Het zalig afsterven en heengaan

naar haar Heere en Heiland, en naar haar lieve kinderen die bij haar Heere en Heiland zijn, uitgesproken door

Grietje de Ruiter

huisvrouw van Dirk Suiker, wonende te Dordrecht, en overleden 3 mei 1899

Voorrede

Geliefde vrienden en vriendinnen! Nogmaals moet ik de pen opvatten om u nog enige grote daden van God bekend te maken. Ik heb er wel tegenop gezien om de pen weer op te vatten om u de grote daden van God bekend te maken, die de Heere aan mij en aan mijn lieve vrouw heeft bewezen bij haar ziekbed en bij haar afsterven. Zwaar is de taak die ik op mij heb genomen. Maar ik heb die taak op mij genomen onder een biddend opzien tot Hem, Die mij kracht en sterkte geeft, om Zijn nooit genoeg geprezen Naam te loven en te danken. De Heere kent de Zijnen. Hij weet het met welk doel ik het u allen bekend moet maken, welke wonderen de Heere aan mij en aan de mijnen heeft bewezen.

Och mocht de Heere u allen die dit leest, een gelovig hart schenken, om het vast te houden; die woorden die ik u in waarheid schrijf, die door de hand van de Heere gebeurd zijn hier in mijn huis. Wonderlijk zijn Gods wegen. En omdat ze zo wonderlijk zijn, daarom moet ik u allen die dit leest, op het hart drukken: het gaat toch met ons allen op een grote eeuwigheid aan. Het zal wat zijn voor ons, om zelf uit te moeten roepen met onze eigen mond: voor eeuwig te laat, te laat voor eeuwig. Maar daar tegenover gesteld, hoe zalig is het voor een man en vader die bij het sterfbed staat van zijn kinderen, of van zijn vrouw, die daar de woorden uit hoort spreken: "Jezus is mijn Heere en Koning, Die mijn woning, in het huis van Zijn Vader bereidt, wat mij in die woeste streken, mocht ontbreken; wacht nu, rust in zaligheid."

Vrienden en vriendinnen, mocht de Heere, Die macht heeft, het aan u allen schenken, die genade om in dit leven uit te roepen met een oprecht hart: "Jezus is mijn Heere en Koning". Dat is de hartelijke wens en bede van uw vriend en schrijver van dit boekje.

Zijn er nog soms die bij het lezen nog twijfelen, of het wel waar is, dat het zo gebeurd is? Welnu, mijn deur staat altijd voor iedereen open, die het om de waarheid te doen is. In mijn vorige boekjes die ik geschreven heb, maar nooit één daarvan zelf in druk gebracht heb; al werd ik ook beschuldigd dat ik daarvan profiteerde; dat het mij om de centen te doen was. De Heere wist het. Dat was mijn troost. Ik wist het, met welk doel ik het deed. Maar toch werd ik wel eens bedroefd daarom; over die laster die zij daarover uitbraakten tegen mij. Maar de Heere was mijn Hulp en Sterkte. Dat was mijn troost. Ik wist het, hoe ik het geschreven had. Niet om eer van mensen; niet om roem; maar om de eer van God. Ik werd wel eens twijfelmoedig of het wel een werk van God was dat ik op mij genomen had, om te getuigen van hetgeen wij gehoord en gezien hadden van de kinderen die in vrede zijn heengegaan. Want twee volle jaren waren verlopen. Een