De brieven

van

Samuel Rutherford

in leven professor en predikant aan de academie en kerk van St. Andrew’s in Schotland

In het Nederlands vertaald door

Jakobus Koelman

bedienaar van het Heilig Evangelie te Sluis in Vlaanderen

362 Brieven in drie delen

Deel 2, brieven 101-200

Inhoud

Brief van toeëigening aan de gemeente van Sluis in Vlaanderen *

Brieven, deel 2 *

101e brief. Aan meester Johannes Fergushill *

102e brief. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder Mr. Robbert Douglas. *

103e brief. Aan zijn liefhebbende vriend Johannes Henderson *

104e brief. Aan meester Hugh Henderson *

105e brief. Aan de vrouw Robertland. *

106e brief. Aan de Graaf van Cassils *

107e brief. Aan de vrouw Rowaland *

108e brief. Aan Robbert Gordon, van Knobbrex *

109e brief. Aan mijnheer Balmerinoch *

110e brief. Aan Alexander Gordon van Knokgray *

111e brief. Aan mevrouw Marre de Jongere *

112e brief. Aan Jacobus Mac-Adam *

113e brief. Aan mijn zeer lieve broeder Willem Livingstone *

114e brief. Aan Willem Gordon van White Park *

115e brief. Aan Meester Georgius Gillespie *

116e brief. Aan Johannes Meine *

117e brief. Aan Mr. Thomas Garven *

118e brief. Aan Bethaia Aird *

119e brief. Aan Alexander Gordon, van Knokgray *

120e brief. Aan Johannes Fleming, Baljuw van Leith *

121e brief. Aan Robbert Gordon, van Knokbrex *

122e brief. Aan Alexander Gordon, van Earlestoun *

123e brief. Aan zijn eerwaarde en liefhebbende broeder Mr. Johannes Nevay *

124e brief. Aan Meester J. R. *

125e brief. Aan meester Willem Dalgleisch *

126e brief. Aan Maria Mac-Knaught *

127e brief. Aan Johannes Gordon, te Risco *

128e brief. Aan Mr. Hugo Henderson *

129e brief. Aan de vrouw Largirie *

130e brief. Aan Earlestown de Jonge *

131e brief. Aan meester Willem Dalgleisch *

132e brief. Aan de heer van Cally *

133e brief. Aan Johannes Gordon, van Cardones de Jonge *

134e brief. Aan mijnheer Boyd *

135e brief. Aan Robbert Gordon, burgemeester van Air *

136e brief. Aan Alexander Gordon, van Earlestown *

137e brief. Aan Johannes Lawrie *

138e brief. Aan meester Jacobus Fleming *

139e brief. Aan meester Johannes Meine *

140e brief. Aan Cardonnels, de oude *

141e brief. Aan de Graaf van Lothian *

142e brief. Aan Johanna Brown *

143e brief. Aan Robert Stuart *

144e brief. Aan de vrouw Gaitgirth *

145e brief. Aan meester Johannes Fergushill *

146e brief. Aan Johannes Stuart, Burgemeester van Ayr *

147e brief. Aan Carsluth *

148e brief. Aan Cassincarrie *

149e brief. Aan zijn gemeente te Anwoth *

150e brief. Aan Mevrouw Cardonness *

151e brief. Aan Sibilla Mac-Adam *

152e brief. Aan de heer van Cally *

153e brief. Aan Willem Gordon, te Kenmure *

154e brief. Aan Margarita Fullerton *

155e brief. Aan Willem Glendining *

156e brief. Aan Robert Lennox, van Disdove *

157e brief. Aan Johannes Fleming, Burgemeester van Leith *

158e brief. Aan Willem Glendining, Burgemeester van Kirkcudbright *

159e brief. Aan Robbert Gordon, van Knokbrex *

160e brief. Aan Earlestown, de Jonge *

161e brief. Aan Johannes Gordon *

162e brief. Aan meester Hugh Mackaill *

163e brief. Aan Jacobus Murray *

164e brief. Aan Johannes Fleming, Burgemeester van Leith *

165e brief. Aan Earlestown, de oude *

166e brief. Aan Meester Johannes Fergushil *

167e brief. Aan Willem Glendining *

168e brief. Aan Mevrouw Culross *

169e brief. Aan mevrouw Cardoness *

170e brief. Aan Janneken Macculloch *

171e brief. Aan mijnheer Craighal *

172e brief. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder, Mr. Robert Blair *

173e brief. Aan mevrouw Carleton *

174e brief. Aan mijnheer Craighall *

175e brief. Aan Johanna Gordon *

176e brief. Aan Crissal Fullerton *

177e brief. Aan Patrick Corsen *

178e brief. Aan Johannes Carsen *

179e brief. Aan mevrouw Boyd *

180e brief. Aan de vrouw Cardones de oude *

181e brief. Aan Mr. Jacobus Hamilton *

182e brief. Aan juffrouw Stuart *

183e brief. Aan Mr. Hugo Rackaill *

184e brief. Aan Alexander Gordon, van Garlok *

185e brief. Aan Johannes Bell de oude *

186e brief. Aan Willem Gordon, van Robertown *

187e brief. Aan mevrouw Boyd *

188e brief. Aan Mr. Thomas Garven *

189e brief. Aan de heer van Moncriefe *

190e brief. Aan Johannes Clark *

191e brief. Aan Cardones, de oude *

192e brief. Aan Cardonness de Jonge *

193e brief. Aan Carletown *

194e brief. Aan vrouw Busbie *

195e brief. Aan Fulwood, de jonge *

196e brief. Aan Mr. Hugo Mackaill *

197e brief. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder Mr. David Dickson *

198e brief. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder, Mr. Johannes Levingstone *

199e brief. Aan Mr. Efraïm Melvin *

200e brief. Aan een edele vrouw, op de dood van haar man *

 

 

 

  1. Brief van toeëigening aan de gemeente van Sluis in Vlaanderen
  2. Mijn waarden en geliefden in de Heere Christus!

    Alzo ik hier wederom een bekwame gelegenheid heb, om in druk tot ulieden te spreken, zo wilde ik die niet laten voorbijgaan, maar tot uw voordeel en verkwikking zodanig waarnemen, dat de Heere zodoende verheerlijkt, en de gemeente van Nederland daardoor mocht gesticht worden. Want (gelijk ‘t blijkt) ‘t gelieft toch Hem, Die alles werkt naar de wijze en soevereine raad van Zijn wil, en Die verkiest en gebruikt ‘t verachte en zwakke en ‘t geen niets is, opdat Hij ‘t geen iets is, te niet make, mij niet meer zo bijzonder voor ulieden dan wel voor de Nederlandse Kerk in ‘t algemeen te gebruiken. Hij wil, dat ik nu zal zaaien aan alle wateren, en tot een staande getuige verstrekken tegen de menselijke vonden, die in onze kerk, omtrent het stuk van godsdienst gebruikt en gehandhaafd worden, en tegen de overweldiging, aanmatiging en inpalming van ‘t recht van de kerk en van Christus’ macht, door de burgers in ons land, en bijzonder ook tegen de opzieners hun nalatigheid, lafhartigheid, en onwilligheid, om het werk van de hervorming en zuivering van Gods huis in ‘t midden van ons te aanvaarden, en ernstig voort te zetten, in de punten, waarvan haar een register tot volle overtuiging is voorgehouden, niet alleen in het boekje, genaamd: "De wekker der leraren in tijden van verval", maar bijzonder en met uitbreiding, in een boek, uitsluitend tot dat doeleinde uitgegeven, onder deze titel: "De punten van nodige reformatie, omtrent de Kerk, Kerkelijken en Belijders van de Gereformeerde Kerk van Nederland"; opdat zij geen onkunde mochten voorwenden omtrent het werk dat op hun hand ligt. Ik hoop daarin zonder ophouden voort te gaan; och of de Heere mij barmhartigheid gaf, om getrouw te zijn, hetzij de burgerlijken en kerkelijken het horen en aannemen zullen, hetzij dat zij het laten zullen; totdat ik mijn getuigenis in deze met mijn leven zal voleindigd hebben, om het alsdan voor de Heere, die mij daartoe gezonden en afgezonderd heeft, op te brengen, opdat Hij te zijner tijd na mijn dood, (want als nog schijnt het niet, dat zulks in mijn leven wezen zal; en och, mocht het zijn, ‘t zou mij een dubbel leven en een kleine hemel op aarde zijn, mocht ik de reiniging van deze vervuilde kerk van Nederland zien!) die betuigde gewichtige waarheden doe handhaven, en behartigen en heerlijk blinken; want hiervan ben ik verzekerd, en ‘t is bij mij alzo ontwijfelbaar, als dat er een veel heerlijker staat van de kerk, met de inkomst van de Joden volgens de veelvuldige profetieën daarvan zijnde, op aarde zal komen. De Heere zal nog die onderdrukte, gelasterde en gesmade waarheden, hoe weinig onze leraars dat ook willen denken en geloven, als die menigmaal niet ontzien, dezelve voor inbeeldingen, beuzelingen en verachtelijke kleinigheden uit te krijten, in ‘t midden van zijn kerk in heerlijkheid stellen; en Hij zal, benevens verscheidene andere ingekropen abuizen en verdorvenheden, wel bijzonder uit Zijn kerk als drek en vuiligheid uitwerpen en weg doen de ziel- en kerkverdervende en Geestuitblussende formulierdienst, en de Godtergende, bijgelovige en afgodische feestdaghouding. Ook zal Hij de overheden doen schrikken en sidderen, om zich in het toekomende, gelijk weleer, en nu, meesterlijk en heersachtig in ‘t midden van Zijn kerk aan te stellen, en op de Heeren Jezus Zijn troon te klimmen, om naar haar goedvinden leraars op en af te zetten, de kerk wetten te geven, en met een oppergezag in kerkelijke zaken te vonnissen en te oordelen, en rechterlijk en met een geweldigen arm die te behandelen, en de leraars als hun knechten en dienaars aan te zien en te bejegenen. En alsnu vernieuw ik voor geheel Nederland mijn meermalen gegeven getuigenis, en uitdrukkelijke protestatie, tegen ‘t geen de Heren Staten Generaal, en de H.H. Staten van Zeeland in het bijzonder tegen mij, hoewel een van de minste en geringste dienaars van de Heere Jezus Christus in het werk van het Evangelie, gedaan hebben, als zijnde tot verongelijking en terging van Hem, de enige Heere en Wetgever in Zijn huis, en tot bittere verdrukking van Zijn gemeente, waarin hij mij zelf gesteld en gezegend had, en tot vertreding en verkorting van de kerkelijke macht en recht op het schrikkelijkste. En ik vermaan en waarschuw nogmaals mijn mededienstknechten en broederen, dat ze niet langer tegen hun geweten en uit mensenvrees, stilzwijgen; maar vrijmoedig roepen uit de keel tegen deze blijkelijke onderdrukking, vertrapping en overweldiging van de kerkelijke macht; en dat ze voor de Heere Jezus Zijn kroon en scepter opstaan, en onbeschroomd voor ‘t recht van die Koning verklaring en betuiging doen, zowel in kerkelijke en publieke vergaderingen, als in geheime aanspraken, indien zij niet ontrouwe dienstknechten en gezanten bevonden willen worden in de dag van hun rekening. Ik weet wel, en erken het, ik ben zo gering, onwaardig en verachtelijk in mij zelf, dat het geen wonder, en ook daar zeer weinig aan gelegen was, al wilden kerkelijken noch burgerlijken niet eens aan mij denken, veel minder voor mij spreken; maar vermits ik in deze Christus’ smaadheid draag, en omdat in mij dusdanig te verstoten, Christus Jezus Zelf voor zover van Zijn troon gestoten is, en anderen Zijn plaats en macht ingenomen hebben, en aangezien men ook in mij te hinderen van mijn bediening, voor vervloekte mensenvonden, wetten en vaderlijke overleveringen omtrent het stuk van de godsdienst, meer dan voor Zijn inzettingen en geboden geijverd en gearbeid heeft; zo betaamt het hun, die zich aan Hem beproefd willen voorstellen, dat ze als Zijn getrouwe gezanten en agenten, in zo’n voorval en gelegenheid van de tijd, hun mond tegen Zijn bestrijders openen, en aan de waarheid getuigenis geven, al zouden zij in gevaar zijn, van door kerkelijken of burgerlijken bestreden, gehaat, ja uit hun standplaats en bediening uitgeworpen te worden; dat indien zij nalaten, ja veeleer voortgaan de burgerlijken met woorden en werken te stijven en te bevestigen in hun doen en Gods waarheden en bevelen (de oorzaken van mijn lijden) in ‘t geheim en op de preekstoelen lasteren en hatelijk maken; zo zal ik voorts, gelijk ik dagelijks doe, ‘t zelf aan de Heere klagen, en bidden, dat Hij eenmaal Zelf deze zaak richt, en op Zijn tijd en wijze daarvoor ijvert, en aan burgerlijken en kerkelijken hun verdiende rechtvaardige vergelding niet geeft, wegens hun overtredingen tegen Hem, en kleinachtingen van Hem en van Zijn eer; maar dat Hij hun de ogen genadig opent, en hen overtuigt, bedroeft en verootmoedigt, om te komen neervallen voor Zijn voeten, en aanbiddende, niet alleen verzoening en kwijtschelding van hun zware misdragingen, maar ook genezing van hun veelvoudige gebreken in deze zowel als in veel andere dingen, te verzoeken.

