderzoeken. Tot besluit vermaande hij aan de heren staten indachtig te zijn aan de woorden van de grote Koning, als waardig in alle rechtzalen, en harten der Regeerders des Lands geschreven te worden; nu dan gij Koningen, handelt verstandig. Laat u tuchtigen gij Rechters der Aarde. Dient de Heere met vrees, en verheugt u met beving. Kust de Zoon, op dat hij niet toorne, enz. Arminius geraakte ondertussen in groter nadenken. Ook gaf zijn wijze van doen daartoe stof. De vijfentwintigste van Hooimaand des Jaars 1609, werd onder hem gedisputeerd. In dit dispuut zei hij met ronde woorden: De manier daar zich de Heilige Geest van bedient, in 't herscheppen en bekeren des Mensen, niet te durven bepalen. Hij kon zeggen hoe 't niet geschiedde, te weten, door geen onweerstandelijke kracht; maar hoe 't geschiedde, kon hij zo niet zeggen: want dat wist niemand, dan die de diepten Gods doorgrondt. Men vertelt, dat Gomarus, die gedurende dit dispuit, tegenwoordig was, dikwijls als blijk van ongenoegen veranderde van kleur en van gelaat. Ook barstte hij, uit de gehoorplaats gekomen zijnde, in deze woorden los. Van deze dag heeft men de teugel van 't Pausdom, wel treffelijk gevierd. De Staten van Holland vonden ten laatste goed, die twee Professoren de twintigste van Oogstmaand in hun vergadering te doen komen, om een proef te nemen of zij, door vriendelijke samenspreking, over hun verschillen, niet waren overeen te brengen. Elk lieten zij toe vier predikanten met, zich te nemen, hen tot getuigen en Raadslieden. Als Gomarus met Arminius in onderhandeling kwam, bedong hij, dat men bij geschrift handelende, de Schriften aan de Synode, wederzijds zou overgeven, om daar Kerkelijkerwijs, geoordeeld te worden. Dit werd hem genoegzaam bij de Staten ingewilligd: doch men zou bij monde handelen; maar zich van geschrift mogen bedienen, tot behulp van 't geheugen, en naar het eindigen van 't gesprek, de Schriften overleveren, tot het genoemde einde. De punten die in dit gesprek verhandeld werden, betroffen. De Rechtvaardigmaking van de zondaar voor God. De Predestinatie. De genade Gods. De vrije wil. De Volharding der Heiligen. De Conferentie duurde negen dagen, en werd door de zwakheid van Arminius afgebroken, die ettelijke dagen daarna, de negentienden van Wijnmaand overleed.

Met de dood van Arminius was de twist in de Kerk geenszins gestorven. Men zag, sedert de driften, scheuringen. beroerten, en kwade gevoelens allengs vermeerderen. Tegen de Wens der Kerk, werd Konradus Vorstius, Professor der Godgeleerdheid te Steinfurt in 't Graafschap Benthem, in de plaats van Arminius te Leiden, beroepen. Twaalf jaren tevoren, had hij, op orde van Arnout, Graaf van Benthem, over zijn schadelijke gevoelens, voor de Faculteit van Heidelberg, schuld beleden, met belofte van zich in 't vervolg te zullen houden bij de Leer der Hervormde Kerk. Als nu zijn boek, handelende van God, en de Goddelijke Eigenschappen aan 't licht kwam, zag men klaar, dat hij volgens het zeggen van deze Heidelbergse Godgeleerden, een Nest van Wanschapen gedachten in 't hoofd had: want hier in stelde hij onder anderen, dat God lichamelijk was, eindig en samen gesteld van Wezen en toeval, veranderlijk van Wil en aan de lijdende macht onderworpen. De Arminianen betuigden hun genoegen in hem. Hij zelf verscheen voor de Staten van Holland, pogende, in 't bijzijn der twistende Kerkdienaars, zich te zuiveren, van 't geen, men hem, ten laste legde. De Gemachtigden der Kerken, lieten echter niet af met bondige redenen, te betogen, dat een Man, als Vorstius, tot die hoge bediening, niet moest toegelaten worden, doch tevergeefs. Men drong zijn Beroeping door. En de Beroepers deden hem met vrouw en kinderen te Leiden komen. Toen kwam Jakobus de I, Koning van Engeland tussenbeide, dreigende zijn verbond met de Staten te zullen herroepen, indien zij dat onzalig Mens (zo noemde hij Vorstius) die onzalige Ketter, die Pest der Kerk, niet lieten gaan. Ook liet de Koning al de boeken van Vorstius, te Londen, als ook in beide de Hoge Scholen, van Oxford, en Cambridge, openlijk verbranden. Dus werd Vorstius, met behoud van zijn wedde, in zijn ambt geschorst, eer hij 't nog geoefend had, en begaf zich metterwoon naar Gouda. Eindelijk werden zijn Schriften, de Synode, te Dordrecht, gezeten zijnde, als lasterende de Goddelijke Majesteit, en strijdig, met de Belijdenis der Hervormde Kerken, verwezen. Voorts werd hij onwaardig gekeurd het Ambt van Doctor en Professor der Godgeleerdheid in onze Kerk te bekleden. Men verhaalt dat een voornaam Westphalinger, toen Vorstius te Leiden beroepen werd, al schertsende tegen een Hollander uitviel: Gij hebt ons wel eer uit Holland gezonden, een schurft schaap; te weten, Jan van Leiden: wij schikken u tot vergelding een Gortige Westphaalse Worst toe.

De Arminianen, om een Nationale Synode af te wenden leverden in het jaar 1610 aan de Staten van Holland een Remonstrantie over, verklarende in dezelve, hun gevoelen over de vijf punten met verzoek. dat zij in de bescherming van de Staten mochten aangenomen worden om tegen de tucht der Kerk, gedekt te zijn. Naar deze Remonstrantie werden de overleveraars sedert Remonstranten genoemd. Kort daarna, werd, ten aanhoren van de Staten van Holland, een gesprek gehouden over de vijf punten, tussen zes Predikanten van elke zijde: welk gesprek sedert onder de naam van Haagse Conferentie is bekend gebleven. Voor de aanvang van dit gesprek, leverden de Rechtzinnigen, een vertoog tegen dat der Remonstranten, over: waarin zij de Leer der Hervormde Kerk voorstelden, en waarna zij sedert Contra Remonstranten genoemd zijn. De Conferentie bracht geen verandering teweeg. De vijf punten werden gelaten, in de staat, waarin zij tevoren waren. De Staten drongen bij de Kerkelijken op liefde en vrede aan. Ook gaven zij te kennen, dat zij bleven bij hun besluit, om in de naaste Nationale Synode, de Belijdenis en Catechismus te laten overzien.

