Keurstoffen

Vier leerredenen naar aanleiding van Psalm 10:14, Ruth 1:16, Lucas 7:50, Jeremia 32:39, door

Ds. M. Ruben

In zijn leven gereformeerd leraar te Terneuzen

Inhoud

Voorwoord *

1e Leerrede, over Psalm 10:14 *

2e Leerrede, over Ruth 1:16 *

3e Leerrede, over Lucas 7:50 *

4e Leerrede, over Jeremia 32:39 *

Voorwoord

 

Geliefde lezer!

Daar mij gevraagd is een voorwoord te schrijven aangaande deze leraar, Ds. Ruben, werden wij zo bepaald bij die eenvoudige leraar Epafras. Hoe deze gebruikt werd onder de Kolossenzen als middel in Gods hand, door de Geest, in alle eenvoudigheid. Want God is eenvoudig, en Hij maakt Zijn volk eenvoudig; en eenvoudigen wil Hij steeds gadeslaan.

Het komt er maar op aan bij die eenvoudigen gekend te mogen zijn in de kortheid van de tijd, die voorbijgaat met al zijn begeerlijkheid. Wat daar gebeurd is bij die Kolossenzen, hoe die dierbare Geest daar ging werken. Die werden getrokken uit de macht der duisternis, en overgezet in het Koninkrijk van den Zoon Zijner liefde.

Daar het ook onze wens is dat deze predikaties van deze leraar ook nog tot zegening, met biddend opzien tot de Heere, door de Geest gezegend worden. Opdat ook die inhoud gekend mocht worden, om nog net bijtijds arme zielen als een buit uit te mogen dragen. Dat is meer waard dan het fijnste goud op aard’; want dat vergaat, maar op die inhoud komt het aan; op dat goed dat nimmermeer vergaat. En niets kan die glans verdoven.

In de Heere is de Heilsfontein. Die te kennen is het eeuwige leven. Zoekt dan de Heere terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is.

De Heere mocht het nog zegenen voor ouders, en onze kinderen; die inhoud; en dat gekend, zoals dat gekend is; als bij die eenvoudige Epafras. Die inhoud, door de dierbare werkingen des Heiligen Geestes. En dat door Gods trekkende liefde. Getuchtigd naar het Lam Gods in lering en bekering. Naar die inhoud uit genade door Hem, Die ons getrokken heeft uit de macht der duisternis, en overgezet in het Koninkrijk van den Zoon Zijner eeuwige liefde, is onze wens en bede.

oktober 1996 Ede, Wekerom,

Ds. A. v.d. Meer

1e Leerrede, over Psalm 10:14

Gij ziet het immers; want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve; op U verlaat zich de arme, Gij zijt geweest een Helper van den wees.

VOORAFSPRAAK

Psalm 86:11

Wij lezen in het 11e vers van deze Psalm, die een Psalm van David is, dat hij wat vraagt aan de Heere. En wat vraagt hij? Leer mij Heere Jehovah, Die alleen Soeverein is, Die alleen door Zichzelf bestaat, Die alleen Zijn goddelijke raad uitvoert en Zijn welbehagen daar stelt. Leer mij, die uit en door zich alles ben verloren, zo vraagt David van de Heere, geef mij een goede zin en wetenschap. Leer mij betonende een ondergeschikte dienstknecht te zijn, die van U afhangt, die zonder U mijzelf bevindt. Zoals zijn zoon Salomo erkent: Uw knecht weet niet in te gaan, en hij weet niet uit te gaan, Wie hij om lering vraagt. Leer mij Heere, van Wie ik aanwezen heb ontvangen door geboorte, van Wie ik recht gekregen heb op de eeuwige heerlijkheid, de verwachting van al Uw volk door wedergeboorte, door Wie dat ik mijn staat als koning heb verkregen, in Uw gunst waar Gij mij voor verkoren hebt. Door Wie dat ik Profeet ben geworden om van Uwentwege de mond Gods te zijn, om die Uw wegen te leren door het onderwijs dat Gij mij Zelf komt mee te delen door Uw goddelijke Geest. Ps. 51 als Ps. 143. Leer mij Heere; waar had David behoefte aan?

Leer mij Heere, Uw weg. Zo erkent David hiermee, dat de Heere een weg of wegen heeft, en die hij had te leren; dat hij die niet wist; en wetende genade nodig te hebben om zich in de wegen te gedragen naar Zijn Woord. Zo heeft de Heere een weg van Zijn voorzienigheid.

Abraham erkent: "Op de berg des Heeren zal het voorzien worden". Een weg van zijn regering, daar de Heere van geen mens afhangt en niemand tot de Heere zeggen kan: "Wat doet Gij?" Een weg van onderhouding, waarin Hij mens en beest onderhoudt. Een weg die Hij houdt met Zijn volk en kerk, vanaf Zijn volk als Hij die genade komt te bewijzen, tot Hij die in de hemel neemt. Ook Zijn algemene kerkelijke wegen met dezelve in de staat waarin David, waarin des Heeren volk lering van de hemel nodig heeft, om ootmoedig onder des Heeren doen te bukken en te zwijgen met Aäron, de hand op de mond te leggen en te zwijgen.

Een weg die de Heere houdt en inslaat en die in de eeuwigheid uitloopt, zoals de kerk algemeen erkent. Ps. 48.

Deze God is onze God eeuwiglijk en altoos. Hij, de Heere, zal ons geleiden ter dood toe. Wat David erkent voor de Heere, hij begeert deze weg niet om die te alleen te kunnen bespreken door een algemene historische kennis, anders ook wel nuttig, erkentelijk, maar toch ongenoegzaam voor de eeuwigheid. En toch mocht deze kennis in ons land en volk maar meer worden gevonden, in plaats van onkennis en miskennis. Maar David vraagt aan de Heere om een geheiligde kennis, die zijn hart deed ontvonken om in Zijn waarheid, zoals de wet Gods die de mens ontdekt, om daar zichzelf te gedragen, zoals hij erkent: "Uw Woord is een lamp voor mijn voet en een licht op mijn pad."

Leer mij in Uw waarheid wandelen, ook de weg van het Evangelie. Zo Hij daarin ontdekt hoe Hij gediend en gevreesd wil worden, als alleen dat zalige Wezen en dat alleen toekomt de eer en heerlijkheid; die bezit Hij maar alleen.

Uw waarheid waarin Hij alle gebeurtenissen en at nog gebeuren zal, ontdekt.

In Uw waarheid wandelen is de ganse wet tot zaligheid te erkennen, van de verkiezing, van de roeping, van de rechtvaardigmaking en heiligmaking, en zo tot een volkomen verlossing. En al wat hier in strijd is met Uw waarheid, dit niet te begeren, maar af te keuren.

Zoals Hij in Ps. 119 zegt, ik heb er een gruwel van om al wat niet naar deze waarheid is, waar David om vraagt, daarin te wandelen, omdat het geen dageraad zien zal, dan zal het mij net gaan zoals Jozua erkent: "Maar ik en mijn huis wij zullen de Heere dienen". Jozua 24.

Het is te begeren die betamelijke indruk, wie zou U niet vrezen, Gij Koning der heidenen, want dit komt U alleen toe. In Gods waarheid te wandelen is die grondige erkentenis te mogen bevinden, "Ik heb al Uw wegen voor recht gehouden maar alle valse paden heb ik gehaat. Zie de gehele, 119e Psalm, dat in de weg der heiligmaking wordt begeerd. Wat hij vraagt, verenig mijn hart, daar had David, daar heeft al des Heeren volk veel moeite mee. De Heere ziet daar maar op neder, wat een vertoning voor de mensen dat wij kunnen doen, dat gaat aan de hemel niet door, dat kunt gij zien aan de Farizeeër en de Tollenaar. Wij zouden zeggen: de Farizeeër had zijn sermoen beter gedaan als de tollenaar, maar het was wel een bewijs dat hij niet veel te doen had met zijn hart, daar de tollenaar omdat hij op de borst sloeg toonde, dat het hem daar haperde, en daarom wil genade, ontferming en gunst van de hemel nodig had, en dat kende de blinde Farizeeër niet. Mij dunkt, hij had wel iets ten tijde van Koning David, toen Ahimaäs de berichten overbracht over deel dood van Absalom. Hij zag, zegt hij tegen David, een rumoer, maar ik weet niet wat. David erkent, gaat achter mij, dat doet de Farizeeër ook wel: een rumoer maken over zijn doen, dat de vlam van Gods toorn onderworpen was.

Het gedrag van de tollenaar keurde Jezus goed en van Jezus goedgekeurd te worden daar gaan wij mee ten hemel in. Johannes 14: 27: Mijn vrede geef Ik u, Ik ben de Vredevorst. Verenig mijn hart. Het hart van de mens bestaat in de wil die de Heere komt neigen omdat Hij alleen werken kan het willen en het werken, daar ook zij onder het gewillige volle behoren. Ps. 110. Tot het hart behoort ook de begeerte. Buiten deze vereniging zijn zij als hollende paarden tot verkeerde einden. Zo zeide Jezus tegen de moeder van de zonen van Zebedeüs: gij weet niet wat gij begeert, maar mag het Zijn: verenig mijn hart, dan is het evenals men leest Jesaja 26: met mijnt ziel heb ik U begeerd. Zie ook in David Ps. 42 en de gezegende uitgang met Paulus: hebbende begeerte om ontbonden te worden en met Christus te zijn, want dat is mij zeer verre het beste. Filippenzen 1:23. Verenig mijn hart, bestaande ook in de zin, zoals Paulus erkent. Doch wij hebben de zin Christus en zo David erkent en om dezelve bidt, geef mij een goeden zin en wetenschap; dan geeft het ook te erkennen geschonken te zijn een nieuw hart als de grootste gunst waardoor wij ook maar alleen in staat zijn om Hem welbehaaglijk te zijn. Als die grote gunst waarin dat Habel onderscheiden was van zijn broeder Kaïn. De Heere zag Habel aan en dan zijn offer. Dus bad David: verenig mijn hart, dat bestaat in wil, zin, genegenheden, begeerten en kortom een nieuw hart uit genade te mogen geschonken worden. Dat erkende David dat de Heere dat ook maar alleen doen kon; dat dàt de Heere maar alleen welbehaaglijk kon zijn, zie hiervan zijn bekentenis Ps. 51, ook vers 9 in rijm. Waar hij om vraagt tot de vreze van Uw Gods naam, om in kinderlijke vreze te mogen leven en wandelen. Om te leven onder de gevoelige indrukken van Gods hoogheid en Uw grootheid, tot de vreze Uws Naams, ook voor Uw eigenschappen, een kinderlijke vreze moge geschonken worden.

Deze begeerte van David, wat hij van de Heere vraagt daar hij zegt: "Leer mij Heere Uwen weg", en welken weg dat de Heere met Zijn volk komt houden, en het gemak daarin dat de gelovigen dit van Godswege krijgen te erkennen, over te nemen, de nuttigheid daarvan om God in zijn soevereiniteit en al Zijn doen te beamen, hebben wij gedacht daar nog een woordje over te schrijven en wel over de tiende, Psalm en daarvan het veertiende vers en deze woorden:

"Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, opdat men het in Uw hand geve, op U verlaat zich de arme. Gij zijt geweest een Helper van de wees.".

De Heere wil Zijn gunst nog schenken ter ere van Zijn heilige Naam, tot zaligheid van de zielen en ook tot nut en stichting van de, naaste en kon en mocht het zijn tot uitbreiding van Gods koninkrijk.

Zingen Ps. 43: 3 en 4.

Deze Psalm behelst in zich het bedrijf en doen van de vijanden van God en Zijn volk, tegen dezelve door vele en velerhande wegen, aanvallen, op het zwakke Sion, de hoop van de ellendigen, van de verdrukte en onderdrukte, van degenen die de Heere komt bereiden voor de gelukzaligheid. Zoals de Heere reeds vanaf het Paradijs dit ontdekt heeft, in het zaad van de vrouw en dat van de slang. Twee geslachten of volkeren. Twee wegen, tweeërlei wandelaars, die wel ten opzichte, zou men zeggen en ook waar is, verschillen, maar bezitten toch in de grond: wij willen niet dat Koning Jezus koning over ons zij. Hoe nabij dat de mens op elk gebied komt, zal dit de grond zijn door Jezus zelf erkend: Tenzij dat iemand wedergeboren wordt, hij kan het koninkrijk Gods niet zien, Johannes 3: 3.

Maar zoals ik aanmerk, onder de toelating van de Heere kunnen de doorlevende tijdperken hier grotelijks verschillend zijn. Door een wijze en godzalige koning ook erkend, men leze hier voor Prediker 3. Dit heeft de gelovige kerk in het Oude Testament in verschillende tijden bevonden en doorleefd hoe dat zij bedekt en meer openbaar op het zaad van de vrouw zijn aangevallen en getracht Gods Naam en gedachtenis van de aarde uit te roeien.

Zie maar eens ten tijde van Elia, ook in de dagen van Esther, het gedrag van Haman, strijdende tegen de onoverwinnelijke Berg Zion.

Zie ook in de dagen van het Nieuwe Testament. Wat is er niet gewoed tegen het Hoofd der kerk, en nog. Was niet het wezenlijke gewillige vrijwillige lijden, ja, tengevolge de dood te ondergaan van Jezus, dan zou het met de kerk en de gelovigen, dan zou Paulus erkennen, was alles tevergeefs, maar alles zou zijn en wezen onder de vloek. Wij waren dan ook nog in onze zonden, maar dit einde zelfs hebben de wachters met toestemming van Pilatus en het Joodse volk niet kunnen bereiken, om Jezus in het graf te houden.

Hij, deze Vorst, de Heere Jezus Christus, is een soevereine Vorst van leven en dood, ja, van alles.

Gelukkig mens, die een gift van de Vader aan deze gezegende Middelaar wezen mag, en een gekochte mag zijn door Zijn dierbaar bloed.

Om terug te keren tot het doen der vijanden, wat heeft de woede wel niet tegen de instrumenten van Koning Jezus, Zijn knechten, wat is daar ook geen moord en vervolging tegen geblazen op alle gebied van bijgeloof, van 't ongeloof, van Farizeeën, overpriesters, leraren, algemene leden, waar ware genade in het hart gemist wordt, is de mens toch in de grond een vijand van God.

Mocht ontdekkende genade geschonken worden, onze bedekselen der schande zouden erkend en bekend worden, en zou er een bidden bevonden worden, dat Gods Geest dan Zijn volk leert met Daniël de profeet des Heeren, daar hij bidt: "Wij werpen onze smekingen niet neder op onze gerechtigheden, maar op Uw barmhartigheden om Jezus’ wil, die vele zijn."

Nu, hoe vele vijanden tegen des Heeren zaak, die aanvallen tegen de wezenlijke gronden, nodig voor de eeuwigheid, deze komen als een heirleger tegen de gelovigen, Gods zaak, aan. En dan, een bekeerd mens draagt nog zo’n kracht van vijandschap in zijn hart, dat hij daarom zelf het ongelukkigste mens op de aarde is. Dat bekent hij gewillig voor de Heere ook, en vraagt met David: "en treedt niet in 't gericht, enz." Ps. 143.

Nu, daar heeft de kerk, het Hoofd der kerk, ieder gelovige mee te doen. Ik bedoel met de macht der vijanden, en daar heeft David mee te doen gehad in zijn uitwonen van de Heere.

Dit doorleven van David, zijn gedragingen in betrekking tot zijn vijanden, de nood zijner ziel, kunnende altijd met zijn bekommeringen, bezwaren bij de Heere Zijn God niet komen, en dan kon David daar zich zelf niet naar behoren in gedragen. Dan hoewel een held in genade om ‘s Heeren wil, maar de invloed missende, zien wij menigmaal hem de moed ontvallen, denkende zelf in zijn weg nog om te komen. Zo hij erkent nog één der dagen door de hand Sauls om te komen, en zo menigmaal verlegen staande met al des Heeren handelingen, zodat al de wegen die de Heere houdt met Zijn volk, zullen ze goedgekeurd worden, het bevonden wordt, zo Hellenbroek aanmerkt, dat hij zegt die Gods man.

God moet invloeien bij iedere voorkomende daad, en dat zowel in natuur als genade en in alle wegen die de Heere met Zijn volk en ook met David heeft gehouden.

Deze grondslag in betrekking tot David, de weg en wegen doorleefd, willen wij met des Heeren hulp, nog een weinig tijd ter neer zetten.

Wij hebben dit gedaan, of trachten te doen, op aanzoek van enkele vrienden, daar ik wel eens over gesproken heb, en waar ik heden opgewektheid voor gevoel, om kon en mocht het wezen, des Heeren gunst nog te mogen bevinden, ter heerlijkheid van Zijn grote Naam, tot heil van des Heeren volk en mocht het zijn, tot uitbreiding van Zijn Koninkrijk, dat alleen de Heere doen kan ter ere van Zijn Naam.

Psalm 33: 6

Maar de voorzichtigheid des Heeren
Doet zijn voornemen vast bestaan,
Dat hij eens besluit Zijner eren,
Zal zonder hindering voortgaan.
Welzalig moet wezen, ‘t Volk dat God met dezen,
Houd voor Zijn Heer. Welzalig alvoren.
Zijn ze die verkoren. Zijn tot Godes eer.

Deze Psalm is zoals men kan nagaan een Psalm van David. Die zijn oprechtheid betoont in wegen dat hij zich bevindt, zo komt hij daar ook uit op. Zoals gij dat uit zijn Psalmen kunt nagaan. Is hij bedroefd, klagende of juichende, of in welke weg, hij betoont de ligging zijner ziel. Gaat het over zijn onkennis van Gods wegen, of zijn kennis door genade daar van genomen, hij ziet dat van hem meegedeeld. Daarom zeker bekeerd mens erkent van Davids Psalmen, zij zijn een geestelijke apotheek, zegt hij.

In deze Psalm gaat het over de handelingen en het doen der goddelozen, en wat hun werk en strijd is, waar tegen al diegenen die Zion liefhebben en die een gezel zijn van die de Heere vrezen, en David buiten God geen uitkomst ziende op generlei gebied.

Hij kreeg als kind des Heeren tot de Hemel op te zien, tot die God, Die door genade zijn deel geworden was, voor de eeuwigheid, en die God, zoals Paulus erkent al Zijn werken van eeuwigheid bekend zijn. Dus die David erkent, en wat hij daarvan erkent, ‘t zij de Eerste Persoon, ‘t zij de Drieënige God.

Wat hij van God zegt, en wat hij tegen de Heere als kind zegt: "Gij Almachtige, overal tegenwoordige, Wiens ogen doorlopen de ganse aarde, Die van voren en van achteren ziet, voor Wiens aangezicht de duisternis is als het licht."

Dus zo erkent David dat de Heere zijn weg kende. Ps. 1. Gij ziet hoe halsstarrig de vijanden mijner ziel, van Uw eer, van Uw volk, zich beroemen over de onderdrukking van hun doen. Gij ziet het immers, hun macht, hun toeleg, wat zij bedenken. Gij ziet welke plannen dat zij maken. Gij ziet het immers hun menigte, Gij ziet het immers onze krachteloosheid tegen zo’n grote menigte. Gij ziet immers met Josafat, in ons is geen kracht tegen zo’n grote menigte, maar onze ogen zijn op U geslagen.

Zo ook Ps. 123 vs. 1. Gij ziet het immers hoe lang of kort dat het wezen zal. Gij ziet immers onze verlegenheid. Gij ziet het immers dat alle menselijke hulp te kort schiet, zoals Jeremia erkent: waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen of van de menigte der bergen. Indien Hij, die God, is Israëls Heil boven alles in tijden van benauwdheid. Immers ziet gij het groot wezen. Gij ziet het immers, recht kinderlijk van David, want gij aanschouwt de moeite en het verdriet.

Wij moeten dit niet menselijk overnemen, maar denkende, wanneer de gelovige over de menselijke leden van de Heere spreken, dat zij dat naar Gods Woord doen, omdat de Heere door Zijn ontdekkingen, naar Zijn Woord, ons daar ook iets van Hem wil bekend maken. Zoals door Zijn handen Zijn macht, door Zijn oren dat Hij ons hoort en verhoort, en zo de ogen dat Gij ziet (al oneigenlijk). Immers de moeite en ‘t verdriet en dat de ganse kerk, hier wordt aangemerkt. Ezechiël 34. "Gij nu, o schapen, schapen Mijner weide, gij zijt mensen, maar Ik ben de Heere uw God."

Johannes erkent: "God is een Geest, en die Hem aanbidden, moeten hem aanbidden, in Geest en waarheid. Want Hij, de Heere, aanschouwt de moeite en ‘t verdriet, die Zijn volk lijden van de goddeloze, aanschouwt de moeite met ontferming, met medelijden, dat hun van ‘s Heeren wege door toelating in Zijn volk worden aangedaan. Door de goddeloze, zie Handelingen 9, daar de Heere tegen Paulus zegt: "Saul, Saul, wat vervolgt gij Mij". In Zijn volk, in Zijn zaak, moeite en verdriet, moeite. Job erkent: "want de mens wordt tot moeite geboren". Ook die zelfde man erkent: "Mijn ziel is verdrietig vanwege mijn leven". Wat een moeite, wat een verdriet. Wel algemeen om der zonde wille, waar des Heeren kinderen ook niet buiten zijn, naar des Heeren beschikking.

In deze algemene, weg enerlei wedervaart, de rechtvaardigen en goddelozen. Van alle uitwendige moeiten en verdriet zijn zij ook niet ontslagen, als door de dood. Ziet het pad maar eens van al de gelovigen. Jacob erkent: "weinig en kwaad zijn de dagen mijner vreemdelingschappen geweest op aarde". Heman klaagt Ps. 88: "Mijn ziel is der tegenheden zat, is daar van overstelpt". Moeite, verdriet, beziet David zijn pad en weg uitwendig, met een moeitevol kommerlijke weg. Zie in zijn persoon, wat een moeite, verdriet in zijn gezin, wat een moeite en verdriet in zijn rijk, wat een moeite en verdriet van zijn vermeende vrienden, van zijn vijanden. Dan met Gods volk gemeen moeite met zijn harteverdriet over en met hetzelve, Ps. 38. Moeite en verdriet met de wan- en ongestalten van zijn ziel, die verkleefdheid aan het stof, moeite en verdriet in het gemis van des Heeren aangezicht. Moeite en verdriet in het achterhalen van de vijanden uitwendig, ook inwendig, Moeite en verdriet, niet kunnende bidden, moeite en verdriet denkende God tegen te hebben, zijn erkentenis dat het was een doodsteek in zijn beenderen, als zij de ganse dag tot hem zeiden: "Waar is uw God?" Moeite en verdriet dat de fondamenten van zijn ziel werden aangetast, in drukkende, beproevende wegen. Moeite en verdriet dat hij zo menigmaal missende was op te gaan met de feesthoudende menigte. Ps. 84.

Wat nu zijn ademtocht was ook met alle des Heeren kinderen, te mogen weten, te mogen erkennen, dat de ziel mag te weten komen, kinderlijk, gelovig, dat de Heere, zoals David erkent, Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet, Gij weet Uw volk in nood, bezwaard onder ‘s vijands macht, opdat hij van Uw volk zou verzocht worden, aanschouwt het verbond. Ps. 74.

Wat David verder erkent opdat men, ik Uw kind David, al Uw krachtelooste kinderen, in hen zelf aangemerkt minder als een stofje aan de weegschaal, als een droppel aan de emmer, die op genade ontferming moeten leven en doorleven om Jezus’ wil, die zegt: "Ik leef en gij zult leven", dit getuigt dat grote Wezen tot Zijn volk. Ik doe het niet om uwentwil maar om Mijns groten Naams wil, dat is de grond van ‘s Heeren kinderen, ook volgens Efeze 2.

Dus David ziet hier in deze Psalm, het woeden en tieren der goddelozen, tegen Gods eer aan, geen kans dat krom is recht maken, noch met zichzelf noch met het geschapene, die op de aarde zijn. Maar wat doet David door genade van de Heere? Hij erkent en krijgt te erkennen Gods soevereiniteit in al Zijn werken. In alle lotgevallen zoals van David, zoals voor al Zijn volk, zoals Jezus daardoor de hoogmoed fnuikt, zeggende omtrent het lijden: hij zou geen macht hebben tegen Mij indien het u van boven niet werd gegeven.

Op deze grond drijft en zinkt alles. Daar kreeg David gelovige bewerking van in zijn hart, dat zijn weg de weg was van zijn volk, van Zijn doorlevende kerk, de regering van landen en volken. Wij kunnen wel spreken, zo moet het gaan, dat moet er gebeuren, het leven daarom van elkaar verbitteren, het leven benauwen daarom op alle gebied. Tegen elkaar zuchten, omdat wij in de grond Gods soevereiniteit miskennen, geloof missen en daarom tot middel en tweede oorzaken neigen, willende in dezen Gods doen en handelingen begrijpen en die zijn niet te begrijpen, maar te geloven. Alle dingen zijn mogelijk dengenen, die geloven. Opdat men het in Uw hand geve. Aan de Heere worden handen toegekend ter verlossing voor Zijn volk, zie enkele gevallen naar Gods woord Exodus 15: 6, daar het de tijd voor Gods volk ook niet kon doorzien worden, verlost te worden uit het diensthuis van Egypte, noch uit de macht van Farao. Maar zie wat Mozes erkent: O Heere Heere, Uw rechterhand is verheerlijkt geworden in macht, Uw rechterhand, o Heere, heeft de vijand verbroken.

De bruid spreekt van een rechter- en linkerhand van de Heere. Een hand van ondersteuningen en omhelzing, zie ook Jesaja 41 ook Ps. 118, beduidende meestal Gods machtige hand die maar alleen verlossingen kan werken in het midden van de aarde. Gelukkig mens, door kennis Gods het voor de Heere op te mogen geven en met de hoofdman te erkennen: "Spreek Gij, machtige God maar één woord." Dat had David geleerd van de Heere, dat had hij naar Gods Woord geleerd: door zichzelf erkent hij van de Heere: als mijn geest overstelpt was in mij dan erkende David, had de Heere zijn pad gekend. Tot ondersteuning, tot uitredding, dat deed hem door genade wel eens vragen, Ps. 119: 49: "Gedenk aan het woord tot Uw knecht gesproken op hetwelk Gij mij hebt doen hopen." Ook het wezenlijke nagaan van zoveel reddingen der kerk, het onmogelijke van ‘s mensen kant. Maar kreeg de kerk, zie Ps. 102, als gans ontblote het maar op Heere te wenden, zie Ps. 107, dan werden zij geholpen en gered uit hun angsten. Opdat men het in Uw hand geve, op U hebben onze vaders vertrouwd, en zijn uitgeholpen.

Zo zal het in elke weg en op elk gebied ondervonden worden voor tijd en eeuwigheid, zoals Paulus erkent: in Hem zijn wij meer dan overwinnaars om Jezus’ wil. Dus is alles door Hem ook overwonnen, en betaamt het ieder mens, boven alles des Heeren kinderen, te erkennen, te beleven, alles omdat de Heere ook alles maar alleen uitvoert. Hij ook maar alleen door Zichzelf bestaat, zoals Paulus erkent, want uit Hem en door Hem en tot Hem Zijn alle dingen. Romeinen 11.

Dus dit is de erkentenis van David, als er geen kans op de aarde bestaat, dan wil de Heere Zichzelf alleen een eeuwige Naam maken. Opdat Hij alleen van Zijn volk zou worden toegebracht, hetgeen men leest Openbaringen 5: 13: En alle schepsel dat in de hemel is en de aarde en onder de aarde en die in de zee zijn en alles wat in dezelve is, hoorde ik zeggen: Hem Doe op de Troon zit en ‘t Lam zij de dankzegging, en de eer en de heerlijkheid en de kracht in alle eeuwigheid.

En zo zullen al Uw werken U loven en Uw gunstgenoten zullen U zegenen, loven. Het is een betamelijke ootmoedige grondslag, door wezenlijke kennis van God, te doorleven, opdat men het in Uw hand geve, groot, machtig, almachtig Wezen. Als die komen bekennen dat alle schepselen geen raad, geen weg weten, maar bekennen dat raad en ‘t wezen Uw alleen zijn, en die naar Uw goddelijke openbaring tot Uw volk dat menigmaal met alles verlegen staat, om uit ongelegen wegen te zullen worden verlost, maar naar Uw goddelijk Woord van U geleerd worden. Jesaja 40 vs. 28. Weet gij het niet, en hebt gij het niet gehoord, dat de Eeuwige God, de Heere, de Schepper der einden der aarde, noch moede, noch mat wordt, daar is geen doorgronden van Zijn verstand.

Deze goddelijke wetenschap van des Heeren soevereiniteit en almacht, vol algenoegzaamheid en alle schepselen te zijn gebroken bakken, was voor David, is voor al Gods volk een grondslag, opdat men, zoals David zegt, het in Uw hand geve. De grondslag van zijn verdere erkentenis: "op U verlaat zich de arme." Wij zouden denken rijke, sterke, wijze mensen, die een doorzicht in zaken hebben, vorsten rijdende te paard, die zoals Haman dacht, tot wie of in wie zou de koning een welbehagen hebben, als dacht Haman tot mij en geenszins tot Mordechai.

Door David zijn eigen vrouw in David afgekeurd, zeggende: "hoe is heden de koning verheerlijkt, in zich zo nederig aan te stellen met des Heeren volk". "Ja", erkent David, "daar zal ik eens mee verheerlijkt worden en zal mij nederiger houden dan alzo."

Dit is de ontboezeming van een hart van deze arme. Armen, weten wij, zijn er drieërlei natuurlijke armen, maar als wij die algemeen nagaan, het grootste gedeelte erkennen en bekennen Gods soevereiniteit niet, noch Zijn goddelijke regering niet in het rijk der voorzienigheid, en daarom die bedoelt David niet, omdat zij God niet kennen, niet vrezen, ook zich niet op Hem verlaten, willende het doorleven regelen naar hun verduisterd verstand en ziende niet in deze weg, dat Salomo dat ook alleen maar de Heere toekent. Rijken en armen, makkelijk voor de mens dit te geloven, moeilijk dit niet te geloven. Want het is toch te vergeefs tegen de Heere te strijden, wij zullen het toch eenmaal moeten opgeven.