ieder had dit geschrift dat ik geschreven had, gelezen en overgeschreven. Maar het kwam er niet van het in druk te brengen. Tot hiertoe, zegt de Heere, en niet verder. Hier werd het Gods tijd. Zo kwam dit geschrift van mijn kinderen, dat ik geschreven had in het jaar 1896 in de maand februari, in handen van Jannigje van der Pol te Maasdam, huisvrouw van Hendrik Por. Toen deze het las voelde zij zo’n begeerte om dat ware en grote werk van God in druk te brengen. Haar man kwam naar mij toe en vroeg mij uit naam van zijn vrouw of ik toestemming op schrift gaf, om die waarachtige en grote daden van God, die Hij aan mijn kinderen heeft geschonken en bewezen, in het licht te brengen. Mijn antwoord was: "als uw vrouw dat werkelijk en oprecht gevoelt en gelooft, dat het in waarheid zo is gebeurd, dan zal ik u een bewijs geven"; zoals ik ook gedaan heb. Welnu, zoals ik dan vernomen heb, zijn er vele duizenden in druk rondgebracht, overal heen. Nu dacht ik wel: "er zijn er soms velen, die wel eens verlangend zullen zijn om er wel wat breedvoeriger over te spreken met mij, over die grote werken van God, die de Heere aan mij en aan mijn kinderen heeft bewezen." Maar och, wat werd ik teleurgesteld. Er zijn er maar drie in al die tijd geweest, om er eens over te spreken met een waar geloof en een oprecht hart. Zo is toch een mens; hoe hoogmoedig van hart. Mijn gedachten zijn hoger dan uw gedachten, en Mijn wegen zijn hoger dan uw wegen, spreekt de Heere onze God. Och, hoeveel zuigelingen in de genade zullen er soms niet onder kunnen zijn, die dat boekje van Sijgje gelezen hebben, en die nu dit werk van God dat aan mijn lieve vrouw is geschied, eens lezen; de Heere weet het. En omdat de Heere het weet, de Kenner van de harten, moge de Heere mij daarom die genade schenken, om die kleine zuigelingen die er nog zijn, om die te troosten en te bemoedigen, en ook op te mogen bouwen tot eer en verheerlijking van Zijn nooit genoeg volprezen Naam. Dat is van ganser harte mijn begeerte, om zo te mogen werken in die wijngaard van de Heere; de talenten die de Heere mij heeft geschonken, om er winst mee te mogen doen. Ik heb het voorrecht gehad, en die zegen, om vier van zulke sterfbedden bij te wonen kort op elkaar; om in de kracht van de Heere te mogen bidden en te mogen horen uit de mond van de stervenden, van mijn geliefden: "niet wenen hoor, lieve vader. Niet wenen hoor, lieve man. Niet wenen hoor, enig geliefd kind dat de Heere mij nog overgelaten heeft." Het was aandoenlijk voor mij, voor het vlees. Maar de Heere troostte mij; de Heere is aan mijn zij; Hij ondersteunde mij; het leed dat mij genaakte. Psalm 3 vers 3. In een ieder die nu dit druifje geproefd en gesmaakt heeft, hier in deze woestijn van het leven. Dat druifje dat in het hemelse Kanaän zo volop genoten zal worden, voor een ieder van ons, die hier in dit Mesech een druifje te proeven gekregen heeft. O, zalig vooruitzicht voor het volk dat van de Heere is.