De geschillen werden, sedert, met grote verbittering der gemoederen voortgezet. Gomarus, de onrust moe, nam het beroep van Middelburg aan, en vertrok van daarna Saumur, van waar hij tot Hoogleraar naar Groningen keerde, en als zodanig in de Dortsche Synode, verscheen; zijnde in Louwmaand des jaar 1641 overleden. Johannes Poliander, werd in zijn plaats te Leiden beroepen, en ten genoegen van de Remonstranten, Simon Episkopius, tot zijn Ambtgenoot verklaard. De Contra Remonstranten drongen sterk aan op een Nationale Synode. De Remonstranten, daarentegen probeerden het op allerlei wijze te stremmen, en dreven, dat de onderlinge verdraagzaamheid, het enig middel van eendracht voor de Kerk was, doch zegt, een geleerd man, op dit punt zeer wel, een rechte wolfsaanbieding, daartoe strekkende, om de rechte belijders der Waarheid tot stomme honden te maken, en door ontijdig zwijgen de Waarheid zelf te ontnemen. Die eerst het water troebel gemaakt hadden, door hun nieuwe Leer, en daardoor alle liefhebbers tot tegenspreken verwekt, namen, als zij zagen, dat dit doen tot een Censuur zou hebben uitgevallen, hun toevlucht tot de wereldlijke arm, zoekende met beloften van te willen zwijgen, ook andere tot stilzwijgen te verplichten. Alsof het mogelijk was, dat de rechte moeder, zowel als de valse moeder, zou kunnen gedogen, dat haar kind in tweeën gehouwen werd. Hadden zij geen verandering in de leer voor gehad, zij hoefde ons geen onderlinge verdraagzaamheid aan te bieden, en met geweld op de hals te dringen. Dit is evenveel alsof men iemand een deel van zijn erfenis ontnomen hebbende, en daarna ziende, dat men geperst zou worden tot teruggeven, met de verongelijkten een verdrag te willen maken, dat elk, behoudende, 't geen hij bezat, van het voorgaande in 't vervolg niet meer spreken zou. Trouwens de Remonstranten riepen steeds van verdraagzaamheid, en het woord Tolerantie was hen in de mond bestorven, ondertussen, verdroegen zij niemand; maar bonsden de Contra Remonstranten uit Steden en Dorpen; daar zij 't meester waren. Dus werden de Gereformeerde genoodzaakt, in de naastgelegen Steden en Dorpen, daar rechtgevoelende Leraars, 't Evangelie verkondigden, ter Preek te gaan; doch deze werd welhaast de naam van Slijkgeuzen aangehangen. Ook beproefde men strenger middelen, om de ijver der Gereformeerde, te stuiten. In Schieland kwamen twee scherpe keuren te voorschijn, waardoor de Gereformeerden verboden werd, enige Godsdienstige vergaderingen te Zevenhuizen, en elders te houden. De plaats van de bijeenkomst, werd ten behoeve van de armen verbeurd verklaard, en die deze vergaderingen belegd, of daarin geleerd hadden, in de boete van drie honderd gulden geslagen. Hugo de Groot is over het ontwerpen van een van deze keuren ten genoegen van Baljuw en Mannen van Schieland; naderhand bezwaard). Te Schoonhoven handelde men met gelijke gestrengheid, tegen de bijeenkomsten der Gereformeerden. En te Utrecht werd van Stadswege op zware boeten verboden afgezonderde vergaderingen te houden en bij hopen, buiten de Provincie naar de preek te gaan, en de Sacramenten te gebruiken.

De Gereformeerden van de Haage, moe geworden van te Rijswijk naar de Kerk te gaan, lieten in Louwmaand des jaars 1617 een huis tot de Godsdienst gereed maken; doch de Regering van de Haag, liet het huis, daar zij samen kwamen met sloten en grendelen beslaan. Toen probeerden zij door Prins Maurits tot hun voornemen te komen. En niet zonder reden. De Predikant Trigland had oorzaak van zeker boek, aan de Prins opgedragen, in gesprek ontvangen, de Vorst geklaagd, dat sommige Wethouders, te zeer met de Arminiaansgezinden, ingenomen waren, en streng handelden met de Gereformeerden. Verzoekende dat de Prins, door zijn gezag, bij zijn Magistraten, wilden teweeg brengen, dat zij de Gereformeerden, vrije oefening van Godsdienst wilden vergunnen, ten minsten in bijzondere huizen en schuren of dergelijke plaatsen. De Prins vroeg hierop aan Trigland, of dan de Gereformeerden in huizen en schuren zouden gaan om de Godsdienst te oeffenen. Als Trigland hierop antwoordde, dat het zo niet behoorde, maar omdat 't niet anders zijn kon, zij Predikanten wel moed hadden, als zijn doorluchtigheid de verzochte vrijheid teweeg bracht, de remonstranten DOOD te zullen PREKEN. Toen onderving Maurits de smekenden Trigland, met deze hartelijke reden. Hoe zouden de Gereformeerden in huizen en schuren gaan? De kerken komen ons toe, en wij zullen ze ook hebben.

De Gereformeerden leverden hun smeekschrift op de vergadering van de Staten van Holland over. De Prins ondersteunde hun verzoek en wilde, dat men hen de Grote Kerk zou toestaan. Doch de Advocaat van Oldenbarneveld nam dit zo hoog, dat hij de Prins toeduwde, of men die lieden openlijk zou laten prediken, die leerden, dat het ene kind tot verdoemenis is geschapen, en het ander niet? Hij bewees zijn zeggen met uitheemse schrijvers, die door Uitenbogaard aangehaald werden. De Prins gaf hem tot antwoord, 't komt hier niet op aan wat de buitenlandse auteurs zeggen, maar op 't geen de Inlandse Predikanten Prediken. En deed er vervolgens bij: Indien zij zulks leerden, of die stelling zo vreemd zou zijn? Voorts ondernam de Prins aan Oldenbarneveld te vragen, of God niet van eeuwigheid geweten had, wie zalig en wie verdoemd zou zijn. Ja of hij meende, dat God zo dwaas was, dat bij de mens tot een ander einde schiep in de tijd, als daartoe Hij van eeuwigheid wist, dat hij komen zal! De Advocaat dus geklemd zijnde, probeerde zich te redden, met deze woorden. Ik ben geen Theoloog: maar Maurits vatte hem bij zijn woord, zeggende ik ook niet: laat ons dan Theologen te samen roepen, om dit geschil te beslissen.

Eindelijk gaf men de Gasthuis of Engelse Kerk aan de Gereformeerden; doch deze viel te klein voor de grote menigte, die ter Preek kwamen. Dus bestonden zij de negende van Hooimaand s morgens vroeg de Klooster Kerk te openen, daarin brengende een Preekstoel met een deel banken, die zij tot dat einde bij de hand hadden. In de eerste Predikatie op deze dag werden meer dan vierentwintig honderd Mensen gevonden, en des namiddags over de drieduizend toehoorders. Ook werden er drie kinderen met de naam van Willem, Maurits, en Hendrik gedoopt. De Prins zelf, ging veertien dagen daarna, op de drieëntwintigste van die maand in de Klooster Kerk, vergezeld zijnde van Graaf Willem Lodewijk van Nassau, en van een aanzienlijk gevolg van allerlei Staats en Standspersonen. De Predikanten Walleus, Udeman, en Trigland, hebben de Haagse Gemeente, in deze Kerk allereerst bediend.