De tweede van die armen die des Heeren Woord ontdekt en het door leven openbaart, zijn geestelijke armen, van alle kennis van God ontbloot, door het verliezen van het beeld Gods, daarom in deze weg leert Gods Woord ons dat wij dood liggen in zonden en misdaden, en willen wel op en door verscheiden wegen ten hemel ingaan, maar hoever dat de Heere een mens ook mag gebruiken, komt gij het kinderdeel missen, zoals Gods volk dit komt medegedeeld te worden, zijn wij en blijven wij toch ongelukkig voor zo’n ontzaglijke eeuwigheid. Want de Heere keurt alleen Zijn werk door Zijn Geest gewerkt maar goed en daarom dicht terecht Lodestein daar hij zegt:

O Heer, bewaar mij voor de letter,
Die duizenden doodt, of zet er,
Het stempel op van Uwen Geest.

In verband met Johannes 6. De Geest is ‘t Die levend maakt. Dus deze, hoe ver die ook komen en gekomen zijn, kunnen en zullen henzelf ook niet op de Heere verlaten.

Te zien hoe ver die komen, Mattheüs 7: 23, daar zij zeggen of Jezus aanmerkt: "Velen zullen te dien dage tot Mij zeggen: ‘Heere, Heere, hebben wij niet in Uw Naam geprofeteerd, krachten gedaan, duivelen uitgeworpen.’" Wij zouden zeggen: zulke diensten gedaan. Jezus erkent ze niet tot zaligheid. Geen wonder, dat de discipelen zeggen: "Wie kan dan zalig worden?" Die verlaten ook zichzelf niet op de Heere.

Dan weten wij, zijn er armen van geest! Bij dit karakter willen wij nog een ogenblik stil staan.

Op Uw groot goddelijk Wezen, op U die rijk zijt in barmhartigheid, op U de algenoegzame. "De aarde is des Heeren mitsgaders haar volheid."

Op U verlaat zich de arme, genoegzaam haar karakters in Gods Woord ontdekt. Armen van geest zijn diegenen die door goddelijk licht van de Heiligen Geest leren kennen inwendig dat zij God hebben verloren, die lieve gunst, die onze voor ouders bezaten in de staat der rechtheid. Door hun zonde en daarom nodig tot onszelf gebracht te worden, zo bij de aanvang als bij de voortgang, Lucas 15.

Armen van geest zijn ook degenen die zoals Paulus erkent, die een goddelijke droefheid, een droefheid door Gods Geest gewerkt, Die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid. Armen van geest zijn die volgens Jeremia 31: 9: "Zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik ze voeren, Ik zal ze leiden aan de waterbeken in een rechte, weg, daarin zij zich niet zullen stoten, want Ik ben Israël tot eens Vader. En Efraïm die is Mijn eerstgeborene".

Dit is ook een grondslag bij aanvang en bij voortgang.

Armen van geest zijn die door zichzelf trachten rust te zoeken en niet vinden, gelukkig, maar krijgen door genade op des Heeren tijd te mogen bevinden, zo Paulus erkent: "Wij die geloven gaan in de rust", in verband met David erkennend: "Mijn ziel, keer weder tot uw rust, want de Heere heeft aan u welgedaan".

Op U verlaat zich de arme die gevonnist leven en doorleven, onder het bekend gemaakt te zijn aan hun dadelijke overtredingen tegen de Heere, en daarom met Ezra bekennen: "Mijn God, ik ben beschaamd en schaamrood enz."

Op U verlaten zich de armen die van alles worden af- en uitgedreven, ziende en zijnde door de Heere ontdekt door Gods Geest dat zelfs hun beste daden en werken de eeuwige dood verdiend hebben en die nog verdienen. Een groot en moeilijk bezwaar, de billijken eis van die God en van Zijn heilige wet hier, leert de zondaar kennen, althans die met deze man Gods David geleerd zijn, deugdelijk verloren te gaan, gelukkig hier voor de Heere te mogen zwijgen, en door God geleerd te worden van deze verborgenheid Gods.

Op U verlaat zich de arme, daar een rijke Jezus ontdekt wordt.

Op U verlaat zich de arme, die door genade die weg door God Drieënig uitgedacht, leert goedkeuren, om door geen andere weg te willen en te kunnen zalig worden. Op U verlaat zich de arme om nu Jezus te mogen leren kennen als het genoegen des Vaders, als de enigen Naam, plaats bekledend, erkennend als een arme van geest, dat er buiten Jezus niets is op aarde dat zijn hart genoegen geven kan, zoals Petrus dit erkent: "Heere, tot Wie zullen wij henen gaan, bij U zijn de woorden des levens."

Op U verlaat zich de arme, die alles te kort komt en tot die rijke Koning de toevlucht leert nemen, om gedekt en overdekt en bekleed te worden met de kledderen des heils en de mantel der gerechtigheid.

Op U verlaat zich de arme om uit de volheid Gods gedrenkt te worden.

Op U verlaat zich de arme, gevend zich geheel aan de leidingen van de Heeren over.

Op U verlaat zich de arme naar zijn lichaam, dat is ook een koop van Jezus, ook voor de ziel, verlaat zich als een arme naar de ziel, krijgend het als een arme te wagen de Heere te kiezen, groot te achten, te beminnen, zoeken, lieven, vinden.

Op U verlaat zich de arme in leven en dood, als een zwak krachteloos schepseltje.

Op U verlaat zich de arme in kruis en verdriet, zeggend met Job: "Ik weet dat Gij alles vermoogt en dat geen van Uw gedachten kan afgesneden worden."

Op U, Drieënige God, de Steun van Uw kudde, Uw kerk, Uw bedroefden, verlegenen, aangevochtenen, zich menigmaal niet kunnend verklaren volk; staande met Maria in het bedroefde of door droefheid in het hart, in het ledige graf van het hart in te zien en daar Jezus niet in vindend. Op U verlaat zich de arme, op Uw deugden en volmaaktheden. Op U verlaat zich de arme door het geloof, door een levende hoopt en door de liefde, uitgestort in het hart door de Heilige Geest, die goddelijke Geleider; door David gekend, door David benodigd. Uw goede Geest geleide mij in een effen land.

Dit doen de gelovigen en krijgen dit te doen als armen, sprekend smekingen bij de aanvang en de voortgang, behorende onder die: "komt", zegt en nodigt Jezus, "allen tot Mij, beladenen en belasten." In verband Jesaja 55: 1 "O alle gij dorstigen komt tot de wateren en gij die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt koopt zonder geld enge zonder prijs, dierbare schatten van het verbond der genade, wijn en melk" Op U verlaat zich de arme door deze Evangelische nodiging om Jezus’ wil. Wat een gelukkige arme, zo’n rijke God te mogen leren kennen, zowel voor de tijd als de eeuwigheid, zowel voor lichaam en voor ziel. Wat een gunst dit door onderwijs van de hemel te mogen leren kennen, voor de wijzen en verstandigen verborgen, de kindertjes geopenbaard. Stemmende met Jezus en om Diens wil geheel met Hem in. Ja Vader, dit is het welbehagen voor U. Mattheüs 11:26.

Dus geeft deze erkentenis geheel en voor tijd en voor eeuwig te kennen met Asaf: Wien heb ik nevens U in de hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde, Ps. 73: 20 en vers 26. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart zo, is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid. Waar David een heilige vat aan krijgt. Gij zijt, zegt de Man naar Gods hart door het geloof een Helper van de wezen. Hij is hier David, naar mijn denken, als de Kananese vrouw vattend Jezus op Zijn Woord, dat de hondekens eten van de tafel huns heren, Mattheüs 15. Een Helper van mij en al degenen, die als wezen verlaten, verdrukt worden, daar veel van gesproken wordt in Gods Woord, zie Ps. 68:8. Gods doen daar tegenover. Johannes 14-18, hoe dat Jezus Zijn volk geen wezen zou laten en het einde om Zijn volk als wezen en als verdrukten recht te doen.

Zie in het natuurlijke het gedrag van de wezen, hun pad en lot, wat is het niet een bedrukte grondslag, moetend zo geheel buiten dit toezicht van de ouders die gemist worden onder des Heeren beschikking door naaste vrienden, bekenden Gods algemene zorg. Zo wij dat zien en nog gebeuren de zorg van de gestichten althans door vele mensen en middelen door des Heeren beschikking wordend de wezen zo in hun lichamelijke nooddruft voorzien. Gelukkig een mens althans in de tijd tot dat einde te mogen worden gebruikt en gelukkige wezen, dit hier met David te erkennen: Gij groot Wezen zijt een Helper der wezen.

Zoals David Gods Woord nagaande en de bevinding kende, zo zegt hij: vader en moeder hebben mij verlaten, maar de Heere heeft mij aangezien.

Zo, is dit menigmaal de staat van de kerk algemeen, ook van Gods volk in het bijzonder, ziende zo even in het natuurlijke, in de wezen menigmaal alles ontbrekend, tot alles wat zij behoeven en benodigen. Ook zo voor de kerk, zie de geschiedenissen in het Oude Testament vanaf het paradijs, in de verlossing van Israëls volk uit Egypte. Wat staan zij daar niet hulpeloos, reddeloos, onmachtig, om uit het geweld van Farao te kunnen en te zullen worden gered.

Gij, Heere, zijt geweest een Helper van de wezen. Zien wij hun woestijnleven van Israël, Gods zorgen en redding tegenover de vijanden van vreemde volken. Zie ten tijde van Gideon tegenover dat volk Israël de macht van de Midianieten, Gij zijt hen een Helper geweest. Zien wij in Esthers dagen tegenover de Joodse kerk, daar dood en leven mee in verband staan, Gij zijt hen, o Heere, een Helper geweest der wezen. Die toen ook moesten erkennen: in ons is geen kracht tegen zo’n grote menigte. Zie ten tijde van David en in Babel. Zie het doen van de vijanden, Ps. 137. Zie ook ten tijde van Juda en Jeruzalem, die deerlijke klachten. Klaagliederen 6: 3, hun deerlijke erkentenis: "Wij zijn wezen zonder vader. Onze moeders zijn als de weduwen. Zie de verwoesting van stad en tempel. Gij zijt geweest een Helper der wezen.

Zie ook ten tijde van het Nieuwe Testament, zowel in ‘s lands regering als in kerkelijke lotgevallen. Hoe hebben zij na dezen wel eens gezongen en erkend:

Hoe wij meer waren bezwaard
Hoe ons meer hielp God vermaard. Ps. 136.

Zie zo wij nog aanstipten van bijgeloof en van ongeloof, de bestrijding, aanvallen, de wreedheid die onze vaderen hebben uitgestaan aangaande de zuivere Gereformeerde grondslag voor de eeuwigheid. Wat heeft Hij onze vaderen geen standvastige genade geschonken, ja laten ondervinden: de rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw. En bekent met Lodensteins gedichten, daar hij zegt:

Wij zijn niets dan voor den Heer,
En ons lust is in Zijn eer.
Mag Gij maar in glorie blinken,
Of wij drijven of wij zinken.
Wat Hij doet is even goed

Gij zijt geweest een Helper van de wezen. Zien wij ook de bedruktheid van de discipelen, wanneer Jezus sprak van Zijn lijden, na Zijn opstanding dat Hij ten Hemel zou varen, wat een droefheid. Johannes 14: 18 leest men tot ondersteuning van deze bekommerde, verlegen discipelen. "Ik de Man en Vader van de Kerk". Jesaja 64:15. "Ik zal u geen wezen laten, Ik kom weder tot u, door Mijn Woord, door Mijn Geest, door Mijn tegenwoordigheid. Door Mijn komst ten oordeel. Ik ga uw plaats maar bereiden".

Maar hoe staan zij menigmaal met alles verlegen.

Wat een genade hebben zij nodig, des Heeren kinderen, om een heilige vat aan en van des Heeren wegen te krijgen, en zoals David erkent: "Gij zijt geweest een Helper der wezen." Zo de algemene kerk, en dit heeft ieder van des Heeren kinderen. Wat zijn en blijven zij niet hulpeloos. Wat wordt het niet doorleefd dat de Heere de eerste en met de laatste Dezelfde is. Zo vanaf het begin van hun levendmaking. Daar zij vertreden lagen op de vlakte des velds, was het enkel ontferming. Gij zijt geweest een Helper der wezen. Wat zijn zij niet afhankelijk, ontbloot als de ontblote bidder. Ps. 109, en zoals Paulus erkent Romeinen 8, "Wij weten niet wat wij bidden zullen, zoals dat behoort."

Wat is de Heere niet een gedurige helper als wezen, die gezegende en goddelijke ontdekking van de Heere Jezus.

Wat een wezengestalte, hoe dat Jezus Zich alleen als die medelijdende Hogepriester ontfermt.

Wat een wezengedragingen zien wij in de blinde, dat mijn ogen moesten worden geopend, en zovelen, de hoofdman erkennende, spreek maar één woord, de bloedvloeiende vrouw, als ik het zoompje van Zijn kleed maar mag aanraken.

Wat staan zij niet als wezen ontbloot in de rechtvaardigmaking lerend om Jezus’ wil als die enigen Helper door genade kennen, dat zoals Hosea erkent: "Immers zal een wees bij U ontfermd worden." Zo, dat de ganse weg naar de hemel bestaat alleen door de helpende genade van God Drieënig. Gij zijt geweest een Helper der wezen.

Immers zijt Gij geweest een groot Wezen voor David, voor al Uw volk, een Helper van de wezen, naar dat de schuld vergeven is. Wat is het en blijft het ontferming. Ach wat is de Heere niet een gedurige helper om als zij weer eens bij vernieuwing hun hart, hun bezwaren, tegen de Heere mogen vertellen. Wat schuilen zij zich weer kort bij de dierbare Borg. Ach wat is en blijft het maar gedurig ter verwondering dat de Heere geen einde komt maken. Hij kan en zal toch nimmermeer tot de Heere kunnen komen als met diepe schaamte en leedwezen, op het gedurig verlaten van zo’n vriendelijke Drieënige God, Die toch de mensen niet nodig heeft en toch Zijn volk genade wil schenken ter ere van Zijn grote Naam. Zoals de Heere Jezus zegt van de ezelin, Hij gaf last te zeggen: de Heere heeft hem van node.

Zo heeft en wil de Heere Zijn volk genade bewijzen om Zijns Zelfs wil en ter ere van Zijn groten Naam.

Mocht de praktijk mijn hart innemen, ook al Zijn volk, wat zou er een ootmoedig loven en wandelen wezen, voor dat grote Wezen. Ach wij zien dit in David, als Gods Geest in deze weg zijn hart kwam innemen. Ach het heeft mijn aandacht wel eens getroffen hoe zijn schoonvader verwonderd tegenover David stond aangaande hoe David Sauls ziel had verschoond omdat hij dierbaar was in Davids ogen. Maar zie wat David, die lieveling Gods, kon en mocht zeggen: "Alzo zij mijn ziel groot geacht in de ogen des Heeren, en Hij verlosse mij uit alle nood." 1 Samuel 26: 24. "Gij zijt geweest een helper der wezen", daar geen weg of uitkomst was voor David. Zo voor al Gods volk, wet een hulp, wat een redding en zoals David dit in al zijn wegen heeft bevonden, zo ook des Heeren volk. Dit zal de Heere blijven doen, en hebben zij door het geloof met David dit te erkennen, Psalm 42: 12: "wat buigt gij u neder o mijne ziel, en wat zijt gij onrustig in mij. Hoop op God want ik zal Hem nog loven. Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God."

Zo zal al des Heeren volk omwille van God Drieënig gelukkig en zalig worden, Wat een gemak dit te mogen geloven, met David te erkennen, wat op de aarde niet effen te krijgen is, dat daar raad in de hemel voor is. Dat ook alle wegen en wat er doorleefd wordt dat de Heere laat ondervinden, zoals Salomo erkent, daar hij zegt: in het hart des mensen zijn vele gedachten, maar de raad des Heeren bestaat tot in eeuwigheid. Hier schuilt het geloof ootmoedig door kennis van God verkregen op de aarde.

Gelukkig te bevinden, zoals David dit erkent in Psalm 62: 2. Immers is mijn ziel stil tot God, van Hem is mijn heil. En zo zal het bewaarheid worden in alle wegen in leven en in dood, in de opstanding en het oordeel om Jezus’ wil. Gij zijt geweest een Helper der wezen en dit zal de Eeuwige onbegrijpelijke onvermoeide grond ter erkentenis in de hemel zijn. Openbaringen 7: 9 en 10. Na dezen, erkent Johannes, zag ik en de zie, merk op, een grote schare die niemand tellen kon uit alle natie en geslachten en volken en talen, staande voor de troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lang, witte kledderen en palmtakken waren in hun handen. En zij riepen met grote stem zeggende: de zaligheid zij onzen God Die op de troon zit en het Lam.

Psalm 74:12

Toepassing

Zie hier David zijn gelovige, bevindelijke en ondervindelijke kennis, van zichzelf genomen, van al wat schepsel is en blijft genomen.

Maar door genade van God Drieënig genomen tot troost en moedgeving van zijn eigen hart, en ook tot troost en sterkte voor al de gelovigen.

Waar het voor ieder mens op aankomt is of wij met David, die God mogen leren kennen hebben tot zaligheid. Want hoewel dat wij dat erkennen mogen dat er een God is, uit kracht van schepping, onderhouding, regering en naar Gods Woord dit erkennen, en onze consciëntie dit ook openbaart, is dit wel groot en waardig dit te erkennen, en ach werd dit en deze kennis maar meer bevonden, er zou zo geen strijd zijn om tegen die alles machtigen God te strijden.

Zo door gesprekken gedaan en wordende gedaan door redenaars, om de strijd aan te binden, de consciënties te verkrachten, en te stellen als een heirleger tegen de Heere van hemel en aarde, en te zeggen door ongeloof en diepe blindheid, wie is de Heere dat ik Hem vrezen zou? En toch eenmaal de strijd moeten voor Koning Jezus verliezen. Nochtans is er een volk dat met David de Naam des Heeren kent, Ps. 9. Die kennis tot zaligheid is de mens verloren door de zonde, maar door genade krijgen wij deze gunst terug.

David erkent hier deze grond. Zalig te zijn tot dit einde verkoren te zijn. Ps. 33: 1. Ook Ps. 65 tot zaligheid. Hier met onszelf bekend gemaakt te zijn, onze zonden en zondige aard ootmoedig voor de Heere te betreuren en te bewenen, en daar een Borg voor te mogen leren kennen. Die te begeren, naar Hem te mogen leren hongeren en dorsten.

Zie in David, Ps. 42, ook in de bruid in Hooglied 3, als Jesaja 26 en die ook door des Heeren beschikking het eigendom van Jezus mogen worden en zoals de bruid dit erkent: Hij is de mijne en ik ben de Zijne, die weidt onder de leliën. Die gunst mogen ondervinden om Jezus’ wil, de goedkeuring van de Vaders mogen worden toegepast en zo het vaderschap mogen leren kennen, en zij te zijn en te mogen zijn een kind van God.

Daar zoals dat de Heere Zijn volk naar Zijn vrijmacht meedeelt, daarvan verzekert en verzegelt Jesaja 54. Dus mogen wij deze grond hebben, dan zijn wij gelukkig. Ook zoals David erkent tot troost voor de gelovige: Gij ziet het immers, zo, wij kwamen op te merken, gij ziet, het groot Wezen, wat een moeite Uw volk wordt aangedaan. Gij ziet het immers hoe dat Uw heerlijken Naam, Uw deugden worden aangetast. Wat een gunst en gemak in alle tijdperken, ook nog in onze dagen, zo voor onszelf, personeel, zo voor land, volk en kerk. Ook alle moeite en verdriet met onszelf, met allen die Zion gram zijn. De moeite en verdriet die Uw volk doorleeft, doordien Uw naam, Uw eer, Uw Woord, Uw wetten worden aangetast, Uw dag ontheiligd wordt. De moeite en verdriet van Uw volk, in de onderdrukking van het bestrijden van zoveel heerlijke voorrechten, die worden gemist voor henzelf, voor hun kroost en zaad, voor de eeuwigheid geschapen. Om die volgens Uw eis, o groot Wezen, naar Uw Woord, om die in de voorzijde leer, daarin Drieënig God, Gij alleen alle eer toekomt, en de mens betoont te zijn minder als een druppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal. Om hen daar in te doen en te helpen onderwijzen.

De moeite en het verdriet ziet Gij immers, die zij in hun doorlevende, voorzienige weg komen doorleven en ook voor hun zielen.

Deze kinderlijke gestalte bezat David. Kennen wij dit ook, bij de Heere te schuilen en dat gelovige opgeven bij onszelf, bij alle schepselen. Kennen wij dit bij aanvang en bij de voortgang, het nut daarin liggend, en ook door des Heeren volk geleerd. Gods soevereiniteit en oppermacht erkennend in alle wegen. Die het water uit de rotssteen kan voortbrengen en een weg kan banen daar geen weg is, om zichzelf een heerlijke eeuwige Naam te maken. Kennen en mogen wij Gods hand, wonderlijk in onzer voorvaderen dagen geopend en ontsloten, zo vanaf het paradijs als in de navolgende dagen, tot in de dagen van het Nieuwe Testament. Algemeen Zijn Kerk. Maar zie ook bijzonder voor iedere gelovige zowel in natuurlijke bezwaren, maar ook voor hun ziel. Kom, volk des Heeren, leg er uw krachteloze, radeloze, hopeloze, reddeloze, moedopgevende lotgevallen ook eens bij.

Zijt gij ‘t met Davids grond niet eens, is u niet wel bekend toen alles u begaf en op alle gebied zich openbaarde: bij mij is geen redding, geen hulp, noch bij koningen, noch bij leraren, noch bij ouders, kinderen, vrienden, maar kregen wij het met David in des Heeren hand over te geven, wat een gemak voor uw ziel. Omdat Hij dan alleen erkend wordt als de Alleenheerser, de alles machtige God, waar dan een gelovige bij schuilt. Ga en zie de gronden naar Gods Woord van David, van al de gelovigen, wat zij door het geloof als rijken, als wel wetenden, als doorzichtigen, als verwachtend op hun goede werken, als menend rijk en verrijkt te zijn. Was dat de grond van hun verlating, hun ongestalten? Nee, erkent David, op U groot Wezen, alles machtige God, uitgeput van onszelf, van eigen kracht, van geleerd te zijn, tevergeefs verwacht men hulp van de menigte der bergen, en van de heuvelen, maar in God is Israëls heil. Op U heeft Uw volk zich verlaten, en hoedanig? Zie als arme, David erkent door verootmoedigingen groot geworden te zijn, als een arme van geest. Zie ook, volk des Heeren, uwe doorlevende weg zowel in natuur als genade. Is het niet door afsnijdende wegen gegaan? Alles tekort, geen weg ziende ter ontkoming.

Op U verlaat zich de arme, daar hij door ontdekkende genade des Heiligen Geestes van alles mag afgedreven worden, en zijn, en wezen. Zie dat hoe armoedig soms uitwendig, ook inwendig, moetende alleen door ontferming geholpen worden naar ziel en lichaam.

Zie hier in David, zie hier in als des Heeren kinderen, in zichzelf alles te kort schieten, maar een rijke God om Jezus’ wil, en door dezelfde te leren kennen, wat een gezegend loon, naar en door genade met Mozes. Hebreeën 11: 26. Wat een heerlijk verlies in zichzelf, wat een heerlijke winst, om Jezus’ wil. Wat een gelukzalig arm volk te zijn voor de Heere. Om door die weg een erfgenaam te mogen worden. Om uit die volheid te ontvangen genade voor genade. Uit deze Oceaan van algenoegzaamheid.

Met recht op u Drieënige God verlaat zich de arme, zoals Jezus erkent, vrouw, indien gij de gave Gods kendet, net gepast tegen al uw armoede, gij zoudt leren, op verlaat zich de arme. Hebben wij al een heilig vat mogen leren van God, die ootmoedige pleitredes in betrekking van onze ganse ontblootheid, onmogelijkheid om door onszelf geholpen of gered te kunnen of zullen worden. Maar door Gods Geest ontdekt te worden, de macht Gods, Zijn gewilligheid, om Jezus’ wil. Hoe dat de Heere algemeen ook bijzonder zijn gunstgenoten kwam verlossen. Komende in onszelf alles te kort, maar een algenoegzame God, omdat Hij is en blijft een Helper der wezen, vervullende Zijn dierbare beloften. "Maar op deze zal ik zien, op de arme en verslagene van geest en die, die voor Mijn Woord beeft," Jesaja 66: 5. Ziende ook werkelijk weduwen en wezen, zij door te scheiden de band van het huwelijk, wezen missend het ouderlijk toezicht. Hoe wonderlijk des Heeren zorgen, indien dit werd opgemerkt, des Heeren algemene zorgen.

Maar ziet, volk des Heeren, hoe menigmaal is de Kerk Gods algemeen al geholpen en gered als wezen naar Zijn goddelijk Woord. Maar ziet uw doorleven, in welke wegen gij al geweest zijt, daar voor u niet anders overschoot als denkend in uw weg om te komen. Hoe vele drukkende gevallen, lichamelijk, inwendig door velerlei wegen, als een wees geholpen. Gods Borg, in al uw drukkende, beproevende wegen, dat zo even uw weg was als van Mozes, liggende in een biezen kistje op het water en Gods beschikking was, dat Farao’s dochter het oog op Mozes wierp en het opnam en verzorgde.

Zie ook die dierbare reddende wegen die de Heere van uw inkomen tot op het ogenblik al met u heeft gehouden. Jacob erkent brood en klederen, maar ook u, een ieder in uw weg kunnende en mogende van achteren met David, Ps. 138, zingen van de wegen des Heeren, en dat eens eeuwig Ps. 89: 1 in rijm, en dan ook een geredde ziel althans naar mate de Heere deze heilsgoederen toepast en daar de erkentelijkheid van geeft. Hij is en blijft voor Zijn volk, geen land van dorheid en donkerheid, latende ondervinden, zoals Jozua erkent: "Want de Heere zal Zijn volk niet begeven noch Zijn erve niet verlaten." Wat een aangename bezoeken, ondersteuning, bemoediging uw gedane keuze, met Ruth. De gewillige neigingen van uw hart om met Esther te erkennen: "Kom ik om, zo kom ik om." Die wagende, die kiezende, grondt met David Ps. 84 in verband met de Hebreeën, die hartelijke neigingen, om het met Gods volk te houden als een bewijs overgegaan te zijn uit de duisternis, en geboren te zijn uit God, omdat wij de broederen liefhebben. Die aangename vrede, vreugde, blijdschap, zie in David, Ps. 4. Zie ook die gezegende goddelijke ontdekking van Jezus, dat hongeren, dat dorsten, dat zalige opdragen van zichzelf als een wees aan deze dierbare Man der kerk en Zijn volk, Jezus.

Zie ook het eigendom worden van uw ziel van Jezus. Wat een aangename hulp, verkregen, geholpen, gered voor tijd en eeuwigheid. Geholpen in aanvallen des duivels, bestrijding in geestelijke donkerheid en duisternis, in moedeloosheid, in het opgeven van de weg die naar de hemel leidt, en van Zijn beminnelijk dienst. Ook in het aanlokken van de wereld, deszelfs zeden, gewoonten, waar hij ook menigmaal in vervoerd werd. Het oordeel vellen van de wereld, van uw hart, de duivel, men moet zo nauw niet zien, wij zijn toch bekeerd, maar moetende des Heeren vriendelijk aangezicht missen. Maar hoedanig weer geholpen en gered. Ook in toegeven valt humeur en natuurzonden, die als magere honden dan de ziel aanvallen, een schrikkelijke verwoesting aanrichten in het hart, kunnende onze smader maar niet antwoorden als te zijn gebonden met banden van de ellende. Maar weer opnieuw en telkens opnieuw geholpen en gered.

En zo is en blijft het totdat het u om Jezus’ wil zal gelukken naar het einde van uwe weg gered, geholpen zult worden, eerst naar de ziel en ten laatsten dage naar beide. Waar Job van erkent: mijn nieren verlangen in mijn schoot, en wij zingen Psalm 42, o Heer wanneer komt die dag (vers 1) Dat ik toch bij U zal wezen, En zien Uw aanschijn geprezen. Dit is de erve van de knechten des Heeren om Jezus’ wil.

Als wij Davids erkentenis nagaan, zijn gelovige betuiging, wat dient dit niet tot lering, tot moedgeving van des Heeren kinderen. Onder het uitwonen van de Heere, onder het verval van land en kerk, onder de bezwaren van onze harten, onder het heersen van de goddelozen, onder des Heeren toelating, het ontnemen van velen van des Heeren kinderen hun rechten. Onder alle verlating, onder alle twisting met elkaar, niet te kunnen leven. Het leven van elkaar te benauwen, het woeden en tobben uit kracht van het ongeloof, en zoals de Heere onder alles Zijn goddelijke raad komt uitvoeren. Wat dient dit niet met David te erkennen ook tot wezenlijke beproeving voor ons of wij dit geleerd hebben.

Gij ziet het immers, want gij aanschouwt de moeite en het verdriet. Opdat daar het van onze kant te kort schiet, hopeloos onze kracht vervallen is door onze ongerechtigheid, en bij geen schepsel redding of hulp is, wij het in die God Zijn hand geven, en als armen, beladenen, alles te kort schietende schepselen, in elke weg op de Heere van hemel en aarde krijgen te verlaten, door een goddelijke kennis van Hem genomen te hebben. Johannes 17: 3.

Zo in alle wegen te mogen geschonken worden en zijn, dat de Heere is en blijft een Helper van de wezen tot troost voor des Heeren volk, die daarom zullen bevinden met Asaf, Psalm 73: 24. Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna in heerlijkheid opnemen.