    Nu wend ik mij wederom rechtstreeks tot ulieden, waarden en beminden in Christus, om een tijdig en nuttig woord tot ulieden te spreken. Ik heb, gelijk gijlieden weet, onlangs in des Heeren voorzienigheid op een rustdag, een zeer schone gelegenheid gehad, wanneer een goed getal van ulieden, nevens veel anderen die van elders toekwamen, samen vergaderden buiten uw stad Sluis, om tot ulieden onderrichting en opwekking, besturing en vertroosting te spreken; en ik dank de Heere voor die goede ontmoeting, die wij daar hadden; omdat wij met Jakob mochten zeggen, hoe ongelegen anders die plaats was, de Heere was gewis aan die plaats, het was een huis Gods. Doch de satan kwam ook daar onder de kinderen Gods, om zijn werk te doen; want hij, vrezende, gelijk wel bleek voor een ieder, die zijn gedachten niet onbekend zijn, dat zijn koninkrijk daardoor enige afbreuk zou lijden, verwekte een boos instrument, als een andere Tobias en Sanballat, om het goede, dat te doen stond, te verhinderen, gebruikende daartoe een uit het midden van ulieden, die hoedanig een hij is, en lang geweest is, gijlieden best weet, en daarom onnodig hem te beschrijven. Deze ellendige vond zich aangepord, och of hij gemerkt had waardoor en door wie, om ten uiterste wat hij kon, hoewel hij niet kon, niets hebbende van hoger hand, veel minder van de Heere, enige last of commissie daartoe, door zich en door anderen, onze ontmoeting en oefening van gemeenschap, en zo de gewone stichting en verkwikking te voorkomen, en te hinderen, doende alzo nog boven al zijn gruwelen ook deze, welke hem, dit wilde ik hem als zijn leraar uit Gods Naam aanzeggen, als gloeiende jeneverkolen en hels vuur en sulfer op zijn hart zullen liggen branden tot in eeuwigheid, indien hij zich niet bekeert, en in deze zijn dag geen genade zoekt. Doch van die bekering is weinig hoop te scheppen omtrent iemand, die de overtuigingen en knagingen, ontsteltenissen en bassingen van het geweten, in ziekten en andere gelegenheden, meermaal tegengestaan en verdoofd heeft, en die zichzelf aldus verhard, en zijn geweten als met een brandijzer toegeschroeid heeft. Nochtans omdat bij de Heere God alle dingen mogelijk zijn, en Hij tot verbaasdheid van engelen en mensen in Zijn grote barmhartigheid menigvuldiglijk vergeeft, zo is het mijn hartelijke wens en bede voor hem, dat de Heere hem mocht grijpen in het hart, en hem trekken uit dit vuur, en uit de macht des satans (bij wie hij als een gebonden slaaf levendig gevangen is naar zijn wil) en alzo verheerlijken Zijn oneindige rijkdom van Zijn genade aan zo iemand! Maar toch de satan kreeg toen zijn wil niet. Neen, de Heere heeft ons evenwel die heiligen sabbat genadig geschonken, om op dezelve onze harten in gezangen, gebeden en dankzegging, samen tot Hem op te heffen, en om zijn H. Woord te spreken en te horen; hetwelk was tot onze grote blijdschap en vrolijkheid. En waarlijk, de God der goden, de Heere die hoger is dan de Hoge, gelijk de God des hemels en der aarde, heeft Zich daaromtrent ons niet onbetuigd gelaten. Hij was daar zonderling in genade in ‘t midden van ons op het veld, tonende Zijn welgevallen in onze ontmoeting door de werkingen van zijn Geest; wat ook de nijdige en boosaardige Ismaëls en Ezaus daarvan mochten zeggen of denken. Ik merk het dan aan, als een zonderling bewijs van gunst, dat mij de Heere gaf, en als een verzegeling, dat de zaak, waarvoor ik de uitstoting en omzwerving lijd, van Hem geëigend en behartigd wordt, hoewel van kerkelijken en burgerlijken bestreden, gesmaad en vervolgd. En ik dacht toen met heuglijke blijdschap aan de gezegende veldvergaderingen, welke de getrouwe leraars en oprechte belijders in ‘t koninkrijk van Schotland nu ettelijke Jaren herwaarts, met de grootste voorspoed van het Evangelies, en tot bekering van duizenden, zo ik goed onderricht ben, gehouden hebben, hoewel dodelijk vervolgd en gehaat van de afvallige en meinedige overheden en kerkelijken daar; en ik was in veel verwachting, dat de Heere op die ene dag wel zoveel zegen over mijn bediening mocht zenden onder die menigte, welke mij daar kwamen horen, als ik anders te Sluis in vele maanden niet zou gehad hebben. Ook had ik gemeend, en gijlieden dacht niet anders, dat dit wellicht de laatste maal zou zijn, dat wij elkaars aangezicht op aarde zien, en ik tot ulieden het woord openlijk spreken zou; want er was een beroep of nodiging uit Herford in Duitsland op mij gevallen, en ik had het, (behoudens altijd mijn recht en verbinding aan de kerk van Sluis, tot welke ik op des Heeren tijd zou willen terugkeren, wanneer mijn plaats weer leeg gemaakt werd van hem, die dezelve nu ingenomen heeft, en als zij, die mij nu geweldig weerhouden, zich zouden bekeerd hebben, of uit het midden zouden weggedaan zijn), bij voorbaat aangenomen, horende dat daar enige goede zielen hongeren en dorsten naar een zuivere en geestelijke bediening van het Evangelie, en gewillig zijnde, om waar de Heere een deur opent, tot een vrije en onverhinderde uitvoering van mijn opgelegde last en commissie, mij derwaarts heen te begeven; maar nu heb ik van daar zekerlijk verstaan, en ik maak het ulieden tegelijk bekend, dat er verhindering tussen is gekomen, zodat de Heere mij nu klaarblijkelijk toont, dat Hij mij derwaarts niet zenden wil; want die prinses, in wiens hof ik zou prediken, maakt nu zwarigheid, om mij bij haar te hebben, zo zij laat weten, omdat ik op de feestdagen, niet zou willen prediken, hetwelk Haar Doorluchtigheid oordeelt, een grote aanstoot en ergernis te zullen zijn voor de lieden in die plaatsen, zo blijkt het alleszins, dat die onheilige heilige dagen, afvloeiende van het afgodische en bijgelovige pausdom, diep ingeworteld zijn in de harten van de mensen, en dat het nu immers meer dan tijd is, dat elk getrouw dienstknecht van Christus zijn best doet om die mensenvonden en vuiligheden, en leverijen van de hoer van Babel, de kerk uit te werpen, als welke nooit in Gods hart zijn opgekomen, om die in Zijn kerk in te stellen en op te leggen, behalve dat Haar Doorluchtigheid mij heeft doen verzoeken, en voldoende antwoord afvorderen, en dat ik niet tegen de formulierbidders, en formulierlezers zou prediken, noch de Coccejaanse kwesties aanraken, en mij ook voorts voegen naar de orde van de Hoogduitse Gereformeerde Kerken, in ‘t bidden, preken, avondmaal houden enz. Nu ik versta, dat daar het avondmaal op de hoogtijden van Kerstmis, Pasen en Pinksteren gehouden, en niet aanzittende, maar staande en wandelende uitgedeeld wordt, en dat ik daar gewoon op de rustdag maar eens zou prediken, alzo de prinses gezind is, gelijk voordezen, op de namiddag in de Lutherse kerk te gaan, om de goede correspondentie met die lieden te houden. Nochtans had men mij volstrekt beroepen, en al de vrijheid die ik mocht wensen, beloofd. Ik heb mij hierover niet duister verklaard aan die prinses, en ik merk wel, indien ik van ‘t nieuwe gevoelen was geweest, en de goddelijke verbintenis van ‘t vierde gebod niet had erkend, maar een ruim geweten omtrent de heiliging en onderhouding van die dag had gehad, en anderen ook zo geleerd had; indien ik de vaderlijke overleveringen en bijgelovige tijden had willen onderhouden, al had ik anders op menige sabbat of niet, of maar eens gepredikt, indien ik mijn prediken naar het humeur van een mens wat had kunnen schikken en voegen, en iets van Gods wil en Woord had willen verzwijgen en de oude palen en gewoonten geenszins verzetten, en alle leraars rondom in hun rust, manier en vormen laten, dan had ik daar een recht aangenaam leraar geweest; maar nu ik Gods Woord zuiver wil volgen, en geheel de raad en wil des Heeren verkondigen, en besloten ben tegen alle zonden en fouten, kwade gewoonten, voegingen, vleselijk bezadigdheid, inschikkelijkheid, correspondenties en genaamde voorzichtigheid van de kinderen van deze wereld mij te stellen, en alle sleurdienst, bijgeloof en bijgelovige tijden en dagen, enz. tegen te gaan en te verwerpen, en de sabbatten geheel in openlijke en geheime oefeningen door te brengen, en anderen daartoe te dringen, en zo alles naar de regel van ‘t Woord te schikken, zo wil men mij wel graag missen, en men zoekt liever een ander, die beter alles, wat daarin oefening is, zal kunnen inschikken. Ik ben wel tevreden, hier in ons land te blijven, en berust in deze voorzienigheid Gods, als mij ten goede; mij verzekerende, dat mij gelijk tot nog toe, zo ook in ‘t vervolg van mijn leven, genoegzame gelegenheid van de Heere zal gegeven worden, wat ook de kerkelijken in kerkeraden en Synoden, en elders daartegen woelen en woeden, om mijn talent aan te leggen. Nu is er ook hoop, dat wij elkaar meer mochten zien; immers dat ik met schrijven, indien ‘t niet geschieden kan door mondelinge aanspraak, ulieden meermaal tot opwekking zal zijn; gelijk ik ook nu graag was. Ik heb op die gewenste dag des Heeren tweemaal tot ulieden gepredikt uit Gal. 2:19,20, en toen in het brede een evangelische en beweeglijke nodiging, naardien ik kon, uit de Naam mijns Heeren Jezus Christus gedaan, en helder aangetoond, hoedanig men aan de wet zou sterven, en Gode leven, mits volgens het evangelie, en de eis van ‘t genadeverbond, Christus te maken tot de Fontein van al ons geestelijk leven, troost, heiligheid en sterkte; en tot besluit deed ik mijn beklag over enige dingen, en gaf ettelijke regelen tot ulieder besturing. Het zal niet van onnut zijn, dit in het kort te verhalen en te noemen, doch zonder uitbreiding. Mijn beklag deed ik over enige dingen omtrent mij, en over enige dingen omtrent ulieden. Omtrent mij, beklaagde ik, en betuigde leedwezen over deze vier dingen: 1. Over mijn gebrek aan ernst en geestelijkheid in ‘t openbaar prediken en bidden, terwijl ik onder ulieden was. 2. Over mijn afzwerven in mijn prediken. tot vele dingen, in plaats van gedurig Christus, het evangelie, en ‘t genadeverbond in haar volheid en heerlijkheid voor te stellen. 3. Over mijn gebrekkige, en niet zo voorbeeldig heilige wandel in ‘t midden van ulieden gelijk het betaamde. 4. Over mijn gebrek en veelvuldig verzuim omtrent de huisbezoeken, mij met studeren ophoudende, als ik had moeten gaan van huis tot huis; over deze vier dingen beklaagde ik mij bijzonder; doch ik betuigde mij geenszins te beklagen over mijn verwerping en bestrijding van de formulierdienst, van de feestdaghouding, en van de uitsluiting van de kerkelijke macht door de overheden, noch ook over mijn lijden wegens dat mijn doen; maar integendeel, ik ontdekte ulieden mijn vreugde en zoete verkwikking, die ik daarover, en daarin vond, gevende de Heere dat getuigenis, dat ik mijn honderdvoud ontving met de vervolging, zodat mij niet alleen niets ontbrak naar het lichaam, maar ook dat onder al de bittere tegenkanting van de leraars hier en daar, nochtans de Heere niet naliet mijn werk te zegenen, en schijnsel daarover te geven, ten goede van vele zielen. Omtrent ulieden deed ik mijn beklag over deze drie dingen: 1. Dat ik hoorde, dat sommige goeden onder ulieden wankelende waren, en naar enige dwalende bevattingen en wijzen van doen overhellende. 2. Dat ik alleszins verstond, dat er verslapping en ijverloosheid in ‘t midden van ulieden te bespeuren was, openbaar en geheim. 3. Dat ik zekerheid had, dat sommigen, die bij ons voor ontwijfelbaar vroom gerekend werden, tot enige merkelijke en snode ergernissen vervallen waren. Hiertegen gaf ik ulieden de navolgende besturingen. Eerst belangende uw gedraging omtrent de ganse Kerk; ik zeide: 1. Helpt deze Kerk van Nederland reformeren, biddende en werkende daartoe, naar uw standplaats. 2. Wacht ulieden zeer van scheuring en afscheiding van de Kerk, en van al zulke personen, hoe schoon zij u ook voorkomen, die de afscheiding praktizeren en leren. 3. Wacht u voor gronden, maximen en stellingen, die voor zich tot scheuring dienen, en daartoe de weg banen, als namelijk: 1. Dat het gehoor van de prediking des Woords, al heeft men gelegenheid, niet volstrekt nodig is, en dat men dezelve wel zou mogen en kunnen missen, als men goede kennis heeft, en zich in ‘t geheim veel oefent even alsof het geen altijd verbindende instelling was. 2. Dat men met een, naar ons oordeel, geesteloze, natuurlijke, en onherboren leraar geen voordeel kan doen, en men niet gehouden is hem te horen; ja dat een zodanige voor geen leraar te houden is. 3. Dat het H. Avondmaal te genieten, zo wanneer men gelegenheid heeft, niet iedereen nodig is, en dat men zonder dat alzo wel zal groeien en getroost zijn. 4. Dat men op de sabbatdag de morgen en namiddag openbare godsdienst niet gehouden is waar te nemen, maar dat men met één kerkgang tevreden mag zijn, en dat men ook op de werkdagen, als er gepredikt wordt, en wij gelegenheid hebben, niet gehouden is naar de kerk te gaan. 5. Dat men in het toelaten tot de gemeenschap van de Kerk, en in het afhouden ervan, eerst moet oordelen, of iemand wedergeboren is, en als men hem zodanig niet meent te bevinden, al is hij onergerlijk van wandel, en kennis heeft van de grondwaarheden, dat men hem moet afhouden, of afsnijden. 6. Dat men zich mag, ja moet afhouden van ‘t genot van het Avondmaal, wanneer men ziet, dat door de leraars tot de heilige tafel worden toegelaten onwetenden, ergerlijken of onherborenen; alsof dat ‘t middel was van God ingesteld om de opzieners tot hun plicht te brengen. 7. Dat er geen zichtbare Kerk van Christus is, waarin goede en kwaden, herborenen en onherborenen zijn, onderscheiden van de onzichtbare Kerk van de ware gelovigen; maar dat de vromen en begenadigden alleen van de Kerk zijn, en de anderen buiten de Kerk als de heidenen, en derhalve dat ook de kinderen van de onwetenden, ergerlijken, onherborenen, de doop niet toekomt, noch diende bediend te worden. Dit waren de besturingen, die gijlieden hebt waar te nemen omtrent de Kerk en tegen de scheuring. Ten andere: omtrent uw leraars, die Christus over ulieden gesteld heeft, neem deze drie regelen waar: 1. Wekt hen op tot hun plicht, in leer en wandel, en zegt hen, dat ze hun bediening vervullen. 2. Maakt hen niet kleinmoedig en slap, en slapper, door hun predikdienst te verzuimen, en door achter hun rug of in hun aangezicht verkeerd en smadelijk van hen te spreken. 3. Hebt ze lief, en eert ze in uw hart, en alleszins, en acht ze hoog om huns werks wil, en hebt medelijden met hun zwakheden, als u die ziet, en bidt te meer voor hen. Doch aangaande de leraar D. Doelman, die mijn plaats tegen mijn wil heeft ingenomen, gedenkt wat ik aan hem, en aan ulieden hem aangaande, geschreven heb; u kunt hem horen, doch houdt hem niet voor uw leraar. Ten derde, neemt omtrent uw naasten deze besturingen. 1. Wekt uw liefde veel op, eerst tot de vromen, dan ook tot natuurlijke mensen, tot uw vrienden, en buren. 2. Legt uw talenten en geraden en gaven veel aan, tot nut van uw naasten, en scherpt elkaar op ten goede. 3. Laat uw onderlinge geheime vergaderingen niet na. 4. Leest en verkeert samen in vrede en enigheid, hoewel elkaar bestraffende en vermanende, naardat de gelegenheid vereist. 5. Verdraagt elkaars zwakheden, gebreken en vergissingen, en komt de dwalenden te hulp, gedenkende, dat wij in de strijdende Kerk zijn, waar alles onvolmaakt is. Ten vierde, omtrent uw eigen wandel, onderhoudt deze weinige regelen: 1. Wacht u van ergernissen te geven of te nemen, en waakt daartegen. 2. Viert de sabbat uit kracht van ‘t vierde gebod, en houdt die leer vast in uw oefening. 3. Neemt uw geheime geestelijke oefeningen naar uw geweten en teer waar. 4. Doet uw huisplichten dagelijks omtrent uw huisgenoten. 5. Weest ijverig van geest in uw samensprekingen van ‘t goede, in uw godsdiensten, in voor Gods eer, wet, en waarheid, en kinderen, en voor de stichting te staan, en te werken. Dit alles heb ik toen gezegd, en opdat het niet vergeten worde, stel ik het hier ter gedachtenis.

    Nu laat mij toe, dat ik ulieden enige verdere besturingen omtrent uw beoefening van de godzaligheid geef; welke deze zijn.