Dit innemen van de Klooster Kerk of Prinse Kerk, werd bij de hoofden van de Remonstranten hoog genomen. Oldenbarneveld sloeg aan de Staten van Holland voor een voorbeeldige straf te oefenen. Die als de voornaamste aanleiders van dit werk in 't oog liepen, waren de Advocaat Gilles de Glarges, de, Plaatsnijder, Hendrik Hondius, de Apotheker, Abraham le Fevre, wonende in de Hoogstraat, en daarna Burgermeester van de Haage, en Enoch Much, Boekhouder van de Prins Maurits, 't Voornemen was, deze Mensen bij nacht van 't bed te lichten, en hun hoofden op 't Schavot te doen afslaan. Voorts het volk, vroeg in de morgenstond met het luiden der Klok bijeen te roepen, en dan te laten afkondigen, dat deze lieden wegens hun muitzucht en weerspannigheid, tegen de Overheid anderen ten voorbeeld, gestraft, waren. En dat men vervolgens op deze wijze, zou handelen met allen, die hun Overheid, weigerden te gehoorzamen. Men probeerde dat door te dringen, door middel van de Hoge Raad, alwaar de Heer van Veenhuizen, Schoonzoon van de Advocaat, Voorzitter was; doch hier wentelde de zaak geheel anders als men gedacht had. De Raadsheren Vosbergen en Schotte, zitting hebbende wegens Zeeland, in de Hogen Raad antwoordden met ronde Zeeuwse woorden, dat zij daar gezeten waren om de luister van hun Provincie te bewaren; welke van Arminianerij, en van al de pogingen die tot bevordering daarvan, gebruikt werden zeer afkerig was; en dat zij toestemming gevende tot zulk een straf oefening de eer van haar Provincie niet ongeschonden konden bewaren, maar ten hoogste zouden krenken.

De schrijver, uit wie wij dit verhalen, brengt nog een ander geval van 's Lands Advocaat te voorschijn; dat wij ten gevalle van onze lezers hier staan te melden. 't Gebeurde dat Oldenbarneveld ter Vergadering van de Staten van Holland, bij gelegenheid dat de stemmen, over de Arminlaaiische zaken, verdeeld waren, zich dus liet horen. Mijn Heeren wij hebben wel eer Authoriteit gestabilieerd, en naar verhaal van de gestrafte muiterij ten tijde van Lycester te Leiden voorgevallen, waar van wij tevoren gesproken hebben, vervolgde hij, zo moet men nu wederom Authoriteit stabileren, anders zal het niet goed gaan." Hierna keerde bij zich tot een Lid van deze vergadering, die tevens Ouderling van de Hervormde Kerk, te Amsterdam was, zeggende: "daar was ook een Ouderling onder," doelende op de Ouderling Jakob Volkmaar, ten tijde van gemelde muiterij te Leiden onthalst. d' Ouderling bleef de Advocaat niet schuldig maar voerde hem snedig tegemoet: Heer Advocaat, ik weet wat gij zeggen wilt, maar die lieden hebben zich te ver ingelaten met een vreemd Heer, tegen de Regering des Lands. Zo hebben wij niet gedaan, zo doen wij ook noch niet. Wij handhaven de Vrijheden en Voorrechten van deze Landen, met haar Wettige regering: maar wij, staan u en de uwen tegen, tot handhaving van de ware religie, die u ons zoekt te ontfutselen. Maar 't zal u," dus besluit hij, "missen Vaar! Gelooft dat wij op onze hoede zijn, en op ons stuk passen.

De Koning van Engeland had ondertussen een brief gezonden aan de algemene Staten waarin hij onder anderen schrijft: wij bidden u in de naam des Heeren dat gij bijtijds zoekt te dempen, de dwalingen en partijschappen, welke de Duivel door list van uw vijanden zo behendig heeft ingevoerd, en daardoor zo veel aanhang verwekt, dat de ondergang van uw Staat geheel nabij is, zo gij uzelf daar tegen niet bijtijds verzet, vasthoudende aan de WARE en OUWDE LEER, daar gij altoos belijdenis van gedaan hebt, en ontvangen door een algemene bewilliging van al de GEREFORMFERDE KERKEN, en waarvan de AGEMENE BELIJDENIS geweest is, als het eerste en voornaamste fundament en cement welke onderhouden heeft de nauwe vriendschap van onze Koninkrijken en uw Landschappen: biddende dat gijlieden mag bijeen roepen een NATIONALE SYNODE om te eindigen en te beslissen deze ellendige geschillen."

Sedert het ontvangen van deze Koninklijke letteren, was de Hoofdzaak, die tussen de Gewesten en Steden betwist werd, het houden of niet houden van een Nationale Synode. De Staten van Gelderland Zeeland, Friesland, Groningen, en de Ommelanden drongen op het bijeen roepen van een Nationale Synode. Holland, Utrecht en Overijssel stelden zich daar tegen, voor reden gevende, dat zodanige Synode streed tegen de luister en Vrijheid der bijzondere Gewesten en Steden, dewijl ieder Gewest haar hun bedenken vrijheid had, in 't stuk van Godsdienst vast te stellen `t geen hun goed dacht te behoren. En dat het niet betamelijk was deze vrijheid te stellen aan het oordeel der bijzondere Gewesten; maar integendeel hun recht in alle manieren zelf, met Wapenen te verdedigen. Door deze en dergelijke redenen zijn enige steden, daar de Remonstranten de klem van Regering in handen hadden, gaande geworden om Soldaten te werven, die noch onder Prins Maurits, noch onder de Staten zouden staan. Men noemde dit soort van Krijgsvolk, met de naam van Waardgelders, veellicht omdat zij om geld tot het voeren van Wapenen in tijden, dat men hen zou benodigd zijn, bewaard werden. De werving van dit slag van Krijsvolk geschiedde te Haarlem, te Leiden, te Rotterdam, te Hoorn, te Heusden, en ook te Utrecht. Te Leiden bood de Burgerij aan, een dubbele wacht waar te nemen, onder beding dat men de Waardgelders afdanken zou. Doch de Wethouderschap wantrouwde de Burgerij. Zij lieten een hout staketsel maken tot bescherming van 't Stadhuis, waarin de Waardgelders de wacht hielden. Men noemde, dit gebouw van balken en eiken ribben, waar van men de uitbeelding elders vindt, de Arminiaanse Schans. Ook werden de burgers daar verplicht tot het doen van een nieuwe eed. Doch meer dan zes honderd Burgers, vonden zich bezwaard die te doen: Sommige van die werden van hun Burgerrecht verstoken: andere, in armoede de Stad uitgebannen.