Is dit tot troost, tot moedgeving, dat de Heere aanschouwt de moeite en het verdriet van Zijn volk, zo, aanschouwt Gij ieder mens die die moeite uitvoert tegenover Zijn volk, en dat zij door geweld, ‘t zij door schijn van recht en denken wij door het gezag, door een toelatende macht, zoals Farao dit erkent, wie is de Heere dat ik Hem, de Heere, vreze. Of als de onrechtvaardige rechter dat wij God noch mensen vrezen, denkend Gods hand te ontgaan. Ziet en bemerkt mens, zowel in leer en leven tegen de Heere te strijden, eenmaal zullen wij het moeten tegen de Heere opgeven. Hier is het voor ieder mens buiten God een vergeefse strijd en zal het aangaande het koninkrijk Gods en dat van de satan gaan zoals er staat: die van den huize Davids gingen en werden sterker en die van Saul gingen en werden zwakker. Niet dat er in God een vermeerderen of verminderen is, Die blijft de Heere, eeuwig onveranderlijk Dezelfde tot in alle eeuwigheid, maar in betrekking tot Gods macht, en de krachteloosheid van het schepsel, zullen alle mensen ondervinden, zoals David erkent. De Heere kent de weg der rechtvaardigen. Maar de weg van de goddelozen zal vergaan. En daar de troost voor des Heeren volk is als arme zich op die God te verlaten om Jezus’ wil, zo is het tot troosteloosheid met onze vermeende rijkdommen in die Godshand te moeten vallen, zo Paulus erkent: vreselijk is het te vallen in de handen van een levende God.

Ach dat dit alle Koningen van de aarde, alle machten die in hoogheid gesteld zijn, alle leraren, ook die het opzicht over de jeugd hebben, ieder huisgezin, alle vrijen, dienstbaren, jongeren, oude, rijkeren, armen, deze grond mochten leren kennen met David om onszelf te mogen leren kennen naar Gods Woord. Maar ook die God Drieënig mogen leren kennen eer het besluit baart en voor eeuwig onherroepelijk zal te laat bevonden worden, want na deze tijd zal daar geen tijd meer zijn.

De Heere binde dat heden der genade nog op elk en een ieder zijn hart om nog haast en spoed te mogen maken om uit genade nog in de ark Jezus behouden te worden, zoals de ark daar een voorbeeld van de kerk en van Jezus was. Dat wil de Heere nog in alle standen van mensen werken opdat wij die weg van David mogen leren kennen tot zaligheid. En Gods volk, de Heere gunne u en schenke u die genade uw weg doorleefd, te mogen erkennen van de Heere te zijn doorgeholpen en die gij nog staat te doorleven, het worde u als David gelovig erkennend te mogen bevinden. Gij ziet het immers, want Gij aanschouwt de moeite en het verdriet opdat men het in Uw hand geve, en lerende ons als die arme van geest ons op de Heere te verlaten en die heilige lering te mogen bevinden door Gods Geest, Gij zijt geweest een Helper der wezen. Dat wil de Drieënige God nog schenken tot eer en heerlijkheid van Zijn grote Naam.

Amen.

Zingen wij Psalm 73:12

 

2e Leerrede, over Ruth 1:16

Maar Ruth zeide: Val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten, om van achter u weder te keren; want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten; uw volk is mijn volk, en uw God mijn God.

Psalm 119:17

Wij lezen dat de profeet Jesaja hier in het 32e hoofdstuk profeteert van de gezegende Borg, de Heere Jezus Christus de Verlosser van Zijn uitverkorenen.

Wat Hij zijn en wezen zou, de enige Schuilplaats en Verberging zijn en wezen zou voor alles en tot alles. Die op Hem, op deze dierbare Middelaar, door het geloof een geloofsoog op Hem kregen te werpen, en zouden niet terug zien. Zoals Petrus dit erkent, Heere tot Wie zullen wij heengaan, want bij U zijn de woorden des eeuwigen levens. Dan ontdekt de profeet verder wat een ellende, dwaasheid, onwetendheid, blindheid er buiten deze goddelijke Persoon wezen zou. Een gehele onvruchtbaarheid, omdat de aarde krachtens onze diepe val in Adam, niet anders op elk gebied voortbrengen zal dan doornen en distelen, tot de verbranding bereid. Zoals Johannes aanmerkt: Dat de bijl alrede aan de wortel van de bomen gelegd is. Alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt wordt uitgehouwen en in ‘t vuur geworpen. Mattheüs 3: 10.

Dat is ieder mens zijn deel door onze diepe val in Adam en afval van God en het toevallen tot de mensenmoorder de duivel. Johannes 8: 41.

Waarin dat zich duidelijk openbaart onze doodstaat, het onmogelijke door deze staat om vruchten voort te brengen tot eer en heerlijkheid van God, als anders zo betamelijk, om, zoals de Heere zegt, weet dat Ik God ben en ieder schepseltje zijn oorsprong van die God van hemel en van aarde heeft. Daarom terecht, zoals Lodestein erkent, alle schepsel behoort Zijn eer.

En daaruit kan ieder mens nagaan, hoe diep ongelukkig ons de zonde heeft gemaakt. Wij zijn ontbloot van Gods beeld en ook van alle kennis van God tot onze zaligheid.

Waar ik bijzonder over denk is het 16e vers van dit 32e hoofdstuk, tot hoe lang dit wezen zou dat de mens is en blijft ongelukkig, rampzalig, een hater van God, een vreemdeling van God en van zichzelf, een eigen eer zoeker, een grond leggende, om zonder wedergeboorte, hart veranderende genade denkend naar de hemel te gaan, tot hoe lang wagend het naar de eeuwigheid, zoals de wijste van de Koningen erkent te zijn, daar is een weg die iemand recht schijnt, maar het laatste van die, waar Jezus de weg niet voor ons is, zijn wegen des doods, lopende uit in de eeuwige rampzaligheid. Totdat over ons Jood en heiden, totdat over ons de dagen des Nieuwen Testaments aanbreken, belooft Joël 2: 28, ook Handelingen 2, totdat over ons, ook personeel nodig om te bevinden, zoals Paulus erkent, maar mij is barmhartigheid geschied. En Jezus tot de melaatse zei: "Ik wil, wordt gereinigd", ook: "Zacheüs, kom af, want Ik moet heden in uw huis blijven", Lucas 19: 5.

Zo erkent de profeet een gehele onvruchtbaarheid, tot dat over ons, wat moet er dan plaats hebben, dat grote werk door Jezus tot Nicodemus gesproken: "tenzij iemand wedergeboren wordt, hij kan het Koninkrijk Gods niet zien." Johannes 3: 3.

Uitgegoten wordt de Geest uit de hoogte, uitgegoten als water waar Gods Geest wel eens genoemd wordt vanwege deszelfs onwederstandelijkheid, Jesaja 44:3, ook in verband met Zacharia 11:10. Doch over het huis Davids en de inwoners van Jeruzalem zal Ik uitstorten de Geest der genade en der gebeden. Door deze goddelijke Geest is het dat des Heeren Woord tot zegen is en ook doet wat de Heere behaagt, Jesaja 55.

De Geest erkent de Profeet uit de hoogte, de derde Persoon in Zijn goddelijke werking, Die wij niet missen kunnen zoals Jezus dit ook erkent, de Geest is ‘t Die levend maakt, het vlees is niet nut. De Geest uit de hoogte, niet uit de afgrond, geen boze geest. De Geest uit de hoogte hebbend nu Jezus verheerlijkt is, nu zal deze Trooster uit de hoogte hier genade komen werken. Johannes 16: 8: Ik zal Die zenden, Die Geest uit de hoogte, Die uitgaat van de Vader, en Wiens werk het is, Zijn volk een nieuw hart en een nieuwe Geest te geven, in het binnenste van haar.

Totdat over ons uitgegoten wordt de Geest uit de hoogte, tot zolang zijn wij in een duistere nacht van onwetendheid. Zie hier ook in de herders, toen zij de nachtwacht hielden over de kudde, tot zolang eer de Engel kwam was het duister van binnen en van buiten. Tot zolang een heiden of Jood. Of wat wij zijn, totdat over ons uitgegoten wordt, tot zolang blijft het deksel op het aangezicht van ieder mens. Want dan zal de woestijn van het onvruchtbare heidendom tot een vruchtbaar land of veld worden.

Vruchtbaar om tot heerlijkheid Gods te zijn. Vruchtbaar, wordend nu geschonken de vreze Gods. Hebbende nu het land begerig gemaakt verrijkt Hij het grotelijks, de rivier Gods is alsdan vol water, hetwelk is ook de ruime mate van deze goddelijke Geest uit de hoogte.

Vruchtbaar worden deze planten van naam, omdat zij nu door deze Geest uit de hoogte een naam en plaats verkrijgen, beter dan der zonen en dochteren.

Vruchtbaar wordt de woestijn van het heidendom, maar ook van ieder mens die door Gods Geest een gewaterde hof wordt om te zijn om de deugden te verkondigen, Desgenen door Wie zij geroepen zijn van of uit de duisternis tot Gods wonderlijk of wonderbaar licht.

Zo wordt dan deze woestijn tot een vruchtbaar veld. De Heere door Zijn Geest maakt de woestijn van ons hart in staat om vruchten voort te brengen van geloof en bekering waardig. Zoals dit de zegeningen is door Jezus erkend, als ons hart bereid mag worden als een wel- en toebereide aarde, waarin door het uitgieten van deze Geest uit de hoogte des Konings dochter geheel verheerlijkt wordt inwendig door deze vruchtbaarheid.

Dus zo zou het wilde, onvruchtbare heidendom nu gesteld worden bij de komst van Jezus in het vlees en Hij niet alleen tot het Joodse volk of voor hetzelve, maar ook volgens Jesaja 49: 6, voorts zeide Hij: het is te gering dat Gij Mij een knecht zou zijn om op te richten de stammen Jacobs. Ik heb U ook gegeven ten licht der heidenen om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde, in verband met Johannes 4 en hoofdstuk 10:16. Wat de profeet erkent, en het vruchtbaar veld zal voor een woud geacht worden.

Het Joodse land of volk, als wij nagaan de gunst aan het volk van de Joden, zie zulke heerlijke rechten, wetten, Zijn dierbaar Woord, de dierbare Borg uit de Joden Zijn oorsprong hebbend, en zie dit vruchtbare veld nu veranderd in een woud van verwoesting, ongeloof, veroordeling, on- en miskenning van deze dierbare Middelaar, de Gift van de Vader. Dat onbegrijpelijke geschenk van de Vader door Johannes zo genoemd ter verwondering. Johannes 3:16, door Jezus Zelf erkend tegen de Samaritaanse vrouw: indien gij de gave Gods kende, en Die nu verwerpen te erkennen, Zijn bloed kome over ons en onze kinderen.

Wat een woud is dit nu geacht. Wat een woud van onvruchtbaarheid waar Jezus niet gekend wordt, waar deze goddelijke Geest niet is uitgegoten, dan zijn wij, hoe geleerd met de Farizeeën, welke gaven van bevatting met de dwaze maagden, wat een gedachte van onze deugden, nog maar een woud geacht, missende deze goddelijke lering, dat het licht moet opgaan in de duisternis, en onze onwetendheid moet verlicht worden.

Dan is alles wat in en aan ons is, een chaos van donkerheid, onwetendheid, van onkennis Gods, van Zijn volk, Woord en weg. Daarom is het nodig zoals de profeet erkent, tot dat over ons uitgegoten wordt de Geest uit de hoogte, dan zal de woestijn tot een vruchtbaar veld worden tot heerlijkheid God des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. En het vruchtbare veld waar Christus door Zijn Geest een volk of ieder mens niet bearbeidt, zal het vruchtbaar veld voor een woud geacht worden.

Mijn plan is, zo de Heere mij gelieven zal Zijn goddelijke indachtigmakende Geest te schenken, nog een predikatie neer te zetten, de uitwerking van het uitgieten van Gods Geest uit de hoogte in het hart van een van des Heeren kinderen die toegebracht is tot die gemeente die zalig zullen worden.

Met ‘s Heeren hulp wenste ik dit te doen en wel uit het boek van Ruth, de keuze van Ruth, en wel uit het eerste hoofdstuk, zegge Ruth 1: 16. "Maar Ruth zeide: val mij niet tegen dat ik u zou verlaten om van achter u weder te keren, want waar gij zult heengaan, zal ik ook heengaan en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten. Uw volk is mijn volk. En uw God is mijn God."

Zingen wij nog een versje uit Psalm 23: 4.

De Heere wil Zijn goddelijke indachtigmakende Geest schenken om Jezus’ wil.

Die hier spreekt is Ruth, die haar ervaringen, lotgevallen, doorleven zelf beschrijft, waarom dit boek ook naar haar genoemd wordt: het boek Ruth.

De gebeurtenissen hebben plaats gehad ten tijde als het land door Richters werd geregeerd en er vele onaangename doorlevens plaats hadden. Zoals van onenigheden, uiteenrukkingen van orde en wetten, en verbintenissen van God en godsdienst. Als dan Gods wet de regel van een volk en mens niet is. Dan is en wordt dat bevonden.

In die dagen was er geen koning in Israël: een iegelijk deed wat recht was in zijn ogen. In die dagen kan men nagaan dat de Heere het land kwam bezoeken met duurte, hongersnood. Het land te laten beheersen door vijandelijke volkeren, vooral door de Midianieten, Richteren 6. Dit was dan ook de oorzaak, de hongersnood van het gehele gezin, zoals er in vs. 2 verklaard wordt.

Dus nam dit gezin intrek in het Moabietische land. Maar bij het innemen van dit land en volk en het verlaten van Bethlehem, heeft de Heere ook laten ondervinden, dat Hij de lotgevallen van ieder mens weet, en dat de hand des Heeren niet kan ontlopen worden. Gelukkig ootmoedig met de profeet Micha in des Heeren hand te mogen vallen en bekennen mogen, ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd.

De Heere, die in alles Zijn goddelijke raad uitvoert, en Zijn heerlijk einde bekomt, tot onderbrenging van Zijn en Zijns volks vijanden, alsook tot zaligheid Zijns volks, gebruikt tot dat einde wegen en middelen, om tot Hem te worden bekeerd.

Zo ging het Ruth bij aanvang en Naomi bij de voortgang, en zo gaat het al Zijn volk. De ellenden, de verdeeldheden, de sterften in het gezin van Naomi en de hongersnood waarin deze mensen zich bevonden, en het vernemen dat de Heere te Bethlehem brood gaf, waren in de bepaalde raad des Heeren de middelen voor Naomi, voor Ruth, als Orpa, die zichzelf ook nog een eindweegs op weg begaf, maar niet binnen Bethlehem is gekomen.

Dus is op te merken, hoewel Naomi Bethlehem heeft verlaten dat zij zich deerlijk hier over kwam beklagen, zo onderweg tegen haar schoondochters, als tegen de Bethlemietische inwoners, zeggende: noem mij niet Naomi maar Mara want de Allerhoogste heeft mij bitterheid aangedaan. Dus de Heere tegen te hebben, is alles tegen te hebben.

De verzwagering, aangaande de godsdienst was zo afwijkend dat haar zonen Moabietische vrouwen namen tegen de verboden wil van God. Zie hiervan Genesis 6, om welke zonde de Heere schrikkelijk Zijn ongenoegen betoond heeft. Zo liggen hier hoge en aanbiddelijke wegen in van het heerlijke goddelijke Wezen, dat er maar niets genade kan weerstaan als de Heere de wegen laat samen lopen, dan betoont de Heere alleen te zijn en wezen, wetend dat Ik God ben.

Want hoewel deze Ruth in afgoderij geboren, de ware God niet kennende, de Heere heeft ze willen maken of gemaakt een vat ter barmhartigheid en zo de geleerde God erkennende overzetters van de bijbel ook erkennen, de overgrootmoeder van David en de moeder van gezegende Middelaar Jezus Christus. Naar het vlees. De tijd nu aangebroken, de wegen bereid, zien wij dat Naomi na de dood van haar man en haar twee zonen, zich begaf om, hetgeen zij verlaten had, Bethlehem, weer kwam innemen. Dit was de tweede reis die zij deden. Dit kan men nagaan dat er voor Gods volk kan zijn een bekering bij aanvang en ook bij de voortgang, dat de wereld en zonde het hart, weer zo in kunnen nemen dat wij de Heere komen verlaten. Men ziet dit in de bruid. Ook in Hosea 2 waar de kerk, erkent: ik zal wederkeren tot mijn vorige man.

Wij hebben (erkent Hellenbroek) nodig de invloeden des Heiligen Geestes, en kunnen als wij op onszelf staan, en zien met Petrus op de golven, maar niet blijven staan, maar zouden zinken. Gelukkig een hand van Jezus tot hulp te mogen leren kennen tot zaligheid.

Dus willen wij zo denken van Naomi een eerste maar ook een tweede bekering en een gedurige bekering, of dagelijkse zoals Paulus erkent, 1 Korinthe 1:30, om Jezus in alles en tot alles nodig te hebben.

Haar dochters, naar de beschrijving en ontdekking van Gods Geest, zijn Orpa en Ruth. Zij tonen beide aan, het werk in Moab of de wereld te verlaten. Zonder een goddelijke roeping in het hart, of de vernieuwing ervan, welke stappen dat wij buiten Moab, met het volk dat naar de hemel reist ook doen, hoe dicht ook aan de grenzen dat wij komen, wij blijven en zijn vijanden van God en Zijn volk en hun godsdienst. Zo ook wat Orpa kwam verlaten maar een rank buiten de wijnstok, zijnde door Gods Geest onze harten niet ingenomen, zal de mens ook niet gelukkig en zalig kunnen worden. De andere schoondochter is Ruth, komend hier voor een mens te zijn die door genade geschonken mag geworden zijn met Abram Ur der Chaldeeënland, het afgodische land en volk te verlaten, zoals men leest in Psalm 45: vergeet uw volk en vaders huis. Zo dunkt mij komen Abraham en Ruth, en zo al des Heeren volk overeen door genade, dat zij tot hun zaligheid niets hebben toegedaan. Dus maakt genade makkelijke mensen, daar zij allen bekennen naar Psalm 115, Niet ons o Heere, maar Uwen naam zij de eer en heerlijkheid tot in eeuwigheid.

Gij ziet dan alles wat Naomi ter beproeving aanwendt om alleen de reis te doen naar Bethlehem, dat de Heere haar schoondochter haar toevoegt om het met Esther te wagen, het mocht haar eens meevallen, wat zij verliet Moab, mocht zij zeker omkomen. Hier bestond toch nog kans gelijk dit bij de uitkomst haar deel geworden is.

Deze verarmde en uitgehongerde bruid is rijk geworden en is even met Mefiboseth aan een rijke tafel gezet waar zij met Maria kon zeggen: rijken heeft Hij ledig weggezonden, maar armen met goederen vervuld.

Hij ziet dan wat Naomi ook aanwendt, het smartvolle van haar doorleven, het smartvolle van haar als schoondochters, en dat er geen kans bestond, om aangenaamheid in het leven te hebben, ook in de weg van het huwelijk, dat dat alles niet meer kon, waarom haar aanraadde om terug te keren tot die plaats, die zij hadden verlaten.

Gij ziet bij de beproeving dat Orpa haar schoonmoeder verlaat, maar Ruth kleefde haar schoonmoeder aan, vs. 14. Dus naar alles wat zij aanwendt, Naomi zien wij hier wat de keuze van Ruth was, en ook haar gedrag, belijdenis, en grond was, volgens vs. 16. Dus die hier sprak is Ruth. Hadden zij enkele zaken gemeen, als mee- of uitgaan uit Moab, en weende zij beden, u ziet, zei de Heere Jezus, als er verdrukking komt en er is geen genade in het hart, kunnen wij dit niet volhouden, maar vallen af van God en tot de wereld, en zoals Petrus aanmerkt: de hond is wedergekeerd tot zijn uitbraaksel en de gewassen zeug tot de wenteling des slijks.

Een ongelukkig mens. Het is zoals Jona aanmerkt: die de Heere verlaten, verlaten hunlieder weldadigheid. Dus gelukkig mens een keuze hier te mogen doen met Ruth tot eeuwige behoudenis van onze onsterfelijke zielen. Maar Ruth zeide; tot wie zij sprak is tot haar schoonmoeder, die, zou men zeggen, nu vele wegen had beproefd om los te raken van beide haar schoondochters, haar aantonende de onmogelijkheid voor Ruth om een aangenaam leven op de aarde te krijgen.

Dus deze beproeving is voor Ruth zoals men leest van Jezus, die ter beproeving, sprak tegenover de grote schare. Johannes 6, en er velen toen verlieten, dat Jezus zeide: wilt gijlieden ook niet weggaan, dat Petrus zei uit of in naam van de elven: Heere, tot Wien zullen wij heengaan, bij U zijn de woorden des eeuwigen levens.

En zo zegt ook Ruth. En, zegt ze tot Naomi, val mij niet tegen dat ik u zou verlaten om dat land en volk in te nemen, wat ik kwam te verlaten. Dit is voor Ruth toch in de gedachten, dat kan men in verband naar Gods Woord nagaan, als in de harten van des Heeren volk, toch zeker omkomen geweest. Zoals Gods volk dit wel eens in beproevende wegen erkent, de wereld en alles buiten God is toch de dood, en hoewel ik op geen genade durf rekenen, ik leef nog.

Dus de weg Gods, Gods volk, de dienst Gods, hoeveel beproevingen, op welk gebied, door de duivel, de zonde, de wereld, vrienden, vijanden, dit leven van Gods volk, dit leven ook in Ruths hart kon niet gedood, dit licht niet uitgeblust worden.

Zij willen de slip van de Joodse Man ook maar aangrijpen, en volgen en met Esther wagen.

Zo, zegt ook des Heeren volk, wat er aangewend wordt, zij kunnen des Heeren volk en dienst niet verlaten en terugkeren.

Wij zien dit ook in de Kananese vrouw, wat een moeilijke strijd, de discipelen tegen, Jezus tegen en nochtans de Heere had haar hart ingenomen. Ook van Ruth. Ook dit van al des Heeren kinderen. Hier triomfeert geloof over alles, dat des Heeren volk krijgt te zien van achteren. Als wij dit van voren zagen, was dit zo moeilijk niet, maar Jezus zeide. "Wat Ik nu doe weet gij niet, maar na deze zult gij het verstaan." Zo ook al des Heeren kinderen, zo ook Ruth.

Eer Jezus laat bevinden zoals bij de Kananese vrouw, o vrouw, groot is uw geloof. Zij verklaart haar beslissing verder: waar gij zult heengaan in het wederkeren naar Bethlehem, hoe donker of licht, lang of kort, val mij niet tegen.

Hier is zij, dunkt mij, als één van de reizigers, gaande naar de hemel, leven, leven, eeuwig leven. Ik wil Uw voetstappen door genade ook indrukken, of het nog maar in zijn beginselen is, en ik nog maar pas het afgodische land kom verlaten. Ik heb toch, wil Ruth met David zeggen, ik heb mijne wegen overdacht en dat is om U achteraan te kleven, waar gij zult vernachten zal ik vernachten. Of gij met Jacob wel eens een slapeloze nacht zult moeten doorleven, en dit mijn deel ook wezen zal, om met de bruid wel eens te moeten opstaan en zoals zij verder vraagt, wanneer zij Boaz had leren kenen, breid toch uwer vleugel over uw dienstmaagd uit, ik heb de kosten overrekend om u niet te verlaten en om van u achter te keren. Waar gij gaan zult en moet, ik zal ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten.

Dus voorspoed of tegenspoed, zij neemt de weg over zoals de Heere dit in haar hart schenkt, omdat haar hart door genade nu was ingenomen. Wat zij vervolgt: uw volk, ziende hier het Joodse volk of kerk onderscheiden van de heidenen in voorrechten, weldaden, zegeningen, Gods Woord en wet. Zulke heerlijke gunsten dit Joodse volk of kerk mee te delen als Zijn geliefd erfdeel, wel niet allen tot de zaligheid, naar waren in de uitwendige zegeningen boven het heidendom beweldadigd, zoals David erkent Ps. 147 vs. 19 en 20. In verband met Romeinen 3 vs. 2, ook het negende hoofdstuk aan de Romeinen en meer. Dat ook voor een land en volk en ieder mens zijn rekening ligt Gods geopenbaarde wil. Deuteronomium 29:29. Hoewel dit uiterlijke belijders kunnen, maar door genade erkende mogen wij geloven, een volk te zijn als haar volk, in de wezenlijke keuze als hier Ruth, een volk van eeuwigheid bij God bemind te zijn tot de zaligheid, volgens Jeremia 31:3, daar de Heere zegt: "Ziet Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde".

Ruth erkent hier tot deze weldaad aaneengeschakeld te zijn uit kracht van Gods eeuwige liefde, een liefde, een goddelijk inwendige roeping, zoals men leest in Romeinen 8:30, daar Paulus dit ook erkent die hij, wie ook, heiden of Jood, door kracht van opvoeding of komende te missen deze inneming, door deze roeping van het hart.

Het hart in te nemen acht ik nodig. Naar Gods Woord zal de mens hiervan hart en weg en volk veranderd worden. Anders is hij toch in de grond van zijn hart even als Orpa een vijand van God en Zijn volk. Uw volk is mijn volk. Die nu leren wenen over het gemis van God, over dat zij zo tegen God en Zijn goedheden, slagen, en tegen Zijn wetten zo gezondigd hebben. Uw volk is mijn volk, dat ik of zij des Heeren kinderen of Ruth nu niet zonder Borg, zonder goddelijke kennis ervan, naar de hemel kunnen, maar die met Hiskia leren vragen: "Ik word onderdrukt, wees Gij mijn Borg."

Een volk nu te zijn, die naar de vrije bedeling leren hongeren, dorsten en die gegund mogen worden het eigendom van dezelve te mogen worden, als het wezenlijke genoegen om Jezus’ wil. Die met David zeggen: "Mijnt ziel, keer weder tot uw ruste, want de Heere heeft aan u welgedaan."

Uw volk is mijn volk, die in de gemeenschap van de kerk gebracht zijn, en die ook een plaatsje als deze arme Ruth krijgen. Als een alles verbeurd hebbende zondares daarom zich zo ootmoedig aanstellende op de akker tegenover Boaz. Daar zij God, de ware God, niet kende. Te zijn een heidin en nu in dezelfde gunst te mogen delen. Zie het 10e vers van het tweede hoofdstuk, dat is een genade taal, daar geen hoogmoedige zondaar, zoals wij allen zijn, zonder deze gestalte van Ruth komen kan. Genade kan de minste zijn. Genade doet ons ootmoedig bukken voor dat heerlijke Wezen. Mij dunkt, dat moeten wel makkelijke mensen zijn in hun gedrag, taal, zeden, gewoonten, die hebben wel iets zoals Abraham erkent te zijn, stof en as.

Dat volk is mijn volk, hoewel onder vele verdrukkingen levende, de gehate van de wereld, maar de beminde Gods.

Dat volk is mijn volk, dat door Gods raad geleid wordt en opgenomen wordt in Zijn heerlijkheid.

Dat volk is mijn volk, zoals Johannes dit erkent, 1 Johannes 18: 14. Wij weten, dat wij overgegaan zijn uit de dood in het leven dewijl wij de broeders liefhebben. Die zijn broeder niet liefheeft blijft in de dood. Deze liefde of de bekentenis van Ruth, daar zij zegt, ook al Gods, uw volk is mijn volk, is om dat Godsbeeld in hun harten is meegedeeld om Jezus’ wil. Uw volk is mijn volk, omdat de Heere ze enerlei hart en weg geeft om Hem te vrezen.

Verder erkent zij: "En als aaneenschakeling, en uw God is mijn God."

Wij zouden zeggen: wat een grote stap, wat een toenemen, wat een grote zaak, wat een grote gunst is dat. Zo, ter verwondering, ach ja, als wij zien, uit kracht van onze afkomst uit onze stamouders Adam en Eva. Uit kracht van Gods schepping, dan was God onze God, omdat wij naar Gods Beeld en gelijkenis geschapen waren, en dat bestond in kennis, gerechtigheid en heiligheid. Maar zoals men weet heeft de mens dit beeld verloren door de zonde, en is nu de duivel toegevallen en van God afgevallen, en draagt nu het beeld van de duivel.

Nu is God nog wel onze God uit kracht van schepping, en zoals David erkent is die God nog wel goed aan allen, en gaan nog wel Zijn barmhartigheden over al Zijn werken, maar dit schiet te kort en is niet die gunst die de mens nodig heeft voor de eeuwigheid.

Wij kennen nu deze grote gunst niet om te bevinden met Asaf: "maar mij aangaande, het is mij goed nabij God te zijn." Dan moet er dit grote werk van de genade met Ruth ook in ons plaats hebben. Dit geschiedt in het uurtje der minne.

Deze erkentenis in verband met Gods Woord als bevinding werkt Gods Geest naar Johannes 3: 8. Zoals Jezus erkent, de wind blaast waarheen hij wil, soeverein, almachtig, in het hart van de nu ontwaakten zondaar. Hij krijgt verlichte ogen des verstands, en zo wordt God zijn God in de keuze te doen. Al wat van de wereld is ontvalt hem hier in betrekking van die betamelijkheid, heerlijkheid, beminnenswaardigheid. Die ziel in deze ogenblikken is evenals Jozua zegt: anderen mogen dienen wie ze willen, maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen.

Uw God is mijn God, in die goddelijke kennis, die zij nu van de Heere leert als alleen maar nodig tot haar eeuwig geluk, als te zijn God, Drieënig, Volalgenoegzaam. God werd de God van Ruth ook door de ontdekking van des Heeren eigenschappen, dat de afgoden die Ruth vroeger diende en waar ieder mens dit buiten de ware God zoekt, maar niet vinden kan. Maar die leerde Ruth nu kennen. Zijn alwetendheid; zij erkende nu in de keuze met die God te doen te hebben Die nu haar weg kende en wist. Zijn rechtvaardigheid in ‘t bezoeken van de zonde, zijnde nu een ontblote bruid, van alles en dat rechtvaardig hebbende reeds daar al veel vruchtjes van moeten ondervinden.