Lieve lezers en lezeressen, bedenk u toch in het heden van genade, eer dat het te laat is. Want het zal wat te zeggen zijn, te laat, te laat, voor eeuwig te laat. De Heere zegene u. Dit is mijn bede.

Dirk Suiker

Dordrecht, 10 juni 1899

Camerlingstraat 54

Geliefden! Het is u bijna allen bekend, hoe dat de Heere zestien lieve kinderen van onze zijde heeft weggenomen. De laatste drie kort na elkaar. Eerst mijn oudste zoon. Toen mijn enige lieve dochter. En daarna mijn jongste zoon van 17 jaar. Zwaar was die slag voor mijn vrouw. Haar enige begeerte was om nu ook maar te sterven, als zij maar wist dat de Heere haar aannam, om bij haar lieve kinderen te zijn. Zij geloofde wel dat zij gelukkig waren. Zoveel had ze wel gehoord en gezien. Maar och, dat ware moederhart. Het werd zo verpletterd! Och, dat wenen, dat bidden en dat worstelen met de Heere. Als zij bitter weende, voelde ze in haar hart, zei ze tegen mij, dat ze tegen God opstond. Dat moest ik niet doen, zei ze. Dan nam ze dat lijstje, waar ik al de psalmen van Sijgje op geschreven had. Ze ging dat lezen; en dan gevoelde ze zoveel troost. Zo kon ze soms, midden in haar werk dat ze te verrichten had, uren doorbrengen met die psalmen. Dan zei ik wel eens: "welnu, krijgt u weer een druifje te proeven van uw lieve Heiland?" Dan antwoordde zij: "och, het is gedurig weg. Nauwelijks heb ik het boekje weggelegd, of ik ben alles weer kwijt." Dan was ze weer diep bedroefd. "Och Dirk", zei ze tegen mij, "als het een waar werk was, dan zou het wel bij mij blijven. Als ik kijk naar Sijgje, dan is het bij mij toch niets. Dan ga ik voor eeuwig verloren. Dat zal wat te zeggen zijn voor mij. Zoveel roepstemmen gehad, zoveel gehoord uit de mond van mijn lieve kinderen, die mij toch zo lief waren, en ik dan voor eeuwig verloren! O Heere, ik weet geen raad meer. Och Heere, help mij toch, dat ik bij U en bij mijn lieve kinderen mag zijn." Zo ging het drie volle jaren achter elkaar. Dan zei ik wel eens tot haar: "het uurtje van verlossing zal spoedig wel eens voor u aanbreken. U bent net als ik geweest ben. Het willen is wel bij mij, maar het volbrengen vind ik niet. Och vrouw, de Heere komt op Zijn tijd", zei ik dan tegen haar. "Die het werk begonnen heeft, Die zal het wel voleindigen". "Ja maar", zei ze, "zou dat het ware werk van God wel zijn. Als ik het werk van Sijgje eens zag en hoorde, hoe zij met haar Heere en Heiland worstelde, en zij op het laatste uitriep: Heere Jezus, Gij zijt de Mijne, en niemand zal mij uit Uw hand rukken! O, dan zal er bij mij nog wat anders gebeuren moeten, anders ga ik voor eeuwig verloren!" O, dan wist ik er geen raad mee, zo bedroefd was ze. Dan zei ik: "hoor eens vrouw, de satan moet u niet ziften gelijk de tarwe. Die satan wijst u altijd op Sijgje, op dat grote werk. Maar kijk eens naar uw geliefde Dirk, die laatst gestorvene, wat een korte strijd heeft die gehad. U hebt het toch zelf gehoord en gezien, hoe de Heere toch machtig is om een lange of een korte strijd te geven." Dan bedaarde ze weer. Zo ging het drie jaren achter elkaar. Het vlees sloopte geheel en al weg. De mensen zeiden: "vrouw Suiker, wat vervult u toch?" Ook zij liep te sterven in de schoenen. Kortom, de mensen konden haar nergens mee troosten. In het laatst was ze maar het liefst in de eenzaamheid. Dan zei ze wel eens tegen mij: "o Dirk, wat ben ik toch mager!" Ik antwoordde haar dan: "ja vrouw, de Heere Jezus moet wassen en u moet minder worden, en dat gebeurt nu, dat voelt u toch ook wel. Uw mond staat nooit meer stil over uw Heiland. Welnu, de lieve Jezus, Die reeds driemaal hier in huis is geweest, Die zal Zijn zalige engelen ook wel uitzenden om uw ziel te halen." Ze zei: "o als dat eens waar mocht zijn, hoe lief ik u heb, en mijn enig geliefd kind, ik zou dadelijk bereid zijn om te sterven. Ik zou u gerust kunnen verlaten."

"O mijn lieve vrouw", antwoordde ik, "wat een genade ontvangt u nu van uw Heiland, om zo te getuigen. De Heere Jezus zegt immers: wie vader of moeder, vrouw of kinderen liefheeft boven Mij, die is Mij niet waardig. Welnu, twijfel niet meer. De Heere heeft aan u al een groot werk verricht. Maar omdat u zich niet kunt voorstellen hoe lief u uw Jezus hebt. U hebt alles verlaten. Ik moet het u zeggen, omdat ik u zie. Over uw lieve moeder hoor ik u niet meer praten, uw broers en uw zusters, die u allen zo lief waren, uw man, uw enig geliefd kind, niets meer. U bent losgemaakt van alles. Dat hoor ik van u en ik zie het. Maar ik moet u zeggen, wat Paulus zegt in Gods Woord: ik leef, ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij. Dat is bij u ook zo. Maar lieve vrouw, kom, laten we samen eens bidden of de Heere uw geloof vermeerderen wil, en kracht schenken om het ongeloof te bestrijden. U hebt een zware strijd te strijden. Maar geen nood, hoe groter strijd, hoe grote overwinning." – "O", sprak zij tegen mij, "als de Heere mij die genade eens schonk, ik zou dadelijk willen sterven." – "Welnu", antwoordde ik, "wees maar gerust. De Heere zal u nooit verlaten, nimmer vergeten. Zijn Woord is de waarheid. Dat gelooft u, dat weet ik." Zo ging de ene dag voor de andere voorbij, totdat eindelijk de mond open ging. Daar gingen de ogen open, daar verdwijnt het ongeloof, daar wordt de Heere haar te machtig.