Dus zag men de scheuring en scheiding, als vruchten der twisten en baarmoeders van schadelijke gevolgen voor Land en Kerk met wijde schreden voortstappen. Dit deed de Gewesten van Gelderland, Zeeland, Friesland, Groningen, en de Ommelandeu langs paden treden die gelegd werden om de rust in Staat en Kerk te herstellen. Men dreef het houden van een Nationale Synode met ernst door, en Dordrecht werd benoemd om de plaats te zijn, daar de Kerkelijken zouden samen komen. Doch eer 't daartoe kwam, besloten de Algemene Staten, de Waardgelders af te danken, en daarvan een aanvang binnen Utrecht te maken. Dit besluit werd, bij de Algemene Staten niet dan bij voorweten en believen van de Raad van State en beiden de Stadhouders, de Prins Maurits, en de Grave Willem van Nassau, genomen. Maurits vergezeld van acht Gemachtigden, verscheen in 't einde van Hooimaand des Jaars 1618 binnen Utrecht, en voerde het afdanken der Arminiaanse knechten gelukkig uit. Hierop volgde de vierde van Oogstmaand de verandering in de Regering bestaande uit veertig Raden, die, daar zij tevoren jaarlijks plegen te veranderen, nu voor hun leven werden aangesteld. De nieuwe Vroedschappen hadden zodra een zitting genomen, of de Gereformeerden verzochten, en verkregen de Buurkerk tot hun gebruik. Roelof Pietersen, Predikant te Amsterdam deed de zevenden van Oogstmaand de eerste openbare Predikatie met grote toeloop, ook van buitenlieden, die in zulk een groten getale van Amsterdam, en andere plaatzen, derwaarts kwamen, dat het aan Schuiten en Wagens ontbrak om hen te voeren, en aan herbergen, om hen, te ontvangen. Daarna beval de Vroedschap de Remonstranten dat ze de Dom aan de Contra Remonstranten zouden overgeven.

Zo groot een verandering baande de weg in Holland, dat daar de Waardgelders in de bijzondere Steden bij een scherp Plakkaat afgedankt werden; het Plakkaat belaste hun de Wapenen af te leggen, uit hun eed en dienst te scheiden binnen vierentwintig uren; op straf van, dat niet doende, daar over als rebellen aan lijf en goed, anderen tot voorbeeld, gestraft te worden." Voorts doorreisde zijn Doorluchtigheid de Steden veranderende de Magistraten, en liet er sommige gevangen nemen, die de grondslagen van Kerk en Staat ondermijnden. 't Hoofd der gevangen was Johan van OldenBarneveld, Advocaat en Grootzegelbewaarder van Holland, en West-Friesland, die bij vonnis op de dertiende van Bloeimaand des Jaars 1619 in de hoge ouderdom van tweeënzeventig jaren 't hoofd werd afgeslagen