Zij zal nu zoals het des Heeren kinderen wel eens gebeurt, verwonderd zijn geweest nu nog te leven. Zijn heiligheid voor Wie die heilige troongeesten uitroepen: "heilig, heilig is de Heere der heirscharen", makende die betamelijke indruk in het hart om zich ootmoedig te vernederen. Dan Gods goedheid en dat bijzondere daarvan verkoren te zijn tot zaligheid, dat vrije genadegeschenk van de Vader, gevende Zijn geliefde Schootzoon. Johannes 3: 16. Ook die goedheid en liefde van Jezus om zo’n ongelukkige afgodendienares kennis te schenken van zo’n dierbare, Immanuel zijnde God nu met haar. Dan die goedheid des Heiligen Geestes om zo’n onreine zondares te heiligen, te reinigen, te bereiden tot deze keuze. God werd ook haar God in dat gewillige, vrijwillige, om met alles wat er aan de dienst van de ware God verbonden was, het nu te wagen. Het was haar nu nog alles meegevallen, dat zij nog leefde, nu nog in een heden van genade leefde, dan de trekking in het hart voelde, nu zij dat hart, dat anders in de wereld tot afgoderij geneigd was, het hart dat zich anders ophield met alles dat in de grond niets is, en gebroken bakken zijn die geen water houden. Nu zij zeggen kon door genade met Naomi, en Uw God is mijn God. Nu was haar oordeel verlicht door inneming van Gods Geest, omdat God ook haar God was.

Anders oordeelt zij nu over de dienst van God, anders over de dienst des duivels. Uw God is mijn God toont zij als een gevolgd; die zalige verbintenis aan des Heeren wegen, nu zeggen de maaiers tot Boaz, wat een schappelijke bruid, nu is haar te huis blijven weinig.

Wat een liefde voor God, voor Zijn volk, wat een achting voor Gods ingestelde godsdienst. Hebbende nu met David Gods getuigenissen genomen tot een eeuwige erve, zij waren nu haars harten vrolijkheid, nu God haar God was. Nu kon zij ook met David zeggen: "Want één dag in Uw voorhoven is mij beter dan duizend elders. Ik koos liever een dorpelwachter aan het huis des Heeren te zijn dan lang te wonen in de tenten der goddelozen." Uw God, Naomi, is mijn God in de keus, in het kindschap hebbende nu naar Romeinen 8:17 bevonden: en indien wij kinderen zijn, zo zijn wij ook erfgenamen. Ik ben nu in mijn stand van leven al gelukkig, niet naar hetgeen wat ik nog niet heb, maar naar hetgeen wat ik heb. Voor een arme zondaar is alle bitter zoet en het weinigje al veel.

God is nu mijn God, door geloof heb ik die stap gedaan, ook door de hoop, wat ik nog mis in de toepassing, nu zal toch deze hoop niet beschamen, omdat ik bezit de liefde Gods in mijn hart uitgestort, en daarom kan ik nu zeggen: maar Ruth zeide: val mij niet tegen, dat ik u zou verlaten om van achter u weder te keren, want waar gij zult heengaan zal ik ook heengaan en waar gij zult vernachten zal ik vernachten. Uw volk is mijn volk, en Uw God is mijn God.

Psalm 45:3

Toepassing

Om nog een woordje van toepassing hiervan te maken.

Och of de Heere ons deze keus gaf te doen eer wij de eeuwigheid zullen moeten aandoen. Wat waren wij gelukkige mensen. Als wij des Heeren Woord nagaan, hoewel Johannes aanmerkt, dat het een schare zijn zal die niemand tellen kan en ons eindig verstand hierin tekort schiet om in dit geheim wie zalig zullen worden, in te zien. Daar het voor ieder mens gaande naar de eeuwigheid er voor zichzelf op aan zal komen. Zoals Petrus erkent: indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, zo zegt hij ter verbaasdmaking, waar zal de goddeloze en zondaar verschijnen, en omdat de men naar des Heeren vrijmachtige beschikking zoveel kan bevinden dat door des Heeren Geest niet gewerkt is tot zaligheid. Ziet maar in dit hoofdstuk het innemen van Naomi weer van het Moabietische land, zoals wij dat kunnen bedenken hoe een mens met genade, de wereld en de zonde zijn hart weer komen innemen en die tedere vreze in zijn hart zo kan gemist worden.

Wij zien dat in de gemeente van Efeze, wat Jezus hun ter beschaming zegt in Openbaring 9: 4. Maar zegt deze dierbare Zoon des mensen wat Hij ook prijst. Maar wet hij ook tegen hen had: Ik heb tegen U dat gij uw eerste liefde hebt verlaten.

Zover kan een kind des Heeren nog wel komen dat hij de Heere komt verlaten, en met Abrams ram zo in de strikken van de verwarring komen kan, dat hij nog wel eens zegt: hoe raak ik uit deze strik tot de Heere bekeerd. De Heere wil echter betonen het afgedwaalde schaap weer bij de kudde en Zijn gemeenschap te brengen. Zie dit in Petrus en ook in Naomi. Dit gaat veeltijds door drukkende, bezoekende wegen, hoewel de Heere heeft ons maar tot onszelf te brengen, ons te beschamen voor Zijn aangezicht, want Hij schept het licht, schept de duisternis, Ik de Heere doe al deze dingen. Wij zien dit in overleg van Elia, wachtende de Heere in stormwind, onweer, aardbeving, en de Heere kwam in het suizen van een zachte stilte.

Dus dit kan en zal des Heeren kinderen meevallen. De bekentenis van de kerk is en blijft dat het de goedertierenheden des Heeren zijn dat wij nog niet vernield zijn, daarom zal ik op Hem hopen.

Zo is het de ganse kerk gegaan, zo is het Naomi, zo is en zal het ieder kind des Heeren gaan en blijven gaan. Met vallen en opstaan. Licht en duisternis. Zo gedurig nodig hebben dagelijks bekeerd te worden. Twee uitersten doorleeft de kerk, met hoeveel gebreken dat zij om Jezus’ wil zal ingaan in de plaats van de heerlijkheid, en ook onbegrijpelijk met hoeveel deugden de mens zonder en buiten Jezus als grond te missen, zal moeten omkomen en verloren gaan. Dit betoont Gods enkele soevereiniteit naar des Heeren welbehagen. Dit zien wij zelf in dit hoofdstuk in Orpa. Zij gaat met Ruth, met haar schoonmoeder een eindweegs mee. Deze stappen worden meest zonder overleg gedaan, wanneer er mensen waarlijk van de Heere bekeerd worden, kan dit zo’n optocht in de gemoederen zijn, dat wij zouden denken, wat een vrucht heeft die leraar, of de zegeningen, de slagen, ook de consciëntie, wat maken die een gezegende uitslag op de aarde. Men leze hiervan Mattheüs 43 in verband het 6e hoofdstuk van Johannes. Als de grote Landman, de Heere Jezus het werk in de beproeving brengt, houdt Zijn werk alleen maar stand. En wordt het ondervonden zoals de Heere Jezus maar alleen weet en ook ontdekt, Mattheüs 15:13, op de gezegdes van de discipelen tegen Zijn predikatie, beoordeeld door enige Schriftgeleerden en Farizeeën. Maar Hij antwoordde, die gezegende Borg. Maar Hij antwoordende zeide: "Alle plant, die mijn hemelse Vader niet geplant heeft zal uitgeroeid worden."

Dit doorleven wordt bij de uitkomst maar openbaar, en te zien; zoals de discipelen zeiden, van het onkruid maar uit te trekken, maar Jezus zeide: laat ze beide opwassen tot de tijd des oogstes en dan komt dit alleen de Heere Jezus toe deze beslissing uit te voeren. Het is hier een groot geluk veel verlegen te zijn met ons zelf en maar veel verlegen te zijn om de Heere.

Wij zien dit in de discipelen vragende aan de Heere Jezus aangaande dat er Hem één verraden zou. Ben ik het Heere? Alle zaden ten verderve liggen in ieder mens zijn hart. De Heere ontdekt dit. Arglistig is het hart Daarom is dit geen wonder dat wij allen geen Orpa’s zijn, zo wij de Heere reeds eens en voor allen hebben verlaten. Wat nu zonder de vernieuwing van het hart door Gods Geest niet gewerkt is, dat zal geen stand kunnen houden voor de eeuwigheid. Hier ontstaat de vrees in het hart van des Heeren kinderen. Het onbegrijpelijke dat zij zullen genade gekregen hebben, omdat genade soevereine genade is. Paulus erkent dit als grond van de Efeziërs, te erkennen, te blijven erkennen Want uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, dat niet uit u, het is Gods gave. Niet uit de werken, opdat niemand roeme.

Hoe zeer en veel de mens hebben kan en deze gezegende keus mist, is dit toch geen bewijs dat er geen Ruths zijn. Die zijn er naar het eeuwige welbehagen van God Drieënig, en dat van eeuwigheid zijn zij tot deze zaligheid uitverkoren, van voor de grondlegging der wereld.

Kom, staan wij nog een ogenblik bij deze keus, aangaande van Ruth, stil, en of wij die al gedaan hebben. De Heere naar Zijn Woord kan deze genade van onze ontvangenis en geboorte ons deelachtig maken, gevende met alles door deze genadige bewerking, in het hart wat deze genade aangaat bij het opwassen van de jaren, onderscheiden bewerking der gedachten, woorden, daden, godsdienst, en op des Heeren volk. Hoewel vele dingen over één en gemeen worden doorleefd. Hebbende kwelling, bezwarende aanvallen, veroordeling, en daarom vele vrezen doorleven dat het zuivere ontdekkende werk van de genade ontbreekt. Zij kunnen zo niet het krachtdadige van hun roeping opmaken en dit is veel hun kommer op de aarde. Maar anders hebben wij vele dingen met des Heeren volk eigen. Hoewel deze zielen veel onder beslag van moedeloosheid, aanvallen, beklemdheid, ook denkende alles maar te zijn uit een verlicht verstand of opvoeding. Maar hebbende zuivere ontdekking van hun diep ongeluk, en ook van de noodzakelijkheid van Jezus als Borg. De Heere gunne deze zielen deze tekst tot zegen. Johannes 3:8: De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid maar gij weet niet van waar hij komt, en waar hij heengaat. Alzo is een iegelijk die uit de Geest geboren is.

De andere zijn die deze keuze mogen gedaan hebben, die tot onderscheid der jaren voor de 20 of na, tot de ouderdom toe. Dit zijn de volgende tijdperken vooral de jonge jaren, wanneer een jong mens veelal gereed staat om nu de teugels van alles door de opvoedingen bekomen, door onderwijs meegedeeld, een sprekende consciëntie, die nu proberen op de mond te slaan, trachtende zich belovende nog een weinig tijd te zullen leven. Een huwelijk te zullen innemen, belovende zichzelf dan dit grote werk van de bekering te zullen beginnen. Dan zal alles, zegt de mens tegen zichzelf, dit geluk bevorderen.

Hoe dit de mens tegenvalt leert ons zelf de ondervinding, wat een stap van kommer, zorgen, moeite, verdriet dit komt veroorzaken, weten diegenen het best die dit tegen zichzelf kwamen zeggen. Het wordt op alle gebied van onze kant, de bekering hoe ouder hoe onmogelijker. Hoewel dit zeker is en blijft, dat er een mogelijkheid bij God is. Ook de bekering tot God is dit alles machtige werk met Ruth voor al des Heeren volk. Dat hier een jong, een die in zijn mannelijke of vrouwelijke jaren of in de ouderdom aangaat, daar wil de Heere verscheidene middelen en wegen toe gebruiken tot het doen van deze keus.

De Heere wil en kan hiertoe gebruiken een onmiddellijke tegenwoordigheid van zijn goddelijke almacht, het hart innemende. ‘t Zij op het hart te binden de kortstondigheid van het leven, lerende hier haast en spoed maken om onzes levens wil, zoals de engelen tot Lot zeiden. Soms de oordelen die de Heere schenkt, doende hier met David het haar van hun hoofd te berge rijzen van verschrikking voor Hem en geven te vrezen voor de oordelen Gods. Zie Manasse. Soms gebruikt de Heere de zegeningen. Paulus merkt aan, niet wetende dat de goedertierenheden des Heeren ons tot bekering mogen leiden.

Dit dunkt mij zo in Ruth de weldaden het hart in te nemen van en in de dienst van deze heerlijke Heere Jezus. Zowel door de gesprekken als de grootheid van dit volk daar zij met leven en verkeren. Dit is iets anders als opvoeding, ook iets anders als slavenwerk, die achting; die beminnelijkheid, van de Heere en Zijn volk, neemt deze zielen, ‘t zij jong of oud, het hart geheel in.

Zo ook Ruth, en verklaren hier meer achting, meer liefde te hebben te zijn en te wezen een dorpelwachter aan het huis des Heeren, dan te leven in de wereld en zonde. Heerlijke keus, grote gunst, nu een andere dienst in te nemen of genomen te hebben. Welke beproevingen door hun hart, door de duivel, wereld, zonde, vrienden, vijanden, hier zeggen zij met Ruth. Maar Ruth zeide: "Val mij niet tegen om van achter u te gaan of u te verlaten." Welke moeilijke wegen, welke kommerlijke dagen of nachten er komen, dit is voor eens en voor al de keus te doen.

Uw volk is mijn volk, die zijn nu voor deze ziel, de heilige van hoge plaatsen. Dus is dit in welke stand van leven zo gedaan, dan zegt Johannes: gij zijt nu overgegaan uit de duisternis tot Gods wonderbaarlijk licht en die God van Ruth is ook uw God in de wezenlijke keus. Dat openbaart in iedere stand van leven, die ziel leert zich zelf in Zijn hart kennen, leert ook Jezus kennen in Zijn noodzakelijkheid, gepastheid. Die kan hij ook ontdekt worden deze Persoon als alleen nodig te zien voor hem tot zaligheid. En hoewel dat hier het werk van Ruth, ook voor al des Heeren volk hier een begin neemt, en de wezenlijke toepassing nog volgen moet, zal dit, zo dit bij Ruth niet achter gebleven is, ook voor geen een van des Heeren kinderen achterblijven.

En zal dit waar zijn zoals de Heere Jezus dit erkent Mattheüs 7:7-8. Bidt en u zal gegeven worden, zoekt en gij zult vinden, klopt en u zal opengedaan worden. Vs. 18: Want een iegelijk, van welke staat, jong of oud, hoe diep ongelukkig dat de zonde ons heeft gemaakt, want een iegelijk die bidt die ontvangt en die zoekt die vindt, en die klopt die zal opengedaan worden.

En waarom is dat? Omdat het opzoeken van de arme zondaar door Gods Geest zijn werk is, zoals is het vinden ook des Heeren werk, daarom zegt ook Esther: ik zal het maar wagen, kom ik om zo kom ik om. Dus gebruikt de Heere voor dit innemen van het hart Zijn Woord. Zie dit ook in Lydia. Zijn goddelijke en heilige wet zoals Paulus daardoor gestorven was aan deze wet en ten einde gebracht zijnde, de Heere Jezus had leren kennen als het einde van de wet. Dit is nodig voor iedere ziel om geen volkomen rust te mogen bevinden, en dit was het heerlijk bestier om te mogen verkeren op de akker van Zijn kerk, en wij het geluk mogen hebben aan te treffen, op die akker, mensen die de Heere tot dat einde wil gebruiken, die de heiligen aangenaam zijn. En wij met deze Ruth met alle gebrek vol een goede opvoedingen des geloofs mogen hebben en daar Boaz met deze arbeiders in een goede verhouding mogen staan, beide wederzijds die gunt mogen ondervinden en de arbeiders mogen bevinden uit Zijn volheid te ontvangen, genade voor genade.

De arme Ruths, het moge gelukken deze lering als een werk des Geestes in en onder de bediening des Woords te mogen bevinden naar Ps. 92, geplant te mogen zijn in het huis des Heeren, die zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes en mijns Gods. Ook met Ruths bekentenis: uw volk is mijn volk en uw God is mijn God.

Is en mag dit nu ons deel zijn, zowel jong of oud, zowel klein als groot, zowel rijk als arm. Sta dan nog een ogenblik stil. Zie, erken door welke wegen dat u betrekking door Gods Geest, op de dienst van God, Zijn volk verkregen hebt. Erken dit en is dit ook maar alleen Gods particuliere genade. Als Jezus niet zorgde om Hem na te volgen, hij had er niet één die Hem zou kunnen volgen. Wij zouden net doen als Orpa, allen Hem verlaten, maar omdat het nu door Gods Geest is, dat de Heere beide het willen en werken werkt naar Zijn welbehagen, is het ook dat gij deze keus hebt mogen doen. Wat een geluk, wat een voorrecht, de Heere had u rechtvaardig naar de hel kunnen laten gaan.

Wat is dan de grondslag? Genade, eeuwige ontfermende genade, genade van de verkiezing, genade van de roeping, genade van de rechtvaardigmaking, genade van de heiligmaking, genade van de heerlijkmaking.

Staat gij in betrekking van het van uw hart ingenomen te zijn en de toepassing van de weldaden van Jezus’ lijden menigmaal verlegen en draagt gij daarom vele bekommeringen voor uw ziel om, als de snoodheid van uw bestaan, de grootheid van de zaak, het lang naar uw gedachten het uitstel eer deze Immanuel u toeëigent, zoals Salomo dit erkent dat de uitgestelde hoop het hart krenkt, maar de begeerte die komt is als een boom des levens.

Gij hebt soms wel vele tegenredenen als dat gij dat alles zo niet noemen kunt, en kortom zoals deze Ruth ook wel eens zei uit verlegenheid, hoewel zij niet was als de anderen. U moet weten zij kreeg als een afgodendienares haar afkomst te zien en dit deed haar zo ootmoedig bukken. Erkent maar, placht een zeker godzalig leraar te zeggen, arme Ruth, wat dat gij hebt en mist en dat gij met uw gemis maar aan de hemel mag gebonden worden, en dat moet gij leren en ieder mens leren, die Jezus nog in de toepassing missen, of die reeds deelachtig zijn, zoals men dit leest Jesaja 55: 1. "O, alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij die geen geld hebt, komt koopt en eet, geen drek van de aarde, maar hemelse lekkernijen." Ja, nodigende wezenlijk aanradende. Ja, komt koopt zonder geld, onszelf veil hebbende alleen aan deze Medicijnmeester, en zonder prijs wijn en melk.

Aantonende in het tweede vers alles wat buiten deze oceaan is te zijn ongenoegzaam, en Jezus volheid wil Hij nog openbaren in het hart van de zoekende. Het verlaten van haar uit Moab, van u uit de wereld, van haar in het verlaten van haar land, maagschap en godsdienst, van u te mogen gaan of uitgaan uit de wereld, duivel, vrienden, vijanden. Onderscheiden van opvoeding, van een burgerlijk leven, te rusten op het doen van de wet, op gaven, wetenschappen, wel niet af te keuren, naarmate de Heere die ons schenken mocht, maar zonder wezenlijke genade schietende toch te kort.

Maar te mogen erkennen dat gij nu als een geroepen Ruth op de akker van zijn Kerk gebracht zijt, te erkennen. En geve de een met de andere dat uw gedane keus van u om ‘s Heeren wil veel uit die bewustheid mag zijn en wezen tot erkentelijkheid met Ruth, om alles wat tegen uw keus aankomt, de wereld en uw hart, de duivel, uwe schijnvrienden, uw vijanden, uw zwarte zijde nog in u, uw gebreken, uw deugden van uzelf, die gij denkt te hebben en niet hebt, uw jonkheid en ouderdom, uw sprakeloosheid, uw welsprekendheid, uw vermeende kennis, ook uw onkennis, uw wijsheid, uw dwaasheid, uw adeldom, die gij krachtens uw val wel niet hebt, zij zouden soms u in de weg staan, of het mocht u gaan als Mozes, dan niet. Ook niet dat gij een arme slaaf zijt.

De Heere geve hun de leraren, de lidmaten genade door deze keus, herzeg ik nog eens te mogen bekennen, alleen tot welzijn uwer ziel om Jezus’ wil te erkennen.

Maar Ruth zeide: "Val mij niet tegen", zij in de grond van de zaak Naomi te verlaten, gij de dienst van God, volk des Heeren, dat ik u zou verlaten om van achter uw weder te keren, want waar gij zult heengaan, ook in betrekking voor u, de legering van zijn Kerk en Goddelijk doen, zal ik ook heengaan, en waar gij zult vernachten, zal ik vernachten. Uw volk is mijn volk, en uw God, mijn God.

De Heere gunne over dit geschrevene Zijn goddelijke zegen, is mijn wens om Jezus’ wil. Amen.

Psalm 33:6.

 

3e Leerrede, over Lucas 7:50

Maar Hij zeide tot de vrouw: Uw geloof heeft u behouden; ga heen in vrede.

Voorafspraak over Hooglied 4:10

Hoe schoon is uw uitnemende liefde, mijn zuster o Bruid. Hoe veel beter is uw uitnemende liefde dan wijn en de reuk uwer oliën dan alle specerijen. Wie hier spreekt is Jezus de, hemelse Bruidegom van Zijn bruidskerk, die nog gedeeltelijk op de aarde is en een gedeelte reeds ook bij Hem heeft in de plaats van de eeuwige heerlijkheid. Daarom wel eens genoemd wordt de strijdende hier op de aarde, de triomferende in de hemel. Hier met tranen zaaien, daar met gejuich maaien. Hier menigmaal bedroefd door vele bezoekingen, daar eeuwig verblijd om Jezus’ wil. Hier onvolmaakt, daar ‘s Heeren volk om Jezus’ wil aan de Vader voorgesteld worden zonder vlek of rimpel. Hier hun bete in de azijn dopen, daar eeuwig ververst worden door de wateren des Levens. Hier gaande menigmaal in rouw gedompeld met een zak van droefheid omhangen, daar de zak ontbonden. Hier hangende door de zonde en daarom de harpen aan de wilgen, zo men leest van de gevangenen in Babel en dit kan des Heeren volk Zijn ter beproeving, want zegt de Heere: Ik zal ze louteren gelijk men het goud en het zilver loutert, en daar voor eeuwig uit de smeltkroes van de ellende. Kortom, eeuwige blijdschap zal op hun hoofden wezen en zij zullen vervuld worden, met de volheid Gods, en dat naar ziel en lichaam beide, tot in eeuwigheid.

Wat hier Jezus in Zijn bruid komt prijzen. Hoe schoon is uw liefde, schoon, zuiver, volmaakt, zoals de Heere dit in Ezechiël erkent. Daartoe ging van u een naam uit onder de heidenen om uw schoonheid, zuiverheid, blankheid, oprechtheid, onder de heidenen.

Gij waart een schijnend licht onder een krom en verdraaid geslacht, onderscheiden van geheel de wereld, want die was volmaakt door Mijn heerlijkheid, die Ik op u gelegd had, spreekt de Heere Heere.

Hoe schoon en zuiver is uw uitnemende liefde, spruitend voort omdat zij een vernieuwde bruid was, een nieuw hart geschonken was. Een nieuw schepsel in Christus Jezus was.

Het is een uitnemende liefde, deze liefde gaat de liefde van de vrouwen te boven, omdat de Heilige Geest uitgestort is in het hart, of de liefde Gods door de Heilige Geest. Een uitnemende liefde, die vele wateren niet kunnen uitblussen, ja de rivieren niet kunnen verdrinken. Een uitnemende liefde waardoor er waarom Jezus Zichzelf openbaart, en gemeenzaam met Zijn bruid omgaat. Een uitnemende liefde omdat des Heeren volk door deze liefde alles voor Jezus over heeft.

Hier is mijn hart geheel en al, het moet of ‘t zal en kan. Moet u mijn Maker prijzen, de wereld zijn dienst opzeggen. Hoe schoon en vermakelijk; hier zeggen zij met Van Alfen of zingen ze:

Weg wereld, weg schatten,
Gij kunt mij niet vatten,
Door deze liefde hoe rijk ik wel ben.

Hoe schoon zuiver is uw liefde, gij zijt nu een stad op een berg, een licht op de kandelaar en geenszins verborgen onder een korenmaat. Komende nu op uit de woestijn, lieflijk leunende op haar Liefste, op de Heere Jezus. Hoe Jezus Zijn bruid noemde, Mijn zuster. Dit kan men nagaan hoe Jezus in de staat van zijn vernedering, deze gunst kwam verwerven en Hij de oudste broeder is, en zij deze bruid des Heeren volk, in het huisgezin van de genade en de volkomen erfenis die Jezus bezit, meedelen, en zij daarom door deze liefde ook des Heeren geboden betrachten en doen. Want die des Heeren wil doen, erkent Jezus, die zijn Mijne broeders en zusters, en delen ook in de erfenis van deze hun oudste Broeder en gaan ook gemeenzaam met Jezus om.

Hij moest de broederen in alles gelijk worden zonder zonde. De menselijke natuur aannemen, de wortel Davids, een scheut uit de afgehouwen tronk van Isaï. Jezus mocht de vervallen erfenis weer kunnen en moeten meedelen, de wet volbrengen, de Plaatsbekleder zijn, in de plaats van de schuldenaar intreden en zo de smaad van Zijn volk dragen en wegnemen. Daarom is Jezus hun broeder, en zij als bruid Zijn zuster.

Ten andere noemt Jezus niet alleen de gelovigen Mijn zuster maar ook Mijn bruid.

Hij als Bruidegom trad al van eeuwigheid in bij de Vader. Om Zijn bruid, de gegevene des Vaders, Zijn erfenis in de volheid des tijds te aanvaarden, latend vooraf veel bekendmaking, ontdekking, door het leven en doorleven van het Oude Testament voorafgaan. Zie Genesis 3 in de beloftenis.

Ook de zekerheid van de bevinding genietend ondervinden de door Jezus tegen het Joodse volk, Johannes 8: 56, aangaande Abraham het verlangen om Jezus te zien, hem daarin verblijdende. Zoveel voortreffelijke weldaden ontdekkend, voorstellend, van deze Persoon dat al wat aan Hem is, begeerlijk is en was als de schoonste van de mensenkinderen, op Wiens lippen genade is uitgestort. Één meerder als Salomo, die maar een klein voorbeeld van deze Persoon van de Middelaar was. Waar Paulus van zegt: "Maar Christus is alles en in allen." Al wat hemel en aarde bedenken kunnen, bespreken kunnen, is Jezus nog boven alles. O Bruid, in u zelf alles tekort komend. Ik Bruidegom alles bezittend. O Bruid, mismaakt door de zonde, maar volmaakt door Mijn beeld en goddelijke kennis. Naakt en bloot, onmachtig, verachtelijk, maar o Bruid om Mijnentwil vindt gij nu genade in de ogen des Heeren en der mensen. O Bruid, arm en verarmd, maar om mijnentwil zijt gij rijk. O Bruid in u zelf verwerpelijk, door Mij uw Bruidegom aangenomen. O Bruid, in uzelf duister, in Mij licht, in uzelf dood door de zonden en misdaden, door Mij Die het leven en de onverderfelijkheid aan het licht gebracht, krijgt en verkrijgt gij het eeuwige leven. Door Mijn Persoon komt gij in al de gemeenschapsweldaden. En indien wij kinderen zijn zo zijn wij ook erfgenamen van God, van Jezus, van de Heilige Geest, van hemel en aarde. Zoals de Bruid erkent, Hij is de mijne en ik ben de Zijne. Dit huwelijk wordt door de dood niet gescheiden. Door de dood, scheiding van ziel en lichaam, komt hier de Bruid voor eens voor al in het eeuwige leven. En dit de Bruid beseffend, gevoelend, bevindend, erkent hier door deze gedraging, wij hebben Hem lief, omdat Hij ons eerst liefgehad heeft, en deze haar liefde spruit uit de eeuwige liefde van het welbehagen van God Drieënig.

Daarom wordt door deze liefde de bruidsliefde zo hoog door haar Bruidegom erkend en zo erkend dat het alle geschapen dingen te boven gaat, en daarom om deszelfs uitnemendheid, oprechtheid, zuiverheid, herhaalt het de Bruidegom, dat deze liefde beter is dan de wijn, daar veel van gesproken wordt. Salomo hield zich daarmede op, merkende te zijn in alles ijdelheid, te kort schietend voor de eeuwigheid. Daar wordt van wijn gesproken te geven de bitterlijk bedroefden, ook wijn ter versterking. Paulus aan Timotheüs, tot verheuging des harten. Ook dat Jezus het water in wijn heeft veranderd, gebruikelijk in en op maaltijden. Ook Israël bij het inzamelen van de wijnoogst, en erkent wat een opgewektheid deze natuurlijke drank veroorzaakt, dat door het gebruik de ellende vergeten werd. Soms niet anders openbarende dan het genot en vreugde van de wereld, dat niet anders is als het kraken van de doornen onder een pot. Maar deze liefde door Jezus in Zijn bruid erkend, gaat dit alles te boven.

Want zo erkent David in de vierde Psalm: Gij Heere, hebt vreugde in mijn hart gegeven, genadige weldaden van het verbond der genade, meer dan ter tijd als hun koren wat buiten deze liefde was, en als haar koren en haar most vermenigvuldigd zijn. Dat alles overtrof de liefde tot Jezus van deze Bruid als van al des Heeren kinderen.

Deze erkentelijkheid door de werking des Heiligen Geestes vindt men ook Zacharia 9:17. Want hoe groot zal zijn goed wezen, en hoe groot zal zijn schoonheid wezen. Het koren zal de jongelingen en de most zal de jonkvrouwen sprekend maken. Dit is iets van deze liefde door Jezus in de Bruid zo hoog geacht. Door de spotters, deze hemelse liefde de discipelen bezittende, bespot en erkend, zij zijn vol zoete wijn. Dit is iets van de hemelse vreugde, dit overtreft alles van de aarde.

En de reuk uwer oliën of zalven, balsemen, deze oliën gaven een heerlijke aangename geur. Daardoor werden de gaven des Geestes verstaan, de heerlijke weldaden, die deze bruid daardoor deelachtig was. Christus tot Zijn bekwaammaking tot Zijn ambt wordt ook daarin erkend, belangende Jezus van Nazareth hoe Hem God gezalfd heeft met de Heilige Geest en met kracht. Uwen Naam is een uitgestorte olie.

En de reuk uwer oliën, waar deze bruid mee was beweldadigd, waren al deze gezegende vruchten, zo in haar daden, verborgen leven en zichtbaar gaf deze bruid een heerlijke geur van zich, door een godzalige wandel, en gaf de reuk van de klederen zo’n aangename geur, als wanneer Maria die kostelijke nardus oliën op het hoofd van Jezus uitgoot en het huis werd vervuld door de reuk van deze zalf.