    1. Besturing. Zoekt te hebben een diepe en blijvende indruk, en heldere kennis van de boosheid en verdorvenheid van uw hart, zoals ‘t van nature is, en zelfs nog na de bekering in de gelovigen is; houdt altijd een vers gevoelen en geheugen van uw zwakheid, armoede, en ellende; laat gedurig op uw ziel liggen een overtuigdheid, en klaar besef van uw machteloosheid en bedrieglijkheid van het hart; want dit is zeker, en ontwijfelbaar: u hebt in uw boezem een hart, dat door en in zichzelf vijandschap is tegen God, hatende God en Zijn wegen en wetten, en weerspannig zijnde tegen al Zijn aanbiedingen en vriendelijkheden; u hebt in uzelf een lichaam der zonde, dat ten allen dage ten kwade neigt, aanzet en beweegt, ja soms trekt en drijft, en dat altijd het goede tegenstaat, en zich daartegen aankant, en daartegen spreekt en werkt; een hart, dat ondankbaar atheïstisch, afgodisch, zich zelf zoekende en beestachtig is; u hebt vlees in u, dat strijdt tegen de geest, dat is tegen ‘t werk en genade van God in de ziel, en dat niet toelaten wil, dat de ziel iets goeds doet, immers niet op een rechte wijze, en tot een recht einde; en hetwelk de ziel ras drijft tot een koers van weerspannigheid tegen God, en haar aftrekt van God recht te dienen, verwekkende daarin kwade bewegingen en genegenheden, en verkiezende de zijde van de zonde; u hebt een hart, dat verraderlijk en bedrieglijk is boven alle dingen, zoekende de mens alleszins te verderven en te verstrikken, ‘t verstand te verduisteren, en met vooroordelen te bezetten, en de wil en genegenheden te misleiden, te vervoeren, en gevangen te leiden achter de ongeoorloofde lusten. En daarbij moet u altijd denken, dat u in uzelf noch verstand of wijsheid, noch kracht of sterkte hebt, om die boze, machtige en listige vijand, die binnen in uw ziel, gemoed, hart, en genegenheden verblijft, tegen te staan, om de verdorvenheid te doden, en de plichten recht te betrachten; en dit alles volgens de teksten: Rom. 8:7,13; Gal. 5:17; Rom. 7:14,15, enz., 23,24; 1 Kor. 2:14; Hebr. 12:1; Jer. 17:9; 2 Kor. 3:5; Joh. 15:5; Jak. 1:13,14.

    2. Besturing. Arbeidt, om Jezus de Middelaar terdege te kennen; zoekt een vast en breed besef, en een krachtige overtuiging te hebben door het Woord en door de Geest, van Jezus’ volheid en algenoegzaamheid, van Zijn vriendelijkheid, meedogendheid en barmhartigheid, van Zijn volvaardigheid en willigheid, om zielen te behouden, en arme zondaars te helpen, en van Zijn getrouwheid en waarheid, in Zijn beloften uit te voeren. Dit moet bij u klaar en vast liggen: de Heere Jezus is algenoegzaam, volkomen welvoorzien van alles, wat een zondaar nodig heeft, namelijk van ogenzalf, kleding, en goud met het vuur beproefd, van wijsheid en heiligmaking; bij Hem is een volheid, ja alle volheid, juist naar de eis en nood van de arme zondaars, recht gevoeglijk en passend op hun geval; Hij is ten volle en rijkelijk aangedaan met alle hoedanigheden, die Hem bekwaam maken, om volkomen zalig te maken allen, die door Hem tot God willen komen, als hebbende alle macht in hemel en op aarde, en bijzonder ook om de Geest te zenden, alles onder zijn voeten gesteld zijnde; want ‘t behaagde de Vader, dat alle volheid in Hem wonen zou, en al de schatten, onnaspeurlijke schatten in Hem, ten goede van de zondaar verborgen zouden zijn, zodat Hij alles kan zijn in en aan allen, en tot alles, waartoe zij Hem mochten wensen te gebruiken; en niet alleen is Hij algenoegzaam, maar ook zeer meedogend en volvaardig, om ellendige zondaars met Zijn genade en sterkte te helpen; Hij is een teer en medelijdend Hogepriester, Hij heeft tere ingewanden, zodat Hij het gekrookte riet niet zal verbreken, noch de rokende vlaswiek uitblussen; Hij weet medelijden te hebben met de ellendige en verachte; en Hij staat ambtshalve verbonden als een Profeet, Leider en Gebieder van het volk, om te zijn de Weg, de Waarheid en het Leven, voor degenen die tot Hem komen, om tot de Vader gebracht te worden; Hij is de Borg en Middelaar van het Verbond; Hij is de Vader Zijn knecht, en heeft commissie en last van Hem, dat Hij een ieder, die Hem aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwig leven geeft, en heerlijk opwekt ten uiterste dage. En Zijn Naam is Amen, de Getrouwe en waarachtige Getuige, die ‘t geen Hij beloofd en ondernomen heeft, ook doen zal. Zoekt dan naast de kennis van uzelf, dat is van uw boosheid, verdorvenheid en machteloosheid, de kennis van de Heere Jezus; bestudeert Zijn rijkdom, genade en goedheid, en legt gedurig onder de klare en krachtige overtuigingen, dat Hij is en alles heeft, wat u tot de Godzaligheid en zaligheid nodig hebt, als die de Naam met recht draagt, dat Hij alles in allen vervult; want zo spreekt de Schrift, Joh. 17:3; Kol. 3:11; Ef. 1:22,23; 3:8; Kol. 1:19; 2:3,9,10. Hebr. 7:25; 1 Kor. 1:30; Openb. 3:18; Matth. 28:18; Jes. 11:2; 61:1,2; Joh. 15:26; Jes. 42:2; Hebr. 2:17,18; 4:15,16; 5:2; Openb. 1:5.

    3. Besturing. Beschouwt verstandig en gelovig de natuur en de inhoud van de drie Verbonden van God, ‘t Verbond der werken, ‘t Verbond der verlossing en ‘t Verbond der genade. Het eerste met Adam en al zijn nakomelingen in hem; het tweede met Christus de Middelaar; het derde met de uitverkorene gelovigen. Beschouwt wat een heerlijkheid en geluk er was in ‘t Verbond der werken, dat God aanging met de mens in het begin, en hoe onmogelijk het nu na de val is, dat Verbond in enig deel te volbrengen, en derhalve hoe het nu geenszins een weg van het leven en van de gerechtigheid kan zijn; zodat allen, die onder dat Verbond staan en blijven, eeuwig verloren moeten gaan. Maar wendt dan uw ogen tot het Verbond der verlossing of borgtocht dat Jehovah met Zijn Zoon als Middelaar en Borg gemaakt heeft van eeuwigheid, nopende de weg, om de uitverkoren zondaars tot de heerlijkheid te brengen, en merkt verstandig op wat Christus daarin ondernomen, en waartoe Hij Zich verbonden heeft; en wederom, wat de Vader aan de Middelaar beloofd heeft, opdat het welbehagen des Heeren door Zijn hand voorspoedig zou doorgaan; hoe Christus beloofde de menselijke natuur aan te nemen, te worden onder de Wet, te komen onder de vloek ervan, volbrengende alle gerechtigheid, dragende Gods toorn, en stervende wegens de zonden van het volk de vervloekten dood van het kruis, latende vergieten Zijn kostelijk bloed, om aan de gerechtigheid Gods te voldoen, en het geëiste rantsoen te betalen tot verlossing van de uitverkorenen en om hen te heiligen, en tot de zaligheid te voeren. En hoe de Vader Hem bijstand, voorspoed, verhoging en een zaad beloofde, en alle genade, hulp en zegen, welke nodig was voor degenen, voor welke Hij Zijn leven zette en opofferde; zodat indien tot de uitverkorenen niet gebracht werd alle genade, sterkte en heerlijkheid, Christus als Verlosser de eer van Zijn getrouwheid aan de Vader zou verliezen, en zijn Vader de eer van getrouwheid, in Zijn beloften aan de Zoon te volbrengen. Dan ziet ten derde op ‘t Verbond der Genade, dat God in de tijd maakt met de uitverkorenen, aan welke Hij Zichzelf tot een God, en alle genade en heerlijkheid met Zichzelf wil geven, onder voorwaarde, dat zij door het geloof Christus omhelzen, en alle goed door Zijn hand en in Zijn Naam eisen, en ontvangen; een verbond, dat eeuwigdurend en in alles wel vastgesteld en wel verzekerd is, waarin al hun heil, en daarbij al hun lust is en wezen moet. En let daar op alle bijzondere heerlijke en getrouwe beloften, nopende alles wat de zondaars tot vrede, sterkte, overwinning van de vijanden, troost; rechtvaardigheid en leven nodig hebben; daarin is besloten vergeving, heiligmaking, wijsheid, verlossing en zaligheid, Ja alles, wat tot dit leven, en tot de Godzaligheid en eeuwige heerlijkheid vereist wordt; van deze drie verbonden spreekt de Schrift. Gen. 2:16,17; Rom. 5:12; 8:3,4; Jes. 42:1—4; 49:6—8; 52:13,15; 53:4—6,8,10—12; 2 Kor. 5:21; Jer. 31:33,34; 32:39,40; 33:8; Ezech. 11:19; 36:25—28,33; 1 Kor. 1:30; 2 Sam. 23:5; Rom. 16:20; 6:14; Ps. 84:6,8,12; 89:20—22,29,30,36—38; Jes. 61:1,2. Matth. 12:18.

    4. Besturing. Ziet steeds alle beloften, en beloofde zegeningen in Jezus’ hand; omdat Hij niet alleen de Verdiener, maar ook de grote Uitdeler van de beloofde genade is. Dat zal helpen, om temeer vertrouwen te hebben in de volbrenging van de beloften, en uitdeling van de zegeningen, die Hij verworven heeft. Christus Jezus is niet alleen de Middelaar en Borg van ‘t Verbond der Genade, en de Bevestiger van alle beloften, die God aan zondaars gedaan heeft. Maar Hij is ook door de Vader gesteld om de grote Schatmeester te zijn, van alle beloofde zegeningen; aan Hem is de uitreiking en bedeling van alle kostelijke en grote beloften en verworven weldaden toevertrouwt; Hij is uitvoerder van ‘t Testament, dat Hij met Zijn dood verzegelde; al het gericht is Hem toebetrouwd, als Heere van allen; in Zijn hand is alle macht gegeven, zodat Hij zelfs Degene is, die al wat wij van de Vader in zijn Naam bidden, doen zal, gelijk Hij gesproken heeft; Hij is de overste Leidsman en Voleinder van ons geloof, en Hij Zelf vervult alles in allen; Hij brengt de vruchten in de Zijnen voort, en is als de dauw voor hen, en als de regen op het nagras; Hij blaast hen aan, en Hij bevochtigt hen; de gaven die Hij ontvangen heeft, geeft Hij de Zijnen; zij ontvangen die uit de tweede hand, uit Christus. Joh. 14:13,14; 5:22; Matth. 28:18; Hand. 5:31; 2 Kor. 1:20; Rom. 15:8; Hebr 7:22; 8:6; 9:15,6; Hoogl. 4:16; Hos. 14:5; Jes. 27:3; Kol. 1:19; Ef. 1:3; Ps. 68:19, 20; Ef. 4:8.

    5. Besturing. Zoekt recht te verstaan, en te vatten, wat het is, in Jezus te geloven, namelijk, niet historisch alleen aan te nemen en toe te stemmen met het verstand, wat Hem aangaande in het Evangelie is geopenbaard, van Zijn Persoon, naturen, ambten en staten, van Zijn lijden, gehoorzaamheid, dood, opstanding, hemelvaart, enz., ook dit, zich te verzekeren, en vast te vertrouwen, dat Christus alles gedaan en geleden heeft voor u, en nog verder voor u doen zal, wat tot uw zaligheid behoort: want beide die dingen kunnen gevonden worden, waar waarachtig geloof in Christus is; en ‘t geloof kan zijn, en is menigmaal zonder ‘t laatste, te weten zonder die verzekerdheid. Maar weet, dat geloven in Christus is een daad van uw hart en wil, waardoor u aanneemt en aangrijpt Christus voor uzelf, opdat Hij uwe is, met al wat Hij voor zondaren heeft, is, en doet, een daad waardoor u willig en hartelijk tevreden en wensend bent, dat Christus u tot leven, gerechtigheid en zaligheid, tot Borg, Middelaar en Medicijnmeester, tot Profeet, Priester en Koning, tot sterkte, heiligmaking, en alles is; ‘t is een daad, waardoor u uitgaande uit uzelf, uzelf naar Christus wendt, en Hem aanschouwt, verkiest, en naar Hem toevlucht neemt, en komt met uw hart, opdat Hij u een volmaakte Heiland en Zaligmaker zij; gevend tegelijk uzelf aan Hem over, en in Zijn hand, als uw Hoofd, Heere en Man, met al wat u bent en hebt, in al uw ellende, schuldigheid, machteloosheid en rampzaligheid, om door Hem en om Zijnentwil zodanig geformeerd en gemaakt te worden, gelijk u wezen moet; ‘t is een daad van volvaardigheid van het hart, waardoor u willig bent, aan Hem te kleven, op Hem te betrouwen, te leunen en te rusten als een Algenoegzame helper voor een zondaar, en al uw last op Hem te werpen, en in Hem gevonden te worden, hebbende Zijn gerechtigheid en sterkte, volgens de teksten: Ef. 1:13; Hand. 9:7,38; Joh. 3:14—16,18; 6:35,57; Jes. 45:22,24; Joh. 1:12,16; Rom. 13:14; 1 Petr. 2:6,7; Joh. 15:5; Jes. 32:2; 25:4; Ef. 3:17; 1 Kor. 1:30; 6:17; Ef. 5:30. Filip. 3:8,9.

    6. Besturing. Legt bij uw ziel weg een klare kennis en bevatting van de wijze, hoe Christus Zich aan een zondaar aanbiedt, opdat Hij recht wel werd aangenomen, omhelsd, en verkoren. Dit is ten hoogste nodig, omdat u uw daad van het geloof hieraan altijd zult beproeven, of die op een rechte wijze van u betracht wordt en betracht is; teneinde die u tot een groot merkteken van genade verstrekt. En hier zoudt u niet alleen uw verstand zoeken goed verlicht te krijgen uit Gods Woord, omtrent de wijze van aanbieding en aanneming; maar ook trachten, in uw oordeel te hebben een volle en brede goedkeuring van die wijze. Namelijk, God stelt Christus voor, en biedt Hem aan, en Christus biedt Zichzelf aan, mits dat men de hele Christus in al Zijn ambten hartelijk en dadelijk aanneemt; en dat men willig is, van al Zijn blindheden, dwaasheden en zonden te scheiden, en verlost, en geholpen te worden door zijn Geest, en Hem te gebruiken en te ontvangen tegen alles, wat ons ellendig maakt en tegen alles wat ons gelukkig kan maken, als de Algenoegzame en volmaakte Zaligmaker; en dat men ook willig is, de kruisen en verdrukkingen op te nemen, en te ondergaan, welke door de boosheid van de wereld, en op Gods heilig bestel, op het hartelijk aannemen van Christus volgen zullen; en bijzonder, mits dat men alles van God, van Christus’ hand, en om Zijnentwil, om niet, en uit vrije genade ontvangt, zonder met eigen werken, droefheid, tranen en lijden, iets van Gods gunst en gaven te willen verdienen of verwerven. Nu, hoe billijk is het, en hoe liefelijk en wenselijk voor ons zondaars, dat wij Jezus tot alles willen hebben, waartoe wij Hem nodig hebben? Zowel tot een koning, om onze zonden ten onder te brengen, en te doden, en ons heilig te doen wandelen, als tot een Priester, om voor ons te voldoen door Zijn lijden, en voor ons te bidden, en te pleiten, en als een Profeet, om ons de waarheden van God te leren, en te leiden op de rechte weg, en ontdekkingen te geven van de verborgenheden? Is het niet zeer begeerlijk, dat hij ook onze meest aanliggende en kwellende verdorvenheden wil kruisigen, en ons daarvan verlossen? Ja is het kruis niet begeerlijk en wenselijk, dat om Zijn Naam zou gedragen worden, nademaal Hij het niet alleen wil helpen dragen, tonend zich genadig en troostelijk tegenwoordig, maar ook daarop wil geven honderdvoud tot vergelding in dit leven, en hierna het eeuwige leven? En wie kan er wat tegen hebben, dat de Heere alles om niet wil geven, zonder prijs, en dat Hij onze bevlekte en gebrekkige goede werken niet wil inlaten, om naast Jezus’ verdiensten te staan, welke oorzaak zijn van de vruchten van Zijn lijden, liefde en genade? 1 Kor. 1:30; Jes. 45:24; Filip. 3:10,11; Luk. 19:14,27; Jes. 55:1; Gal. 2:16; Rom. 3:24,27; Matth. 16:24; 10:38; Mark. 8:29,30,34,35; Ps. 45:12; Luk. 9:33; Jes. 43:2.