De zondag voor Pasen kwam ik uit de kerk thuis. O, wat was ze bedroefd! Ik vroeg haar: "wat scheelt er toch aan dat u er zo droevig uitziet?" – "O Dirk", antwoordde zij, "als ik van God gekend was, dan zou de Heere toch ook wel aan mij denken, zoals aan mijn kinderen. Aan al die kinderen werd toegebracht wat ze nodig hadden voor hun zwakke lichamen, en ik krijg niets. Zo ziet u toch wel dat de Heere Zich niet met mij bemoeit. Het is bij mij het ware werk van God niet." O, wat was ze bedroefd en wat voelde ze zich teleurgesteld. Ik kon op dat ogenblik niet tegen haar praten. De maandagmorgen brak aan. Ik ging naar de dokter voor haar, dat hij eens bij mijn vrouw moest komen. Dat was goed. Zij wachtte altijd maar. Er kwam die dag geen dokter. De dinsdag brak aan. Zij verwachtte de dokter weer. Het werd na de middag. "Dirk", zei ze tegen mij, "ik ga net doen als Sijgje. Ik waag het op de opperste Medicijnmeester hierboven." Toen sprak ik dadelijk: "dan doet u een goede keus. Zo gaat het goed. U zult niet beschaamd uitkomen."

Lezers! U kunt wel denken wat er in mijn hart omging. Ik moest een brief schrijven naar haar lieve moeder, dat ze zo hard achteruit ging. Ik bracht die brief in de bus en keerde naar huis terug. Ik ging voorbij een huis, waar ineens tegen het glas wordt geklopt. Ik kijk op, en zie dat ik wordt gewenkt. Ik ga het huis binnen en daar wordt mij gevraagd of mijn vrouw zo zwak is. Ik antwoordde: "ja". – "Zou uw vrouw geen wijn lusten om wat op te sterken?" Ik zei: "wel zeker baas, maar ik kan haar dat niet geven; u kent mijn toestand. Ik behoef u niets meer te zeggen." Die baas gaf mij een fles wijn voor mijn vrouw; en de woorden erbij: "als die opgebruikt is, dan haalt u maar andere." Ik dankte hartelijk daarvoor en ging naar huis met tranen in de ogen.

Toen ik thuis was, keek mijn vrouw mij aan, en vroeg mij wat ik scheelde, omdat ik weende. "Welnu, ik zal het u zeggen." Ik had de fles onder mijn kleren verboren, en haalde hem nu tevoorschijn, met de woorden: "vrouw, u zei een zondagavond dat de Heere u niet aanzag. En vanmiddag zei u dat u net ging doen als Sijgje, en uzelf aan de opperste Medicijnmeester overgeven. Welnu, hier is uw Medicijnmeester. Hier is uw God, Die nog aan u denkt." O, wat barstte ze in een vloed van tranen los. "O Dirk", zei ze tegen mij, "wat is de Heere toch goed voor mij. Nu zie ik het. Wat zal ik die getrouwe Heere vergelden voor Zijn liefde?" Zo dankend bracht ze de gehele middag door. ’s Avonds kwam er iemand in huis, en vroeg of ik woensdagmorgen melken kon. Toen antwoordde mijn vrouw: "u moet maar even bij mij wachten; hij komt dadelijk terug."

De knecht ging weer naar huis, en vertelde aan de juffrouw waar hij in dienst was: "o, vrouw Suiker is toch zo mager. Ze ziet er toch zo naar uit."

Ik kwam ’s morgens mijn werk doen. En toen dit gedaan was, riep de juffrouw mij in huis, en vroeg mij of mijn vrouw er zo naar aan toe was. Ik antwoordde de waarheid, dat ze zo zwak was. "Dan moet ze eieren met beste wijn gebruiken. En die kunt u bij mij komen halen. Neem het maar mee. En als uw vrouw het niet kan klaarmaken, dan zal ik het wel voor haar doen. En alles waar uw vrouw maar begeerte in heeft, dat kunt u bij mij halen."

Waarde lezers! U kunt wel denken wat er in mijn hart omging, toen ik weer naar huis terugkeerde. Ik kwam thuis. Mijn vrouw lag nog in bed. Ik naderde haar schreiend. "Welnu, vrouw", zei ik, "durft u nog meer te zeggen dat de Heere niet aan u denkt; zoudt u nog denken dat u geen gekende was; ik moet u daarom wijzen op dat wonder van God." "Och Dirk", antwoordde zij, "laten we die Heere danken voor al Zijn weldaden, die Hij aan mij bewijst en schenkt. Ik durf mijn ogen niet op te slaan voor die God. O, wat ben ik toch een grote zondares! Och Heere, vergeef toch genadig. Ik ben een ongelovig mens." Zo bracht zij de woensdag en donderdag door. Maar het werd Goede Vrijdag. Goede Vrijdag voor haar en voor mij ook. ’s Morgens vroeg begon ze al over die gekruiste Heiland, dat Hij voor onze zonden die smart heeft geleden. "O Dirk", riep ze uit, "nu gevoel ik eerst die liefde die deze Heiland voor zondaren heeft, ik ook, zo’n grote zondares. Och Heere, wat een smart heb ik U aangedaan. O Dirk, wij schuldigen, wij klagen over ons kruis dat wij dragen. Maar ach, die lieve Jezus, onschuldig veroordeeld, om ons te redden van die eeuwige dood." Zo ging het de gehele dag door. Ik heb nog nooit zo’n Goede Vrijdag gehad. Het werd avond. "Dirk", zei ze tegen mij, "u gaat toch zeker vanavond aan het Heilig Avondmaal!" "Ik hoop van ja", zei ik. "Och", sprak zij toen, "ga dan voor mij ook. Ik kan zo ver niet meer lopen, maar mijn hart gaat toch met u mee." Ik kwam weer thuis. Maar och, wat ontmoette ik daar een vrouw die zat te zingen en God te verheerlijken. O, wat hebben wij samen avondmaal gevierd thuis. Ik zal het nooit vergeten, wat een heerlijke avond wij hebben doorgebracht. "O", zei ze, "de Heere is waarlijk in ons midden."