Paulus merkt door deze gaven des Geestes en oliën aan, dat hij erkent: "Wij zijn dan altijd een goede reuk van Christus", en zo leest men dat het offer, ten tijde van Noach offerende, de reuk opgaande van het altaar, een lieflijke reuk was in de neusgaten des Heeren, met eerbied dit erkent. Omdat de Heere Zich menigmaal zo wil ontdekken, om daardoor ook iets van Hem aan ons bekend te maken. Dat aangename leven in deze te schijnen als lichten, door deze oliën de reuk van de klederen aangenaam zijn in de ogen van de Middelaar.

Zo de Heere de gedragingen Zijner kinderen groot aanmerkt, het gedrag van Job tegenover de duivel openbarend. Hebt gij wel acht geslagen op Mijn knecht Job, de deugden, goede werken, door het geloof naar Gods en tot Gods eer doende, door genade goedgekeurd. En de reuk uwer oliën, dan alle specerijen, welriekende kruiden, als die waren, daar deze oliën zalven van gemaakt werden en tot daden van aangenaamheid werden bewerkt.

Ook alle schaduwen, die nu in de bruid door het meedelen van deze gunsten des Geestes tot daden werden gebracht.

Ook alle specerijen die gebruikt waren, gaven eerst een aangename geur door het gebruik. Om dit te bekomen en te doen bad de bruid in het Hooglied om deze goddelijke Geest opdat deze specerijen mogen uitvloeien en zo, bewerkt wordend het hart van Jezus volk, gaat de bruidegom Zijn werk goedkeuren in het hart Zijns volks en voor geheel de wereld. Daarom zegt Jezus tot Zijn bruid: hoe schoon is uw uitnemende liefde meer dan de wijn. Mijn zuster, o Bruid, de reuk uwer oliën dan alle specerijen.

Over deze weldaden aan deze bruid aan al zijn zoekend en vindend volk, willen wij nog verder met des Heeren hulp een woordje neerzetten en wel uit het Evangelie van Lucas het zevende hoofdstuk en daarvan het laatste of vijftigste vers. En deze woorden: Maar Hij zeide tot de vrouw, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede.

De Heere die goed is, schenke hierover Zijn goddelijke zegen om Jezus’ wil.

Dit hoofdstuk behelst in zich verscheidene wonderdaden van de Heere Jezus, de Zoon van God. Eerst zien wij het geloof van de hoofdman, dat hij dat dierbaar geloof bezat van de uitverkorenen, dat geloof dat niet aller is. Dat geloof bezat de hoofdman, dat hij zichzelf verloochende en Jezus erkende als de hoogste Soevereinheid, bezittende van alles en over alles. Die zoals David erkent, de Heere spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Zo erkende de hoofdman in het benodigen van Jezus door de ouderlingen van de Joden, tot genezing van zijn zieke dienstknecht. Hij had zo’n vertrouwen in de Heere Jezus, dat zijn dienstknecht niet behoorde door Jezus aangesproken te worden tot onderzoek en hem te vragen waar het hem haperde, en waaraan hij leed. Dit bleek, want als hij nu niet ver van het huis was, zond de hoofdman over honderd enige vrienden en zei tot Hem: Heere neem de moeite niet; want ik ben niet waardig dat Gij onder mijn dak zoudt inkomen.

En de hoofdman erkennende voor Jezus zijn ambt van de Heere gekregen, hoe hij daarin handelde. Hebbende krijgsknechten onder zich, hoe hij tot deze zei: gaat en komt en beval dat zij iets deden dat zij ondergeschikt waren. Erkennende hierdoor van Godswege een ondergeschiktheid op de aarde in de vreze des Heeren. Hebbende ieder mens zo zijn aanstellingen van de hemel, dat er zijn die moeten dienen en die gediend moeten worden. Gelukkig mens en volk die dit naar het Woord Gods mogen erkennen en beleven, volgens Romeinen 13. Wij zouden dan met David erkennen, welgelukzalig is het volk dat het alzo gaat.

De hoofdman erkende tegen Jezus, Heere. Een Naam die Zijn eeuwige Godheid uitdrukt, ten spijt tegen allen die Jezus miskennen te zijn de waarachtige God en het eeuwige Leven. Heere, neem de moeite niet, want ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak inkomt. En Jezus, erkent Lucas, zei tot de scharen: Ik heb, zegt Hij (de mond der waarheid), Ik heb zo’n groot geloof zelfs in Israël niet gevonden. Dat is onder de Israëlieten. Dit groot geloof bestond eenvoudig hierin, dat hij Jezus erkende als die machtige Zaligmaker, dat ook maar alleen een eigenschap Gods is, de almacht Gods, en dit geloof wordt geschonken door genade, daar de mens zichzelf mag bevinden een krachteloos schepsel, dat alles door de zonden heeft verloren. Daarin wordt de kracht Gods openbaar en dan wordt door het geloof de Heere verheerlijkt in al Zijn werken. Dit is God eer te geven.

Het is het makkelijkste werk met en door genade, en het onmogelijkste zonder genade. Het eeuwige leven bestaat er in, in Jezus te geloven, en Hem ongehoorzaam te zijn, de toorn Gods, Johannes 3:36.

Gelukkig het hier van de Heere met de hoofdman te mogen leren kennen, en de goedkeuring van Jezus naar Zijn Woord in onze harten te mogen ondervinden. Dit te missen is de mens ongelukkig.

Dus zien wij dat het zaligmakend geloof de zondaar ootmoedig maakt en vernedert, en de Heere verhoogt, en de kranke dienstknecht was genezen. Gelukkig mens zo Jezus te mogen leren kennen en ook met al onze kwalen naar ziel en lichaam Hem te mogen benodigen.

Het tweede wonderwerk dat Lucas aanmerkt dat was dat Hij de stad Naïn inging en Hem een grote schare volgde; dat er een dode werd uitgedragen en wel een eniggeborene van zijn moeder. Want, zegt Lucas, zij was weduwe. En Jezus dit ziende werd innerlijk met ontferming over haar bewogen. Dat kon Hij alleen ook maar doen. Hij is en blijft de enige medelijdende Hogepriester. Wat Jezus zegt: ween niet, dit zegt Hij tegen de weduwe.

Wat een moedgevend woord van Jezus. Deze Borg, brengt zo alles mee, want Hij spreekt als machthebbende. Ontdekkende niet alleen Zijn macht maar voert het uit door daden. Hij, Jezus, raakte de baar aan, de dragers stonden stil. De almachtige daad, te zeggen: Ik, de almachtige Zaligmaker, de Zoon des Vaders, de Zoon Gods, Die de sleutelen des doods heeft, Die over alles macht heeft, over dood en graf.

Ik zeg u, jongeling, sta op. Dit is de levendmakende stem van God. Dit zal Jezus betonen, ook in de tijd en dag van de opstanding, de doden uit hun graven doen uitkomen. Die macht bezit Jezus nog, Johannes 5:28 en 29. Zijn macht betoond hebbend, de jongeling zat overeind, en Hij gaf hem zijn moeder. Dit doet Jezus naar de lichamen. Deze opwekking kan hij doen naar onze zielen, ons levend maken door Zijn Geest. Dit is nodig voor de eeuwigheid, leert des Heeren volk, Efeze 2:1.

En is daar een opwekking, nadat de ziel, naar Gods beschikking, uit het lichaam is uitgevaren, dat lichaam en ziel van des Heeren volk zullen verenigd worden en altijd bij de Heere zullen zijn. En zijn wij onbekeerd, dan zullen wij verwezen worden tot die plaats van eeuwig ach en wee, de eeuwige rampzaligheid. Dit wonderwerk beving ze alle, en zij verheerlijkten God, zeggende: een groot Profeet is opgestaan, en God heeft Zijn volk bezocht, ten goede in genade.

Sommige uitwendige verlossingen stonden in verband met de inwendige verlossing van de ziel. Soms werd dit naar des Heeren vrijmachtige bedeling wel gemist. Zo men dit naar Gods Woord, algemene verlossing, ook in bijzondere personen kan nagaan. Dit kan men zelf nog in ons doorleven nagaan, landen, volken in oorlogen en bezoekingen, van welke zij niet altijd tot bekering komen, zowel in de slagen als in de zegeningen.

Men zie de algemene verlossing ten tijde van Israël, maar ook de verharding personeel in Farao, en zo meer in Gods Woord. Gelukkig daar de handelingen des Heeren de mens tot bekering mogen brengen. Dit wonderwerk werd alom verspreid.

Van de werken die Jezus deed, en vooral een jongeling opwekken uit de doden, wordt wel eens ten tijde van Egypte als Gods vinger en macht aangemerkt. Wat er al nagebootst wordt, het leven te geven zowel in natuur als in genade, is een daad van God Drieënig. Zoals oudtijds Anna erkent, de Heere doodt en maakt levend. Deze daden veroorzaakten ook bij Johannes de Doper, de voorloper van Jezus, een onderzoekende grond door zijn discipelen of Jezus die persoon was, beloofd aan de vaderen, die komen zou om de wet te volbrengen, een eeuwige gerechtigheid te verwerven, en dit in het hart van Zijn volk toe te passen, of dat zij nog een andere waren wachtende.

Hier geeft Jezus een onderricht aan deze discipelen uit Zijn doen, door Zijn wonderwerken en tekenen die Hij deed, in het genezen van zo vele kranken en, zegt Hij, om de armen het Evangelie te verkondigen.

Zoals men leest in vs. 22, welke de karakters zouden wezen die baat zouden hebben in de komst van deze dierbare Persoon des Middelaars.

Dat zou alleen maar wezen voor de armen van geest, door Gods Geest ontdekt, die hier verlegen werden gemaakt voor de eeuwigheid, en die door hemelse lering geleerd worden dat zij krachtens Adams bondsbreuk van alles ontbloot zijn, zoals men leest Ezechiël 16:6.

Dat is de staat van alle mensen. Maar alle mensen, men zie naar Gods woord, men zie nog in het dagelijks doorleven, dat dit is een genadige ontdekking van de hemel, deze handel dat dit eigen schuld is, daar wij ons in gedompeld bevinden, in deze staat der ellenden, en dat alleen deze degenen zijn die het van de Vader gehoord en geleerd hebben, en die zo tot Jezus komen. Deze alleen leren deze verborgenheid. Daarom ook erkent Jezus: en zalig is hij die aan Mij niet zal geërgerd worden. Aan Mijn persoon, aan Mijn leer, dat Ik maar alleen de eeuwige Naam, grond ben voor de zowel van de dagen van het Oude Testament, zoals wij zien voorbeeldig onder Israël in Numeri 21:9, die gebeten waren door de vurige slangen en zagen op de opgerichte koperen slang, die op de stang was verheven, in het leven bleef. In verband met Johannes 3:15-16.

Omdat de Heere Zijn volk leert al wat van de mens zijn kant te kort schiet, op zichzelf. Het geloof, indien het door Gods Geest niet gewerkt wordt, schiet ook te kort. Zoals Jacobus erkent: de duivelen geloven ook, maar die sidderen. Maar een geloof van onze kant, daar gaat de mens als in een droom van de hemel mee naar de hel. Vreselijk! De Heere binde het nog op onze harten voor die geduchte eeuwigheid, eer het besluit baart en voor eeuwig zal te laat bevonden worden.

Vervolgens gaat de Heere Jezus spreken van Johannes de Doper, de voorloper van Jezus, dat hij was de stem des roependen in de woestijn. De engel genoemd, Maleachi 3 vs. 1. Zie, Ik zend Mijn engel voor Mijn aangezicht, die de weg bereiden zal, enz.

Dus deze erkentelijkheid door Jezus wie Johannes was en wie hij niet was. Door de Farizeeën en wetgeleerden werd deze ontdekking van Gods raad door Jezus, van deze mensen verworpen.

Niet dat Gods besluiten door een mens kunnen veranderd worden, maar de mens kan uit kracht van veroordeel hieraan geërgerd worden, en zijn rampzaligheid bevorderen, uit kracht van het ongeloof. Weer anderen rechtvaardigden God in hetgeen wat Jezus leerde. Vervolgens toont Jezus aan de voortreffelijkheid van Johannes, waar hij van ‘s Heeren wege voor werd gebruikt, om Jezus te ontdekken, bekend te maken, en het voorrecht daarom de minste in het koninkrijk, of mindere dat die meerder was dan hij.

Dit is in de vervulling te mogen delen ook voor een kind des Heeren, in het bijzonder dat de toeleidende wegen hem mogen brengen tot de Persoon des Middelaars, die alleen de wezenlijke Vervuller is van alle schaduwen. Daar is Jezus alleen het wezenlijke beeld van de zaken zelf.

Deze grondslag vergelijkt de Heere Jezus met de kinderen die zich ophouden met dingen die de eeuwigheid niet kunnen verduren.

Vervolgens toont Jezus aan het oordeel dat ze over deze voorloper deden en velden, en ook over Zijn Persoon. Dat wij zouden denken geen mens zal met Jezus ingenomen zijn, geen mens ook met Zijn knechten.

Als wij die verachting, bespotting nagaan vanaf het begin van de wereld, bij de komst van Jezus na die tijd, en nog tegen de ganse weg naar de hemel, dan is het net zoals die dierbare Persoon de Heere zegt, vs. 23: en zalig is hij, die aan mij niet zal geërgerd worden. Doch erkent Jezus de wijsheid welke Jezus zelf is, zoals men leest Spreuken 8, deze wijsheid tot zaligheid is gerechtvaardigd van haar kinderen en volgelingen.

Discipelen van Jezus, gelukkig de zaligheid in Jezus te mogen zoeken, gelukkig de zaligheid in Hem te mogen vinden. Over deze grondslag om Jezus te zoeken, te mogen vinden, de gezegende goedkeuring van Jezus te mogen bevinden in het hart, is het dat wij met Gods hulp nog een lettertje willen neer stellen.

In de onbegrijpelijke barmhartigheid van Jezus, zoals Paulus dit ook maar alleen voor zijn persoon dit toekent als voor al de gelovigen. Efeze 2:5.

De grondslag, zoals ik heb erkend, is het 50e vs. van dit hoofdstuk. Vooraf wil ik nog een versje neer stellen.

Psalm 102:11.

Wij willen kort hier vier zaken afleggen. Eerst wie hier spreekt, ten tweede, tot wie Hij spreekt, ten derde, wat Hij van deze vrouw spreekt: "Uw geloof heeft u behouden" en vervolgens: "Ga heen in vrede".

Wie hier spreekt is de Heere Jezus die van Simon de Farizeeër genodigd was, om het middagmaal of op een ander gedeelte van de dag bij hem te komen eten. Zo, zijn Gode al Zijn werken van eeuwigheid bekend. Mattheüs merkt van deze man aan, dat het te Bethanië was, en dat deze man melaats geweest was.

Dus de Heere had deze man ook een grote gunst bewezen. Hij had, is te denken, daarom een plaatsje in zijn huis en in zijn hart, en zo wil soms de Heere wegen banen om Zijn lief en heerlijk einde te bekomen, de zaligheid van Zijn uitverkorenen. Deze nodiging van Simon gaf en legde een grond van grote gunsten, die door Jezus zouden worden meegedeeld, waarin dat het al spoedig openbaar zou worden wat een gunst dat het is, het hart van een arme diep schuldige zondares ingenomen, wat dat uitwerken zoudt. En dat Jezus al gauw Zijn ambt, Zijn komst zou ontdekken, maar hoe Hij in de wereld gekomen, en tot welk einde Hij als die grootste gave van de Vader gegeven was, om arme zondaren te zaligen en rijk te maken voor de tijd en voor de eeuwigheid. En Hij, de God en mens, in één Persoon. Maar Hij het uitgedrukte beeld van ‘s Vaders zelfstandigheid. Maar Hij het welbehagen des Vaders, de lust der engelen, ‘t genoegen van al Zijn volk, kortom daar de bruid van zegt: alles wat aan Hem is, is gans begeerlijk. Maar Hij doet hier Zijn gezegende lippen en mond open. Waar de moordenaar naar zijn verzoek, hangende aan het kruis, zo naar uit zag. Wat deze Hemelmond hem zou antwoorden. Maar Hij, waar de gelovigen erkend worden, zij hebben op Hem gezien en hun aangezichten zijn niet schaamrood geworden. Maar Hij waar Jacob van zei: ik zal U niet laten gaan tenzij Gij mij zegent. Maar Hij, de Heere Jezus, nemende en overnemende alles voor deze vrouw, en voor Zijn volk. Hij is maar alleen het representerende Hoofd van zijn uitverkoren kerk. Kortom, wat wij maar denken, spreken, dan is het even zo, Paulus erkent van deze dierbare Persoon: ik heb niets voorgenomen dan Jezus Christus en Die gekruist. Maar Hij Die eeuwig van Zijn volk in de eeuwige heerlijkheid zal worden toegebracht de eer en heerlijkheid tot in eeuwigheid.

Dat is Hij die hier spreekt. Maar Hij antwoordde, Hij zei: op al hetgeen wat van deze geoordeeld, veroordeeld was. Wat is het een voorrecht met Jezus te doen te mogen hebben, op Zijn goed en afkeuring te mogen leven en sterven. Deze vrouw had het in haar doen en laten door hart innemende genade moeten verliezen, hetgeen zij gedaan had indien Jezus het niet had overgenomen, had zij in het oordeel vooral van Simon de Farizeeër, het moeten verliezen.

Maar Hij zei in de tweede plaats tot de vrouw. Welke vrouw dit was kan men nagaan uit het eenparig getuigenis van de Evangelisten. Mattheüs 26:6, Marcus 14:3, Johannes 11:3 en Johannes 12:3. Deze vrouw was de zuster van Martha en Lazarus. Maar Hij zei tot de vrouw, die een uitverkoren vat was, een gegevene des Vaders aan de Zoon. Maar Hij zei tot de vrouw, die haar diep ongeluk had leren bewenen en betreuren, en die geen uitwijk voor haar kostelijke ziel meer wist, met de vrouw in Marcus 5. Die alles had ten koste gelegd om door zichzelf geholpen te worden. Maar Hij zei tot de vrouw, die diep verslagen was geweest over haar zonden. Die een ootmoedige zondares geworden was, die, zoals de Heere erkent in het Oude Testament Jeremia 31:9: zij zullen komen met geween en met smekingen zal Ik ze voeren. Ik zal ze leiden aan de waterbeken in een rechte weg. Van de zaligmakende overtuigingen, van het ware geloof, de ware ontdekking van het Evangelie, enz. Maar Hij zei tot de vrouw, die ook zo’n moeilijke strijd gehad heeft, die zo verslagen was geweest en zulke bezwaren had doorleeft. Die een verbrokene van hart was geweest, en een verslagene van geest. Maar Hij zei tot de vrouw, die in vs. 37 door Lucas erkend wordt een notabele zondares, die zich met alle mensen de eeuwige dood had onderworpen en voor eeuwig buiten Jezus had moeten omkomen.

Ach, wat een eeuwig wonder, als alle menselijke hulp op aarde te kort schiet, en ieder mens het met zichzelf moet opgeven, dat dan een zondaar, een zondares nog een plaatsje aan deze waarachtige en tegenbeeldige Boaz vinden mag, als oudtijds Ruth.

Ach, aan deze hemelse en goddelijke ontdekking, zowel van onszelf als van de Heere Jezus, hangt ons geluk of eeuwig ongeluk af. Tasten wij hier mis, dit geldt de eeuwigheid, want de ziel verloren is alles verloren en dat voor eeuwig.

Ach, in de tijd zolang de Heere ons leventje schenkt, kan dat in vele opzichten nog voorkomen worden. Maar voor onze ziel zullen wij dezelfde grond moeten hebben in de wezenlijkheid, met deze vrouw, of ieder mens zal daar een teleurstelling hebben en dit zal vreselijk zijn.

Een ieder zie hier voor zichzelf toe, hoedanig hij zijn weg bewandelt en op welke grond hij de eeuwigheid tegemoet gaat. Maar Hij zei tot de vrouw, die niet alleen van Hem gehoord had, maar door de genade des Heeren het ook waagde om binnen te raken in het huis van Simon, de melaatse. Zij hadden goed bij elkaar behoren te komen. Een melaatse mens die moest oudtijds buiten het leger omwille van dit ongeluk. Hij moest roepen dat er een onreine aankwam. Of deze man daar nu niet over dacht, hoewel hij nu niet meer melaats was, had hij toch blij, dunkt mij, behoren te zijn, dat er weer een ongelukkige zondares tot Jezus kwam, om genade te bekomen. Maar hier valt hij op aan als hij het doen van de vrouw ziet. Eerst gaat hij Christus verdacht houden of Hij wel een Profeet is, dan gaat hij oordelen dat zij zeker te slecht was voor genade.

Dit is nogal veel ‘t gedrag van vele grote bekeerde mensen die hun afkomst vergeten zijn, en zo hoog zweven dunkt mij. Duid het mij niet ten kwade, dat zij de laagte met deze vrouw niet kunnen bereiken om zich ootmoedig aan te stellen voor de Vorst des Levens. Wat blinkt hier toch in alles genade en kennis Gods in uit. Wat vallen toch alle kinderen des Heeren in de grond in deze laagte bij elkaar. Zien wij dit in de hoofdman, in de tollenaar, in David en nog als genade heerschappij voert is en blijft genade dezelfde die ons vernedert en klein maakt.

Wat zien wij dit in deze vrouw. Lucas erkent, als zij dit wist dat Jezus in huis was, bracht zij een albasten fles met zalf. Mattheüs merkt aan van de kostbaarste, van een duren prijs. Betonende daarmede dat haar Bruidegom Jezus het beste toekwam, en Maria niet behoorde, daar Jezus van zegt: niet die roepen Heere Heere, maar die daar doen de wil mijns Vaders, Die in de hemelen is.

Maria, dunkt mij, voldoet hier in en door liefde, door genade, aan des Heeren eist. Mijn zoon of dochter, geef Mij uw hart. Wat is zij een bevende bruid, die tot de Heere en Zijn goedheid nadert. Ach of er nog eens meer zulke Maria’s mochten verwaardigd worden, ook mannen met de hoofdman, ook jongelingen met Obadja, die de Heere vreesde. Ook jongedochters, die met Rebekka mochten meetrekken om het geestelijk huwelijk met Koning Jezus aan te gaan. Ook kinderen, die door Jezus erkend worden, uit wier mond zou Zijn lof gezongen en erkend worden, volgens Ps. 8:3.

Wat Lucas nog verder aanmerkt, dat Maria staande van achter aan Zijn voeten beschaamd, zeker over haar grote schuld en grote heerlijkheid die zij in Jezus ontdekte en waardoor haar hart zo is ingenomen door de liefde die in haar hart was uitgestort. Zij bezit hier het rechte karakter om, als Jezus Zijn werk aan haar gedaan eens overziet, dat zij hoger op zal mogen komen. Zoals men leest in Lucas 14:10 en 11. Dit wordt Maria haar deel. Wat zij achter aan deze gezegende voeten Jezus doet, daar doet zij hemelwerk op de aarde, door Gods Geest geleerd.

Dit gedrag leren alleen die voor de hemel bereid worden, zoals men leest in de 126e Psalm: die met tranen zaaien, zullen met gejuich maaien, al vervuld in Maria.

Dit is het werk wat Jezus belooft. Johannes 16 vs. 8, hoe dat Jezus Zijn Geest zou zenden en Die zou de wereld overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Gezegende tranen, door Paulus daarom verblijd te zijn in de Korintische gemeente, te vinden mensen die een goddelijke droefheid hadden verkregen, een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering werkt tot zaligheid. Zij maakte de voeten nat over het gemis van Deze haar dierbare Zaligmaker. Over en om de overtreding van Gods wet, en ook omdat zij nog leefde en nog in een heden der genade was. Dit doet haar net evenals Ezra beschaamd worden voor des Heeren aangezicht. Kortom zij is net als Abraham, omdat zij uit het geslacht was door de Heere beloofd, dat zijn zaad zou zijn als de sterren in menigte.

Hier doet zij het onbegrijpelijke, de laagte dat Zij stof is, en de Heere voor haar alles. Wat zij nadat zij de voeten nat gemaakt had, wat zij gebruikte, welke doek, onbegrijpelijk, zij gebruikt haar haar van haar hoofd. Niet tot versiering, niet tot hoogmoed, om tot onkuisheid te verwekken, niet om het te vlechten en de tijd in de spiegels door te brengen, om het zo te vlechten en te kammen, de ene al oneerbiediger dan de andere, om maar geen deksels meer nodig te hebben, en daar de hoogmoed te stijven, en de eenvoudigheid weg te nemen, door het ingeven van het boze hart en des duivels, nemende daardoor weg voor jong en oud die eenvoudige grond des levens, zoals men in verband leest Jesaja 3. Ach of er veel met Maria genade in des Heeren ogen mochten vinden, en ook deze zonden kregen te bewenen en te betreuren, voor des Heeren aangezicht en het ook met Maria onze nat gemaakte met tranen het haar ook in Zijn gunst en liefde en goedkeuring van Jezus, die Zijn Bruid om de vernieuwing van haar hart in alles Zijn gunst toekende. Ook haar haar, lees daarvan het Hooglied van Jezus als Bruidegom en van de Bruidskerk de gelovigen.

Drie daden als bewijs van haar liefde deed deze discipelin. Daden en bewijzen als gunst van Jezus door Zijn Geest in het hart gewerkt. Het zal voor ieder mens, die naar de eeuwigheid gaat, er op aan komen, de ondervinding en bevinding, in deze erkent Paulus: de liefde Gods in onze harten is uitgestort door de Heilige Geest Die ons is gegeven. Zij maakte Jezus voeten nat met haar tranen. Dit waren boetvaardige tranen, tranen van hoogachting en van verwondering, van liefde, zij droogde ze af met haar haren.

Zo betoonde zij hierdoor wat zij voor de wereld en de zonde en duivelsdienst gebruikt had, gebruikte zij nu zoals David zegt: al wat aan mij is love de Heere. Zijn de haren des hoofde alle geteld, Maria gebruikte ze hier ten diepste van haar hemelse Bruidegom. Gebruikte die als een doek om Jezus’ voeten af te drogen. En ten derde, zij kuste Jezus Zijn voeten, en vervolgde Lucas, en zalfde ze met de zalf.

Dit waren alle drie bewijzen van echte en pure liefde van Maria, benevens dat haar zonden door de bewerking van Gods Geest om Jezus’ wil vergeven waren. De liefde was de bewegende oorzaak niet, maar de vergeving van haar zonden om Jezus’ wil, was de oorzaak van haar liefde.

De daden die deze vrouw aan Jezus deed, ging de Zaligmaker goedkeuren, wanneer Hij de gelijkenis van de twee schuldenaren voorstelt, de ene veel, de andere minder.

Toen Simon dit oordeel geveld had, Jezus naar het gebruik van de handel en doen van de Oosterlingen in die landen, de voeten te wassen, dit had Maria met haar tranen gedaan en met het haar van haar hoofd afgedroogd. Zij had Jezus Zijn voeten gekust en met zalf Zijn voeten gezalfd. Al het genoegen in het leven en ter voorbereiding van Zijn dood, en dat deze Heilige geen verderving zou zien, volgens Ps. 16. Ook in verband van die narduskruik, die door haar op Jezus’ hoofd werd uitgestort, en het huis werd vervuld met de reuk van de zalf.

Alle gevolgen van de vergeving van haar zonden, hetwelk Simon niet had gedaan. Dus deze vrouw, kon met recht van deze vruchten erkennen te zijn nieuwe en oude vruchten. O, mijn liefste, die heb ik voor u weggelegd. Aan onze deuren groeien al die edele vruchten, ter erkentelijkheid van haar Bruidegom.

Haar hart was vervuld met de liefde van Christus, die zij met Paulus ook bekent. Wat Jezus verder openbaarde en erkende als de halsband, waar al die parelsnoeren aan waren, maar Hij zei tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden.

Dit moet aangemerkt worden: al de weldaden die Jezus door Zijn Geest toepast, of dat door henzelf is gedaan.

Zoals leest men de overwinning van Jacob in betrekking tot de Heere Jezus, dat hij de Heere had overwonnen, daar er opgemerkt moet worden dat Jezus zich liet overwinnen. Zo erkent Johannes: dit is de overwinning die de wereld overwint, namelijk ons geloof. Omdat nu de Heere verheerlijkt wordt in al Zijn werken, zo ook in en door het geloof van Zijn kinderen. uw geloof heeft u behouden. Dat al het geloof de mens niet zal behouden, dat kan men nagaan naar des Heeren Woord. Men leze hiervan Mattheüs 13, daar Jezus erkent een vierderlei geloof, en drie waar de mens in zijn weg mee zal omkomen.

Eerst het geloof dat historisch is, dat de mens gelooft alles wat de inhoud van Gods Woord en volk aangaat.

Dit is wel heerlijk, maar toch ongenoegzaam. Door dit geloof wordt men Jezus niet deelachtig, daar blijft men nog maar een rank, buiten de wijnstok, maar mocht het maar meer worden bevonden. Wij zouden toch zo roekeloos de tijd niet kunnen doorleven, en ook zo’n hoogmoedige, verwaande belijdenis niet kunnen doorleven. Nochtans is het ongenoegzaam.

Een tweede grond erkent Jezus: het tijdgeloof, dat is maar voor een tijd, dat heeft in de opslag een gelijk of het zaligmakend is, omdat daar is een bekentenis van schuld, gaande met wenen, zoals Orpa, Saul, Judas, de dwaze maagden. Ook in blijdschap, zoals, men leest van Bileam. Ook de gemengde hoop, die uit Egypte kwamen, hebben ook gezongen.

Men leze dat Paulus erkent aan de brief of in de brief van de Hebreeën, het zesde hoofdstuk, dit kan des Heeren kinderen wel eens aanvallen te bezitten. Want omdat de grond van de zaligheid hierin gemist wordt, verdort deze belijdenis en kan de mens in geen volstandigheid vruchten voortbrengen. Want als de bearbeiding door Gods Geest gemist wordt, in al wat nodig is om vruchtbaar te zijn tot goede werken, houdt de mens niets hier in over dan een grote belijdenis, en bezit geen hartelijke kommer dat de gunst des Heeren mist, ook Jezus en Zijn gemeenschap mist. Geen behoefte aan de werking des Geestes. Want dit is eigen aan des Heeren volk. Zoals Habakuk bad: Uw werk, o Heere, behoudt dat in het leven.