    7. Besturing. Begrijpt wel, dat de grond, waarop een zondaar in Christus gelooft, en Hem aanneemt tot zijn Alles, zodanig is, dat hij even zoveel vrijheid, verlof en recht heeft, om Hem aan te grijpen, tot Hem toevlucht te nemen, en in Hem te geloven, als hij in ‘t duister is, als wanneer hij licht heeft in zijn ziel; even zoveel als hij zwak en machteloos is in zijn gevoelen, als wanneer hij sterk is, even zoveel als hij geen tekenen, blijken, noch vruchten van genade ziet, als wanneer hij die ziet, even zoveel als hij in zijn eigen ogen genadeloos, verloren, rampzalig, en onder de vloek is, als wanneer hij in zijn oordeel behouden, gelukzalig, en van de vloek verlost is; de grond is dezelfde, en even goed, en even groot, in de ene en de andere staat; een goddeloze en onheilige heeft dezelfde grond, om naar Christus uit te gaan, en Hem aan te nemen, en te verkiezen tot alles, die een vrome en begenadigde heeft. Merkt wel, ik zeg niet, zij hebben evenveel deel aan Christus, en evenveel bezitting en verzekerdheid, en evenveel zoete en troostelijke vrijmoedigheid, en blijken tot vrijmoedigheid; ook spreek ik niet van een geloof van baarblijkelijkheid, en verzekerdheid, of van een wederinkerende daad van het geloof; maar ik wil zeggen, zij hebben ‘t zelfde fundament, en grond, en verlof, en recht, om op Jezus te zien, om uit te gaan, en te gaan aankleven, en toevlucht tot Hem te nemen, en Hem te verkiezen voor de hunne, en tot hun Heiland, Vredevorst, Sterkte en Genezing. Want dit, en dit alleen is dezelfde grond, waarop men mag, en Christus moet aangrijpen, en tot Hem komen, omdat er van God door zijn Woord en dienaars, en aanbieding van Hem aan de zondaars is, aan allerlei zondaars, in wat voor staat zij ook zijn; en omdat de zondaars tot Hem worden geroepen en genodigd, ja hen geboden wordt, onder de hoogste bedreiging van straf en ongenade, hoedanig zij ook zijn, in Hem te geloven, en Hem te maken tot hun Alles; zij mogen, en moeten allen geloven in Hem, omdat God Christus gegeven heelt, en Hem daartoe heeft voorgesteld als van alles wel voorzien; en omdat ze Hem nodig hebben. Deze grond blijft altijd dezelfde, en die vermindert noch verandert niet, hoedanig ook onze verandering en ongestalte is; ‘t is waar, vorige en tegenwoordige genade geeft wel veel troost, verkwikking en hulp; maar zij legt geen nieuwe noch andere grond tot aankleving en toevlucht tot Christus, die wij niet hadden, eer wij die genade hadden ontvangen. 1 Joh. 4:23; Hand. 16:31; Mark. 16:15,16; Joh. 6:27,28,29. Jes. 55:2,3; Matth. 11:28; Openb. 21:6; 22:17; Joh. 8:29; Joh. 3:18,36. Jes. 45:22; Rom. 3:25; 4:5.

    8. Besturing. Leert boven alle dingen de kunst om door het geloof te leven en te wandelen, dat is, om Christus, en ‘t genadeverbond en ‘t evangelie te gebruiken, tot bevordering van licht, leven, vrede, troost, sterkte en heiligmaking. Dit moet niet duister voor u zijn; want het is uw leven. Door dit leven en oefenen van het geloof, wandelt men in de wereld met God, en wordt men aan God meer en meer gelijkvormig. Evangelisch moet men werken, en niet wettisch, of er is geen voorspoed te wachten; het doden en verbreken van zonden, en het voortbrengen van vruchten van de heiligheid, en het groeien en toenemen daarin, moet en kan alleen geschieden, door gebruik te maken van het evangelie, in al de voorvallen van onze leven, niet alleen van de evangelische beweegredenen, maar ook bijzonder van de evangelische invloeden, uit de beloften en toezeggingen van het evangelie, en uit Christus’ dood en leven; al wie dit niet doet, moet noodzakelijk mager en zwak zijn, en onder de macht van de verdorvenheid blijven, welk een goede gedaante en vertoning hij daar ook mocht opzetten. Derhalve hierin zoudt u niet onwetend moeten zijn; u moet weten, Christus tot alles te gebruiken, Hem tot alles in te roepen, en mee te nemen, Zijn raad, hulp en sterkte aan te vatten, en zo aan ‘t werk te gaan, wanneer enige verzoeking of zonde te bestrijden is, of enig goed werk te doen is; het oog des geloofs moet steeds op Hem geslagen zijn; de mond des geloofs moet tot Hem geopend, en wijd gapende zijn; de hand van de ziel, ‘t geloof, moet naar Hem en naar Zijn kracht grijpen; de voet des geloofs moet tot Hem komen en lopen, en toevlucht nemen; ‘t geloof moet al de last, en zorg op Hem werpen en wentelen; ‘t geloof moet alles zuigen uit Jezus als de geopende en altijd vloeiende Fontein van al onze nooddruft; de beloften moeten door ‘t geloof omhelsd worden, zo de algemene, als de bijzondere beloften; en de vervulling daarvan moet door de hand des geloofs, al zuchtende, als uitgeperst worden; alleszins moet men door ‘t geloof zich wenden, in al wat men te doen heeft, in ‘t stuk van Godzaligheid tot het rijke magazijn, en de volle schatkist van de genade, die in ‘t genadeverbond, en in Christus is opgelegd, en halen vandaar al onze wapenen, al ons voortgang en uitwerking, opdat men door Christus, ons kracht gevend, alles vermag te doen. Dit is de kunst der kunsten in het christelijk leven; aldus verheerlijkt men God en Christus het meest, ja alleen; en dus vernedert men en verlaagt men zich alleszins, terwijl men zodoende op de heilige weg voorspoedig voortloopt. Dit geeft ons het Woord Gods te kennen, Gal. 2:20; 2 Kor. 5:7; Hebr. 10:38; Jes. 55:2; 27:5; 64:7; 1 Kor. 1:30; Ef. 6:10; Filip. 4:13; Joh. 15:5; 2 Kor. 12:10.

    9. Besturing. Gebruikt Christus eerst tot rechtvaardigmaking, verzoening, vrede, en tot deel en hoop van de eeuwige kroon en zaligheid, eer u Hem tot heiligmaking gebruikt. Begint niet van de heiligmaking, om dan daarna te zoeken de rechtvaardigmaking; maar zoekt eerst uw ontwaakt en beschuldigd geweten gerust te stellen, door Christus in het geloof aan te grijpen; en aan de Vader te vertonen, tot verzoening, vergeving, vrede en vrijspraak, en zoekt daarop dan de heiligmaking; want door Christus aan te nemen tot rechtvaardigmaking, wordt u één met Hem, en komt u uit de staat van vijandschap tot een staat van vrede; hebbende Zijn gerechtigheid als een kleed aangedaan door het geloof, zo hebt u recht op al Zijn andere weldaden en zegeningen; en derhalve, alsdan, en dan alleen kunt u uit Hem kracht trekken tot heiligheid van het hart en van het leven, en tot voortbrenging van goede vruchten; maakt dit dan uw eerste werk; en zulks niet alleen, wanneer u eerst, op de eerste bekering, tot Christus komt, en uw hand van het geloof aan Hem slaat, en het oog op Hem vestigt, maar ook daarna als u in enige zonde gevallen bent; verzoent eerst de schuld, door uw hand te leggen op het Lam Gods, en door ‘t bloed van de Zoon Gods in geloof aan te grijpen, en op uw geweten te sprengen, en daarmede bij God te komen tot vergeving en bevrediging; en last dan voorts uw geloof op Hem en op ‘t verbond van de genade werken tot heiligmaking. Verstaat het niet zo, dat u eerst moet weten en verzekerd zijn, dat u gerechtvaardigd en verzoend bent, en uw zonden vergeven; maar u moet in het geloof eerst daartoe uitgaan, uzelf op Hem werpen, op Hem rusten, Hem aankleven en aanhangen. Daarna zult u met vrucht en met temeer vrijmoedigheid des geloofs en verwachting van de hoop, de genezing en verbetering uit diezelfde fontein zoeken, en tegemoet zien. Ziet 1 Kor. 1:30; Rom. 5:1—3. Hand. 10:43; Ef. 3:12. Rom. 13:14; 1 Joh. 2:2; 1:7,9,10.

    10. Besturing. Schrijft niet te veel toe aan de droefheid over uw zonden, alsof die iets toebracht tot het maken van uw verzoening met God, tot stilling van Gods toorn, of tot voldoening aan Gods gerechtigheid, want dat wordt alleen en volkomen teweeggebracht door Christus’ verdiensten; en ook onze droefheid en tranen over onze misdragingen en verdorvenheden, vloeien af van de Heere Jezus, als de verdienende, en van de Geest als de werkende oorzaak, zodat ze als genadegiften en geschenken moeten erkend worden. En voor zoveel zij van ons komen, zijn zij bevlekte dingen, welke wel dienen tot bevordering van de haat en walging van de zonden, en tot verwakkering van de begeerte en poging naar nauwer gehoorzaamheid aan de Heere, maar niet tot van onze bevrediging. En uit dezelfde reden mogen wij geen verzoenende noch verdienende kracht stellen in enige van onze werken, welke wij in Christus’ kracht, door zijn Geest en genade, in geloof en liefde doen; waarover wij God en Christus temeer verschuldigd zijn. Al onze hoop moet op Christus zijn, en ‘t vrije volle genadeverbond; daardoor hebben wij vrijmoedigheid en verwachting; en tot dezelve mogen en moeten wij toevlucht nemen, en uitzien, als ons in ons gevoelen de droefheid en heiligheid zonderling ontbreekt, en ‘t missen van die ons zeer ellendig maakt. 2 Kor. 7:10,11; Ps. 51:6; 38:5,10,11,16,18,19,22,23; Zach. 12:10; Luk. 22:61; Ef. 2:8,9; 2 Tim. 1:9; Luk. 7:38,47,48; Hand. 5:31.

    11. Besturing. Hoe zwak u zichzelf ook voelt tot enige plicht, waartoe de Heere u roept, gaat er toe, na behoorlijke voorbereiding en toeschikking, in de kracht van de Heere Jezus, opziende naar Zijn hulp met gelovige verzuchtingen, zelfs terwijl u van binnen en van buiten veel tegenstand gewaar wordt, wetende, dat u ieder ogenblik leven en werken moet, door een kracht, die van buiten inkomt, zijnde van uzelf niet bekwaam tot enig goed, en niet vermogend iets te doen zonder Christus, zelfs als u al bekeerd bent; ook bewust zijnde, dat Gods kracht in gevoelde zwakheid volbracht wordt, zodat u sterk bent en sterk wordt, als u zich zwak voelt, opdat alle eer tot Christus komt. Wordt dan niet moedeloos noch afgeschrikt van een plicht te aanvaarden, omdat u uw machteloosheid en veel weerstand gewaar wordt, gedenkende dat Hij, Die het willen geeft, ook het volbrengen zal geven, als Die het hele werk en al uw werken in u, voor u en met u verrichten moet. Ziet dan op naar Hem om bijstand, van Wie al uw kracht komt; en valt aan ‘t betrachten van iedere geboden plicht, biedende u God aan, als gereed en willig, opdat u hebbende gearbeid en gewerkt, daarna met volle toestemming mag zeggen; ik heb gearbeid, maar niet ik, maar de genade Gods die met mij was. Kol. 3:17; Hebr. 10:38; 2 Kor. 3:5; Joh. 15:5; 2 Kor. 12:9,10; 1 Kor. 15:10; Filip. 1:6; 2:12,13; Jes. 26:12; Ps. 138:8; 2 Kor. 8:12.

    12. Besturing. Als u licht, leven, hulp en sterkte zoekt en begeert, zo houdt u in en onder een naarstig gebruik van de ingestelde middelen, en wacht alzo op de Heere, en op Zijn Geest; u kent de Fontein van alle genade, ‘t past u daarvoor open te liggen en te wachten, uitziende om te ontvangen, ‘t geen u wenst, doch in het vlijtige gebruik van de middelen, van God vastgesteld en geboden te gebruiken, namelijk in ‘t lezen, overdenken, bidden, samenspraken met vromen, horen van predikanten en predikatiën enz. De Heere heeft u daaraan gebonden, en daardoor pleegt Hij, en heeft Hij verkozen tot de zielen in genade te komen, hoewel Hij naar Zijn Soevereiniteit op andere tijden en wijzen komen mag en soms komt. Maar van twee dingen zoudt u zich hier zorgvuldig wachten. Eerst, van op enige middelen te rusten en te vertrouwen, en de zaak of zegen zelfs van de middelen tegemoet te zien; want ‘t zijn maar middelen, en met de hoofdoorzaak; gebruik ze dan met zelfverloochening, afhangende alleen van de Heere, en steunende alleen op Hem, uw hoop en verwachting van de middelen afgetrokken hebbende. Want de werkende oorzaak van alle genade is enkel Gods Geest; op Die moet u zien en wachten, eveneens alsof u geen middel gebruikte, omdat de middelen, afgezonderd van de Geest, koude en dode betrachtingen zijn, geen licht, leven, warmte, hulp of sterkte gevende; die eer en dat werk komt de Heere toe. Ten andere: wacht u wel, dat u de middelen slap, slordig en bedrieglijk gebruiken zoudt, omdat u weet, dat ze de zaak zelf niet geven kunnen; maar gebruikt ze vlijtig, arbeidzaam, oprecht en ernstig, evenzo alsof die de zaak konden uitleveren en uitwerken; dat is uw plicht en Gods gebod; de genade is Gods werk en gift, welke Hij op Zijn tijd, wijze en maat naar Zijn goedvinden voortbrengt. Ondertussen staat u en wacht, wendt u, verlangt, ziet op en ziet uit, hongert, begeert, gaapt, opent wijd uw mond, en reikhalst naar de Geest zelf, neerliggende voor Zijn stralen en invloeden, totdat Hij Zich onder de middelen, onder ‘t lezen, bidden, preken, samenspraken enz. openbaart en uitlaat, over de middelen ademt, om die nuttig te maken, en u daarin ontmoet. De Heere wacht Zelf om u genadig te zijn, en Hij roemt ze gelukzalig, die onder ‘t gebruik van de middelen op Hem wachtende zijn, hebbende voor hen grote goederen opgelegd. Matth. 18:20; Hebr. 10:25; 1 Thess. 5:20; Matth. 7:7,8; Rom. 10:14; Joh. 5:3-6; Spreuk. 24:31,32,34; Jer. 48:10; Jes. 30:18, 40:31; 64:4.