De dertiende van Slachtmaand des jaars 1618 nam de Synode, te Dordrecht een aanvang; welke naar honderd vierenvijftig Zittingen besloten werd. De Leden gezeten zijnde, handelde men over een nieuwe overzetting des Bijbels, die sedert bij de hand genomen, en gelukkig uitgevoerd werd; over 't Prediken van de Catechismus; over de catechisaties, over 't dopen der kinderen van Heidense Ouders; over 't voorbereiden van de Studenten der H. Theologie, en over 't drukken van ergerlijke boeken. Daarna verschenen de gedaagde Remonstranten voor de Synode. Simon Episkopius, voerde een brede, en sierlijke doch scherpe rede: Als hij uithad, bestrafte de President Bogerman hem, dat hij zonder verlof, zo lang gesproken had, met een voorbedachte rede vol valse beschuldigingen, strekkende om de harten van zijn Medebroederen te verbitteren. Toen zwoeren de Synodale Leden, in de vierentwintigste Zitting, de Heeren der Heirscharen, en Kenner der harten, dat zij in het onderzoek en oordeel over de vijf punten, en daar uit rijzende zwarigheden, alsmede over andere Geloofspunten generlei menselijke schriften, maar Gods Woord alleen, voor een zekere en onfeilbare regel van het geloof zouden gebruiken, ja dat zij in deze ganse handel niet dan de eer van God, de rust der Kerk, en de zuiverheid der Leer zouden voor ogen hebben. De eed gedaan zijnde begon men met de Remonstranten te handelen. Doch zij bestonden, zich terstond tegen de Synode, te verzetten, bewerende, dat zij de Synode voor geen wettige Rechter der verschillen konden houden, alzo die Synode was Partij en Scheurziek. Echter werden zij genoodzaakt hun gevoelen over de vijf punten, daarna hun bedenkingen over de Confessie en Catechismus in te leveren, en eindelijk wegens hun kwellen, dat ze de Synode deden, onwaardig verklaard om langer bij mondelinge onderhandeling gehoord te worden. Zodra de gedaagde met Staten goedvinden, de Synode uitgezet waren, hield de Synode zich een geruime tijd bezig, met het lezen van hun gevoelens over de vijf punten. Daarna sleet men verscheidene Zittingen met het voorlezen van de bijzondere oordelen over de vijf punten en der Synodale Canons, of Zetregels, daartegen ontworpen. Voorts zeiden de heren Politieken dat de Algemene Staten van wil waren, dat de Belijdenis van het geloof der Gereformeerde Kerken, in de tegenwoordigheid der Uitheemse Godsgeleerden voorgelezen en onderzocht zou worden; en dat ieder Lid van de Synode, zowel Uitheemse, als Inlandse, vrijmoedig zou verklaren, zo zij iets op de Belijdenis mochten aangemerkt hebben, hetwelk de punten der Leer betrof, en met de Waarheid van Gods Woord, of met de Confessies van andere Gereformeerde Kerken niet al te goed scheen overeen te stemmen. Volgens dit bevel hebben al de Leden, de Belijdenis nagezien, aandachtig overwogen, eenparig goedgekeurd, en de bedenkingen der Remonstranten, als ongegrond, verworpen. De uitheemsen deden een krachtige vermaning, aan de Inlandse Godsgeleerden, houdende dat ze in deze Rechtzinnige, Godzalige en Eenvoudige Belijdenis moesten volharden, die onvervalst aan hun Nakomelingen nalaten, en tot de komst van onze Heeren Jezus toe, proberen te bewaren. d'Inlandsen betuigden, aan d'Uitheemse Godsgeleerden, dat zij "van zin waren, bij de Belijdenis der zuivere Leer standvastig te blijven, en die in de Nederlandse Gewesten zuiver te leren, naarstig voor te staan, en voorts door Gods Genade onvervalst te bewaren." Eindelijk werd het vonnis tegen de gedaagde Remonstranten geveld, en door ij d'Algemene Staten goedgekeurd zijnde, openlijk voorgelezen. 't Vonnis behelsde, dat de Gedaagde op een onwettige wijze, schendende, de goede Kerkenordening, de Kerken Gods in grote mate beroerd hadden; bestaande de oude en schadelijke dwalingen weer te voorschijn te brengen, nieuwe te smeden, en die openbaar en heimelijk met monden en schriften onder het volk te strooien; om welke oorzaken, de gedaagden alle Kerkelijke en Academische diensten werden verboden; tot dat zij door een waarachtige Bekering, met woorden en werken het tegendeel zouden doen blijken, en zich volkomen met de Kerk verzoenen." Voorts werden de Provinciale Synoden, Classen en Kerkenraden belast, dat ze ten eerste die deze dolingen aanhingen, als aanrichters van beroerten zouden ontzetten van hun Kerk en Schoolambten, met deze bepaling, dat zij zulken, die uit zwakheid gevallen waren, en een stil en onberispelijk leven leiden, met zachtmoedigheid zouden zoeken terecht te brengen. Eindelijk werden alle Kerkenraden vermaant zich bijtijds te stellen tegen alle nieuwigheden, die in de Kerk zouden kunnen ontstaan, acht nemende op de SCHOLEN en LEERARS daarin, op dat uit de bijzondere gevoelens, die de jeugd zouden werden ingeplant een verderf voor Kerk en Gemenebest, veroorzaakt werd." De plechtige uitspraak van dit vonnis geschiedde op deze wijze: De Synodale Leden traden, met een Kerkelijke deftigheid, in gelederen van tweeën, de negende van Bloeimaand des Jaars 1619, uit de Doelen, naar de Grote Kerk. Hier gekomen zijnde, deed de President Bogerman, eerst een krachtig gebed tot God, daarna een treffelijke aanspraak tot de Gemeente van alle kanten samen gevloeid. Toen werden, het vonnis van afzetting over de Remonstrantse Predikanten, en de Synodale Canons, of zetregels over de vijf punten door de scriben, Damman en Hominius met luide stem voorgelezen. Men sloot de bijeenkomst met een plechtige dankzeg.ing tot God; waarna de leden in dezelfde orde, als zij gekomen waren, tot de Doelen, de gewone verzamelplaats der Synode, wederkeerden: wanneer de, Uitheemse Theologe, met tedere dankbetuiging hun afscheid van de Synode namen. d' Uitheemse Godsgeleerden, werden bij hun vertrek, vanwegen de Staten, beschonken, ieder met een gouden penning, ter waarde van honderd vijftig gulden, hangende aan een keten van vijftig. Aan de ene kant stond de afbeelding met een omschrift, Religione Afferta: dat is, de Godsdienst bevestigd. Aan d' andere zijde de berg Zions en daar op de Tempel, van vier winden bestreden., door Gods naam beschenen, met hiet inschrift Jehovah; en daarbij erun sicunt mons Sion: dat is, zij zullen zijn als de berg Sions. Sedert het vertrek der Uitheemsen hielden de Inlandse Theologen nog zesentwintig Zittingen. De leden besloten eenparig, dat de Predikanten voortaan tot betuiging van Eendracht in de Leer, de Belijdenis en Catechismus zouden onderschrijven; benevens, de Synodale Canon, over de vijf punten, verdedigende de zaken Gods tegen de dwalingen der Remonstranten. Ook werd de onderschrijving bepaald tot Rectoren, en Schoolmeesters. Opdat nu, de Belijdenis van allen, goedgekeurd zijnde, aan geen vervalsing of vermindering zou onderworpen heeft men de Franse, Latijnse, en Nederduitse Exemplaren met elkaar vergeleken, om uit te drukken van deze drie talen, een Exemplaar te, doen vervaardig en voor het toekomende, gezag te doen hebben. Dit verbeterde Exemplaar is ingelast in de handelingen der Synode en eindelijk op Synodale orde gedrukt en uitgegeven te Dordrecht door Francois Bosselaar, Medestander van Isaäk Kanin in de 1619. Dit is het exemplaar, welk wij als de tekst, (die wij uitleggen aan 't hoofd van onze verklaring voor ieder Artikel, gevoegd hebben, met behoud van dezelve spelling.