Dus is het geen wonder dat Job erkent van de zware beproeving: want, zegt hij, de pijlen des Almachtigen zijn in mij neergedaald, welks vurig venijn mijn geest uitdrinkt.

Wanneer de duivel, zonde, wereld in het hart, toegelaten wordt, te denken wat een mens al hebben kan en nog te zullen missen het ingaan in de eeuwige heerlijkheid, daar heeft des Heeren volk vrees voor, dat zij dit tijdgeloof bezitten. Dit behoudt ons ook niet in de tijd.

Zelf zegt Jezus: zij vallen af en worden soms nog heviger vijanden van des Heeren volk, omdat zij daarmee hebben omgegaan en kennen hun sterkte en ook hun zwakte, en zo zouden zij, net als Judas, Jezus kunnen verraden, en met genoegen zich verblijden dat zij iets kunnen vinden waar David van erkent, zij passen op mijn hinken.

Ongelukkige voor een tijd te geloven en afvallen. Dit geloof bedoelde Jezus niet. Ik bedoel het tijdgeloof.

Naast deze is er nog een geloof van de wonderen of miraculeus geloof. Dat is of de mens dit bezat zoals in de eerste Christenkerk, door de oplegging der handen mensen genezen of door gebed of welke gaven, men zie dit in Judas dat de duivelen hun onderworpen waren. Jezus erkende te missen het inschrijven in het Boek des Levens, en dat is toch maar de hoofdzaak dat Jezus ook maar alleen erkent tot het elftal. Zich te verblijden omdat hun namen stonden ingeschreven in het Boek des Levens, dat is alleen het welbehagen des Heeren. De eeuwige zaligheid van des Heeren volk. Dit geloof bedoelt Jezus ook niet, dat Hij tegen deze vrouw erkent dat haar behoudt. Maar Jezus zei tot haar: Vrouw, uw geloof heeft u behouden.

Hier zullen wij nog kort neerstellen het geloof dat deze vrouw, dat al des Heeren volk zal behouden en zaligmaken. Dit geloof dat de Heere werkt in onze harten als Hij de armen zondaar genade van de ontdekking bewijst, en hem toont door Zijn goddelijke Geest hoe ongelukkig dat de zonde hem heeft gemaakt. Dat bezat de vrouw, Maria. Dit heeft haar ootmoedig haar zonden doen betreuren en bewenen, en door genade doen bevinden het karakter van al Gods volk. Zie in Efraïm, in David, Psalm 33, ook in de Pinksterlingen, dit hartelijk leedwezen bestaat over onze zonden als zonden, en dat wij tegen zo’n goeddoende God hebben gezondigd Tegen Gods wet, tegen de slagen en zegeningen, dit brengt de ziel tot ootmoedige belijdenis, dat geloof dat deze vrouw behoudt was dat zij erkende noch de wet, noch haar deugden, haar zonden zeker niet, en dit heeft de vrouw betoond tot het komen met al haar zonden tot de Heere Jezus. Zoals zij dit betoonde te gaan in het huis waar Jezus in was. Als een gezegende ontdekking van de Heere Jezus onmiddellijk door Gods Geest ontdekt. Zoals Jezus dit de Samaritaanse vrouw ontdekte. Vrouw indien gij de gave Gods kende. Soms Jezus ontdekkend Zich door onderlinge gesprekken, onder de bediening van Gods Woord, door en onder het gebed.

Zo krijgen wij met de blinde, met deze vrouw betrekking op de Heere Jezus. Dit openbaart zich in die zalige betrekking op Jezus, in Zijn gepastheid, noodzakelijkheid, dierbaarheid, Zich openbarende, trekkende, de ziel inwendig door Zijn Goddelijke Geest. Zodat de ziel met deze vrouw een wagende daad doet met Esther. Hem zoekt, Hem leert achteraan kleven, met Mozes ziende door het geloof als de Onzienlijke hem door het geloof ook behoudt, om liever met des Heeren volk kwalijk gehandeld te worden dan het genot en gemak van de gehele wereld, zeggende in dit opzicht met Ruth: uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God. Maar Hij zei tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden. Het geloof dat deze vrouw behoudt, dat al des Heeren kinderen behoudt, is daar Jezus zich vroeg of laat aan ontdekt, als die vol algenoegzame Middelaar, tegenover alles waar de ziel mee ten einde raad is, en geen weg weet om zalig te worden. Dat Jezus Zich ontdekt als de Weg, de Waarheid en het Leven, de enige grond tot zaligheid. Dat geloof dat deze vrouw behoudt, is dat zichzelf verzaakt, uit zichzelf gaat, en leert hongeren en dorsten naar de gerechtigheid van deze Middelaar.

Gevoelende die zalige betrekking, die liefdesuitgangen, die opdracht der ziel met de kerk. Met mijn ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest die in het binnenste van mij is, U vroeg zoeken. Het geloof erkent te zijn de gezegende onderpanden, kleinodiën, die wanneer Rebekka inwilligde om met Eliëzer te trekken, deze kleinodiën mede dat aangename daarvan in het hart te mogen ondervinden, te mogen erkennen. Ik zal niet die man trekken. Ach, wat een geluk het hart te mogen ingenomen worden door genade.

Tegen al de beschuldigingen van het hart, tegen al de veroordelingen van Gods wet, tegen al de bestrijding van de duivel, tegen het onmogelijke van onze kant, tegen al de bezwaren van onze ziel, tegen al het uitstellen van de belofte, te mogen erkennen, dat de Heere de tijd en wijze het beste weet, en te mogen erkennen, des Heeren vrijmacht en dat de ziel niets waardig is dan de eeuwige dood.

Wat een gelukkige legering tegen moedeloosheid, tegen hopeloosheid, tegen wanhopende standen, dat de ziel zich niet kan onderscheiden te behoren tot des Heeren kinderen of tot de wereld. Als de gelovigen denken mogen dat het alles winst is wat zij op de aarde genieten. Overdenkende het onbegrijpelijke van deze legering is ook dierbaar en onmisbaar tegen ons vermeend recht, dat wij menen te hebben en te klagen over des Heeren handelingen. Ook tegen een beklagende duivel. Zoals Gods Woord ontdekt en Gods Geest onze harten inneemt om Jezus te volgen waar Hij heen gaat. Ook tegen alles, dat de Heere het is die onze ellende kan aanzien en ons uit alle nood kan verlossen, in welke noden wij ons bevinden.

Het geloof van deze vrouw en van al Gods volk is, wanneer wij door het geloof gerechtvaardigd worden en het eigendom van de Heere Jezus worden, en Zijn gerechtigheid, die Jezus heeft verworven, ons eigen wordt, en het recht op het eeuwig leven worden geschonken, en bekleed worden met de klederen des heils, en de mantel der gerechtigheid worden omgedaan, en de goedkeuring van de Vader mogen ondervinden.

En die gezegende gunst mogen ondervinden, van ’s Heeren wege te mogen ondervinden, dat op de levendmakende daad de bevestigende, verzegelende daad van dit gezegend huwelijk van Koning Jezus met Zijn bruid mag voltrokken worden. Zoals men leest Ezechiël 16:8. Als Ik nu bij u voorbijging zag Ik u en zie, uw tijd was de tijd der minne. Zo breidden Ik Mijn vleugel over u uit en dekte uw naaktheid. Ja, Ik zwoer u en kwam met u in een verbond, spreekt de Heere Heere, en gij werd Mijne.

Ach overtreffelijke gunst voor zo’n vrouw, voor ieder mens, die hier in de tijd zo mag bereid worden voor de eeuwigheid.

Ziet verder de hemelse versiering, van deze bruid in de volgende verzen van Ezechiël 16 van vs. 3 tot en met vs. 14. Mochten onze zielen nog eens uitgaan naar deze heerlijkheid van deze Emmanuel.

Maar Hij zei tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden. Dit geloof behoudt ons, verenigt ons met Jezus, om Zijn beeld gelijkvormig te worden. Hier spruit de ware heiligmaking, als een vanzelfsheid: die veel vergeven is die heeft veel lief. Dit is eerst het zuivere evangelisch werk, voortspruitende uit de rechtvaardigmaking. Hier geldt hetgeen Jezus erkent, maak eerst de boom goed, dan een goede vrucht door het geloof om Jezus’ wil.

In de eerste weg der overtuiging gaat de ziel meestal om door de wet geholpen te worden, althans denkende zich daarnaar te schikken en zo geholpen te worden. Hier krijgt hij geen redding, want uit de werken van de wet wordt geen vlees gerechtvaardigd. Maar mag die ziel Jezus ontdekt worden, de schuld weggevallen zijn, inwendige ontdekking geschonken worden, aan zijn oorspronkelijke ellende inwendig, hieruit kan hij menigmaal ook weer wettisch worden, gebruikende zijn aangename gestalten, gemak in zijn hart, eens te kunnen bidden, makkelijk zijn bevinding kunnen meedelen, dan heeft hij weer verwachting tegen de dood en om in de hemel te komen.

Dit denkt de mens dat hij in deze weg en stand van leven de heiligmaking bevordert, maar dit spruit uit zijn makkelijke gestalten en niet uit Jezus. Want in deze weg mist de gelovige de toepassing van Jezus en heeft hij het makkelijk, dan denkt hij naar de hemel te gaan, en heeft hij het moeilijk, dan komt het er nog op aan, dan kan hij nog verloren gaan. En de oorzaak is eenvoudig, omdat de ziel mist, "en Ik breidde mijn vleugel over u uit en hij werd Mijne."

Zijn moeite die hij in die wegen doorleeft in de aanvallen, donkerheid, is eenvoudig dit, het gemis van het eigendom van Jezus in de toepassing.

De Heere wil nog eens plaats voor Zijn zoekende volk maken opdat de ziel het eigendom van Jezus wordt.

Hieruit spruit de rechte huwelijksliefde met de persoon en niet alleen over en met het goed dat wel aangenaam is, maar te mogen ondervinden Jesaja 32:2. En die Man zal zijn als een verberging, en waartegen? Tegen de wind en een schuilplaats tegen de vloed. Als waterbeken in een dorre plaats, als de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land.

Dus hier kan men nagaan de erkentenis van Jezus tegen de vrouw. Maar hij zeide tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden, dat gij in uw weg niet zijt omgekomen. Het heeft u behouden dat de toorn Gods is afgekeerd.

Gij zijt door uw geloof behouden, omdat het u gegund is in Mijn wonden te schuilen. Zo, de bruidegom erkent van Zijn bruid Hooglied 2:14. Mijns, duive, zijnde in de kloven der steenrotsen in het verborgen ener steile plaats, toon mij uw gedaante, doet mij uw stem horen, want uw stem is zoet, en uw gedaante is lieflijk.

Ach die lieflijke spraken van Maria, van deze bruid, van al des Heeren kinderen. Die zalige gunst te mogen ondervinden, uit de vergeving van de zonden en dat uit genade, zo onverdiend. Wat heeft deze Maria zich wel ootmoedig met Ruth, zoals men leest, Ruth 2:10, aangesteld, wat een sieraad dit te mogen bevinden, wat is het genot van geheel de wereld buiten de gunst van Jezus. In een onverzoende staat te sterven, wat zal dit vreselijk wezen voor ieder mens.

Maar Hij zei tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden. Zij bezat die gunst, deze vrouw, zoals het geloof bestaat in kennis, zowel van haarzelf als van Jezus. Toestemmen betonende hierin de zaligheid in Jezus te zoeken, en ook te vinden. En vertrouwde daad dat zij Jezus ook maal alleen erkende als de enige Grond van haar zaligheid, voor Wie zij ook alles erkende en bekende, als Die haar maar alleen helpen kon en geholpen heeft. Maar hij zei tot de vrouw: uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. Dit is de vrijheid om Jezus’ wil. Hij is het ook alleen Die deze vrede geven kan. Hij de Middelaar is alleen de Vredevorst die op zekere en gewisse gronden de vrede verworven heeft. Aan de sterk gewapende zijn vaten ontrooft en hem, de, duivel, overwonnen.

De wet volbracht door lijden en gehoorzaamheid, de toorn Gods doordragen en gestild en volkomen vrede teweeggebracht, en daarom: ga heen in vrede. Mijn vrede geef Ik u, Mijn vrede laat Ik u, niet gelijk de wereld hem geeft, uw hart worde niet ontroerd, zijt niet versaagd. Mij dunkt dat Jacob er iets van heeft gehad toen hij stervende zeide: op Uw zaligheid wacht ik Heere, en Simeon toen hij zei: nu laat Gij Heere Uw dienstknecht gaan in vrede naar Uw Woord. Hebbende begeerte om bij Christus te zijn. Lucas 2: 29.

Dit was Maria nu haar deel. Het ongenoegen is nu om Mijnentwille uit alles weggenomen. De wet zal u niet meer veroordelen. die is nu door Jezus volbracht. De duivel is nu zijn kracht ontnomen, hij mag nu wel kwellen maar heersen niet meer, de dood daar mag de gelovige tegenaan zien, maar is door Jezus overwonnen.

De elementen des hemels en der aarde mogen een vervaarlijk opzien baren, Maria, maar nu Ik u gebied heen te gaan in vrede, nu is alles met u bevredigd. Mijn Vader in de hemel is met u bevredigd. Ik heb het deugdelijk verworven, de Heilige Geest de derde Persoon, zal u een gewisse Getuige zijn van deze vrede u toe te passen. Gods Geest getuigt met uw geest dat gij nu in een bevredigende toestand leeft en zult sterven.

Nu u mag bevinden dat de Zoon u vrijgemaakt heeft, nu zijt gij waarlijk vrij. Gij zijt nu als een gebogene opgericht, wat een gezegende goedkeuring. Men leest van Paulus Romeinen 6:1: wij dan gerechtvaardigd zijnde door het geloof hebben vrede bij God door onze Heere Jezus Christus.

Mozes erkent van de zegeningen van de stammen Israëls Deuteronomium 33:20. Gezegend is Hij, Die Gad ruimte maakt. Ook deze vrouw is om Diens wil gezegend. De Heere Die tot Abraham zeide: zegenende zal Ik u zegenen. En wees een zegen, deze weldaad die deze vrouw heeft ondervonden, en het geloof haar heeft behouden en heen mocht gaan in vrede, is die gunst, nu bevredigd met God de Vader om Jezus’ wil bevredigd met Jezus, met de Heilige Geest, door die lieve bewerking. Bevredigd met de engelen; zingende nu mee: ere zij God in de hoogste hemelen, vrede op aarde. Vrede met de consciëntie. Vrede met de elementen. Vrede met de aarde, kortom met alles.

Men leest in Jozua 5:15 dat deze vorst des heirs des Heeren zei tot Jozua: trek uw schoenen van uw voeten, want de plaats daar gij op staat is heilig, en Jozua deed alzo. Gelukkige staat van deze vrouw, gelukzalige staat voor al de gelovigen voor ieder van hen in het bijzonder. Ps. 87. Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods. Om zoals de Evangelische profeet Jesaja erkent: voor een doorn zal een denneboom opgaan, voor een distel zal een mirteboom opgaan. En het zal de Heere wezen tot een naam en eeuwig teken dat niet uitgeroeid en zal worden.

Zingen Psalm 87:2 en 3

Toepassing

Zie hier uit deze mededeling van Lucas, de onbegrijpelijke liefde van de gezegende Borg, de Heere Jezus. In genade te bewijzen voor de tijd, genade te bewijzen voor de eeuwigheid, aan diep schuldige zondaars en zondaressen, zoals in deze vrouw. Wat geeft dit niet een rijkdom van genade te kennen, en ook maar genade alleen. Wat heeft het ook een moedgevende grond voor verslagen zondaars, die onder het gezicht van hun gemaakte schuld leven.

Komt, staat eens bij Maria, bij deze vrouw, stil, een notabele zondares in haar doorvloeien. In de grond zijn wij allen zo. Wij liggen in onze bondsbreuk in Adam allen buiten. Gaan wel op verscheidene en onderscheiden wegen naar de eeuwigheid, maar in de grond moet het grote werk van de wedergeboorte toch aan ieder mens gebeuren, zullen wij in de hemel kunnen komen.

Een nieuw hart is onmisbaar om in vereniging te kunnen leven met de Heere. Anders zijn wij een rank buiten de wijnstok, hoe nabij, toch nog ver van het koninkrijk Gods, en zullen het geenszins ingaan. Dus ziet in de eerste plaats of wij het karakter met deze vrouw kennen. Zij was een zondares. Zijn wij dit ook al bij onszelf geworden? Want krijgen wij met God te doen, dan wordt ieder persoonlijk de grootste zondaar of zondares. Zie dit in Paulus; mij de grootste van de zondaren is deze genade geschied. Dit ontdekt de Heere bij aanvang of voortgang. Ik zal ze hun wegen laten overdenken die niet goed waren en een walg van zichzelf geven. Nu, dan loopt het toch laag af met de zondaar en zondares, dat hij van zichzelf een walg krijgt. Kennen wij dit personeel met deze vrouw? Ook dit hartelijk en bitterlijk te mogen bewenen en betreuren, een hartelijke droefheid naar God te bezitten die een onberouwelijke bekering uitwerkt tot zaligheid. Ook die schaamte met deze vrouw, en zo met al des Heeren kinderen één van hart en één van weg te zijn. Ook met deze vrouw het te wagen om tot Jezus te komen. De profeet Jesaja erkent, tot Hem zal men komen als tot de wezenlijke Toevlucht, het wezenlijke Zoar.

Het komen tot deze Persoon des Middelaars betoont kennis van Jezus te mogen geschonken wezen. Zoals wij hebben aangemerkt als een bewijs dat er buiten Jezus geen ontkoming is. Dit bevindt de ziel, door inwendige ontdekking door Gods Geest en Woord, het lezen van Gods Woord of door het gebed. Het uitzien, het begeren, hongeren, dorsten, kiezen, beminnen. Ook in des Heeren volk die dit beeld uitdrukken geleerd te zijn welke banden, welke angsten, welke ontdekking van God en Zijn deugden. Hoelang dit wel wezen kan eer Jezus zich ontdekt als de gift des Vaders, wat angsten van de wedergeboorte er plaats kunnen hebben eer het kind van de genade doorbreekt, eer de ziel te weten komt. Zo de Samaritaanse erkent: komt, ziet een mens die mij alles gezegd heeft. Deze gezegende ontdekking door de vrouw gehoord, dat Jezus in het huis van Simon was, deed haar Jezus zoeken. Kennen wij ook deze zoekende gestalte naar deze Middelaar. Gelukkig ook deze liefde in de grond tot Zijn Persoon, tot Zijn volk, tot Zijne dienst, Woord en inzettingen. Behorende al tot het innemen van het hart, en de gezegende gunst te mogen ondervinden, om geen rust te mogen vinden voor het hol van onze voet. Dat als het grootste te erkennen voor de Heere met David sprekende tot onze zielen: Ik ben uw heil. Dat hongeren en dorsten naar deze Persoon. Wij zien hier uit de handel van deze vrouw, haar werkzaamheden beslist door Gods Geest gewerkt, haar verbintenis aan de Heere Jezus, maar ook van ‘s Heeren kant Zijn doen. Ook onmisbaar onder al het veroordelen van ons hart, bestrijding van de duivel, de oordeelvelling zelf van Gods volk.

Dat zien wij uit Mattheüs 26, het veroordelen van deze liefdedaad, het zalven met nardus. Jezus mocht het voor haar opnemen, goedkeuren, en bekennen dat waar het Evangelie gepredikt wordt tot haar gedachtenis zal gesproken worden van haar doen. Zien wij ook in dit hoofdstuk de beoordeling van Simon de Farizeeër. Kennen wij ook deze goedkeuring van de gezegenden Middelaar? Dat Hij ook in ons doen door Zijn goddelijke Geest gewerkt, een welgevallen kwam nemen. David erkent zo, want zegt hij: de Heere heeft een welgevallen in Zijn volk. Dat onbegrijpelijke, dat te mogen bevinden, uw geloof heeft u behouden.

Kennen wij dit geloof van deze Maria zo wij hebben aangemerkt dat het een armmakende daad van onze ziel is, het doet ons ootmoedig voor des Heeren aangezicht ons gedragen, Jezus grootachten, het behoudt u als een geschenk van dit geloof. Dit onbegrijpelijke geschenk dan zo te bevinden met Gods weg en volk te mogen eens zijn, met Jozua te zeggen: anderen mogen dienen wie ze willen, maar aangaande mij en mijn huis, wij zullen de Heere dienen. Die lieve innemende eigenschappen, ach wat kan het al groot zijn nog te mogen leven, en die lieve eerstelingen te mogen doorleven en zo de Heere dit goedkeurt. Want op deze zal Ik zien, op de verslagene van geest en de gebrokene van hart.

Wat is de Heere een rijke Gever, wat een aangenaamheid ligt er al in te mogen bevinden hier wel met Maria daar zij de bewustheid had van de vergeving van haar zonden. Dit heeft in de eerste plaats een grote troost voor alle liefhebbers van Sion. Gods volk. Heeft zoals een diep schuldige zondares genade gevonden in des Heeren ogen dat er voor u nu ook nog kans bestaat in Jezus te vinden en na veel bezwaren te hebben doorleefd de goedkeuring te mogen ondervinden.

Daarom erkent Zefanja tot Sion: laat uw handen niet slap worden. Gaat en beziet uw doorlevende weg eens.

Kent gij ook niets van die zalige vrede in de opdracht van uw hart, die gewilligheid in het overkomen van de dienst van God. De Heere gebruikt vele en velerlei wegen tot verbintenis aan Zijn dienst en de dienst van de wereld op te zeggen. Ook het uitgaan door het gebed. Het leven met des Heeren kinderen. Het lezen van Gods Woord. De getuigen van de vaderen, zoveel wegen van druk, van zegeningen, uitreddingen, waar wel eens een vrede in dit heengaan voor u was. Ook in het overkomen tot u in uw verdriet, moeite, afgematheid, er niet meer op durven rekenen, dat de Heere nog eens aan u kwam te gedenken. Dat meevallen daar gij niet meer op durfde te rekenen, maar u deed gaan in vrede, en uw keus weer eens kwam vernieuwen en nu tot op heden nog mag erkennen niet te doen naar de zonden, maar u als u moe bent, kracht te geven en u als een gekrookt riet niet te verbreken en een glimmende vlaswiek niet uit te blussen.

Bevinden wij dit? Dit is het geloof dat ons naar Mattheüs zal behouden omdat het van achteren gezien wordt en David van Godswege erkent, Uw goedertierenheid is in eeuwigheid en laat niet varen de werken Uwer handen.

Dit is een enkel woordje neergesteld uit dit hoofdstuk. Het onbegrijpelijke gedrag van Jezus, het gedrag van Maria, de gezegende redding van haar in het vergeven van haar zonden. In het goedkeuren van haar geloof door Jezus medegedeeld en haar heengaan in vrede. Hier reeds bevredigd geworden door dat wezenlijke geloof dat haar door Gods Geest heeft gerechtvaardigd en haar heeft gemaakt een erfgenaam van het eeuwige leven. Waarvan zij het ene gedeelte na haar ziel reeds de eeuwige rust en vrede is ingegaan, en dat op grond naar Gods getuigenis, Romeinen 8:0. En het andere gedeelte, het lichaam, verwacht ook deze gunst van Maria als een koop van Jezus, zowel als al de gelovigen. Zie dan ook hier uit dat het ook maar alleen is die deze grond van de Heere geleerd zijn. Daar deze grond gemist wordt, dat wij met Maria nog geen ootmoedige schuldbelijdende zondaren zijn geworden en uit deze ontdekking nog nooit Jezus hebben leren kennen, de liefde Gods niet in onze harten is uitgestort, en die wezenlijke hartelijke verbintenis nog missen, dat wij dan nog ongelukkig zijn en zo stervende eeuwig God-Drieënig zullen missen.

Denk ook wat voor een geloof de mens hebben kan, en dat het nochtans Jezus en Zijn weldaden niet deelachtig maakt, zoals wij hebben aangemerkt, door Jezus Zelf erkend, Mattheüs 13, ach nu leven wij nog en zijn nog in een heden der genade, een welaangename tijd en dag der zaligheid.

Gij allen die dit mocht komen te lezen, maar ach, wie weet hoe kort uw en mijn tijd maar wezen zal, dat de tijd voor eeuwig voorbij zal zijn. En dan in Gods hand te moeten vallen zonder de grond van deze vrouw, ach, of de Heere het nog eens op het hart, van oud en jong mocht drukken. Vooral de lichamelijke gedraging, niet alleen het aanstellen van het haar van uw hoofden, dat wel één van de in het oog lopende zonden is. Het is toch niet in verband te brengen met het doen van Maria. Die het haar gegeven was van de Heere, en om Diens wil door hart innemende genade ook besteedt aan de voeten of in verband aan het lichaam van Jezus.

Ach wat worden die lichamelijke en de dracht der klederen toch niet gedragen als rechte werelddienaren, daar toch de eenvoudigheid gemist wordt, om zoals Johannes aanraadt: kindertjes hebt de wereld niet lief, want de wereld gaat voorbij met zijn begeerlijkheid, maar die de wille Gods doet, blijft tot in eeuwigheid.

Dat wil Hij nog op uw harten binden, opdat het u nog gaan mocht met Maria, uwe zonden nog ootmoedig te bewenen, eer dat gij het eeuwig zult moeten doen, daar nooit een verlossing meer wezen zal, maar daar de rook van de pijniging tot in eeuwigheid zal opgaan.

De Heere geve u uit Maria’s bevinding nog te leren, dat een alles verbeurde, verootmoedigde zondaar en zondares nog genade kan bekomen om Jezus’ wil.

De Heere zegene het neergestelde in letteren, dat het nog gezegend mocht worden in aller weg voor des Heeren kinderen en het bij aanvang als bij de voortgang gaan mag zoals Lucas aanmerkt van Jezus en deze vrouw: toen zeide Jezus tot haar: vrouw, uw geloof heeft u behouden, ga heen in vrede. Dat wil de Heere nog zegenen ter ere van Zijn Naam om Jezus wil, Amen.

Zingen wij Psalm 89:7

 

4e Leerrede, over Jeremia 32:39

En Ik zal hun enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen.

Men leest Genesis 41: 28. Dit is het woord ‘t welk ik tot Farao gesproken heb: ‘t geen dat God is doende heeft Hij Farao vertoond. Dit is het woord, wie dit erkent is Jozef de zoon van Jacob, een godvrezend jongeling, die, omdat hij God vreesde vele beproevende, onderdrukkende wegen heeft gehad, als het rechte karakter uitmakende.

Dat Jozef uit genade behoorde tot het zaad van de vrouw, zoals de Heere dit karakter aantoont Genesis 3:15. Zoals men weet, dat deze jongeling genade tot zaligheid bezat, en de Heere hem de wonderlijke vernedering heeft laten doorleven door vele aanvallende toelatende wegen. Zo heeft de Heere ook het Woord des Heeren en Zijn verborgen raad ook ter verhoging en uitredding voor zijn persoon, ook zalig ontdekt. Door bekendmaking, door gezichten en dromen, zoals de Heere dit oudtijds vele van Zijn gelovigen, alsook wel in de dagen van het Nieuwe Testament gedaan heeft. Men leze aangaande de dromen van Jozef Genesis 37:5 tot en met 10 ingesloten. Dat niet alleen door zijn broederen, maar ook door zijn vader niet makkelijk kon overgenomen worden. Nodig is hier wat wij weten, behoorden van de Heere te weten, omdat de Heere ook maar alleen Zijn Eigen Zelfs werk goedkeurt en dat naar vele doorlevende gevallen, gans tegen alle mens en verwachting, zelfs tegen de gelovigen zelf. Dit zien wij zelfs door Jozef erkend, en de gelovigen kennen dit zoals hij zegt in Genesis 50:20. Gijlieden wel gij hebt kwaad tegen mij gedacht, doch God heeft dat ten goede gedacht. Op dat hij deed gelijk het ten deze dage is om een groot volk in het leven te houden. Zijnde Jozef een schaduw of klein voorbeeld van de Heere Jezus.

Zo weet men ook welke wonderlijke gezichten en dromen, door Abraham, Jacob zelf. Men leze van Jacob Genesis 28:12. Wat een goddelijke verborgenheid, maar door goddelijk licht ontdekt en uitgevoerd. Makende uit, de vernederende en de verhoogde staat des Zaligmakers Jezus. Dit is het woord door gezichten en dromen door Gods Geest ontdekt.

Men leze verder hier van Job 33:14 tot en met vs. 18; waarom de Heere dit doet tot redding, tot bestraffing, of tot een gehele uitroeiing. Dit is ‘t woord door zulke wegen, gebruikende de nachten om de vijanden te beschamen, en Zijn lieve volk, dat Hij door alle wegen bewaart als het zwart des oogappels.

Men leze de bewaring van Jacob in betrekking van het beletten van Laban door een droom om Jacob kwaad te doen. Genesis 31:24.

Stappen wij het Oude Testament over of uit, die ons zoals Paulus aanmerkt van de getuigen, een grote wolk voordoen, van ‘s Heeren wegen, door dromen en gezichten. Zichzelf als de almachtige God in die weg te ontdekken en Zijn gunstgenoten te redden, Zijn raad uit te voeren, de vijanden te beschamen. Zie ook de gezegende ontkoming bij de geboorte van de Heere Jezus. De haat van Herodus tegen dit Kindeke Jezus, kostte deze Herodus de dood. Dit werd Jozef en Maria, het onderbrengen van deze, vijand, volgens Mattheüs 2:19 en dit werd dit echtpaar ook bekend gemaakt, door een droom.

Zie ook het Openbaringboek van Johannes in die verborgen gezichten, duidelijk door God ingeven aan Johannes door Zijn Geest, deszelfs mening geleerd, tot welk einde dit de Heere van hemel en aarde beliefde, betonende met alles. Jesaja 46. Mijn raad zal bestaan en Ik zal al Mijn welbehagen doen op alle gebied. Als het geloof in een goede doen is, in het hart, gelooft dit des Heeren volk, omdat alle dingen mogelijk zijn degenen die geloven. Men leze ook nog van dromen.