    13. Besturing. Zoekt, en gebruikt dagelijks Jezus Christus, zowel in Zijn Profetisch ambt, als in Zijn Priesterlijk en Koninklijk ambt. Dit wordt veel nagelaten en verzuimd, met weinig beschuldiging van het geweten. Doch het is een zeer nodige regel; want u hebt dat ambt zowel nodig, als de andere, en dat ieder dag, ja ogenblik. Want gelijk onze vervreemding van God, en vijandschap tegen Hem, riep om Zijn Priesterambt en offerande, en onze machteloosheid en weerspannigheid, om Zijn Koninklijk ambt, zo roept onze onwetendheid; blindheid, slechtheid, dwaasheid, afzwerving en vaardigheid, om te missen en te dwalen, om zijn Profetisch ambt; wij zijn, ook nadat het licht ons heeft begonnen te bestralen, en de ogen te openen, nog veel verduisterd in ons verstand, en dwalende van harten, en vol misvattingen, en vooroordelen tegen de waarheden Gods; wij zien niet terdege, wie en hoedanigen wij zijn; wat en hoedanig God is, wat onze plicht is, en op wat voor wijze te verrichten; hoedanig de verborgenheden van Gods koninkrijk zijn? Wie en hoedanig onze vijanden zijn, en welk hun listige aanslagen, en gedachten tegen ons; wij kennen maar ten dele, en moeten derhalve gedurig groeien in de kennis, zowel als in de genade van Christus; ook zijn wij in het midden van veel verleiders en dwaalgeesten, die binnen en buiten de kerk zijn, en nieuwe leringen en stellingen tegen het Woord Gods bedrieglijk invoeren, en oppronken; zodat zelfs begenadigde in gevaar zijn, vanaf te zwerven. Nu, Christus is de Leraar van God gekomen, de grote Profeet, door Wie al de uitverkorenen van God geleerd worden; hij is de wezenlijke wijsheid des Vaders, en ons van God geworden tot wijsheid; hij is de waarheid en waarachtige getuige, de Meester, die alleen leert wat nut is, en niemand leert gelijk Hij; Hij is de getrouwe Leidsman, Wiens Naam is, Leider des volks, de overste Leidsman van ons geloof, en van onze zaligheid; die maakt, dat de onbedachtzamen de wetenschap verstaan; Die de blinde leidt door de weg, die zij niet geweten hebben, en hen doet treden door de paden, die zij niet gekend hebben, die de duisternis voor hun aangezicht tot licht maakt, en het kromme tot recht; Hij is het Licht van de heidenen, ‘t Licht van de wereld, ‘t waarachtige Licht, verlichtende een ieder mens komende in de wereld, en voor de Zijnen ‘t Licht des levens. Derhalve weest wel gewaarschuwd, dat zozeer, als u dagelijks van Hem sterkte zoekt tot de strijd, en tot de plichten, u ook alzo zoekt wel meer licht, kennis, onderwijzing en opklaringen van de waarheden; legt voor die Zon der Gerechtigheid neer, met een gelovig uitzien, opdat u iedere waarheid in Zijn licht zien mag, en die dan zoudt aankleven; vasthouden en beschermen; zucht tot Hem steeds in geloof, dat Hij de Geest der waarheid in meerdere mate zendt, Die u alles leert, en in alle waarheid leidt en bevestigt; en dat Hij u besture in alle donkere gevallen, en u beware van dwalingen, uw twijfelingen opklare, uw wolken verdrijve, en uw misvattingen en verkeerdheden aanwijze, en verbetere. Dat hij u tone uw blindheid, dwaasheid, bedrieglijkheid, geveinsdheid, zelfzoeking, afgoderij en boosheid van het hart, en uw gereedheid om te missen en af te zwerven; dat Hij u de Vader tone en openbare, en de verborgenheden van het Koninkrijk openlegge. Steunt toch niet op uw verstand, kennis en geleerdheid, gauwigheid in ‘t twisten, studie, bekwaamheden, bevlijtiging, noch op boeken, professoren, leraars, en ervaren en vlugge christenen; noch op uw besluiten en voornemen, zo u de Heere Jezus niet hebt tot een Leermeester, die alle zullen u van dwalingen niet bewaren in een tijd van verzoeking; maar loopt tot Christus, opdat Hij u de waarheden leert, en in uw gemoed indrukt, en de tegenovergestelde dwalingen doet onderkennen, vermijden, tegenstaan en bestrijden, nadert steeds tot Hem, opdat Hij zijn licht en waarheid zendt, om u te geleiden, oefent uw geloof en begeerten zodanig omtrent Hem, opdat Hij u de waarheden zo leert, gelijk zij in Hem zijn, zodat ze u mogen overheersen, en meester zijn, u omgorden, en gevangen nemen, en dat u die mag gehoorzamen en ontvangen in de liefde, en daarin wandelen, en ze doen, ja, dat u de minste waarheden ook mag vasthouden, hoog schatten, en als een rijke schat in uw hart opleggen, en geenszins verloochenen, noch ook tot de minste dwalingen mag vervallen; zoekt van Hem dagelijks vermeerdering van geheiligde en heiligmakende kennis, vernederende en zielsveranderende wijsheid, die zich meest in heilige daden, en niet zozeer in woorden, samensprekingen, twisten en vlugge bevattingen, welke in de hersenen liggen en zweven, uitdrukt: Spr. 9:9,10; Ps. 111:10; Ef. 4:18,20,21; Jes. 42:16; 58:11; 49:10; Spr. 3:6; Ps. 25:5; Joh. 16:13—15; Kol. 2:3; Joh. 1:18; Spr. 8; Ps. 86:11; 36:13; 143:10; 1 Joh. 1:6; 2 Joh. 4:3; Joh. 4; Mal. 4:2; Jes. 53:4; Joh. 14:6; Joh. 1:4—6; 2 Petr. 3:18; 1 Kor. 13:9; Jes. 48:17; Job 36:22; Joh. 3:7; Jer. 31:33; Jes. 54:13; Hebr. 12:2; 2:10; Jes. 32:4; Kol. 1:21; Ef. 2:13,14,18; Hand. 3:22,23; Deut. 18:15; Matth. 17:5; Ps. 45:6.

    14. Besturing. Om uzelf zedelijk, en op een redelijke wijze te bewaren van zonden, en om iedere beproeving tegen te gaan, zo hebt bij uzelf gereed de krachtigste Evangelische beweegredenen tot gehoorzaamheid, en de voornaamste tegenredenen tegen ongehoorzaamheid en weerspannigheid, welke Gods Woord ons geeft, opdat, wanneer de zonde zich inwendig begint te roeren, of een beproeving van buiten die opstookt, u terstond uw oog daar op laat, en verstandelijk en beweeglijk beschouwt, teneinde dat u zo onder Gods zegen van de zonde mag bewaard worden. Ik zal er ulieden zeven van de allergewichtigste noemen, die ik wens, dat ulieden en mij steeds voor ogen kwamen, wanneer de zonden en verzoekingen ons aanvatten, of dreigen te vervoeren.

    Eerst. Wij zouden ons voorstellen, dat God de Heilige en grote Wetgever is, en Soeverein die de zonde verboden heeft. De zonde, iedere zonde is tegen Zijn met opzet en scherp verbod; Hij heeft gezegd: wacht u voor uw ziel, dat u dat niet doet. Hoe zullen wij dan ‘t kwade doen, en zondigen tegen God? Zullen wij opstaan tegen Hem, werpen zijn juk af, en vertreden Zijn verbod, en versmaden Hem, in Zijn soevereiniteit, voor zoveel Hij is de enige Wetgever, Die behouden en verderven kan? Die oneindige kracht, heerschappij en gezag heeft, onder Wiens volstrekte oppermacht wij staan, in afhanging van Wie wij leven, en die over ons, gelijk over de hele wereld beschikt naar Zijn wil en goedvinden in opzicht van onze tegenwoordige en eeuwige staat? Zullen wij bestaan als onwettigen en wederhorigen te doen tegen Zijn uitdrukkelijke wet? Gen. 3:3; 39:9; 1 Joh. 3:4; 2 Sam. 12:9; Jak. 4:11,12; Ef. 1:11; Ps. 115:3; 135:6.

    Ten tweede. Wij zouden ons oog slaan, als enige zonde of beproeving aankomt, op Gods vreselijke wraak en rechtvaardige straf, die Hij de zondaren wegens de zonde gedreigd heeft, en dadelijk over de meesten toezendt. Wij zouden zien op Gods heiligheid en wrekende gerechtigheid, die voor de zonde een zo ijselijke, doch billijke vergelding van loon gesteld heeft, namelijk Zijn vloek en toorn, een eeuwige helse straf over ziel en lichaam, een eeuwige dood, een poel die van vuur en sulfer brandt, tot in alle eeuwigheid. De apostel Paulus wil, dat wij, zelfs die gelovigen zijn, zullen aanmerken, dat God, onze God is een verterend vuur, opdat wij Gode behagelijk in eerbied en vreze moge dienen, en dat het vreselijk is, te vallen in de handen van de levende God, en dat, omdat Hij gezegd heeft, Mij is de wraak, Ik zal ‘t vergelden; en de Heere Christus spreekt aldus tot ons: Ik zeg u, Mijn vrienden, vreest niet voor degenen, die het lichaam doden, maar de ziel niet kunnen doden, niet kunnende daarin meer doen, maar Ik zal u tonen, Wie u vrezen zult, vreest Die, Die nadat Hij gedood heeft, ook macht heeft, ziel en lichaam te verderven en in de hel te werpen, ja Ik zeg u, vreest Die. Jobs woord en gestaltenis diende de onze te zijn, zeggende: Het verderf Gods was bij mij schrik, en ik vermocht niets vanwege Zijn hoogheid. God is een zondewrekende God; en al vergeeft Hij onze zonden, zo moeten wij toch steeds hebben en houden een behoorlijk gevoelen en beseffen van de straf, die wegens Zijn wrekende gerechtigheid iedere zonde toekomt en daardoor verdiend wordt, opdat wij van de zonde mogen afgeschrikt en weerhouden worden. Daarom is het, dat God in die verklaring van Zijn Naam, welke oneindig vol is van moedgevingen voor arme zondaars, die bezwaard zijnde, tot Christus toevlucht nemen, in het einde die woorden er bijvoegt: dat Hij de schuldige geenszins onschuldig houdt. Zouden wij dan evenwel de zonden durven doen, waar wij het recht van God weten, dat degenen, die zulke dingen doen, de dood, de eeuwige dood, waardig zijn? Hebr. 12:28,29; 10:30,31; Matth. 10:28; Luk. 12:4,5; Job 31:23. Openb. 21:8; Rom. 2:32.

    Ten derde. Wij zouden (om zonde en beproeving tegen te staan) vlijtig letten op al de liefde, vriendelijkheden, genade en goedertierenheid van God, tegen Wie iedere zonde begaan wordt. ‘t Is die God, Die eeuwige liefde tot ons gedragen heeft, en ons getrokken heeft met goedertierenheid, (indien wij oprecht zijn) die God, Die ons Zijn eniggeboren Zoon gegeven en ons tot Zijn kinderen aangenomen heeft, die ons een Vader wil zijn, en ons aannemen, en onder ons wonen, Die ook meermaal bijzondere gunstbewijzen, liefdetekenen en panden gegeven heeft, en ook ons voor eeuwig tot Zich wil nemen in Zijn gezelschap daarboven. Die voortreffelijke en onuitsprekelijke liefde Gods, en volle zaligheid daaruit spruitende, dienden wij te beschouwen, opdat wij heilig zijn en onszelf reinigen van alle besmettingen, gelijk Hij heilig en rein is. Zouden wij dan deze God, Die de liefde zelf is, nog tergen? De ogen van Zijn heerlijkheid verbitteren en achteruitslaan tegen de ingewanden van zijn barmhartigheid? Die zo beweeglijk tot ons spreekt: en doet toch deze gruwelijke zaak niet, die Ik haat. Anders zullen wij dat hartbrekende verwijt van Hem horen: zult gij de Heere dit vergelden? Is Hij niet uw Vader, Die u verkregen, Die u gemaakt, Die u bevestigd heeft? Gedenk aan de dagen van ouds. Jer. 31:2; 2 Kor. 6:17,18; 7:1; 1 Joh. 3:1—3; 4:9—11,16,19; Joh. 3:16; Jer. 44:4; Deut. 32:6,7; 1 Kon. 11:9; Ef. 1:4,5.

    Ten vierde. Wij zouden tot weerstand tegen de zonden bedenken Christus’ middelaarswerk en borgtocht, Zijn hartelijke liefde daarin, Zijn zwaar opgenomen dienstwerk om zondaars te verlossen, en te rukken uit de brand van de hel; Zijn gehoorzaamheid, bitter lijden en vervloekte dood. Deze aanmerking recht aangelegd, zou een grote dwang en krachtdadigheid op ons hebben, gelijk de apostel zegt: de liefde van Christus dringt ons, als die dit oordelen, dat, indien Één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn, opdat ze voor Hem zouden leven. Zouden wij dan bestaan om de Heere Jezus met opzet te doorsteken, te wonden en ‘t bloed uit Zijn hart te halen, en Hem openlijk te schande maken? Zouden wij niet graag door onze gehoorzaamheid Zijn hart verblijden, Zijn liefde erkennen, Zijn eer en Naam verblijden? 2 Kor. 5:14,15; Gal. 2:20; 1 Petr. 4:1,2; Zach. 12:10; 2 Kor. 8:23; Tit. 2:13,14; Hebr. 6:6.

    Ten vijfde. Wij dienen behoorlijk aan te merken, dat de Geest Gods in ons woont, wat is het hoogste voorrecht, dat wij in deze wereld deelachtig zijn. Wij zijn woonsteden Gods in de Geest; tempelen des H. Geestes, naar ziel en lichaam. Zullen wij Hem dan met zondigen bedroeven, door Wie wij verzegeld zijn tot de dag der verlossing? Zullen wij Zijn woonplaats bevlekken, vuil maken en schenden, en niet schrikken voor ‘t Woord dat er staat: zo iemand de tempel Gods schendt, die zal God schenden; want de tempel Gods is heilig, welke gij zijt? Zullen wij door de zonde Zijn vertroosting verbeuren, verliezen en versmaden? Zal dit de vergelding zijn voor al Zijn vertroostingen, besturingen, onderwijzingen, bedelingen, ondersteuningen, liefdedaden, bijstand en gemeenschap? 1 Kor. 3:16,17; 6:19,20; Ef. 2:22; 4:30; Filip. 4:1.

    Ten zesde. Wij moeten ‘t oog slaan op ‘t Verbond der Genade en op het Evangelie des vredes, dat tot onze zielen is gekomen, en wiens heerlijkheid en schoonheid, rijkdom en volheid ons ontdekt is; opdat wij waardig in het Evangelie wandelen en versieren, en vorderen in de leer Gods van onze Zaligmaker, welke ons onderwijst alle begeerlijkheid te verzaken, en heilig, matig en rechtvaardig te leven. Verre moest het van ons zijn, dat wij smaad, oneer, laster en ergernis zouden brengen op het Evangelie en op de belijdenis ervan, en verhinderen de loop ervan en aanneming, 2 Kor. 4:4; Ef. 1:13; Filip. 1:27; Tit. 2:10—12.