Het duurde niet lang, die blijdschap, of er kwam weer strijd, twijfel en ongeloof. "Och Dirk, ik ben alles weer kwijt. O, het is geen waar werk uit God, anders zou het toch wel bij mij blijven. Kijk maar eens naar Sijgje, dat ging wel door." "O mijn lieve vrouw", antwoordde ik, "de satan richt uw ogen weer op dat grote werk van Sijgje. Het geringste is immers genoeg, zegt uw Heiland. Laat u niet slingeren door die satan. Er zijn immers zoveel zuigelingen in de genade." En zo was ik altijd doende met troosten, dag aan dag.

Het was op een keer dat ik ’s middags melken moest. Ik zei haar: "ik moest het maar niet doen, want u ligt hier zo alleen op bed." "Och", zei ze, "doe het maar, want ik ben niet alleen." Ik ging het doen, maar ik was juist weg, of de predikant Jonker kwam haar een bezoek brengen, van wie ze van harte zeer veel hield. Zo zaten ze daar samen elkaar te troosten met een heilige troost. Ze vertelde alles aan de predikant, maar altijd dat het geen waar werk uit God was. Ze was o zo verlegen, zo bekrompen van hart; maar altijd had ze het over Sijgje, dat wonderwerk dat de Heere aan haar gewerkt had. "En als ik dan zie op mijzelf, o, dan ben ik voor eeuwig verloren. O, dan is er voor mij geen doen; om dan voor eeuwig gescheiden te zijn van mijn lieve kinderen." Toen sprak de dominee: "vrouw Suiker, een mosterdzaadje is genoeg. Dat kan een grote boom worden. Och lieve moeder", sprak hij verder, "het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek zal Hij niet uitblussen. Uw Heiland is getrouw. Houd moed, kom laten we samen eens bidden." En zo hadden ze een heilig gesprek. De dominee ging weer weg. Toen kwam ik thuis. "Nu kunt u nooit raden wie mij gezelschap heeft gehouden", zei ze. Zo verheugd als ze was, o dat kan ik zo niet beschrijven. Ze vertelde dan dat dominee Jonker bij haar geweest was, en met een grote ernst er bij: "ja, maar die is door God gestuurd, hoor Dirk, om mij te troosten. Want zo’n troost als ik nu heb genoten, zo heb ik het nooit gehad." "Welnu", sprak ik, "wat ben ik verblijd daarover dat u zojuist troost ontvangen hebt. Ziet u nu wel, de Heere komt op Zijn tijd. De Heere stuurt Zijn dienstknechten uit om de bedroefden te troosten."

Die dagen gingen goed voorbij. Ik was werkelijk verblijd. We brachten nog enkele lieve dagen door met elkaar. Ze was zo tevreden, zo vergenoegd, want ze zag dat de Heere aan haar zijde was. Het ontbrak haar niet aan versterkende middelen. Ze had zes verschillende soorten van wijnen in huis. Dan riep ze telkens uit: "o Heere, wat kom ik toch een dankbaarheid tekort om U te danken voor die weldaden die U aan mij bewijst! O Heere, waar zal ik het mee goed maken." Zo was zij dankbaar in die enkele dagen.