Dit is het woord bij de uitstorting van Gods Geest voorzegd, Joël 2 en vervuld, Handelingen 2:17. En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van Mij Geest op alle vlees. En uw zonen, en uw dochters zullen profeteren en uw jongelingen zullen gezichten zien, en uw ouden zullen dromen dromen.

Dit is het woord aan Farao koning van Egypte, van de Heere ontdekt, in een droom of dromen, enkele keren herhaald aan Farao. Welke wegen dat de Heere zou gebruiken om Jozef te verhogen. Om door deze ontdekkende dromen, de behoudenis van een menigte mensen uit te maken, door goddelijke ingeving des Geestes, in het hart van Jozef.

Anders wil ik hier nog kort neerstellen, dat des Heeren gewone weg is, de weg van de zaligheid en gelukzaligheid, dat de Heere die Zijn volk leert door Zijn Woord en Geest en het evangelie, het Oude en Nieuwe Testament, men leze Jesaja 8:20. Tot de wet en het getuigenis enz. In verband Johannes 5:39, alsook Lucas 24:45. Toen opende Hij hem verstand opdat zij de schriften verstonden. Nodig tot zaligheid en vers 44, dat deze grond rustende op de wet Mozes, en de Profeten en de Psalmen. Als de Heere bemoeienissen maakt tot Zijn eer en heerlijkheid tot redding voor Zijn volk, alom het einde te laten aanbreken en beleven, beschaamd moeten wezen allen die Sion gram zijn. Dan kan de Heere gebruiken Zijn engelen uit de hemel. En zijn ze niet alle gedienstige geesten omwille van degenen die de zaligheid beërven zullen?

Ook de voorzienige wegen, wolken, winden, hemel, aarde, water en vuur. Kortom, Paulus erkent Romeinen 8:28. Alle dingen moeten medewerken ten goede. Vrienden, vijanden, bekeerd en onbekeerd, David in gunst als een gunstgenoot van de hemel erkent met al zijn kracht bereid te hebben voor het huis Gods.

Wat Hij daarvan erkent leze men I Kronieken 29: 2: Ik nu heb uit al mijn kracht bereid tot het huis mijns Gods, goud tot de gouden, en zilver tot de zilveren, en koper tot de koperen, ijzer tot de ijzeren en hout tot de houten werken. Sardonix-stenen en vervullende stenen, versierstenen en borduursel en allerlei kostelijke stenen, en marmer-stenen in menigte. Makende en uitmakende de sierlijkheid van Christus kerk, en de beduidenis van eeuwige heerlijkheid. Openbaring 21 en 22. Ook willende de Heere gebruiken tot sieraad op de aarde en de vertegenwoordiging van de plaats der eeuwige heerlijkheid van het bouwen van de tempel te Jeruzalem. Salomo, men leze 1 Koningen 8. Maar zo kan de Heere ook gebruiken de vijanden. Men leze tot verlossing van de Joden uit Babel dat de Heere Kores de koning in Perzië gebruikte. Zo men leest de drie eerste verzen van Jesaja 16.

Dat kan de Heere ook doen om de onschuld van Zijn volk en Zijn eer en heerlijkheid daardoor te bevorderen en te laten ondervinden. Want zo leest men Ps. 76:11, want de grimmigheid des mensen zal U loffelijk maken. Het overblijfsel der grimmigheden zult Gij opbinden. Men leze tot beschaming ten tijde in Babel, van de drie jongelingen, Daniël 3, en de ontferming van een aan God eer gevende Daniël. Wat de Heere daarvoor heeft willen gebruiken tot erkentenis van deze vijanden van Gods kerk. Men leze de droom van Nebucadnezar. Door geen tovenaars noch sterrekijker, noch Chaldeeën, noch waarzeggers konden uitgelegd worden, dan alleen door Daniël in wie de geest der heilige goden was, zowel als in het hart van de drie jongelingen. Men leze ook het spotten met de heilige dingen ten tijde van Beltsazar en onder het spotten, Daniël 5: 5, wat er gebeurde tot beschaming van de vijanden en tot verheerlijking Gods. Terzelfder tijd of ure kwamen daar vingeren van eens mensen hand voort, die schreven tegenover de kandelaar op de kalk van de wand van het koninklijke paleis. En de koning zag het deel van de hand die daar schreef, en ziet het spotten nam een einde. Zijn bevalligheid verviel als een mot.

Wie zal dit geheim verklaren, als ook Daniël ter verheerlijking van Gods Naam, tot Zijn eeuwige gedachtenissen, opdat de Naam Heeren zij groot gemaakt. Met welk een God Zijn volk, het volk Zijner erve te doen hebben. Gelukkig die God met de drie jongelingen te mogen leren kennen, als ook Daniël, en om tot onze grond van het begin terug te keren, ook Jozef.

Wij zien hier in enkele hoofdstukken het leven van Jozef, zijn diepe donkere wegen, het onmogelijke van zijn kant om eenmaal de vrije lucht van onschuld in te mogen ademen. Daar moest deze Jozef de gevangenis in. Maar het grootste, de Heere trok ook mee.

Daar gaat nog wel een lang tijd door, eer dit geschiedt. Het gaat wel door onbegrijpelijke wegen, maar eenmaal zal het licht opgaan in de duisternis, en blijdschap komen na veel smarten, en Jozef het gevangenpak uitgedaan worden, en voor de koning Farao in eer hersteld worden. De verlossing van Jozef was als grond dat er tegelijkertijd twee hovelingen gevangen zaten, die elk een droom hebben gedroomd, en het werd Jozef van ‘s Heeren wege gegund, die dromen te verklaren. Dat het bij de uitkomst is gebleken dat de Heere met Jozef was, en Zijn goedertierenheid niet van Jozef wendde. De uitkomst was, hoezeer de schenker in zijn schenkambt weer is hersteld, Jozef een aanzoek had gedaan, om hem eens te gedenken, de schenker vergat Jozef twee volle jaren.

Wat zal er nu van Jozef worden? Daar moet ter eeuwige gedachtenis, ter verwondering, tot redding van Jozef, de koning van Egypte dromen. Zijn, dromen zijn van die inhoud dat hij stond aan de rivier, de Nijl. Daar zag hij uit opkomen zeven vette koeien, schoon van aanzien en van vlees, zij weidden in het gras. Hij droomde voorts en ziet ter opmerking. Daar kwamen zeven andere koeien uit de rivier, lelijk van aanzien en dun van vlees. En zij stonden bij elkaar aan de oever van de rivier.

Wat Farao in de droom opmerkte, dat was, dat die magere koeien de vette opaten.

Ten anderen male slaapt de koning in. Hij droomde wederom. Wat hij zag? Dat er zeven aren rezen op een halm, vet en goed. En ziet, merkt op, zeven dunne en van de oostenwind verzengde aren schoten na denzelven uit. En zoals met de koeien, althans de magere die de vette opaten, zo was het met de aren. Ook zij verslonden de vette aren.

Dit is Farao’s droom.

Dit verwekte in het hart van deze Koning een verslagenheid. En omdat hij de ware God niet te kende, neemt hij zijn toevlucht tot de dienaren van de duivel. Die hem uit Zijn bezwarende toestand niet konden helpen.

Dit is een voorbeeld van alle mensen die hulp en redding zoeken buiten God. Net even als Elia die alle Baälsdienaren uitdaagt tegen die God, die de Profeet Elia had leren kennen. Zoals Jeremia erkent Jeremia 10:10. Maar de Heere God is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning. Van Zijn verbolgenheid beeft de aarde en de heidenen konden Zijn gramschap niet verdragen.

Gij ziet hier dan in verband dat door geen hels beleid de Koning uit zijn angstvalligheid door deze duivelsdienaren kon geholpen en gered worden. Wat een teleurstelling al in de tijd God te missen. Wat zal dit zijn voor de eeuwigheid. Zonder hartvernieuwende genade te moeten in Gods hand vallen. Hier konden de bezwaren nog opgelost worden, hier kon het met Saul, ook deze koning nog verademing geven het verklaren van deze, droom of herhaaldelijk dromen.

Daar alles zich ongelijk opdoet, daar valt de erkentenis van de schuld in het hart van de schenker van de Koning.

Zo zien wij hieruit dat de gedachten zelfs hun beperking van de Heere hebben, dat alles in des Heeren hand is. Het hart zelfs des konings is in de hand des Heeren. De schenker brengt een goed gerucht van Jozef, hij verklaart hem de dromen, zowel van hemzelf, als van de bakker, en de zekere uitkomst. Dit is de grond van de redding van Jozef, het kind des Heeren.

Farao, op die ontdekking van de schenker, doet een aanzoek aan Jozef en riep hem. En zij deden hem haastelijk uit de kuil komen, men schoor hem, en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. Farao verklaarde Jozef zijn dromen, zijn verslagenheid, bekende dat hij dit van hem gehoord had, de uitlegging van dromen. Jozef erkent de verborgenheid van deze uitlegging de Heere toe. Dat Hij alleen de dingen roept, die niet zijn, en maar spreekt en het is er, en gebiedt en het staat er, en des Heeren verborgenheid met Zijn oprechten is. De verklaring van de dromen door de zeven vette en magere koeien, als van de zeven aren vet en goed op de halm, als omgekeerd de zeven dunne en van de oostenwind verzengde aren, betekende hier, zoals Jozef van de hemel onderricht werd, zeven volkomen jaren, door de vette koeien, als vette aren.

Soms wordt naar God Woord wel eens uitgedrukt een zeker voor een onzeker getal. Zo leest men in Job 5:19. In zes benauwdheden zal Hij u verlossen en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren.

Zo erkende ook David dat de Heere voor David als al des Heeren volk was en Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God. Zo zien wij dat alle lotgevallen, op alle gebied, alleen van de Heere afhangen. Wat de Heere besluit voert Hij door daden uit. Wij zien de belofte aan Abraham en zijn zaad, de tijd van de verdrukking, hoe lang, hoe zwaar, tot welk einde, al van de Heere afhangend. Niemand kan des Heeren almachtige hand afslaan. En daarom leest men Exodus 12:11 de beperking van Gods zeggen en Zijn beloften. En het geschiedde ten einde van de vierhonderd en dertig jaren, zo is ‘t even op denzelven dag geschiedt, dat al de heiren des Heeren uit Egypteland gegaan zijn.

Zo ook de verlossing, uit Babel door Daniël aangemerkt. Toen merkte ik Daniël in de boeken dat het getal der jaren, van dewelke het Woord des Heeren geschied was, tot de profeet Jeremia, in het vervullen van de verwoesting van Jeruzalem zeventig jaar was. Zo in alles en onder alles erkent David, mijn tijden zijn in Uw hand.

Dit is het woord ‘t welk ik tot Farao gesproken heb, ‘t geen dat God is doende heeft Hij Farao getoond.

Zo wij hieruit zien, dat de Heere met alles, Zijn zaad, met bekeerd en onbekeerd, met heiden en Christenmens, daar voert de Heere Zijn goddelijke Raad mee uit. Wil de Heere door Bileam laten profeteren aangaande de ster Jacobs, de gezegende Heere Jezus, Hij doet het. Wil de Heere laten erkennen, is Saul ook onder de Profeten, Judas verwekken tot leraar, Hij de Heere, voert Zijn goddelijke raad uit. Want zo men weet, waren deze mensen al onbekeerd. De bekering en de zaligheid is alleen het welbehagen van God Drieënig.

Zo wilde de Heere Farao laten dromen, en de uitvoering van de vruchtbare en onvruchtbare jaren, die zekerlijk Egypte treffen zouden. Maar Jozef moest door ingeven des Geestes, Gods verborgenheid ontdekken, dat God van de hemel alleen soeverein, en ook almachtig is in het uitvoeren van al Zijn daden. Eerst in overvloedige jaren Zijn zegeningen op alle gebied te schenken.

Voor ons is nodig die zegeningen op te merken en gade te slaan, en dat wij met die God te doen hebben, Die ook jaren van inkorting en hongersnood geven kan. Hierin is ook nodig tot het regeren, bestieren, van landen, koninkrijken, mensen zoals Jozef die de Heere vrezen, en zoals men leest van Salomo, die van de Heere begeerde wijsheid en verstand om zo’n groot volk te regeren. Omdat de Heere rijk en ook arm maakt, vernedert en verhoogt, en wij zien wat de Heere bekent en ontdekt zoals aan Farao. Dit is ook werkelijk gekomen.

Eerst zien wij in deze Gods eer en heerlijkheid, en ook het einde dat Jozef nu die zoals diep vernederd geweest was, nu naar des Heeren heilig doen zou verhoogd worden, en een klein voorbeeld van Jezus moest worden, en de uitvoering van des Heeren doen in het overvloedig mededelen van Zijn gunsten. Maar ziet in de vette en magere koeien en ook de vette en verzengde aren, Gods handelingen. Ook in het bevinden dat dan in de jaren waarin de Heere een volk zegent en daardoor niet aan God gebonden is en wordt, dat dan even ondervonden wordt en zoals het helaas in Nederland al algemeen wordt doorleefd. Dat de vette en gezegende jaren maar voor enkele mensen nuttig zijn, en zullen zijn als de Heere Zijn goddelijke hand eens komt te verwisselen. Dat Hij doen kan door verscheidene wegen, door hongersnood, door Zijn oordelen, die de Heere geven kan, omdat de zegeningen door hoogmoed, als de magere koeien alles zullen verslinden en daardoor geen genoegen bekomen.

De Heere wil nog eens Jozefs verwekken, ook in ons arme vaderland, die naar Gods wetten zich mochten gedragen. Wij mogen deze zegeningen nog beleven, dat des Heeren zorg nog over ons is. Hij wil ons nog schenken een hart om op te merken.

Zo kan de Heere niet alleen doen in het natuurlijke doorleven, en ‘s lands doorleven, maar zo kan de Heere ook doen in het kerkelijk, doorleven. Zo leest men van Salomo, ieder zat gerust onder zijn wijnstok en vijgeboom. Vette vrucht haar jaren doorlevende, Gods gunst ook ten tijde als de Heere een ruime mate van Zijn goddelijke Geest uitstortte en er dagelijks toegedaan werden tot de gemeente die zalig werden en zij, Handelingen 2, eendrachtig hij elkander waren in des Heeren vreze. Vette, vruchtbare jaren, dat de Heere Jezus Zijn helden aangordde met kracht uit de hoogte en zij alles veil hadden, ziel en lichaam. Maar magere jaren ook ten tijde van Salomo, in het scheuren en uiteenrukken van de stammen Israëls. Des Heeren bezoeking hun deel werd. Ook zo in de dagen des Nieuwen Testaments, zelfs van de discipelen, Handelingen 15. Er ontstond twist en verdeeldheid. Scheiding van zulke lievelingen van Koning Jezus. Magere jaren dat hun kracht vervallen was.

Zien wij zelfs ons diep gezonken Nederland, welke vette jaren in kerk en staat, school en huisgezinnen, dat de eer van God het streven en doorleven was, en dat Gods volk tot een hoofd was. Vette jaren dat de kansels door zoveel treffelijk gezanten van Koning Jezus werden ingenomen, en de gelovigen werden opgebouwd in het allerheiligste geloof. Dat de gelovigen waren als de eik en haageik. Maar magere jaren door het doorvloeien van velen en een algemene Godsmiskenning Zo in kerk, staat, school en huisgezinnen en particulier.

Magere jaren van doorvloeingen van alle dwalingen en het wijken en aantasten van wezenlijke gronden nodig voor de eeuwigheid. Zo de apostel erkent in 1 Korinthe 1:30 om Jezus te leren kennen tot zaligheid, tot wijsheid, tot rechtvaardigmaking, tot heiligmaking en tot volkomen verlossing. Ach de Heere gedenke ons nog eens, naar Zijn welbehagen. Zo men leest Ps. 106:3 en 4.

Nu gaan wij nog kort de vruchtbare jaren van de gelovigen na. Vruchtbare jaren als de Heere arbeiders in Zijn oogst uitstoot. Zo men leest in Mattheüs 8. En de Heere de predikingen van Gods Woord zegent tot bekering, of ook wel benevens andere roepende stemmen, dat die inbreuk maken in onze harten tot bekering. Vette en vruchtbare jaren en dagen als wij de wereld en zonde een scheidbrief mogen geven. Met Ruth ons mogen verklaren. Uw volk is mijn volk en die God is mijn God. Vruchtbare jaren en dagen dat de beminnelijke dienst van God zijn hart heeft ingenomen, en de ziel zijn zaligheid leert uitwerken met vreze en beven, en zijn hart door genade is ingenomen, en de achting van de Heere deszelfs waardigheid de overhand heeft.

Zalige lieve stappen. Zalige keus dit gedaan te mogen hebben. Och, of des Heeren volk nog eens denken mocht aan die vruchtbare jaren, de gangen te wassen in boter.

Hij, de Heere, is het duizend malen overwaardig, van ons gediend, bemind, gevreesd te worden. Die keus zal nooit berouwen. Vruchtbare jaren en dagen, die honger en dorst naar de Heere, naar de middelen der genade. Wensende en kiezende liever met Gods volk kwalijk gehandeld te worden met Mozes dan de schatten van Egypte. Vruchtbare jaren en dagen een Borg voor onze gemaakte schuld te mogen leren kennen.

Die grote gave de gezegenden Middelaar, en hem met de innigste begeerten van onze zielen te begeren, en onze harten voor deze Immanuel te zijn als een dorstig aardrijk.

Vruchtbare jaren, dagen, het geestelijk huwelijk als een alles verbeurde bruid met Koning Jezus te mogen aangaan, en ons te mogen verblijden in de roem van Zijn Naam. En kortom een zalige verwachting te mogen bezitten voor de eeuwigheid, dat Paulus erkent: ik weet in Wie ik geloof.

Dit zijn de vruchtbare jaren, dagen, ogenblikken die zij wel eens zijn ervaren, en daarom zingen zij wel eens van de wegen des Heeren en van de heerlijkheid Zijner sterkte.

Nu gaan wij nog een ogenblik neerzetten, de magere jaren, dagen, ogenblikken en de onvruchtbare jaren. Na de zo vruchtbare jaren, dagen en ogenblikken, magere jaren en onvruchtbare tijden. Nu deze zijn dat ‘s Heeren volk in duistere wegen geraakt, en de bevinding van hun werkzaamheden wordt bestreden of die wel van de Heere zijn, en of zij het zelf maar niet begonnen zijn, en of al wat zij bezitten, maar geen beschouwend werk is, en zij alles maar niet hebben leren napraten. Dit is op te merken dat het werk van onze kant, ook het beschouwend werk, kan ons hart niet innemen en ons aan de Heere niet verbinden. Daar dit werk van de Geest ons met de blinde doet vragen, dat onze ogen mochten geopend worden. Onvruchtbare jaren zijn als de ziel zo de Heere niet kan aanbidden. Biddeloos, harteloosheid, indrukkeloosheid, en dat de wereld onze harten komt innemen.

De dienst van God minder bekoorlijk is, ook weinig vorderingen in het opmaken van de staat van onze ziel. De minne kennis van het verbond der genade. De gezegende kennis van de ambten van de Heere Jezus te moeten missen. De wettische woelingen buiten de sterkte van Gods Geest.

Onvruchtbare jaren, dagen te leven onder de bestrijding van de Satan. Onder een kracht van verdorvenheid inwendig, waardoor onze kracht vervalt.

Onvruchtbare jaren, dagen en ogenblikken des Heeren gunst te moeten missen, en de Heere zich onthoudt in het gebed, in het lezen van Gods Woord, in de gesprekken, en zo in alle of vele gevallen die des Heeren volk in onvruchtbare jaren, tijden moet doorleven en dit gaat over de gehele weg. Maar gelukkig voor de ziel die Jezus mag ontmoeten. Die hem deze verborgen handel uitlegt zoals Jezus dit deed met de dromen van Farao, om uit de, donkere staat van onze zielen tot het licht te mogen worden gebracht.

Gelukkige zielen, te mogen in die wegen leven, en Ik zal u herders geven naar Mijn hart, die met de moeden een woord te rechter tijd weten te spreken, die dienen mogen tot opbouw van de zielen van Gods uitverkorenen en tot nederwerping, van alle sterkten des Satans.

De tekstwoorden waar ik over denk om die neer te zetten en om met Gods licht te beschrijven, denk ik te doen uit het 30e hoofdstuk van de Profeet Jeremia, ik zeg: Jeremia 32:39. En deze woorden: en Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven, om Mij te vrezen al de dagen, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen.

De Heere wil Zijn gunst over dit mijn plan nog schenken, opdat het strekken mag tot Zijns Naams heerlijkheid, om Jezus’ wil, dat zij zo.

Dit hoofdstuk behelst in zich de belegering van Jeruzalem, de gevangenneming van Jeremia door koning Zedekia. Hem zettende in de gevangenis, om zijn getrouwheid in zijn ambt, van des Heeren weg. Ook behelst dit hoofdstuk de bestemde tijd van de gelovigen, dat zij naar Babel zouden worden weggevoerd. De zekerheid hoe onmogelijk het scheen, om daaruit verlost te worden uit Babel, dat er is en blijft een almachtige God, die Jeremia had leren kennen. Niet alleen door Gods Woord, maar ook door Gods Geest in zijn hart en daarom zich ootmoedig tot de Heere wendt en ootmoedig pleit, door de Geest des gebeds, en kreeg te pleiten, welke onbegrijpelijke wonderen de Heere wel gedaan had tot verlossing Zijns volks, en waardoor een gelovige bidder de Heere op krijgt te manen. Zo men ziet vs. 20 tot en met vs. 23. Hoe onmogelijk dit scheen de verlossing uit Egypte, zo ook uit Babel. Zo ontdekt de Heere hier aan Jeremia vs. 26 en ontdekt vs. 27. Ziet, Ik ben de God van alle vlees, zeggende: ziet Ik ben de Heere de God van alle vlees, zou Mij enig ding te wonderlijk zijn?

De Heere betoont verder dat Hij nochtans om de verlating van een land of mens en volk nochtans de zonde komt straffen. Menigmaal met verschrikkelijke bezoekingen naar ziel en lichaam. En als wij genade missen voor eeuwig ons te zullen straffen met oneindige straffen, in de eeuwige rampzaligheid. Maar doende hier Zijn volk om Jezus’ wil, om het verbond der genade, in deze gezegende Middelaar, niet te doen naar de zonden, en te vergelden naar de ongerechtigheden. Maar die genadig te vergeven als de grond van hun bezig en van hun verwachting voor de eeuwigheid, en dat openbaart de Heere hier. Ook verder hun verlossing, niet alleen lichamelijk, maar ook geestelijk voor hun ziel, ziende op de dagen van het Nieuwe Testament in de gezegende Verlosser, de Heere Jezus Christus. Als de enige kans van de gelovigen, dat Jezus voor de gegevenen van Zijn Vader, daar ook maar alleen voor, met Zijn hart Borg geworden is.

En hier wordt de Heere maar alleen verheerlijkt, in al Zijn werken. Als ook in het grote werk van de zaligheid van Zijn uitverkorenen. Zo onmogelijk dit was voor dit volk, buiten de ontferming van God te zullen en te kunnen gered worden uit Babel, als voortijds uit Egypte. Als nu nog onmogelijk de staat, waarin ieder mens krachtens Adams bondsbreuk door erf- als dadelijke schuld zich bevindt. Zo, Paulus dit ook het grote wezen ter verlossing van zijn persoon, van de God van zijn volk, ook maar alleen toekent, aan de Colossenser gemeente, zeggende: Die ons getrokken heeft uit de macht van de duisternis en overgezet heeft in het koninkrijk van de Zoon Zijner liefde. En dit is en blijft de grond. Het eeuwige welbehagen in dit volk, en van alle de gelovigen en daarom zal de Heere zich in liefde ter ere van Zijn eeuwige Naam zich ontdekken, zeggend vs. 37: ziet, Ik zal ze vergaderen uit al de landen waarheen Ik ze verdreven zal hebben in Mijn toorn, en in Mijn grimmigheid en in grote verbolgenheid. En Ik zal ze tot deze plaats weder brengen en zal ze zeker doen wonen.

En vervolgt de Heere, ja, zij zullen Mij tot een volk zijn, dat Ik uit genade als Mijn eigendom Mij toeëigenen zal en daarom die verschonen, gelijk een man zijn zoon verschoont die hem dient, Maleachi 3: 17. En Ik zal hem tot een God zijn.

Wat een troost, wat een onbegrijpelijke gunst, en dat uit eeuwige liefde. Zo de Heere dit Zelf ontdekt. Ziet, Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde. Dat is de ontdekking van God, de erkentenis van de gelovigen. Niet ons, o Heere, niet ons, maar Uw Naam zij alleen toegebracht de eer, de heerlijkheid, tot in eeuwigheid. Omdat de Heere hier aan de arme zondaar alles ten koste legt, tot de zaligheid en de gelukzaligheid. En daarom, vervolgt de Heere, wat Hij doen zou, om dit grote heil te verkrijgen, en deelachtig te worden. En waar door de zonde geen plaats, voor was, en alle gemeenschap met de Heere ook onder en met elkaar verbroken was, en zij en alle mensen zich van de Heere hadden los gemaakt.

Hier zien wij dan wat de Heere doen zou, vs. 39. Wij zullen ten eerste zien neer te zetten, mocht het de Heere behagen dit te doen, Wat de Heere doen zou. En Ik zal hen enerlei hart, en enerlei weg geven; ten tweede waarom de Heere dit doen zou: om Hem te vrezen; ten derde, tot hoe lang al de dagen hen ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen, als het profijt dat zij daardoor door deze gunst zouden ondervinden. De Heere wil mij gedenken in het neerzetten van Zijn dierbare waarheid, tot verheerlijking Zijns Naams, tot heil van onze ziel, als tot stichting van de naaste, ook nog mocht het zijn tot bekering van arme zondaren voor de eeuwigheid. En, vervolgde de Heere, na hen ontdekt te hebben Zijn heilige deugden en de zonden te straffen, en onmogelijk die gemeenschap die verbroken was te herstellen. En, zegt de Heere: en Ik de alles Machtige, Die een vrije toegang tot het hart bezit, open en sluit, en sluit en niemand opent. Die Zelf zoals Salomo erkent, het hart van de koningen in Zijn hand heeft en dat neigt als waterbeken. Ik de Heere zal hun enerlei hart geven.

Daar wordt veel in des Heeren Woord van het hart gesproken. Dat hart daar ziet de Heere ook maar alleen op. Als dit niet oprecht is neemt de Heere daar geen welgevallen in. En zoals wij buiten God gevallen zijn, is er niets minder te vertrouwen als het hart. Zo de Heere ontdekt in Jeremia, zeggende: arglistig is het hart, dodelijk is het, om de mens te verleiden ook voor de eeuwigheid. Niet alleen door zonde maar door vermeende deugden. Ziet dit in de jongeling, durvende vragen door de blindheid die hem met alle mensen had ingenomen, door de vorst der duisternis, wat ontbreekt mij nog, daar hem alles nog ontbrak. Salomo zegt daarom: behoedt uw hart boven al dat te bewaren is, want daaruit zijn de uitgangen des levens. En de Heere Jezus erkent, uit het hart komen voort doodslagen, dieverijen, overspel, dus geheel onrein.

Als de Heere dit niet inneemt, dan blijft het afgescheiden van God, en van de ware kennis van God, en daarom kent de mens zijn gevaar niet, zoals hij is wandelende naar de eeuwigheid. En zo spreekt de Heere dan van Zijn volk, de uitverkorenen ten eeuwigen leven. En Ik zal hun enerlei hart geven. Deze gift, dit genadegeschenk, is voor ieder mens onmisbaar, buiten deze gift van het geven enerlei hart om de Heere te vrezen, dan zijn wij in de grond nog vijanden van God en van Zijn volk, aan wie dit hart is geschonken.

Niet dat des Heeren volk deze vijandschap niet meer omdraagt, maar dit is tot hun leed en droefenis. Bij de ogenblikken krijgen zij dit bitterlijk te betreuren en te bewenen.

De arglistigheid van dit bederf, dit is door geen godsdienst ooit effen te krijgen. Daar baat niets anders aan als een gebed door Gods Geest geleerd en opgesteld. Zoals David dit bad in Ps. 86: leer mij Heere Uw weg, ik zal in Uw waarheid wandelen. Verenig mijn hart tot de vreze uws Naams. Door Gods Geest, door des Heeren vreze is ons hart te beteugelen, kan het ingenomen worden, en anders schiet alles te kort. Dan is alles maar een gedaante zonder het wezen. Ach de Heere leert het ons kennen. En Ik de Heere zal hen, de opgeschrevenen ten eeuwigen leven enerlei hart en enerlei weg geven. Het hart van de mens dat bestaat in de zin, zoals Paulus door deze vernieuwing erkent, doch wij hebben de zin van Christus. Het bestaat ook in de wil.

En, zegt de Heere, Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven. Bestaande ook in de wil, wordt het hart niet ingenomen door Gods Geest, en de wil niet overgebogen, tot de vreze van Gods naam, dan heeft ieder mens een wil om kwaad te doen. Zoals Paulus ook aanmerkt en schrijft aan de Filippense gemeente, en hun aanmaant hun zaligheid uit te werken met vrezen en beven. Zo erkent hij nochtans dat het God is Die in hen werkt, beiden het willen en het werken naar Zijn welbehagen, Filippenzen 2:12 en 13.

David bad daarom, verenig mijn hart tot de vreze van Uw Naam. Hoewel Paulus erkent dat hij een wil had en vermaking in de wet Gods, moet men dit verstaan naar de inwendige geestelijke mens, door hart innemende genade. Zoals hij door Gods Geest verlegen gemaakt was voor de eeuwigheid, zo vraagt hij: Heere, wat wilt Gij dat ik doen zal? Dat werkt de Heere door Zijn Geest. Anders heeft de mens geen heilige kommer voor zijn kostelijke ziel voor de eeuwigheid.

Hij mag soms consciëntie overtuigingen hebben, maar die zijn slaafs, zetten de mens wel aan te willen om de gevolgen van de zonde te ontvlieden, maar die is niet kinderlijk, niet ootmoedig. Ook de mens niet verbindend aan de Heere en Zijn dienst, zo door genade de wil van de gelovige wordt ingenomen en hij van Jezus leert. Daar Hij zegt: leert van mij dat Ik nederig van hart ben.