    Ten zevende. Wij zouden ons voorstellen de voortreffelijkheid en liefelijkheid van de gehoorzaamheid aan God. Wat een vrede, gerustheid, tevredenheid en helderheid des gemoeds wij genoten, als wij, verzocht zijnde, de zonden vermijdden en lieten en onze plicht deden; en integendeel, wat een onrust, beroerten, krankheid, schrik, duisternis, schaamte en vreze, en wonden van het geweten in ons veroorzaakt werden door de zonde. 2 Kor. 1:12; Ps. 119; 165; 19:10,11; Jes. 32:17; Rom. 8:6; Spr. 3:17; 15:15; Ps. 51:10. Ps. 38.

    Deze zeven grote beweegredenen tegen ‘t zondigen, wilde ik, dat gestadig in ons oog waren. Ik bid u, gedenk er aan. Ik moet afbreken, blijvende die ben,

     

    Uw wettige en zeer genegen Leraar, Jacobus Koelman

    Amsterdam, 4 november 1679

  3. Brieven, deel 2
  4.  

    1. Aan meester Johannes Fergushill
    2. Eerwaarde en welbeminde in de Heere!

      Ik werd verkwikt door uw brief; ‘t smart mij vanwege die kwijnende en langdurige bezoeking, die op uw vrouw is, maar ik weet, dat u het neemt voor een merkteken van een wettig geboren kind, en niet van een bastaard te zijn onder de Vader Zijn roede; totdat u in de hemel bent, zal het maar vuil weer zijn, en een stortregen op de ander; de dorpelstenen, en pilaren van ‘t nieuwe Jeruzalem lijden meer slagen van Gods hamer en houwijzer, dan de gewone stenen van de zijmuur; en indien twintig kruisen voor u in Gods boek geschreven zijn, zo zullen zij komen tot negentien, en dan ten laatste tot een, en daarna tot niets anders, dan dat uw hoofd voor eeuwig op Christus’ borst zal zijn, en dat Zijn zachte hand uw aangezicht zal afdrogen, en uw tranen afwissen. Belangende het openbare lijden voor zijn waarheid, uw Meester zal daar ook voor zorgen; laat ons Hem in Zijn Eigen ambt stellen, om te troosten en te verlossen; het aanzien van Christus’ kruis is erger dan het kruis zelf Ik kan het niet inhouden, wat Hij aan mijn ziel gedaan heeft. Mijn lieve broeder, zal ik geen hulp van u krijgen, om Christus te roemen, en omhoog te verheffen? Hij heeft mij met Zijn liefde pijn aangedaan, en heeft een liefdepijl in mijn hart gelaten, die een wond heeft gemaakt, en mij heeft doen zwellen van begeerte, zodat ik te ontfermen ben, vanwege dat ik dadelijke bezitting mis. De liefde wilde ‘t gezelschap hebben van de Persoon Die geliefd is; en mijn grootste smart is het missen van Hem; niet van Zijn vreugde en vertroostingen, maar van een nauwe vereniging en gemeenschap. Ik ben ten volle verzekerd, dat dit Zijn waarheid is, waarvoor ik nu lijd; want Christus heeft op Zich genomen, daarvan Getuige te zijn, door Zijn zoete vertroostingen aan mijn ziel; en zou ik denken, dat Hij een valse getuige is, of dat Hij wit papier zou onderschrijven? Ik dank Zijn hoge en vreselijke Naam, voor ‘t geen Hij gegeven heeft, ik hoop Zijn zegel en Zijn pand te bewaren, totdat Hij komt en het lost. Ik tart de hel, dat zij mij daarvan afzet. Hij is Christus, en heeft Zijn gevangenen bejegend, en ik heb de werktuigen van Hemzelf genomen, van dat Hij het was, en geen ander voor Hem. Wanneer de duivel een bastaardhof opricht op mijns Heeren grond, en mij verdichte beschuldigingen geeft, zo zal het mijn schande zijn, na zo’n schoon breed zegel nog ongelovig te zijn, en nochtans komt de satan en mijn besef soms Christus te beliegen, alsof Hij mij haatte. Maar ik durf geen kwaad van Christus geloven. Indien Hij mijn liefdekoorts aan Zichzelf wilde verkoelen door dadelijke tegenwoordigheid, ik zou rijk zijn; maar ik durf niet kwalijk gemanierd zijn, en zoeken meer van die slag, hoewel het geen schande is, te bedelen aan Christus’ deur. Ik ontferm mij over mijn tegenpartijders; ik murmureer niet, dat mijn Heere hen houdt aan hun eigen hart, en dat Hij mij een geleend bed en geleend hart gegeven heeft. Laat de huiswaard een hond een been voorwerpen, waarom zou ik mij daaraan stoten? Ik verblijd mij, dat de gebroken schuit te land zal komen, en dat Christus de zeezieke reiziger aan de oever verwelkomen zal. Wij hebben een groot kapitaal nodig, tegen die dag van de beproeving, die te komen staat; er is noch kaf noch koren in Schotland, of het zal door Gods wan doorgaan. Roem, roem, en bid voor mij; want ik kan u niet vergeten. Ik weet, u zult vriendelijk handelen jegens mijn verdrukte broeder, die nu in dezelfde zaak met mij gescheept is. Last mij uw raad en vertroosting hebben. Boodschap mijn liefde in Christus aan uw vrouw; haar gezondheid staat te komen, en haar heil slaapt niet. Gij hebt de gebeden en zegen van een gevangene van Christus. Zaai veel, en geef uw brood overvloedig uit; de deur van de spijskast zal, naar het schijnt, eerlang voor de kinderen gesloten worden. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 7 Maart 1637

       

    3. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder Mr. Robbert Douglas.
    4. Mijn zeer eerwaarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang u te zien in ‘t papier. Ik kan niet nalaten u te schrijven, dat ‘t geen, waarvoor ik nu lijd, Christus’ waarheid is; omdat het Hem geliefd heeft mijn lijden te verzegelen met onuitsprekelijke en heerlijke blijdschap. Ik weet, Hij zal Zijn zegel aan geen wit papier stellen; Christus heeft geen stomme zegelen. Ook zal Hij geen Getuige zijn voor een leugen. Ik bid u, mijn lieve broeder, help mij Christus prijzen en opheffen op Zijn troon boven de schilden der aarde. Ik ben verbaasd en beschaamd over de grootheid van Zijn vriendelijkheid aan zo’n zondaar. Ik weet, Christus en ik zullen nooit gelijk zijn. Ik zal in Zijn schuld sterven; Hij heeft een pijl in mijn hart gelaten, die mij pijnigt over het missen van dadelijke bezitting; en de hel kan deze door God ontvonkte kool niet uitblussen. Ik wens, dat niemand om mijnentwil van Christus of Zijn kruis kwaad spreekt; want ik heb veel reden, om veel goeds van Hem te spreken. Hij heeft mij tot een punt en trap van gemeenschap met Zichzelf gebracht, die ik tevoren niet kende. Het aanzien en de gedaante van onze Heere Zijn kruis is vreselijker en moeilijker, dan het kruis zelf. Hij neemt de kinderen in Zijn armen, als zij komen tot een diep water, immers als zij grond verliezen, en aan het zwemmen gesteld worden, dan is Zijn hand onder hun kin. Laat mij door uw gebeden geholpen worden, en doe mijn hartelijke groeten aan uw vriendelijke vrouw. Genade zij met u.

      Uw broeder en Christus gevangene, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 7 maart 1637

       

    5. Aan zijn liefhebbende vriend Johannes Henderson
    6. Liefhebbende vriend!

      Volhard in de liefde van Christus, en in de leer, die ik u getrouw en arbeidzaam naar mijn mate geleerd heb. Ik ben vrij van uw bloed; vrees de vreselijke Naam van God. Houd in uw hart de onderzoekingen, die ik u leerde, en bemin de waarheid Gods. De dood drijft u zo snel, als de tijd vliegt, uit dit leven. Het kan wel wezen, dat u uw rekening zult doen bij uw Richter, eer ik u zie. Laat de zaligheid nacht en dag uw zorg zijn, en zonder uren en tijden van de dag af voor het gebed. Ik verblijd mij te horen, dat er in uw huis gebeden wordt; zie toe, dat uw dienstknechten des Heeren dag onderhouden. Deze drek, en lemen god, ik versta de ijdele wereld, is niet waardig gezocht te worden. Een huurling staat bij u als een herder ingedrongen te worden, in de plaats waartoe ik Christus’ woord en recht heb; sta op uw vrijheden; want het Woord Gods verleent u een stem in uw herder te kiezen. Hetgeen ik aan u schrijf, dat schrijf ik aan uw vrouw; doe mijn hartelijke groeten aan haar. De genade Gods zij met u.

      Uw liefhebbende vriend en herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 14 maart 1637

       

    7. Aan meester Hugh Henderson
    8. Mijn eerwaarde en lieve broeder!

      Ik hoor dat u de merktekenen van Christus’ sterven met u omdraagt, en dat uw broederen u uitgeworpen hebben, uws Meesters wil. Laat ons wachten tot de avond, en totdat onze rekening komt in zwart en wit voor onze Meester. Broeder, nademaal wij een duivel hebben moeten om ons te kwellen, zo houd ik meest van een woedenden duivel; onze Heere weet, wat soort van duivel wij nodig hebben: ‘t is best, dat de satan is in zijn eigen vel, en dat hij er uit ziet, gelijk hij is: Christus wenende ziet er ook uit, gelijk Hij is, met Welke schriftgeleerden en farizeeën in een scherpe tegenspraak en twist waren. Gij hebt de lijdzaamheid van Job gehoord, als hij in de as lag, zo was God bezig met zijn zweren te verzachten, en te genezen, en zijn zweren uit te drukken, en zijn ziel te troosten, en eindelijk nam Hij hem op. Die God is nog niet dood. Hij zal bukken, en de gevallen kinderen opnemen; menige gebroken benen heeft Hij sinds Adams dagen gespalkt, en menigte vermoeide harten heeft Hij verkwikt, loof Hem voor de troost: want toch niemand komt dor van Davids Bornput, laat ons onder de anderen gaan, en werpen onze ledige emmers in de oceaan van Christus, en zuigen vertroostingen uit Hem. Wij zijn zo zwaar niet geslagen, of wij kunnen nog Christus zaal met schreien vervullen. Wij hebben ons antwoord nog niet gekregen van Hem. Laat ons onze gebroken pleitredenen ten volle openleggen, en houden die tot de dag van Christus komst. Wij en deze wereld zullen niet effen zijn, voor dat die dag komt, zij wilden ons kleed van ons aftrekken, maar laat ons vasthouden, en laat haar trekken. Broeder, dit is een geheel vreemde wereld, nooit zag ik dergelijk. Zal de plaag haar niet aangrijpen vanwege deze verachting de Zoon van God aangedaan? Wij moeten doen, gelijk degenen die de bloedige neusdoek van de baljuw voorhouden, en laten hem bloed zien; wij moeten ons ongelijk aan onze Richter voorhouden, en laten Hem onze mishandelde en vuile aangezichten zien, de gevangenen van hoop moeten tot Christus lopen met de voren, welke de tranen op onze kaken hebben gemaakt. Broeder, mij belangende, ik ben tegenwoordig Christus’ troetelkind en ik leef op het zoetste en liefelijkste, dat te krijgen is, Hij heeft voor mij fonteinen geopend in de woestijn, ga, en zie op mijn Heere Jezus; Zijn liefde tot mij is zodanig, dat ik de wereld oproep, om peil of grond daarin te bevinden. Genade zij met u.

      Uw broeder in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 13 maart 1637

       

    9. Aan de vrouw Robertland.
    10. Juffrouw

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik zal blij zijn, te horen, dat uw ziel welvaart, en dat er vrucht op u groeit, nadat de Heere arbeid en moeite heeft aangewend door Zijn roede, die van uw jeugd aan niet vreemd van u geweest is. Het is de Heere Zijn vriendelijkheid, dat Hij in het vuur ‘t schuim van ons wil nemen: wie weet; hoe nodig ons het wannen is, en wat schuim wij missen moeten, eer wij in het koninkrijk Gods gaan? De ingang naar de hemel is zo eng, dat onze bulten, onze kwabben en lompen van hoogmoed, en eigenliefde, en afgodsliefde, en wereldsliefde van ons afgeklopt moeten worden, opdat wij mogen indringen, laag bukkende, en kruipende door die nauwe en doornige ingang. En nu wat mij belangt, ik bevind het te zijn ‘t zoetste en meest hemelse leven, mijn woning en logement te nemen bij Christus’ hart, en mijn tent neer te zetten op Christus, die Grondsteen, die zekere en getrouwe grond is, en hard onder de voeten. Och dat ik daartoe kon geraken, dat ik mijzelf kon uitroepen niet meer de wereld zijn schuldenaar, noch een liefhebber daaraan verplicht; en dat ik niet langer de liefde van deze wereld meende te huren of te kopen; maar dat ik licht kon zetten de liefelijkheid en vriendschap van Gods hele schepsel, hoedanig het ook zij, inzonderheid de lage kelder, en ‘t lemen deel van Gods schepselen, deze ijdele aarde; want wat heb ik van zijn wereld? Een geleend logement, en enige jaren huisvesting, brood, water, vuur, bed en licht, enz. zijn alle een deel van ‘t pensioen van mijn koning en Heere, Die ik dank schuldig ben, en niet aan het schepsel. Ik dank God, dat God is God, en Christus is Christus, en de aarde de aarde, en de duivel de duivel, en de wereld de wereld, en dat zonde is zonde, en dat ieder ding is, ‘t geen het is. Omdat hij mij in mijn woestijn geleerd heeft, mijn Heere Jezus niet te mengen, noch onder te steken bij de schepselen hun ijdelheden, noch Christus of Zijn zoete liefde in een web of draad met de wereld en de dingen van de wereld te spinnen of te twijnen. Och, dat ik Christus geheel alleen kon houden en bewaren, en Hem met niets mengen? Och, dat ik de prijs en ‘t gewicht van mijn vervloekte zelf kon laag brengen, en verhogen de prijs van Christus, en maken Zijn prijs en waardij dubbel, en driedubbel en vermeerderd en verhoogd tot miljoenen! Ik word, indien ik zo durfde spreken, en wettig mocht klagen, bij Christus Jezus mijn milddadigen Heere zo hongerig onthaald, dat Zijn liefelijke liefde, welke mijn ziel graag in haar handen had, als van mij vliedt; en toch ik word opgekweekt, om Hem te beminnen, en te begeren, en te verlangen, en te sterven voor de liefde van Hem, Die ik niet kan zien. Het is geen wonder, dat men verkwijnt van liefde tot een bedekte en verborgen Liefhebber, en dat men van Zijn liefde verhongerd wordt, zodat een arme ziel haar bekomst niet kan krijgen van honger naar Christus. Het is hard, dat men uitgehongerd wordt door gebrek van honger, waarvan zulke overvloed is naar andere dingen in de wereld; maar gewis, indien wij verzorgers, uitdelers, en meesters en heren voorsnijders waren van Christus’ liefde, wij zouden magerder en erger gevoed worden dan wij nu worden. Onze spijs doet ons temeer goed, omdat Christus de sleutelen draagt; en omdat de wind en de lucht van Christus’ zoete adem, en van de invloed van Zijn Geest besloten is in de handen van ‘t goede welbehagen van Hem, Die blaast waar ‘t Hem gelieft. Ik zie, daar wordt een soort van ongeduld vereist, in het missen van Christus in opzicht van Zijn openbaringen, en in ‘t wachten op Hem. Zij groeien wel die op Zijn liefde en op haar aanblazen, en op ‘t wenden van Zijn genadige wind wachten; en zij groeien wel, die in dat opwachten haasten, en veel gebaar en drukte maken wegens hun verloren en verborgen Heere Jezus. Hoe het ook zij. God voede mij met Hem, op wat wijze het Hem gelieft. Indien Hij maar wil inkomen, ik zal niet gaan bespreken, waar Hij een ingang gekregen heeft, en hoe Hij het slot geopend heeft. Ik zou tevreden zijn, dat Christus en ik zouden elkander ontmoeten. Neem dat u ging staan aan de andere zijde van de helse poel, en mij toeriep, of zet er uw voet in en komt er door, of anders zult ge mij geheel niet hebben. Maar wat voor dwazen zijn wil, als wij Hem en Zijn handeling gaan begrijpen! Hij heeft een deur van Zijn Eigen, boven de mensen hun gedachten, zodat geen voet Hem weet na te volgen, maar wij zijn steeds kwade discipelen, en willen door de poort des hemels gaan, missende de helft van onze les, en zullen voorts kinderen blijven, zolang wij nog onder de handen van de tijd zijn, totdat de eeuwigheid een zon doet opgaan in onze zielen, die ons verstand zal geven. Wij kunnen zien, hoe wij onze schone hemel en onze zaligheid als verspillen en verderven, en hoe Christus iedere dag het een of het ander been in deze onze gevallen zielen weer in de rechte plaats stelt, en dat wij aan deze zijde van ‘t nieuwe Jeruzalem steeds vergeving en genezende genade zullen nodig hebben. Ik bevind, dat kruisen zijn Christus graveersel, dat Hij voor ons uittekent, en dat Hij ons door de kruisen vormt en fatsoeneert naar Zijn Eigen beeld, wegsnijdende stukken van ons kwaad; en verdorvenheid. Heere snijd, Heere kerf, Heere wond, Heere doe al wat uw ‘s Vaders beeld in ons kan voltrekken, en maak ons bekwaam tot de heerlijkheid. Bid voor mij, ik vergeet u niet, dat het onze Heere mocht gelieven, mij ruimte en plaats te verlenen, om zijn gerechtigheid te prediken, en te zeggen, wat ik van Hem gehoord en gezien heb. Vergeet Zion niet die nu is in Christus’ oven, en in Zijn smidse. God brenge haar uit als een nieuw werk. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, de 4e januari 1638