Sedert het veroordelen van de Remonstrantse leer, zijn de Remonstrantse Predikanten, door eigen Schuld, velerlei rampen overgekomen. De Predikanten, die de Synode uitgezet waren, werden van de heren Politieken uit naam van de Algemene Staten, aangezegd, dat zij zich voortaan zouden hebben te onthouden van alle Kerkelijke diensten, met dat er aankleefde, en zich in alle stilte en zedigheid als goede Burgers gedragen. De Staten zouden hen, als dan, van alle nodige onderhoud voorzien." Henrikus Leo, Predikant te Bommel beloofde dat; doch de andere gaven voor, daarover bezwaard te zijn. Ook tekende Leo een geschrift, dat men een akte van Stilstand noemde, die, enige tijd daarna, door verscheiden andere Predikanten, eerbiedig onderschreven werd. Als de andere hardnekkig bleven weigeren, deze Akte van Stilstand, te tekenen, werden zij bij vonnis van de Algemene Staten, uit de Verenigde Gewesten, gebannen. Men voerde hen ieder met vijftig gulden voorzien, waar 't hen, lustte. Episkopius benevens tien Predikanten naar Waalwijk in Brabant, twee naar Nieuwenhuis in 't Graafschap Benthem, en een naar Huissen, in 't Land van Kleeve. Ettelijke dagen, daarna werden verscheiden andere Remonstranten, die gedurende de Nationale Synode een Anti Synode, of Tegen Synode te Rotterdam gehouden hadden, openlijk gebannen, en naar Waalwijk gevoerd. Voorts werden in de Provinciale Synode de drieëntwintigste van Hooimaand des jaars 1619, te Leiden vergaderd, meer als zestig Predikanten, uit hun Kerkelijke diensten gezet, die, weigerden de Akte van Stilstand te tekenen. 't Zelfde gebeurde in de naburige Gewesten, zodat men rekent omtrent tweehonderd Predikanten in hun diensten geschorst te zijn; van welke er omtrent honderd uit het land gebannen zijn. Ook besloten de Heeren Curatoren van 's Lands School te Leiden, Gerardus Johannes Vossius, Regent, en Kaspar Barlaeus onder Regent van der Staten Kollegie van hun Ambten te ontslaan. Festus Hommius werd in plaats van de eerste, en Meester Daniël Sinapius in plaats van de tweede aangesteld. De Remonstranten, die zich te Waalwijk bevonden, riepen te Antwerpen, zo veel uitgezette Predikanten, bijeen, als zij konden bekomen. Toen hield men zich bezig om orde te stellen op de vervallen zaken. Ook ontwierp men een Berichtschrift, waar naar hun Predikanten die hier te Lande kwamen, zich moesten gedragen. De Algemene Staten lieten een scherp Plakkaat tegen hen uitgaan, waar bij de uitgezette Predikanten, het terugkeren in deze Gewesten, en het houden van heimelijke Vergaderingen, opnieuw verboden werd. Men beloofde aan elk vijfhonderd guldens, die een van de geban Predikanten, hier te Lande komende, in hechtenis leverde; Driehonderd guldens voor een Proponent: De uitgezette Predikanten dreigde men met een eeuwige gevangenis, of zwaarder straf. Sedert de bekendmaking van dit Plakkaat, raakten verscheiden Remonstrantse Predikanten in banden. Samuël Prinoe, eertijds Predikant te Baardwijk bij Heusden, en Johannes Grevius, voormaals Predikant te Heusden werden, gevangen zijnde, verwezen om voor al hun leven, in 't Tuchthuis, te Amsterdam, als andere Tuchtelingen gehandeld te worden. Bernerus Vezekius, gewezen Predikant te Egteld in Gelderland, werd te Haarlem in 't Tuchthuis gezet. Dominikus Sapma, eertijds Predikant te Hoorn, kreeg men, te Amsterdam, gevangen. Simon Bysterus, voormaals Predikant te Ingen in de Betuwe werd op Loevestein gebannen, daar hij tien Jaren gevangen zat. Sapma, geraakte, gestoken in klederen van zijn Huisvrouw, die hem in de Boeien kwam zien, in de Avond, uit zijn gevangenis te Amsterdam. Vezekius ontsnapte te Haarlem, door de achteloosheid, zijner Bewaarders. Grevius en Prince kregen ook gelegenheid, het Tuchthuis te Amsterdam te ontvlieden. Men had de sleutels van de vertrekken, waarin zij gevangen zaten, weten nagemaakt te krijgen. Hiermee sloot men eerst de deuren open; daarna hielp men hen, met zwart geverfde touw ladders op, en over het dak, naar beneden. Dit zelfde gebeurde verscheiden andere Predikanten van die Gezindheid: doch 't dunkt ons te klein van belang onze Lezers, met dergelijke gevallen, op te houden. `t Zal dienstiger zijn in deze tijden, dat we kort verhalen, 't begin, voortgang, en einde der reukloze onderneming, tegen het leven van zijn Doorluchtigheid, de Prins Maurits van Nassau, op wie de Remonstranten, sedert de omwenteling van zaken in Kerk en Staat, ten hun nadee1e, uitgevallen, zeer gebeten waren. De samenzwering was gesmeed, onder het beleid der Zonen, of liever des Jongste Zoons van de onthalsde Heer Jan van Oldenbarneveld, met samenspanning van zeer veel Remonstranten, onder welke niet alleen een Predikant bevonden; maar nog drie andere beschuldigd werden. Willem van Oldenbameveld, Heer van Stoutenburg, jongste Zoon des Advocaats, was een baldadig man, die zijn Vader, terwijl hij leefde, veel hartzeer toegebracht had, nochtans poogde hij zijn dood, op de Prins Maurits, die hij voor de oorzaak ervan hield, te wreken. Ook had hij een nieuwe verandering in de Regering in 't hoofd, om de zaken der Remonstranten uit het voetzand op te beuren. Deze verandering, dacht hij, kon niet teweeg gebracht worden zolang de Prins leefde. Stoutenburg, sprak er dagelijks van met zijn broeder Rijnier van Oldenbarneveld, Heere van Groeneveld, en liet niet af, totdat hij hem, hoewel met veel moeite, in de aanslag ingewikkeld had. Ondertussen trof hij, verscheidene lieden aan, die heet op vertwijfelde aanslagen, met hem raad hielden, om de Prins van kant te helpen. Op het einde van het jaar 1622 besloot men onder elkaar enige Personen om te kopen, die de Prins bij Rijswijk daar hij zijn stal had, in 't op of uittreden van de Koets zouden om 't leven brengen. David Koorenwinder, eertijds Secretaris te Berkel, lichtte van verscheidene Lieden op 't geloof van de Heere van Groeneveld zesduizend guldens, die men rekende, tot het omkopen van deze snode Huurlingen, nodig te hebben, Korenwinder stelde dit geld op aanraden van Stontenburg, in handen van Adriaan Adriaanszoon van Dijk, gewezen Secretaris van Bleiswijk, die 't volk tot de aanslag zou werven. Van Dijk ontbood de negentienden van Louwmaand, te Bleiswijk, bij zich Jan Blansaart, Saaijwerker te Leiden, en Proponent onder de Remonstranten, dien hij 't geheim ontdekte. Ook gaf hij hem enig geld, onder belofte, dat hij zijnen Broeder Abraham Blansaart, en nog enige andere Leidenaars zou bewegen in de toeleg. Voorts ontbood van Dijk bij zich, Kornelis Gerritszoon van Woerden, Schrijnwerker te Rotterdam, hem kennis gevend van hetgeen men voornemens was. De Schrijnwerker en zijn Zwager Henrik Slatius, eertijds predikant te Blijswijk, lieten zich, sedert dien tijd, gebruiken, om 't buskruid te drogen, en de kogels te gieten, van