Vrijdagsmorgens om vier uur vloog ze schielijk overeind in bed en riep: "Dirk, Dirk, kijk eens, bloedspuwen." Ik riep haastig mijn zoon. We stonden schreiend bij haar bed. "O", riep ze uit, "nu gaat ik sterven." We klopten de buren. Deze liepen dadelijk om de dokter. Ze kreeg dadelijk medicijnen, en ze kwam weer bij. Toen zei ze tegen mij: "o Dirk, ik heb de eeuwige afgrond gezien, en daar ben ik in geweest. Er kwam een hand, en die trok mij er weer uit. O, ik had voor eeuwig verloren geweest als die hand er mij niet uitgetrokken had." De dokter kwam haar bezoeken. Hij voelde haar pols, en zei: "volstrekt niet praten. Over een paar dagen zal ik u beter opnemen. U bent nu te zwak." Maar zij kon niet zwijgen. Ze sprak wel met vijf monden, zo druk als zij het had. Want ze zei dadelijk tegen mij: "nu ga ik sterven." Zo bepraatte ze alles met mij en met mijn zoon, hoe of wij leven moesten in het huishouden. Zo’n moederhart droeg ze om. Er kwamen veel mensen haar bezoeken, want ieder die haar kende, hield zeer veel van haar. Een ieder ging schreiend weg van haar. Maandag na de middag zei ze tegen mij: "och Dirk, geef dat pak doodgoed eens aan uit de kast. Dan zal ik er mijn goed eens uitzoeken. Dan hebt u geen hartzeer." Ik begon bitter te wenen. Ik zei: "mijn lieve vrouw, dat kan ik niet doen." Toen zei ze: "ga dan buurvrouw Bot maar roepen." Ik deed het. Zij kwam, de buurvrouw. "Och buurvrouw", zei ze, "mijn man kan dat niet doen. Geeft u dat pak doodgoed eens hier op bed." Zij opent het pak. Ze vond nog een klein kinderhemdje er bij. "Hier buurvrouw, neemt u dat nu tot een gedachtenis van mij." Toen begon de buurvrouw zo te wenen, dat mijn vrouw dat allemaal zo kalm deed. Toen zei de buurvrouw: "vrouw Suiker, bent u dan niet bedroefd dat u gaat sterven?" "Och nee", sprak zij, "ik kan niet wenen. Ik ben niets bedroefd." Meer sprak zij op dit ogenblik niet. Een paar uur later zei ze tegen mij: "u moet eens naar moeder schrijven, en schrijf dan mijn lieve moeder voor eeuwig goede nacht. Want moeder is zo oud om te komen, en het is zo’n moeilijke reis. Och als dat mens eens wat overkwam." Maar ik moest er bij schrijven: "moeder, voor eeuwig goede nacht. Maar ik hoop u daar te zien in het huis van mijn Vader hierboven. Dag lieve moeder". Dat moest ze zelf nog lezen op bed, of ik het wel geschreven had zoals ze zei tegen mij. En zo brak alles van de wereld van lieverlee af. Ik merkte het op, hoe dat ze zich reisvaardig maakte voor de eeuwigheid.