Enerlei hart en weg dat de Heere geeft, is en bestaat, ook in de genegenheden, of hartstochten, die anders zo onordelijk zich opdoen in de mens, zoals de profeet Jesaja erkent van de goddeloze die zegt: mijn God, maar hebben geen vrede. Deze hartstochten kunnen geen gemak veroorzaken, omdat de vreze des Heeren gemist wordt, liggende alles van binnen uiteengerukt, en gaan deze hartstochten maar over de wereld en de zonde en leggende de godsdienst menigmaal buiten God, tot de sterkte van zijn vertrouwen. Met de Farizeeër, Lucas 18, die voor zijn ongeluk dankte, omdat de godsdienst buiten God en de kinderlijke vreze des Heeren gemist werd en dit bezat de tollenaar.

En Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven. Bestaande ook in de begeerten, krijgende nu die zalige betrekkingen begeerte naar de Heere en naar Zijn zalige gemeenschap. Wat een innige begeerte naar die God om tot die zalige gemeenschap te mogen worden gebracht.

Daar hij nu door deze leringen geleerd wordt dat hij die God mist en niet missen kan. Wat al zuchtingen en begeerten, zeggende met David, Ps. 38, Heere voor U zijn al mijn begeerten en mijn zuchten is voor U niet verborgen.

Wat zielzalige begeerten naar de gezegende Middelaar, de Heere Jezus Christus. Zoals de kerk dit ook erkent de innige hartelijke begeerte, Jesaja 26:9. Met mijn, ziel heb ik U begeerd in de nacht, ook zal ik met mijn geest in het binnenste van mij U vroeg zoeken. In verband met Ps. 42. Zo David zegt: als een hert dat schreit naar de waterstromen, alzo schreit mijn ziel naar God, naar de levende God. En Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven, ook die zalige begeerte naar die Goddelijke Geest.

Wat een zalige betrekking had de bruid in het Hooglied van Salomo, onmisbaar nodig deze derde Persoon te leren kennen, te leren benodigen. Zeggende, begerende, ontwaakt gij Noordenwind, en komt gij Zuidenwind, doorwaai mijn hof, dat zijn specerijen uitvloeien: O dat mijn Liefste tot Zijn hof kwame en ate zijn edele vruchten. Dit is de grootste gunst die de Heere geven zal.

En Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven. Enerlei weg van godsdienst. Een godsdienst van de Heere geleerd, door Gods Geest en door Zijn Woord. Erkennende door deze weg zo David erkent. Ik heb al Uw wegen in alles voor recht gehouden. En alle valse pad heb ik gehaat, Psalm 119. Enerlei geloof, hebbende door genade het zaligmakend geloof dat bestaat in kennis, toestemmen en vertrouwen. Enerlei weg om voor de Heere te leven en de zonde te verlaten en de dienst van God te kiezen. Jozua 24.

Enerlei weg waarop zij door genade gebracht worden, de weg van de rechtvaardigen door David erkend, dat de Heere die weg kent. Een weg door goddelijke roeping, een weg van de rechtvaardigmaking. Dat zij alleen om Jezus’ wil gerechtvaardigd worden. Om Jezus’ wil hun zonden worden vergeven. Enerlei weg van heiligmaking. Als gevolg die veel vergeven is heeft veel lief. Lucas 7. Enerlei weg van afhankelijkheid. Enerlei weg van de ontmoetingen, van licht, van duisternis, van voorspoed. Genesis 32: 10, van tegenspoed, Johannes 16: 33. Enerlei weg die in de eeuwige heerlijkheid uitkomt. Ps. 37: 37: Let op de vrome, en ziet naar de oprechte, want het einde van die man zal vrede zijn. Enerlei weg, onmogelijk om door zichzelf zalig te worden. Jesaja 64. Enerlei weg om alleen om Jezus’ wil zalig te worden, zo Jezus maar alleen de Weg tot de zaligheid is. Enerlei verdriet met hun hart, dat hen, hoewel ingenomen door genade, zo, tegenvalt, die kracht van de verdorvenheid, die woelingen van de zonde, die oude mens met zijn begeerlijkheden. Wat kan dit des Heeren volk wel moedeloos en verdrietig maken. Moedeloos maken en in hopeloosheid het zouden opgeven om de Heere achteraan te kleven. Kunnende niet denken dat er zulke ongelukkige mensen de aarde betreden. Dit doet menigmaal hun dagen in droefenis doorbrengen. Enerlei weg van bestrijdingen. Zij mogen naar des Heeren beschikkingen wel verschillend zijn, maar de duivel is toch hun vijand, die hun weg naar de hemel aan alle kanten bemoeilijkt. Door verschrikkelijke aanvallen op bevindelijke werkzaamheden.

Dat zij geen heil hebben bij God, dat alles wat zij bevonden hebben maar bedrog is, huichelachtig werk is, en toch om zullen komen in hun weg, en het nimmer zullen volhouden.

Dat hun aard, natuur, en de overblijfselen van de zonde, dat dat met geen genade bestaan kan. Dat zij menigmaal denken iets om te dragen dat van Gods volk zo niet gekend wordt en daarom wel eens zeggen: Kon ik mijzelf eens verklaren tegenover hun vrienden. Dit gaat nog het beste, ook het veiligste tegen de Heere. Zo David erkent. Ik heb de Heere mijn wegen verteld, en Hij heeft mij verhoord. Ps. 119: 26.

En Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven. Ook in betrekking, de verachting, de bespotting van een wereld die in het boze ligt. Men leze Zefanja 3:18: de bedroefden om der bijeenkomst wil, zal Ik verzamelen, zij zijn uit u, de schimping is een last op haar.

Wat heeft de Heere Jezus dit niet volmaakt zonder zonde moeten ondervinden. Men leze hiervan de Evangelisten vanaf Zijn kribbe tot Zijn kruis op Golgotha. De allervreselijkste bespotting naar Zijn Godheid, naar Zijn menselijke natuur. Alles is op de onschuldige Jezus aangekomen. Noemende Hem een vraat en wijnzuiper, een vriend van tollenaren en zondaren.

Deze voetstappen moet des Heeren volk ook onder de toelating des Heeren doorleven. Het gedrag van Kaïn tegenover Habel: ben ik mijns broeder hoeders. Zie in Noachs dagen, zie in Jozef, in David die zeggen mocht: met een doodsteek in mijn beenderen honen mij mijn wederpartijen, als zij de ganse dag tot mij zeggen: waar is uw God? Ps. 42. Zie ook ten tijde van het Nieuwe Testament.

Wat hebben de discipelen dit niet moeten ondervinden door Jezus voorzegd om Zijn Naam de volken bekend te maken. Wat was de wereld niet in roer, als deze dienstknechten op het rijk des duivels aangevallen zijn. Wat heeft Hij hun dit Zelf niet onderricht, gij zult gehaat worden van alle volkeren. Waarom? Om Mijns Naams wil. Dit zout der aarde. Zie ook in Paulus, de geleerdheid van de hemel werd uitgemaakt voor razernij. Ook met het werk des Geestes gespot. Handelingen 2. Zie ook door het bijgeloof van de Antichrist, van het woeste heidendom, dus openbaar van alle ketters die opzettelijk hun ziel verwoesten.

Zo de grond van ons allen is, willende niet dat Jezus Koning over ons zij. Dan benevens de openbare vijanden. De haat van de godsdienstige wereld. Die toch zoals ieder mens, indien ons hart niet wordt ingenomen, zijn wij allen strijdend tegen de volmaakte weg naar de hemel en strijden, daar wij onvernieuwd zijn tegen het rijk van de Heere Jezus. Hoewel dit niet te overwinnen is, want Jezus zal dit Koninkrijk, deszelfs onderdanen verbreken en verwerpen in de eeuwige duisternis, en dat tot in alle eeuwigheid. Zo strijden de lieden van de wereld tegen het volk dat naar de hemel gaat.

Wat heeft de wereld al niet gewoeld tegen dit Koninkrijk van Jezus. Tegen deze onderdanen in onzer voorvaderen dagen. Nog in onze dagen in kerk, school, in personen tegen elkaar; in verbonden en verbintenissen tegen God en te haten die graag anders zouden willen en het op de Heere wagen. Moetende ondervinden dat aan de zijde van de onderdrukkers macht is en zij daarentegen geen macht hebben onder de toelating des Heeren, en om der zonde wil. Gelukkig dit te mogen beseffen om ‘s Heeren wil.

Dan kan het des Heeren volk wel eens gebeuren, zo Micha erkent: ik zal des Heeren gramschap dragen, want ik heb tegen Hem gezondigd. Dit zijn enkele opmerkingen. En ik zal hen enerlei hart, en enerlei weg geven. Ook de beproevende wegen in des Heeren aangezicht te moeten missen, zo in de voorzienige wegen, zo voor hun ziel, zouden zij met Jacob zeggen: al deze dingen zijn tegen mij. En nochtans van des Heeren weg van achteren moeten zeggen, één van hart en weg te zijn. Dat Paulus erkent: Wij weten dat degenen die God liefhebben alle dingen moeten medewerken ten goede, die naar Zijn voornemen zijn geroepen, Romeinen 8:28. Enerlei hart en weg dat zij zullen geleid worden door Gods raad en dan zullen worden opgenomen in de heerlijkheid Gods, om eeuwig God te prijzen met ziel en lichaam beide.

Wij gaan over tot het tweede deel, om daar nog een woordje van neer te zetten, waarom de Heere dit doen zou, om Mij te vrezen. Dit is dat grote onbegrijpelijke geschenk dat de arme zondaar uit genade weer gegeven wordt. Dat is de kennis Gods. Door deze kennis Gods zalig makend, leren wij de Heere vrezen. Dit merkt Salomo ook aan te zijn en te wezen het beginsel van de wijsheid. Welke wijsheid de mens ook heeft, als algemene gaven, tot welk einde dat de Heere dit geven kan in Zijn vrijmachtige bedeling, dat kan de bezitter niet verrijken. Hoe slaafse de mens ook door de consciëntie gedreven. Zoals Jesaja de goddeloze erkent, die zijn als een voortgedreven zee, want die kan niet rusten, en haar wateren werpen slijk en modder op, Jesaja 57: 20. Welke vrees dat de mensen hebben die hem niet ootmoedig maakt, die hem niet aan God verbindt en tot de kennis Gods leidt en de betamelijkheid van die God, door Gods Geest onze harten niet inneemt, zo Jeremia dit erkent: wie zou niet vrezen, Gij Koning der heidenen, want dit komt U toe, en ons niet Jozua niet doet erkennen: maar mij aangaande en mijn huis, wij zullen de Heere dienen, dat is geen kinderlijke vrede, maar slaafse. Maar deze kinderlijke vreze, is het deel van des Heeren kinderen. Zo de profeet Jeremia erkent, Jacobs deel is niet gelijk die, want Hij is de Formeerder van alles. En Israël is de roede Zijner erfenis, Heere der heirscharen is Zijn Naam. Des Heeren grootheid, die ondoorgrondelijk is, drukt de Heere door deze vrees in het hart Zijner kinderen, Jeremia 10: 16. En dit doet hen voor de Heere vrezen, met een kinderlijke vrees, onder het uitvoeren van de drukkendste oordelen. Kunnen dan door het geven van deze vrees in hun harten met Judas dochteren verblijd doen zijn vanwege Zijn oordelen, Ps. 97.

En Ik zal ze enerlei hart, en enerlei weg geven om Mij te vrezen, waarin het kindschap bestaat die heerlijke Naam te vrezen. De Heere te vrezen bestaat in Hem te kennen. De Heere te vrezen bestaat, met die indruk op de aarde te leven van Gods hoogheid en Zijn grootheid. Ook onder die indrukken te leven van eigen onwaardigheid, dat brengt deze gift in het hart mee. Zo David door deze kinderlijke vrees erkende: wie ben ik Heere en wat is mijn huis dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt? En zoals Jozef erkent: zou ik zo’n groot kwaad doen en zondigen tegen God? Zoals ook Job erkende: het verderf Gods was mij een schrik en ik vermocht niets vanwege des Heeren hoogheid. Het is die onmisbare grond zoals Jezus erkent in Lucas 12: 4. Maar Ik zeg u: vreest Die, Die nadat Hij gedood heeft, macht heeft in de hel te werpen. Ja, Ik zeg u, vreest Die.

Om Mij te vrezen is ook Zijn deugden en eigenschappen te vrezen. Ook voor des Heeren Woord te vrezen, omdat het is het Woord van de levende God.

Paulus dankte God daarvoor in de Thessalonicenser gemeente, dat zij de prediking van Gods Woord, hun gepredikt van Godswege, niet aangenomen hadden, als eens mensen woord, maar als Gods Woord, dat hen kon zalig maken. De Heere te vrezen is ook te moeten bevinden, dat de Heere alleen alle eer en heerlijkheid toegebracht behoort te worden. Omdat alle inwoners van de aarde, bij dit grote en heerlijke Wezen maar zijn als een droppel aan de emmer en een stofje aan de weegschaal, ja minder dan niets en ijdelheid. Door deze kennis en kinderlijke vreze, erkende David in Ps. 144:3. O, Heere wat is de mens, dat Gij hem kent; het kind des mensen dat Gij het acht. Deze vrees is het deel van des Heeren erfdeel, dat hen gelukkig maakt in de tijd, en voor de eeuwigheid.

En waar de Heere deze vrees schenkt daar gaat het nooit meer geheel weg. Deze lieve vrees mag soms weleens ver weg zijn, daar mogen de gelovigen wel eens beducht in zijn door des Heeren heilige toelating om van der zonde wil, mag deze kinderlijke vrees wel eens wijken, en mensenvrees onze harten innemen, zoals wij dat zien in Petrus en door de kracht van het overblijvende kwaad. Nochtans de Heere gedenkt ten beste voor Zijn volk aan Zijn verbond. En dat erkent ook de Heere. En Ik zal ze enerlei hart en enerlei weg geven als het grote genadegeschenk, dat de mens heeft verloren, maar uit kracht van het verbond der genade, om God Drieënig wil schenkt om Mij te vrezen, al de dagen, hen ten goede.

Dit werk, deze gift, deze vrees is en blijft ‘t allen dagen. De Heere mag algemene gaven ontnemen en wegnemen, zoals wij dit zien in Saul, maar deze kinderlijke vrees gegeven aan David neemt de Heere niet geheel weg. Het is met dit hemelse geschenk zoals David erkent in de 138e Psalm, Uw goedertierenheid is in eeuwigheid, en laat niet varen de werken Uwer handen.

Gelukkig deze grond te mogen bezitten. Waar zij is, is zij door genade, zonder enige verdienste. Zoals de Heere tegen Israël zei: Ik doe het niet om uwentwil, Israël, maar om Mijns groten Naam wil. Zo ook het geven van de vreze des Heeren in hun harten, gemeenschap van de heiligen, Zo de Heere zegt: en Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven, om door één Geest gedrenkt te worden, om Mij te vrezen, al de dagen, hun uitwonen van de Heere. Al de dagen van hun vreemdelingschappen op de aarde. Al de dagen, zowel de dagen van het kind van Jerobeam, als Methusalems dagen. Al de dagen, hun voorspoedige, als tegenspoedige dagen. Zo David erkent; de Heere kent de dagen van de oprechten. Al de dagen, wat een ademtocht voor de gelovigen. Zo Asaf erkent: Gij zult mij leiden door Uw raad en daarna in heerlijkheid opnemen.

Al de dagen, zoals de Heere van de ark Israël liet doorleven en Zijn volk; die leidende bij de nacht door een vuurkolom en bij de dag door een wolkkolom. Al de dagen wordende tot de onbegrijpelijke verwondering voor Zijn volk, noch moede noch mat. Waar des Heeren volk wel eens mee verlegen wordt en waar de Heere ze wel eens in tegemoet komt. Zo men leest Jesaja 40: 27 en 28. Waarom zegt gij dan, o Jacob, en spreekt gij, o Israël, mijn weg is bij de Heere verborgen, en mijn recht gaat van mijn God voorbij. Weet gij het niet, en hebt gij het niet gehoord, dat de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde noch moede noch mat wordt. Daar is geen doorgronding van Zijn verstand; wet een hartsterking al de dagen. Wat de Heere erkent hun ten goede. Dus al de gedragingen des Heeren is de baat voor de gelovigen. De Heere is en blijft vol algenoegzaam, wordt nooit vermeerderd, nooit verminderd, hun ten goede, want al wat de gelovigen buiten en boven de eeuwige rampzaligheid hebben, is hun ten goede. Tijdelijke zegeningen en eeuwige zegeningen. Alle heil wat op de aarde zich opdoet, het is hun ten goede. Zo Paulus erkent. Dat alle dingen moeten medewerken ten goede, die naar Zijn voornemen geroepen zijn, Romeinen 8: 28.

Wat de Heere verder nog belooft, mitsgaders hun na hen. Dit spruit uit kracht van het verbond der genade, om Jezus’ wil, en geenszins dat wij denken zouden, dat genade door de kinderen overgeërfd wordt. Genade is en blijft voor de ouderen en voor de kinderen particuliere genade.

Wij lezen de ontdekking van de Heere aan Abraham in Genesis 15: 4 en 5. Waarin het ware zaad bestaan zou. En de vermenigvuldiging, van dit zaad van de gelovigen zou zijn als de sterren des hemels in menigte, die niet konden geteld worden. En, zegt de Heere: zo zal uw zaad zijn. Uit Abraham en Sara boven alle menselijke verwachting. Maar Mijn verbond zal Ik met Izak oprichten. Genesis 17: 21. Men zie dat ook Ps. 22: 30. Het zaad zal Hem dienen, het zal den Heere aangeschreven worden tot in geslachten. Dit geestelijke zaad, de uitverkorenen, die de Heere zou rekenen in het opschrijven van de volkeren. En van deze kerk of Sion zou de Heere zeggen: deze en die is daarin geboren Ps. 87. Gelukzalige voorgeslachten, gelukzalige nageslachten, daaronder te mogen behoren, zoals men leest Ps. 72: 17, Zijn naam zal zijn tot in eeuwigheid. Zolang als er de zon is, zal Zijn naam van kind tot kind voortgeplant worden. En zij zullen in Hem gezegend worden. Alle heidenen zullen Hem welgelukzalig roemen, die dierbare Immanuel, de Heere Jezus, Die Zijn kerk en volk tot het eeuwige leven vergadert uit alle geslachten, talen en volken en natiën.

Mag deze grond door de Heere geleerd zijn aan de voorgeslachten van de ouderen, en de nageslachten van de kinderen onderhouden worden, dan is deze belofte van de Heere gedaan, zal dan zijn vervulling zeker worden geschonken Zo de Heere dit belooft en David dit ook in Ps. 103:17 en 18 erkent wat er schipbreuk lijdt en lijden zal. Maar David erkent: maar de goedertierenheid des Heeren is van eeuwigheid en tot in eeuwigheid over degenen die Hem vrezen. En Zijn gerechtigheid aan kindskinderen. Aan degenen die Zijn verbond houden en die aan Zijn bevelen denken om die te doen. Gods onbegrijpelijke zorg voor de eer van Zijn Naam. Hun ten goede, Zijn uitverkorenen. Mitsgaders hun kinderen na hen. Waar de Heere betoont in Zijn soevereinheid te wezen alles en in allen. En de arme zondaar niemendal. Waar de Heere erkent, wordt in de schepping van de natuur, in genade van de herschepping, de Eerste en de Laatste te zijn, daar neemt de Heere een welgevallen in.

En waar de Heere personeel als een volk in het algemeen deze gronden komt te miskennen, en welke denkwijze door de voorvaderen van zulk een geslachte en door de kinderen van het nageslacht zo wordt overgenomen, dit zal voor de vaderen geen gunst veroorzaken hen ten goede, maar wel ten kwade, mitsgaders hun kinderen na hen. Het zal dan zulke vaders en kinderen gaan zoals men leest Jeremia 10:17. Raapt uw kramerij weg uit het land, gij inwoners van de vesting en vs. 18. Want zo zeide de Heere: ziet, Ik zal de inwoners des lands op ditmaal wegslingeren, en zal ze benauwen opdat zij het vinden.

Zie hier des Heeren ontferming, in het uitdenken Zijns volks tot de zaligheid, in het te komen genade bewijzen. Zo de Heere dit Zelf ontdekt en in hun hart uitwerkt. En Ik zal hen enerlei hart en enerlei weg geven, en waarom? Om Mij te vrezen, al de dagen hun ten goede. Mitsgaders hun kinderen na hen.

Zingen wij nog een versje. Psalm 105: 5

Toepassing.

Zie, toehoorders of vrienden, of wie dit komt lezen, de heerlijke gunst die de Heere Zijn volk beloofd heeft, Zijn volk geschonken heeft. Waren wij zulke gelukkige mensen op de aarde, die dat deel deelachtig zijn van des Heeren volk. Als de Heere dit belooft te geven, is dit een bewijs dat de mens dit van zichzelf mist. En waar de Heere dit ontdekt, maakt Hij het onmisbaar.

Keren wij tot onszelf eens in, zo wij toch naar de eeuwigheid wandelen. Hebben wij daar al kommer over gekregen, over hetgeen wat de Heere hier belooft.

Wij hebben kort nog aangemerkt hoe dit volk werd gevangen genomen, naar Babel, onder een macht van vijanden zich bevonden, waardoor zij door zichzelf niet konden verlost worden. Maar des Heeren hand en arm hieraan ten koste moest gelegd worden. Dit is een voorbeeld van ieder mens, bevindende zich onder de macht van de duisternis, des duivels en zonde.

Daar is ook nodig een alles machtige God, tot redding onzer ziel. Is dit al door u geleerd op de aarde? En daarom de noodzakelijkheid, van deze goddelijke ontdekking van de Heere. En ik zal hun geven enerlei hart, Buiten deze gift des Heeren hebben wij al een hart, dat de duivel onder zijn macht heeft, en zoals het hart van de gelovigen een nieuw hart is, en bestaat in de vernieuwde wil, zin, begeerten, hartstochten, zo, wij buiten God gevallen zijn is dit al oud, onvernieuwd, en strekt zich alles uit om tegen de Heere te oorlogen, en onze vijandschap te betonen. Zowel door de godsdienst buiten God, als onze openbare zonden. Wij zouden even doen als oudtijds de Samaritaanse vrouw om Jezus maar buiten het hart te houden. Zijt gij meerder dan onze vader Jacob? Gelukkig Jezus nam het hart in.

Kennen wij dit innemen van de harten? Als de gift van de Heere dat Hij dat geven zou enerlei hart, zoals wij hebben aangemerkt, alles vernieuwd, en uit dit beginsel van de vernieuwing van het hart, door genade te mogen werkzaam zijn, daar geeft de Heere alleen Zijn genoegen maar over. Ziet in de Farizeeër en de tollenaar dragende de tollenaar de goedkeuring om Jezus’ wil weg, de Farizeeër miste dit.

Kennen wij ook deze enerlei weg van de verkiezing, van de roeping, van de rechtvaardigmaking en van de heiligmaking. Enerlei weg met Gods volk in de grond van de bevinding. Een te zijn van godsdienst, van geloof, van vijanden, van moeite, verdriet, kommer over zonde, over Jezus te missen, over donkerheid, hardheid van het hart, krachteloosheid. Denkende nog om te komen, het niet te zullen volhouden.

Enerlei weg van verdriet met het hart, beproevende, drukkende wegen, des Heeren vriendelijk aangezicht te moeten missen. Van begeerte naar de dienst van God. Enerlei weg van doorleven, enerlei weg van bezit, naar de gave en mate van de bedeling van de Heere. Enerlei weg opgaande naar hun graf en naar de eeuwigheid, de plaats van de eeuwige heerlijkheid.

Bezitten wij ook die kinderlijke vreze, die grootheid te kennen van de Heere, onze onwaardigheid. Dat ootmoedig bukken voor de Heere, die verbintenis aan des Heeren lieve bevelen, die genomen te hebben tot onze eeuwige erve, en zo de gehele weg naar de hemel te hebben goedgekeurd, en daar nog in bevindende als de Heere weer eens nabij is in uw hart? Dat voor u uitmakende het aangenaamste leven? Zoals de koning Hiskia erkent Jesaja 38: 16. Heere, zegt hij, bij deze dingen leeft men en in al deze is het leven mijns geestes. Want zegt hij: want, Gij hebt mij gezond gemaakt en genezen. Dus wat een bevoorrecht mens is die mens, daar de Heere in het voorbijgaan van zoveel mensen, die op de aarde vele indrukkeloos naar de eeuwigheid laat doorgaan, openbaar met God en godsdienst spotten.

Hoevelen die deze kinderlijke vreze door Gods Geest gewerkt missen. Denkende een godsdienst van onze kant daardoor God te bewegen. Wat buiten en zonder Gods Geest gewerkt is en wordt, zo, de Heere Jezus dit Zelf erkent tegen de discipelen, tegen al Gods volk, Hij zal het uit het Mijne nemen en u bekend maken. Dat keurt de Vader goed. Buiten dit werk schiet het al te kort. En dit bedrog dat bezitten wij allen van onszelf, zo Salomo, erkent. Daar is een weg die iemand recht schijnt, maar het einde van die is de dood, en wel de eeuwige dood. Is en blijft het dan niet wonderlijk dat net des Heeren gunst, des Heeren gedachten, over u, volk des Heeren, wezen. Ik denk of gedenke over u gedachten des vredes en niet des kwaads. En ziet dan hoe met vele bezwaren, bekommeringen, en vrezen bezet, en te moeten doorleven. Uit kracht van deze ontferming dat de Heere dat nu niet moede wordt.

Als wij ons zelf bezien in het doorleven van die dagen, dat de wandelaar reden geeft, dat de Heere de hand van hem aftrekken zou, en dat voor eeuwig, en dat ook rechtvaardig. En dat zo menigmaal bevinden om Jezus’ wil te zwijgen in liefde over al die struikelingen, over alle die zonden, van gedachten, woorden en werken. Wij konden rechtvaardig moeten doorleven, onder een slaafse vrees van God onder de consciëntie, onder het doorleven van al de daden des Heeren. Hier in de tijd en zo moetende naar die ontzaglijke eeuwigheid, waar de worm niet sterft en het vuur niet uitgeblust zal worden, tot in aller eeuwen eeuwigheid.

Ach de Heere geeft u daarom het minste en het meeste te waarderen. Zoals Zacharia aanmerkt; want wie verwacht de dag der kleine dingen. Dit te overdenken, doet des Heeren volk de goedertierenheden des Heeren ootmoedig erkennen. En dat al de dagen van uw leven, zoals de Heere Jezus erkent: het gekrookte riet niet te zullen verbreken en het rokende lemmet niet te zullen uitblussen. De Heere erkent: Ik zie haar wegen. Hij kent de dagen, en al uw dagen, en welke dagen, alle bij de Heere bekend, en dat is nu en voor u allen ten beste. Van al de gedragingen die de Heere met u houdt, dat is nu voor u het profijtelijke, voor u in de tijd, en benevens alles voor de eeuwigheid.

Beziet uw wegen en doorleven, waar gij al in geweest zijt, en waar gij al door geholpen zijt. Dat is door deze toezegging hun ten beste en ten goede. Zo wij aanmerkten dat Jozef zei: gijlieden hebt dat ten kwade gedacht, maar God heeft dat ten goede gedacht, in verband Romeinen 8: 25. En waarom? Om des Heeren wil, om God Drieënig wil.

Dat is de grond der kerk, zoals wij hebben aangemerkt. Mitsgaders hun kinderen na hen. Gods zorg van geslacht tot geslacht over Zijn erfdeel. Gelukkige voorgeslachten, gelukkige nageslachten, deze grond te mogen bezitten, en voor onze zielen daar in te mogen wandelen en leven. Maar ook ongelukkig deze grond door de Heere Zelf ontdekt en Zijn volk geleerd en dit te moeten missen. Het hart, niet ingenomen te zijn door genade. Enerlei hart missen met dat volk, dat bereidt wordt voor de eeuwigheid. En dan ook deze gezegende weg des geloofs, ware godsdienst, deze weg van de ware grond ontdekt in Zijn Woord, de eeuwige verkiezing, als de grond van de gelovigen, van de inwendige roepingen, van de rechtvaardigmaking en van de heiligmaking, deze deugdelijk lerende en onderwijzen, de weg te missen in onze harten. En deze kinderlijke vrees als het kinderdeel van Gods volk uitmakende. Dan al de dagen in uw leven uw schuld vermeerderd en tegen de Zion getwist, dan zullen uw dagen, hier doorleefd niet ten goede voor u eindigen, maar het zal dan zijn zoals de Apostel erkent: dwaalt niet, want God laat zich niet bespotten. Want wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Voor u zelf, maar ook mitsgaders onze kinderen of hun kinderen na hen, die dan dezelfde grondslagen voor de eeuwigheid hebben ingenomen. Van atheïsterij, miskenning van God, het algemeen genade leerstelsel, de Socinianen, de vrije wil van de Remonstranten, de algemene liefde van God, en krenkende miskennende de deugden van Zijn rechtvaardigheid en heiligheid. Het spotten van de Arianen met de eeuwige Godheid van de gezegende Heere Jezus Christus.

En kortom, die moeten missen de gezegende goddelijke lering, personeel van de wedergeboorte. Mitsgaders hen en hun kinderen na hen, zal door deze grote gunst te moeten missen, hun deel zijn zoals Johannes in zijn Openbaringboek erkent: in de poel die brandt van vuur en sulfer.

Ach de Heere drukke het gewichtvolle daarvan wat het wezen zal, enerlei hart en weg om de Heere te vrezen, te allen dage, hun ten goede, mitsgaders hun kinderen na hen, nog op het hart van elk en ieder mens, die dit ooit of ooit komt lezen. Opdat dit heden der genade, nog voor ons door Gods Geest op ons nog moge uitmaken, een haasten en een spoeden om onzes levens wil en wij te zamen nog mochten bereid worden voor die grote en geduchte eeuwigheid en leren ons zoals Paulus erkent, beseffen, daar hij zegt Hebreeën 10: 31: vreselijk is het te vallen in de handen van de levende God. Amen.

Zingen wij nog Ps. 2: 2.