welke men zich in de aanslag, dacht te dienen. Ook huurden zij drie Matrozen Jan Klaaszoon uit het Zuidland, Herman Hermanszoon van Embden, en Dirk Leendertszoon van Katwijk op de Rhijn, om wacht te houden, als de Prins door enige van Leiden, zou omgebracht worden; welke Leidenaars zij zouden moeten ontzetten zo zij 't te kwaad kregen. Voorts zochten zij nog vier andere Remonstrantsgezinde bootsgezellen op, Jeroen Ewouts, Jan Faassen, Pieter Janszoon Broek, en Jan van Engelen, die zij elk driehonderd guldens, op de, hand gaven, om te dienen, in een aanslag, ten dienste, des Lands, dien zij hen niet ontdekten. Jeroen Ewouts en zijn metgezellen brachten de vierde van Sprokkelmaand, de Koffer met moordgeweer, ten huize van Slatius vervaardigt, van Rotterdam naar den Haag, in de Herberg den Helm, daar van Dijk thuis lag, doch zij, begaven zich naar een Herberg op 't Spui, daar Utrecht, uithing. Slatius had diezelfde avond nog een maaltijd aangericht. Men liet er de beker in 't rond gaan, drinkende op de goede uitslag, van deze vloekwaardige onderneming. Kornelis Geesteranus en Gerard Velsius, Remonstrantse Predikanten, waren in dit gezelschap tegenwoordig, en deden een dronk mee: Deze zijn na 't ontdekken van het Verraad beschuldigd, dat zij aan deze gruwelijke aanslag deel hadden. Kornelis de Schrijnwerker, vertrok des anderen daags naar de Hage, vergezeld van de, drie, eerstgenoemde bootsgezellen, met wie hij, in de Herberg 't Zotje thuis ging liggen. Abraham Blansaart, en Wilem Parthij kwamen op de zelfden dag in de Hage, om met van Dijk te, spreken, voorgevende, dat zij met hun zeevenen van Leiden gekomen waren om geld te ontvangen. Toen maakte het eetgespan, bestel, om de Prins de zevenden van Sprokkelmaand, daags voor de algemene Biddag, te vermoorden. Abraham Blansaart, Willem Parthy, en een van Rotterdam zouden op de Prins aanvallen, en de andere van Itotterdam. en Leiden, zouden hen helpen en beschermen: daarna zouden zij allen, over de tolbrug naar de Veenen, een goed heenkomen zoeken. Willem Parthy, zou alvorens een aanspraak tot moedgeving aan deze rauwe gasten doen: De stof daarvan zou hij lenen uit dat lieve boek van Slatius, de Klaar lichtende Fakkel genaamd; waarin de ingezetenen des Lands, met name de, Remonstranten, vermaand worden, om zich door de verschrikkelijke Wapens hunner handen te verlossen van de Dwingeland en van de goddelozen hoop der tegenwoordige Regenten. Als nu de Beleiders van deze reukloze onderneming, waanden dat die de andere dag zou slagen, roerde God de harten der vier matrozen, te weten Jeroen Ewouts, Jan Faassen, Pieter Janszoon Broek, en Jan van Engelen, om 't geen zij van de aanslag wisten te ontdekken. Zij begaven zich de zesde van Sprokkelmaand naar Rijswijk, de Prins te kennen gevende, dat zij gehuurd waren tot zekere onderneming, ten dienste van het Land: dat "hen elk driehonderd guldens, op de handen gegeven waren, vragende of zijn Doorluchtigheid, van die onderneming wist." Voorts zeiden zij dat er nog vier Personen zich in de Haag in de Herberg 't Zotje onthielden, die tot dat einde geschikt waren." De Prins dit gehoord hebbende, belast deze Bootsgezellen, hem terstond over Voorburg, naar de Haag, te volgen. Hier komende, verhalen zij in de tegenwoordigheid van de President, en enige Raden van het Hof van Holland, 't geen zij, de Prins, te Rijswijk, aangediend hadden. De Raden van het Hof, zenden ten spoedigste de dienaren van 't Gerecht, om de Herbergen, de Helm en 't Zotje te bezetten. In 't Zotje kreeg men, Kornelis de Schrijnwerker, met de drie genoemde Bootsgezellen gevangen. Ook vond men in de Helm, de Koffer, met moordgeweer, welke de ontdekkers, op orde van Slatius. de vierde van Sprokkelmaand, daar gebracht hadden. Deze vier gevangen, beleden bij de eerste ondervraging, dat zij deel hadden in de toeleg, om de Prins van kant te helpen. Zij werden de zevenentwintigste van Sprokkelmaand, met het zwaard gerecht, nadat de Scherprechter het geweer, dat zij van zins waren, tot de aanslag gebruikt te hebben, voor hun ogen aan stukken geslagen had. De Lichamen werden op Raden gelegd, de Hoofden op Staken daar boven gesteld en hun goederen verbeurd verklaart. Het lichaam van Kornelis, de Schrijnwerker, werd gevierendeeld en de delen aan halve Galgen, aan de vier uitgangen van de Hage gehangen. Uit het geen deze gevangenen, voor hun dood beleden hebben, blijkt ons dat niet alleen Slatius en van Dijk, maar ook de Remonstrantse Predikanten, Geesteranus, en Velsius beschuldigd werden, van deel aan de aanslag gehad te hebben. Men beloofde, een verering van vierduizend guldens aan elk, die een van deze vier in hechtenis leverde. Voorts werden ten spoedigste aan de Bevelhebbers der Grensteden, en aan de Staten van andere Gewesten, brieven afgezonden; waarbij verzocht en gelast werd, op de schuldigen te letten, en deze bij de kop te vatten. Ondertussen raakten de Heer van Groeneveld, op Vlieland, van Dijk te Hazerswoude, en Koornwinder te Overschie, in banden. Men voerde, een elk hunner onder een sterk geleide naar de Hage: alwaar zij de negenentwintigste van Lentemaand, als misdadigers van gekwetsten Hoogheid onthalst werden. De Lijken van Koorenwinder, en van Dijk werden naar 't onthalzen in vieren gebouwen, en aan de hoeken van de Hage opgehangen. Maar 't Lichaam van Groeneveld, werd gewonden in een zwart kleed, door vier Staten Boden, ten zijnen huize gebracht, en de volgende nacht in 't Graf van zijn Vader bijgezet. Slatius kreeg men te Rolde in t Graafschap Drente, de beiden Blansaarts te Embden, en Willem Parthy, niet ver van Embden gevangen. Slatius dacht met zijn schrijven tegen de Remonstranten, zijn leven te behouden. De Blansaarts en Parthy meenden, dat het voornemen, welke zij zeiden gehad te hebben, om de toeleg te ontdekken; voor de ontdekking zelf zou gehouden worden. Doch 't Recht ging de vijfde van Bloeimaand zijnen gang. Zij werden met het zwaard gestraft. De lijken van de Blansaarts en Parthy werden begraven, maar dat van Statius, op een Rad gelegd en zijn Hoofd daar boven op een Staak gezet, dicht bij de Galg buiten de Hage. Voorts zijn, als Mede wustigen van de aanslag de eenentwintigste van Zomermaand, Jan Pieterszoon Lyndraaijer, Gerrit Korneliszoon Kleermaker, en Samuë1 de Plekker, Leraar of Vermaner onder de Remonstranten, te Leiden onthalst, en ettelijke weken daar aan Klaas Michielszoon Bontebal, te Rotterdam, die tweeduizend gulden tot het uitvoeren van deze vloekwaardige samenzwering verstrekt had, Stoutenburg, en Adriaan van der Dussen, getrouwd hebbende een dochter van wijlen Elias van Oldenbarneveld, pensionaris te Rotterdam, ontvloden het gevaar, dat hen volgde naar Brussel, waar de aartshertogin Isabelle hen in haar bescherming nam.