Lieve lezers, u kunt wel denken welke droevige dagen ik doorgebracht heb. Ik ben toch ook maar een mens. Maar och, de Heere sterkte mij zo. Dat kan ik niet beschrijven. Mijn vrouw wenste altijd maar om bij die kinderen te zijn. "Welnu", zei ik tegen haar, "nu zal uw wens vervuld worden. Gods Woord zegt het, Psalm 68 vers 2: maar ’t vrome volk in U verheugd, zal huppelen van zielevreugd, daar zij hun wens verkrijgen". Daar werd ik zo in gesterkt, dat de droefheid in blijdschap veranderde. De dinsdag was ze heel de dag onafgebroken tevreden, maar het werd avond. Juffrouw Schaarenburg kwam haar bezoeken, de gehele avond tot elf uur, en die was aan het praten met mijn vrouw. "Och, vrouw Schaarenburg, u behoeft mij niets te zeggen. Ik weet het wel hoor. Maar ik ben zo’n stille christen. De Heere weet het, en dan is het mij genoeg." Daar brak om acht uur de verwoede strijd los. O, het was niet om aan te zien. Ze voelde de satan komen, en dan bleef hij op haar keel zitten, zei ze, en wilde haar de keeldicht knijpen. Dan sprak zij: "nu is hij weg", en daarna riep ze, zo hard ze maar kon: "Heere Jezus, verlaat mij niet. Heere Jezus, help mij. Gij hebt het beloofd!" Dat duurde tot elf uur toe. Hoe wonderlijk toch, van vrijdagmorgen vier uur tot dinsdagavond elf uur had ze niet gelegen. Altijd maar gezeten, nooit geslapen. Toen zei ze tegen haar zoon: "och, leg mij nu eens op mijn zij, dan ga ik slapen. De strijd is geëindigd. Hendrik, gaat u maar naar bed. En Dirk, komt u bij mij liggen, dan gaan we slapen". Maar och, van dat slapen kwam zo weinig. Ik sloeg haar nauwkeurig gade, zei weinig, en keek gedurig of ze sliep. Maar och, wat deed zij? Niets anders dan in stilte bidden. Het werd woensdagmorgen, twee uur. "Dirk", riep ze, "roep Hendrik, die moet eens bij mij komen". Ik deed het. "Hendrik", sprak ze, "ik ga vandaag sterven, mijn kind. Zult u nu goed op uw lieve vader passen, goed oppassen, en naar zijn raad luisteren, en gehoorzaam zijn? Geeft daar uw lieve moeder de hand op." "Ja, lieve moeder". "Heere, ik neem U als Getuige. Hoort u dat, Hendrik?" "Ja, lieve moeder". "Hendrik kan nu weer gaan slapen", zei ze. Het duurde echter niet lang of ik moest Hendrik weer gaan roepen. "Wat is het, moeder?" zei hij. "Hendrik", zei moeder tegen hem, "gedenkt aan uw Schepper in de dagen uwer jongelingschap. O, als u ouder wordt zult u daar zo geen zin meer in hebben. O jongetje, zult u het toch doen? Belooft u het aan uw stervende moeder?" "Ja, lieve moeder," antwoordde Hendrik, schreiend. "Heere, geef hem kracht en sterkte om zijn wens te volbrengen. Ga nu maar wat slapen". Toen zei ik: "wel vrouw, hebt u tegen mij ook niets te zeggen?" "Och Dirk", zei ze, "ik wilde dat ik zo rijk als u. Mijn geloof staat zo vast niet als het uwe." "O moeder", gaf ik tot antwoord, "ik wilde dat ik zo rijk was als u. Weldra zal het uurtje van de overwinning voor u aanbreken. De kroon van de overwinning is gereed in de handen van uw Heiland, om u die toe te reiken. Nog een ogenblik, dan komen de heilige engelen uw verloste ziel halen. Maar ik, wat zal er boven mijn hoofd nog hangen, dat volbracht zal moeten worden op mijn levenspad. U weet het wel, hoe wij samen 31 jaren en twee maanden in de liefdeband zijn gebonden, lief en leed altijd samen gedragen, met tranen gezaaid hier. O, u weet het wel, hoe lief wij elkaar waren, hier op deze aarde. En nu zal de Heere ons scheiden. Maar och, één troost is er voor mij over. Dat de Heere hier op aarde samengebonden heeft, zal in de hemel gebonden zijn." Maar och, wat werd zij bedroefd. "Kom Dirk", zei ze, "laten we samen eens zingen. Maar zachtjes hoor, dat de buren het niet horen. God hoort ons toch wel". – "Wat moeten wij dan zingen, vrouw?" antwoordde ik. – "Psalm 72 vers 6." – O, toen zij kwam aan, "’t behoeftig volk in hunne noden", - o, die blijdschap die op haar gelaat kwam, is met geen pen te beschrijven. Midden in de nacht God te loven met een oprecht hart. Het laatste regeltje was uitgezongen, "zal Hij ten Redder zijn." "Dat ben ik, hoor Dirk, Hij is mijn Redder". En meteen stak ze haar hand in de hoogte.

Het werd vijf uur. Ik moest mijn jongen roepen. Die moest naar zijn werk toe. Ik zei: "Hendrik, je moest het maar niet doen". "Ja, ja", zei de moeder, "ga maar, mijn jongen. U moet nu voor uw lieve vader geld verdienen, hoor!" Hendrik kwam om 8 uur weer thuis. Ik zei: "niet meer weggaan, en hier blijven bij moeder". Nu was het goed, en de morgen ging stil voorbij. Wel kwamen er velen kijken. Maar als ze haar niet aanspraken, dan zei ze ook niets. Ze had maar slaap, zei ze, en hoorde toch alles wat er gezegd werd. Maar spraken ze over goddelijke dingen, dan sloeg ze de ogen open. Maar als het wereldse praat was, zei ze niets.