       

    11. Aan de Graaf van Cassils
    12. Recht eerwaarde en mijn zeer goede heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij uw hoogEd. Ik hoop dat uw hoogEd. mijn vrijmoedigheid zal gelieven te vergeven, dat ik, op het rapport van uw vurig en volvaardig gemoed, dat ik hoor, dat onze Heere u in deze Zijn eerwaarde zaak gegeven heeft, wanneer Christus en Zijn Evangelie zo schandelijk verongelijkt worden, tot uw hoogEdelheid in papier spreek, biddende uw hoogEd. om voort te gaan in de kracht des Heeren tegen een storm van en antichristelijke wind, die deze uw arme moederkerk van Christus’ lelie onder de doornen in het aangezicht waait. Het is uw hoogEdelheids heerlijkheid en zaligheid, als ge een slag ziet komen op Christus, uw arm op te heffen, om die te voorkomen. Ook is het geen zaak, die schaamrood behoeft te worden voor de zon, of te vlieden het vonnis of de censuur van onpartijdige beschouwers; nademaal de kwestie inderdaad, indien zij recht voorgesteld wordt, is over het koninklijke voorrecht van onze prinselijke en koninklijke Wetgever onze Heere Jezus, Wiens oude paalstenen, en landpalen onze bastaardheren, het aardse geslacht van de onderdrukkende bisschoppen stout en schandelijk verzet hebben; en die maar een half oog heeft, kan zien, dat het is de vurige begeerte van onze tijddienende Demassen, en de jeukende schurft van eerzuchtige en opklimmende Diotrefessen, die het geitenleven liefhebben, om op te klimmen totdat zij geen weg kunnen vinden, om hun voetzolen weer op de grond te zetteen, die zo’n wijde bres in de wallen van ons schone Zion gemaakt heeft; en deze zijn de lieden, die geen loon zoeken voor het kruisigen van Christus, dan Zijn rol: Och hoe verloren en troosteloos is de bruid van Christus gemaakt, voor allen die voorbijgaan! Wie ziet niet, dat Christus in dit land als begraven is, Zijn profeten in holen verborgen, stilzwijgen opgelegd, gebannen, en in de gevangenis gesteld, de waarheid wenende in zak en as voor de rechters, ‘t parlement, en de heersers van het land? Maar hun verzoekschrift is door hen verworpen en de heiligheid verbergt zich, vrezende de straten, wegens de smaad en vervolging van de mensen; het recht is bezweken in de poort, en de lange schaduwen van de avond zijn over ons uitgestrekt. Wee, wee ons; want onze dag vliegt heen; wat is er over, dan dat de antichrist zijn tent in ‘t midden van ons neerzet; tenzij uw HoogEd. en anderen met u Christus’ verzoekschrift lezen, en Hem datgene geven, dat de snoodste en ergerlijkste in dit land voor een rechter kunnen hebben, namelijk ‘t geen de arme man toekomt, wet en recht om Godswil. Derhalve: och mijn edele en lieve Heer, gelijk gij begonnen bent, zo ga voort in de machtige kracht en sterkte des Heeren, om onze Heere in Zijn evangelie en verdrukte leden te doen vrolijk zijn, en om de christenkerken welker ogen nu allen op u zijn, te doen zingen van vreugde, wanneer Schotlands maan zal schijnen als ‘t licht van de zon, en de zon gelijk het licht van zeven dagen; u kunt niet minder doen, dan lopen, en opbeuren het hoofd van uw stervende en bezwijkende moederkerk, en pleiten om de voortbrenging van haar oude voorrechts-brieven. Zij houden en drijven uit, en houden en brengen in Gods huis mensen naar hun welgevallen; zij hebben de sleutelen van Christus en Zijn kerk ontstolen, en zijn ingekomen gelijk de dief en moordenaar, niet door de deur van Christus, en nu is hun gezang: macht, macht, gehoorzaamheid aan kerkregeerders! Als zulke bastaarden en onwettige voorgewende stiefmoeders, gelijk onze bisschoppen zijn, razende geworden zijn, zo is het ulieder plaats en plicht, die edelen bent, op te staan en hen te binden; immers, de wet diende zulke wilde stieren, gelijk zij zijn, te knevelen, die daar stoten allen, die zich tegen hun heerschappij verzetten. Helaas! wat hebben wij verloren, sinds de prelaten zijn geworden Meesters-munters, om ons goud in koper te veranderen, en de Heere Zijn wijn met hun water te mengen? Gezegend zult u wezen van de Heere voor eeuwig, indien u Christus helpt tegen de machtigen, en indien u de kudde Gods, verstrooid op de bergen, in een donkere en bewolkte dag, zult redden uit de hand van deze nietige herders. Vrees geen mens, die zullen worden uitgeteerd leem, hetwelk in een kist opgerold, en in de aarde gemeten zal worden. Laat de Heilige Israëls uw vreze zijn, en wees kloekmoedig voor de Heere en voor zijn waarheid. Gedenk dat de dag van uw rekening met vleugelen naar u toekomt, zo ras als de tijd voorbij snelt. Gedenk wat de vrede met God in Christus, en de tegenwoordigheid van de Zoon Gods, de ontdekte en gevoelde zoetheid van Zijn liefde, voor u wezen zal, als de eeuwigheid de tijd zal buitensluiten, en u goede nacht zult zeggen aan de tijd, en aan deze kleine herders lemen hutten, deze herberg van een geleende aarde. Ik hoop, dat uw hoogEdelheid uw gedachten nu en dan uitzendt, om te beschouwen de verachtelijkheid en ijdelheid van deze wereld en de gehoopte heerlijkheid van de toekomende heerlijkheid; en dat gij besluit, dat Christus uzelf, en al ‘t uwe voor Zich, voor Zijn eer en evangelie ten diepste zal hebben. Aldus, vertrouwende dat uw hoogEdelheid mijn stoutheid zal vergeven, bid ik, dat de alleenwijze God, de God des vredes, u teneinde toe beware, versterke en bevestige.

      Uw HoogEdelheids dienst bereide en gehoorzame in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    13. Aan de vrouw Rowaland
    14. Mevrouw!

      Hoewel ik geen bijzondere kennis aan u heb, zo heb ik toch vrijmoedigheid in Christus, om tot uw edelheid op papier te spreken. Ik ben blij in onze Heere Jezus uwenthalve, dat het Hem behaagd heeft (Wiens liefde tot u zo oud is, als Hij Zelf is) de reuk van Zijn liefde in Jezus Christus aan uw ziel te openbaren, in de ontdekking van Zijn wil en zin aan u, en dat nu wanneer zovelen in ongeloof opgesloten zijn. O de zoete verwisseling, die u gemaakt hebt, om ‘t zwarte koninkrijk van de wereld en van de zonde te verlaten, en tot het nieuwe koninkrijk van onze Bruidegoms over te komen, om te kennen, en ingenomen te worden met de liefde van de schone Zoon Gods! Mevrouw, ik bid u in de Heere, maak nu zeker werk, zie toe dat het oude huis neergeworpen en tot de grond toe gelijk gemaakt wordt; en dat het nieuwe gebouw van uw ziel door Christus Zelf gelegd en gemaakt wordt; want dan zal noch wind noch storm het losmaken, of vaneen schudden. Velen nemen nu Christus bij gissing; wees verzekerd, dat Hij het is, en Hij alleen, die u ontmoet hebt; Zijn zoete geur, Zijn liefelijke stem, Zijn schoon aangezicht, Zijn zoete werking in de ziel zal niet liegen; maar ras zeggen, of het Christus in der waarheid is (en ik meen, dat uw liefde tot de heiligen zegt, dat Hij het is) en daarom zeg ik: verzeker u, dat ge Christus Zelf neemt, en neem Hem met Zijns Vaders zegen; Zijn Vader vergunt Hem veel u ten goede; uw snoeren zijn wel gevallen, het kon niet beter noch zo wel met u geweest zijn, indien zij in deze plaatsen niet gevallen waren; in de hemel of buiten de hemel is er niets beter, niets zo zoet en voortreffelijk, als de zaak, waarop u gevallen bent; en daarom houdt u bij Christus. Vreugde, veel vreugde kunt u van Hem hebben; maar neem ook met Hem blijmoedig Zijn kruis op. Christus en Zijn kruis zijn in dit leven niet te scheiden; hoewel Christus en zijn kruis aan de deur van de hemel zullen scheiden; want er is geen huisvesting voor kruisen in de hemel, niet één traan, niet één zucht, niet één bedroefd hart, niet één vrees, niet één verlies of gedachten van kwelling kan daar verblijf vinden, die zijn maar de merktekens van onze Heere Jezus, hier omlaag in deze wijde herberg, en in dit stormig land, aan deze zijde van de dood. Droefheid en de heiligen zijn niet samen getrouwd, of neem, het was zo, de hemel zal een echtscheiding maken. Ik bevind, dat Zijn zoete tegenwoordigheid de bitterheid van de droefheid en ‘t lijden verteert. Ik acht het een zoete zaak, dat Christus van mijn kruis zegt, ‘t is half Mijn, en dat Hij dit lijden met mij deelt, en ‘t breedste deel voor Zichzelf neemt, ja dat ik en mijn gehele kruis geheel van Christus ben. O wat is Christus een deel! O dat de heiligen dieper groeven in de schatten van Zijn wijsheid en voortreffelijkheid! Aldus u bevelende mevrouw aan de goedwilligheid en barmhartigheid van onze Heere, zo blijf ik, mevrouw,

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 7 september 1637

       

    15. Aan Robbert Gordon, van Knobbrex
    16. Mijn zeer waarde en lieve vriend!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Al had geheel Halloway mij vergeten, zoo wilde ik toch al vroeger een brief verwacht hebben, maar ik zal ‘t niet uitleggen dat het is vergetelheid omtrent mij. Ik bevind dat mijn Heere zevenmaal op een dag gaat en komt, Zijn bezoeken zijn kort, maar zijn dikwijls en zoet, ik durf mijn leven niet denken, van mijn Heere te beschuldigen; ik hoor kwaad gerucht en naspraak van Christus, door de verzoeker en door mijn vlees, maar de liefde gelooft geen kwaad; ik mag zweren, dat zij leugenaars zijn, en dat de beseffingen leugens versieren van Christus’ oprechte onveranderlijke liefde tot mij. Ik durf niet zeggen, dat ik ben een dorre boom, of dat ik geheel geen plaats heb in de wijngaard, maar toch ik denk dikwijls, dat de musjes gelukkig zijn, die tot het huis Gods in Anwoth mogen toegang hebben, waarvan ik gebannen ben. Verzoekingen, die ik meende dat doodgeslagen waren, en terneer lagen, staan weer op, en worden in mij levendig. Ja ik zie, dat zolang ik leef, de verzoekingen niet zullen sterven. De duivel schijnt zozeer te trotseren en te pochen, alsof hij meer toegang tot Christus had, dan ik heb, en alsof hij mijn predikdienst had onnut gemaakt, en doen verwelken, zodat ik in ‘t openbaar niet meer goed zou doen, maar zijn wind doet het koren niet schudden. Ik wil niet geloven, dat Christus zulke indruk zou gemaakt hebben, om mij te hebben voor Zichzelf, en dat Hij zoveel moeite aan mij zou genomen hebben, gelijk Hij gedaan heeft, en dat Hij dan de bezitting zo licht zou laten varen, en verliezen de heerlijkheid, van ‘t geen Hij gedaan had; ja sinds ik te Aberdeen kwam, ben ik opgenomen geweest, om te zien het nieuwe land, het schone paleis van het Lam. En zal Christus mij de hemel laten zien, om mij ‘t hart te breken, en het mij nooit geven? Ik zal niet denken, dat mijn Heere een stom onderpand geeft, of Zijn zegel stelt aan wit papier, of dat Hij voor heeft mij met schone en valse beloften af te zetten. Ik zie nu, ‘t geen ik nooit tevoren goed zag. 1. Ik zie, dat de noodzakelijkheid van het geloof in een schone dag nooit te recht gekend wordt, maar nu mis ik niets zozeer als geloof. De honger, die in mij is, gaat uit naar schone en zoete beloften, maar als ik kom, zo ben ik gelijk een hongerige, die geen tanden heeft, of gelijk een zwakke maag, die wel een scherpe eetlust heeft, doch verzadigd is zelfs van ‘t gezicht van de spijze, of gelijk een die van kou onder water verstijfd is, die graag te land zou komen, maar niets kan grijpen, dat hem toegeworpen wordt; ik kan mij laten grijpen van Christus, maar ik kan Hem niet grijpen; ik wil graag gekust worden en zitten aan Christus knieën, maar ik kan mijn voeten op de grond niet zetten, want verdrukkingen brengen de kramp op mijn geloof. Alles wat ik doe, is, dat ik een gering geloof tot Christus uithoud, gelijk een bedelaar een stomp in plaats van een arm of been uithoudt, en ik roep, Heere Jezus, werk een wonder. O, wat zou ik niet willen geven, om handen en armen te hebben, om sterk te grijpen, en om Christus’ hals hartelijk te omhelzen, en om mijn recht door dadelijke bezitting goed gemaakt te krijgen! Mij dunkt, mijn liefde tot Christus heeft voeten genoeg, en loopt snel naar Hem toe, maar hun ontbreken handen en vingeren, om Hem aan te vatten. Ik denk, ik wilde Christus wel alle morgen komen loven, om zoveel geloof te hebben, als ik liefde en honger heb, immers ik mis meer geloof, dan liefde en honger. 2. Ik zie wel, dat doding, en gekruist te zijn aan de wereld van ons niet zo hoog wordt geacht, gelijk ‘t zou. O wat een hemelse zaak is het dood, stom en doof te zijn voor de zoete muziek van deze wereld! Ik beken, ‘t heeft zijn Majesteit geliefd, mij te doen lachen over de kinderen, die deze wereld aanzoeken om te trouwen. Ik zie, dat de mensen omtrent de wereld hengelen, gelijk de edelen omtrent de koning zijn hof, en ik ben verwonderd, wat zij daar doen. Nadat ik voor tegenwoordig ben, zo zou ‘t mij te gering zijn, zo een nietige en geringe prinses op te passen, of de vriendelijkheid van deze wereld te kopen met het buigen van mijn knie. Ik hoor of zie nu nauwelijks, wat het is, dat deze wereld mij aanbiedt. Ik weet, ‘t is weinig, dat ze mij kan afnemen, en zo weinig kan zij mij ook geven. Ik beveel u de tuchtiging aan boven alle dingen, want helaas wij lopen maar naar veren, die in de lucht vliegen, en wij vermoeien onze geest om het schuim en het vergulde leem van een stervend leven; een gezicht van ‘t geen mijn Heere mij binnen deze korte tijd heeft laten zien, is een wereld der werelden waardig 3. Ik dacht dat kloekmoedigheid in de tijd van zwarigheid wegens Christus een ding was, daar ik zeer licht toe geraken kon; ik meende, dat de gedachtenis zelfs van de goedheid van de zaak genoeg zou zijn, maar ik was een dwaas om zo te denken. Ik heb nu veel te doen, om een toelaching te gewinnen, maar ik zie, de blijdschap groeit naar de hemel op, en zij is boven onze korte arm. Christus zal Zelf rentmeester en uitdeler zijn, en niemand anders dan Hij. Daarom acht ik nu een aasje geestelijke vreugde veel, een vriendelijk toelachen van Christus aangezicht is nu voor mij als een koninkrijk, en nochtans is Hij niet karig, om mij troost te geven. Waarlijk ik heb geen reden, om te zeggen, dat ik door ‘t gebrek verkwijn, of dat de vertroostingen van Christus opgedroogd zijn, want Hij heeft tot mijn verwondering rivieren uitgestort op een dorre woestijn, gelijk ik ben, en zelfs in mijn bezwijmingen houdt Hij mijn hoofd op, en ondersteunt mij met de wijnflessen, en verkwikt mij met de appelen. Wijnhuis en bed zijn bestrooid met kussen van liefde. Roemt, roemt met mij. Och, of u en ik tussen ons tweeën, Christus op Zijn troon konden hebben; al zou geheel Schotland Hem te gronde werpen! Mijn broeder zijn gelegenheid raakt mij zeer, ik hoop, u zult hem vriendelijk zijn, en geven hem uw beste raad. Doe mijn groet aan uw broeder en aan uw vrouw, en de G. M. eist van hem, dat hij getrouw zij, en zich bekeert van zijn geveinsdheid, en zeg, dat ik het u geschreven heb. Ik wens hem dat hem zalig is. Schrijf mij uw gevoelen nopende T. E. en T. D. en haar vrouwen, J. G. of enige anderen in mijn gemeente. Ik vrees, dat ik onder hen vergeten ben, maar ik kan hen niet vergeten. De gebeden en zegening van de gevangene: dat ze op u komen! Genade, genade zij met u.