Men dankte God plechtig op de laatste van Bloeimaand door de Verenigde Nederlanden, voor het ontdekken van deze abominabele barbaarse conspiratie tegen de prins, smekende de Goddelijke Majesteit dat het hem behagen mocht de prins, met de staat van deze lande en die de ware godsdienst probeerden te bevorderen, in zijn hoede te nemen. Ondertussen werden de ontdekkers van deze aanslag treffelijk beloond. De prins schonk ieder een verzilverde degen, met een gouden penning van zijn beeltenis en wapen, tot een waarde van tachtig gulden. De state gaven daarenboven aan ieder van deze vier matrozen zeshonderd gulden, hen toeleggende een gaadje van vijftien gulden per maand, met voorschrijven aan de Admiraliteits Colleges, om hen van de eerst openvallende ambten, daar zij hen bekwaam toe oordelen, te voorzien.

Sinds de ontdekking van deze samenzwering zijn de zaken van de remonstranten niet weinig terug gezet. Vele eerlijke lieden werden bewogen zich van hen af te zonderen, en weer tot de gemeenschap van de Hervormde Kerk over te gaan. Ook hebben de remonstranten met reden niet kunnen loochenen, dat deze samenzwering uit de boezem van hun genootschap is voortgekomen. Verder werden de predikanten, die weer land wilden winnen, verplicht te beloven dat zij zich stil en ambteloos zouden houden, met betuiging van op geen enkele wijze deel gehad te hebben in de aanslag tegen het leven van de prins, en ook niet tot dat genootschap te behoren, welk meende niet verplicht te zijn de tegenwoordige regering te gehoorzamen. Everhardus Voskuil, eertijds predikant te Kampen, was de eerste die deze Acte van landwinning tekende, op wie nog verscheidene anderen gevolgd zijn.

Prins Maurits leefde naar deze gebeurtenis slechts twee jaren. De dood rukte die grootste Veldoverste van zijn tijd en getrouwe Handhaver van Godsdienst en Vrijheid in de Nederlanden, de drieëntwintigste van Grasmaand des Jaars 1625 in 't achtenvijftigste jaar zijns ouderdoms, en in 't eenenveertigste jaar van zijn bewind, over de Verenigde Nederlanden, naar het graf. Johannes Bogerman, toen hij leefde, Predikant van Leeuwaarden, en Voorzitter in de Dortse Synode, heeft deze grote Vorst in zijn ziekte, menigmaal bezocht, en een breedvoerig verhaal van zijn Vorstelijk Sterfbed, aan 't licht gegeven. 't Blijkt ons uit dit verhaal, dat Prins Maurits, zijn leven, met een hartelijk leedwezen over zijn zonden, en gelovig vertrouwen op de verdiensten van de gekruiste Heere Christus in de verwachting van een Zalige Opstanding, geëindigd heeft. Zijn gedachtenis blijft onder ons in zegen. Het verstrekt tot hunner schande, die 's Prinsen eer te na komen.

Nu zouden wij eindigen; maar de orde van zaken, gebiedt ons, eer wij besluiten, nog iets te zeggen. Sedert 's Prinsen dood begonnen de zaken der Remonstranten enigermate van gedaante te veranderen. Prins Fedrik Hendrik zijnen Broeder, opvolgende in het Stadhouderlijk bewind, over vijf Gewesten van de Verenigde Nederlanden, toonde zich genegen 't misnoegen der Remonstranten, zo veel hem mogelijk was, te verminderen. Dit bespeurde men in verscheidene gevallen, waarvan wij tot staving van ons zeggen, slechts enige, noemen zullen. Rombout Hoogerbeets Raadpensionaris der Stad Leiden, ter oorzaak van de vorige onlusten, op Loevestein gebannen, werd met 's Prinsen goedvinden, even naar zijns Broeders overlijden, van Loevestein, op zijn eigen huis te Weer bij Wassenaar overgebracht, alwaar hij vijf weken na zijn aankomst in de ouderdom van vierenzestig jaren stierf, en daarna met statie in de Hage begraven werd. Jonkheer Kornelis van der Mijle, die sedert het onthalzen van zijn Schoonvader, de Advocaat van Oldenbarneveld van 't kussen geraakt was, vergezelde ter begeerte van de Prinse Frederik Hendrik, de Lijkstatie van zijnen Broeder de Prinse Maurits, die de dertiende van Herfstmaand, te Delft begraven werd. Ook werd Nikolaas Reigersbergen, Zwager van Hugo de Groot de hoge waardigheid van Raadsheer in de Hoge Raad, opgedragen. Voorts begonnen de Remonstranten hun vergaderingen nu openlijker te houden. Ja 't gelukte hen dat zij in vervolg van tijd, openlijk en zonder gestoord te worden in verscheidene steden samen kwamen. Te Amsterdam stond hen de Regering toe, een nette Kerk te stichten, en een kweekschool op te richten, om die van hun gezindheid, in de leerstukken geschikt naar hun begrippen en andere wetenschappen, te kunnen onderwijzen. Men. zag ook, dat in de voornaamste Steden, in de Regering getrokken werden, die de zaken der Remonstranten, zeer genegen waren. Echter gaven de Prins en de Staten genoegzaam te kennen, dat zij Voesterheren van Gods Kerk waren, gezind zijnde, de ware Godsdienst met al hun macht te handhaven. De Prins overleed de tienden van Louwmaaud des Jaars 1647 in de ouderdom van vierenzestig jaren. Ettelijke dagen voor zijn dood zei hij tegen de Staten, die in merkelijke getale kwamen, om afscheid van hem te nemen, dat hij altoos tedere zorg gedragen had voor de welstand van het Land, welkers fondamenten gelegd waren, in het bloed van zijn Vader Willem de I, en opgebouwd door de getrouwe diensten van zijn Broeder Maurits. Voorts verzocht hij de Staten, dat zij toch de Ware Christelijke Gereformeerde Religie, wilden voorstaan en handhaven, die hij hun, benevens het Land, zijn Huis en Maagschap aanbevolen liet. Willem de II. volgde zijn Vader in de Regering op; doch stierf in de lente van zijn leven de zesden van Slachtmaand des jaars 1650, oud zijnde vierentwintig jaren, en zes Maanden. Toen vreesde men voor een grote verandering in Kerk en Staat, maar de Heere neigde de harten der Algemene Staten, dat zij in die grote Vergadering de achttienden van Louwmaand des jaars 1651 geopend, eenparig besloten niet anders te zullen vasthouden en handhaven dan de WARE CHRISTELIJKE GEREFORMEERDE RELIGIE zoals die in de SYNODE van DORDRECHT besloten, en alom in de Kerken van deze Landen GELEERD en GEPREEDIKT werd." Mitsgaders, dat de Sekten en Gezindheden, alleen bij oogluiking zouden toegelaten worden, onder Voorwaarde dat zij zich in goede orde, en stilte hielden, en zich niet elders zouden mogen neerzetten, daar zij zich nu niet bevonden. Sedert die tijd heeft de Leer der Waarheid getriomfeerd over de wens der bozen en is de Nederlandse Belijdenis, die wij onze Lezers verklaren zullen, ZIONS ROEM en STERKTE geweest, gelijk wij vertrouwen dat zij blijven zal, zo lang de Heere zijn Kerk in Nederland heeft, voor al die dezelve van harten toegedaan zijn, tot een Zalig EINDE.