Zo werd het vier uur ’s middags. Daar komt de predikant Jonker haar bezoeken, en toen gingen haar hart en ogen open. Het was net of dat ze ineens beter was, toen de dominee tegen haar praatte. Ze gingen samen in het gebed. Ze vertelde hem dat ze met mij zo heerlijk dat versje heeft gezongen. Ze zei het geheel en al op tegen de dominee. De dominee nam hartelijk en vol aandoening afscheid van haar. Toen traden twee broers van haar voor de bedstede. Hoe wonderlijk toch, ze kon niet praten tegen haar lieve broers. Toen ze vertrokken waren, zei ik: "wat sprak u toch weinig tegen uw broers". "Och", zei ze, "ik kan over wereldse zaken niet spreken". Het slapen vermeerderde. Ik vroeg haar al weer: "hebt u pijn?" "Nee". – "Hebt u het benauwd?" – "Nee", herhaalde ze, "ik heb maar slaap." Toen zei ik: "het is niet plezierig voor mij. Ik zou nog wel eens met u willen praten. U slaapt echter maar." Toen sloeg ze de ogen op en zei: "och Dirk, de Heere Jezus zal mijn ogen wel eens goed open doen en mijn mond ook. Dan zal ik wel spreken".

De slaap vermeerderde. We konden haar bijna niet meer wakker krijgen. Een ogenblik voor haar dood riep ze: "Dirk, hoor eens hier. Zalig zijn de doden die in de Heere sterven. Want hun werken volgen hen na." Dat waren de laatste woorden die wij uit haar mond ontvangen hebben. Een ogenblik later ging de laatste adem er uit, zo zacht, dat de buren een spiegeltje op de mond legden om te zien of de adem er uit was. De laatste adem was uitgeblazen. Daar stonden ik en mijn zoon, dat liefdehart van zo’n ware moeder aan te zien.

Lieve lezers, die nu door Gods genade ook zo’n liefde hart ontvangen hebben, kunnen beoordelen wat er in ons hart is omgegaan. Lieve lezers, ik zou nog wat vergeten. Op woensdagmiddag om twee uur, zei ze tegen mijn zoon: "Hendrik, geef mij eens een teiltje water, een doek, en dat stukje zeep". Ze ging zichzelf af zitten wassen. Toen ze zich gewassen had, toen zei ze: "och Hendrik, geef mij nu het spiegeltje en de haarkam eens". Toen ze geheel klaar was, zei ze tegen Hendrik: "geef nu mijn bril en Sijgje’s boekje." Nu ging ze in Sijgje’s boekje zitten lezen. Ze had een poosje gelezen, en wel voornamelijk psalm 118, vers 3, 7, 9, die in dat boekje staan. "Zie zo", zei ze, "nu heb ik nog met mijn kind gesproken". Ik stond alles aan te zien met een traan in het oog. Toen zei ik tegen haar: "nu hebt u net gedaan als Simon, onze oudste zoon, die overleden is. Die moest ik op Paaszondagmorgen om half elf van bed halen. Die moest u ook zo afwassen. Dat weet u wel, toen hij tot u zei: toe, gauw moeder. En meteen keek hij op de klok. Daarna zei hij tot u: moeder, om elf uur zit ik aan de bruiloft van het Lam hierboven. En toen hij dit gezegd had, bleef hij dood op zijn stoel zitten. Vrouw, u hebt het gehoord en gezien", zei ik. Toen antwoordde zij: "ik hoop spoedig bij mijn kinderen te zijn". Ik kon niets meer zeggen van droefheid.

Zo brachten we onze lieve overledene op 8 mei naar haar laatste rustplaats. De predikant Jonker vergezelde het lijk. Toen het lijk in de groeve der vertering was neergezet, toen naderde de predikant het graf met de woorden: "de eenvoudige vrouw wil God steeds gadeslaan. Hier rust een moeder die in tranen gezaaid heeft. Nu is het juichen, als ze vruchten maait". En nog veel meer, teveel om alles op te noemen. Ik dankte de predikant op het graf, dat de Heere hem zo waardig geacht heeft om de overledene tot een hand en voet te mogen zijn, om uitgeleide te doen tot aan de poorten van de hemel.

Geliefden, ik zal maar eindigen met schrijven. Ik zou nog veel meer kunnen schrijven. Ik hoop, die het lezen, dat ze een gelovig hart mogen ontvangen. En dat ze met zo’n gelovig hart, zolang als het de Heere behaagt om mij nog hier op deze aarde te laten, mij eens komen bezoeken, om er eens over te spreken. Ik ben door Gods genade bereid om overal getuigenis van te geven, van hetgeen ik gehoord en gezien heb. Zo mag ik nu roemen door Gods genade uit Psalm 30 vers 8:

Gij hebt mijn weeklacht en geschrei

Veranderd in een blijde rei;

Mijn zak ontbonden, en mij weer

Met vreugd omgord; opdat mijn eer

Niet zwijg'; zo klimt Uw lof naar boven.

Mijn God, U zal ik eeuwig loven!

Uw medereiziger naar de eeuwigheid,

Dirk Suiker