      Uw broeder in de Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 9 februari 1637

       

    17. Aan mijnheer Balmerinoch
    18. Mijn zeer edele en waarlijk eerwaarde heer!

      Ik neem de vrijmoedigheid, om aan uw edelheid een nieuwe tijding te schrijven uit mijn gevangenis, hoewel uw edelheid meer bevinding heeft, dan ik kan hebben. Als ik hier eerst kwam, was ik niet weinig neerslachtig, wegens beschuldigingen over oude onbekende zonden, en de satan en mij zelf belogen Christus, dat Hij een dorre verwelkte boom over de heining van de wijngaard gesmeten had, maar ‘t was mijn dwaasheid; gezegend zij Zijn grote Naam, het vuur kan de dorre boom niet verbranden. Het gelieft Hem nu Zijn gebannen gevangene met Zijn liefelijke tegenwoordigheid te onthalen, want het past Christus wel, vriendelijk te zijn, en Hij houdt middag- en avondmaal met zulk een zondaar gelijk ik ben; ik ben hier onder Christus’ voogdijschap, Hij heeft mij tevreden gemaakt met een geleende haardstee, en zij geeft zoveel hitte als mijn eigen; mij ontbreekt dan dadelijke bezitting van Christus, en Hij heeft mij daar ook een pand van gegeven, ‘t welk ik hoop te bewaren, totdat Hij het pand Zelf komt lossen. Ik kan geen hulp krijgen, om Zijn hoge Naam te prijzen: Hij heeft mij een koning gemaakt over mijn verlies, gevangenis, verbanning; en mijn stomme sabbatten alleen maken mij tot de keel toe bang. Maar ik vergeef Christus’ wijsheid in deze. Ik durf niet een woord zeggen, Hij heeft het gedaan, en ik zal mijn hand op mijn mond leggen; indien het iemand anders gedaan had, ik zou het niet hebben kunnen dragen. Nu mijnheer, ik moet uw edelheid zeggen, dat ik niet één dronk koud water gaf voor deze lemen afgod, deze gepleisterde wereld. Ik betuig het, en zet er mijn hand onder, dat Christus allerwaardigst is, dat men er voor lijdt. Ons vadsig vlees, dat wel wilde, dat Christus de kruisen met een openbare uitroep afkeurde, heeft niet anders dan een kwaad gerucht over Christus’ kruis gebracht. Mijnheer, ik hoop, u zult niet vergeten, wat Hij voor uw ziel gedaan heeft; ik oordeel dat u in Christus’ rekenboek staat, als een verbonden schuldenaar. Genade, genade zij met uw geest.

      Uw edelheids verplichte dienaar, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 13 maart, 1637

       

    19. Aan Alexander Gordon van Knokgray
    20. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang te horen hoe uw ziel vordert; ik verwachtte voorlang brieven van u. Mij belangende, ik ben hier in een goede staat, wel onthaald wordende door een groot Koning. Als ik hier eerst kwam, was ik zo stout, dat ik een jaloersheid vatte van Christus’ liefde; ik zeide dat ik over de heining van des Heeren wijngaard geworpen was, als een dorre tronk; maar ik zie wel, indien ik een verwelkte rank was geweest, ‘t vuur zou mij al voorlang verbrand hebben. Geloofd zij Zijn hoge Naam, die nog sap in de dorre boom gehouden heeft en nu heeft Christus het weer goed gemaakt, alsof Hij het ongelijk gedaan had, en heeft mijn revelingen overzien, (want een mens onder ‘t water kan zijn verstand niet wel gebieden, veel minder zijn geloof en liefde,) omdat het een koorts was; mijn Heere Jezus vergaf mij dat ook onder anderen. Hij weet wel, wij kunnen in onze verdrukkingen een vlek vinden in ‘t schoonste aangezicht dat er ooit was, zelfs in Christus’ aangezicht. Ik zou niet geloofd hebben, dat een donker aanschouwen gemaakt zou hebben, dat ik mijn oude Meester niet kende; maar wij moeten soms ziek zijn; ziekte is recht natuurlijk voor geloof en liefde. Maar o, hoe uitnemend is een arme getroetelde gevangene verbonden aan de zoete Jezus! Mijn tranen zijn mij zoeter dan het lachen is voor de veertien bisschoppen; het beste van Christus, zelfs Zijn kaf, is beter dan het koren van de wereld. Lieve broeder, ik bid u, ik gelast u in de Naam en het gezag van de Zoon van God, help mij Zijn Hoogheid prijzen; en ik bezweer u ook, dat u het aan al uw bekenden zegt, opdat mijn Meester veel dank mocht ontvangen. Och, of al mijn haren, al mijn leden en al mijn beenderen welgestemde tongen waren, om de hoge lof van mijn grote en heerlijke Koning te zingen! Help mij Christus op Zijn troon heffen, om Hem te verhogen boven al de tronen van de lemen koningen, de stervende sceptervoerders van de wereld. De zegen van een gevangene, de zegen van hem, die van zijn broederen afgescheiden is, zij over hen allen, die mij dit werk willen opheffen. Toont dit aan ‘t volk dat bij u is, tot wie ik soms preekte. Broeder, mijn Heere heeft mij daartoe gebracht, dat ik de wereld om geen dronk water zou willen vleien. Ik ben geen schuldenaar aan het leem, Christus heeft mij daaraan gedood. Ik ben nu verwonderd, dat ik nog zo lang zo’n kind ben geweest, dat ik bij zulke bedelaars ben gaan bedelen. Foei ons, dat wij met zo’n zwarte hoer vrijen, daar wij zo’n schoon huwelijk in de hemel kunnen krijgen. Och, dat ik deze lemen afgod kon opgeven, deze opgesmukte, geschilderde, vergulde draak, welke de zonen van Adam aanbidden! Wij maken een afgod van onze wil, zoveel lusten in ons, zoveel goden; wij zijn allen godenmakers; het is te duchten, dat wij Christus, de ware God verliezen in de drang van deze nieuwe en valse goden. Schotland heeft haar kroon van haar hoofd geworpen; de jonge dochter heeft haar erekroon verloren; wee, wee, onze hoererende moeder! Onze dag komt, een tijd wanneer de vrouwen zullen wensen, dat ze kinderloos geweest waren, en de vaders zullen zegenen de misdragende baarmoeders en droge borsten, vele huizen, grote en schone huizen zullen woest worden. Deze kerk zal als de nacht op aarde zitten en de tranen zullen langs haar kaken lopen, de zon is ondergegaan over haar profeten. Gezegend zijn de gevangenen van hoop, die tot hun sterkte kunnen inlopen en zich voor een wijle tijd verbergen, totdat de verbolgenheid over is. Mijn groeten aan uw vrouw en dochters, uw schoonzoon en A. T. Schrijf mij over de gelegenheid van uw kerk. Genade zij met u. Ik ben zeer aangedaan over mijn broeder. Ik bid u, wees voor hem vriendelijk en geef hem raad.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 23 februari 1638

       

    21. Aan mevrouw Marre de Jongere
    22. Mijne zeer edele en lieve vrouwe!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb UEds brief ontvangen, die mijn ziel vertroost heeft. God geve u genade te vinden in de dag van Christus. Ik ben in zo’n goede staat en onthaal bij Christus, als een uitgebannen onderdrukt gevangene van Christus wezen kan. Ik ben gedurig welkom in Zijn huis; Hij kent mijn geklop en Hij laat een arme vriend in. Onder dit zwarte ruwe hout van Christus’ kruis, heeft Hij mij Zijn liefde verrukt, en mijn hart naar de hemel met Hem genomen; dat Hij het wel en lang gebruikt! Ik wilde Christus niet ruilen voor de vreugde, die een mens of engel kan verzinnen nevens Hem. Wie heeft zo’n oorzaak, om eerwaardig van Christus te spreken, als ik heb? Christus is Koning van alle kruisen en Hij heeft Zijn heiligen gemaakt tot kleine koningen onder Hem, Hij kan rijden en triomferen over zwakkeren dan ik ben (indien iemand zwakker kan zijn) en Zijn paard zal nooit vallen noch struikelen. Mevrouw, gij hebt veel met Christus te doen wegens uw ziel, man, kinderen en huis. Laat Hem veel werk wegens Zijn beroep bij u vinden, want Hij is zo’n Vriend, Die lust heeft met verzoeken en bezigheden beladen te worden; en hoe meer u Hem oplegt, en hoe gemeenzamer u met Hem bent, hoe welkomer u bent. O, de diepte van Christus’ liefde heeft noch grond noch paal. Och, dat deze blinde wereld zijn schoonheid zag! Als ik zijn weldaden aan mij bewezen met Hem reken, zo moet ik stil staan en verwonderd zijn, en weggaan als een arme bankroetier, die niets heeft om te betalen. Vrije vergeving is mijn betaling. Ik wilde dat ik Hem kon verhoogd krijgen; want Zijn liefde heeft mij krank gemaakt en ik sterf, tenzij ik dadelijke bezitting krijg. Genade, genade zij met u.

      Mevrouw, uw gehoorzame dienaar in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 13 maart 1637

       

    23. Aan Jacobus Mac-Adam
    24. Mijn zeer lieve en waarde vriend!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang te horen van uw wasdom in genade, en van uw vorderen op uw reis naar de hemel. Het zal de vreugde van mijn hart zijn, te horen, dat u uw aangezicht tegen de storm zet, en dat u door de verzoekingen gaat, zonder vrees wat een mens kan doen. Christus zal Zijn vijanden, als Hij komt, terneer maaien en leggen ze, gelijk men spreekt, op stro, en vullen de graven met dode lichamen, Ps. 110:6. Zij zullen liggen gelijk handen vol verdord hooi, als Hij opstaat tot de buit. Zaligheid, zaligheid is het enige wat nodig is; deze lemen afgod, de wereld, moet niet gezocht worden; zij is een liefelijke beet voor u, maar voor de uitgehongerde bastaarden. Strijd om de zaligheid. Uw Meester Christus gewon de hemel met slagen. Het is een belegerd kasteel, ‘t moet met geweld ingenomen worden. Och deze wereld denkt dat de hemel nabij de hand is, en dat de Godzaligheid in een gemakkelijk bed mag slapen, totdat ze naar de hemel komt, maar dat zal ‘t werk niet doen. Mij belangende, ik ben zo wel, als een gevangene van Christus kan zijn; want door Hem ben ik meester en koning van al mijn kruisen, ik ben boven de gevangenis en boven het steken van de mensen hun tongen. Christus triumfeert in mij. Ik ben neerslachtig en bezwaard geweest door vrezen, en gejaagd door beschuldigingen. Ik was zwemmende in de diepe wateren, maar Christus hield al de tijd Zijn hand onder mijn kin, en droeg goede zorg, dat ik mijn adem met zou verliezen. En nu ben ik weer op mijn voeten geraakt, en er zijn liefdefeesten van vreugde en springvloeden van vertroostingen tussen Christus en mij; wij komen goed overeen, ik heb goede toegang tot Hem, ik ben steeds welkom in Zijn huis. O, mijn korte armen kunnen Zijn liefde met omvatten! Ik bid u, ik gelast u, help mij Hem prijzen; u hebt de gebeden van een gevangene voor u, vergeet mij dan niet. Ik verzoek dat Sibilla mijn hartelijke groet doet aan allen die Christus kennen in die gemeente, alsof ik hen genoemd had. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 13 maart 1637

       

    25. Aan mijn zeer lieve broeder Willem Livingstone
    26. Mijn zeer lieve broeder!

      Ik verheug mij te horen, dat Christus met uw jonge liefde is weggelopen, en dat u zo vroeg in de morgenstond met zo’n Heere getrouwd bent; want een jong mens is dikwijls een opgeschikt huis voor de duivel, om er in te wonen. Wees nederig en dankbaar voor de genade, en weegt het niet zozeer door gewicht, als dat ge die beproeft of zij recht is. Christus zal geen water werpen op uw rokende kool; nog nooit heeft Hij een duistere kaars uitgeblust, die aan de Zon der gerechtigheid was ontstoken. Ik beveel u aan, het bidden en waken tegen de zonden van uw jeugd; want ik weet, er gaan brieven over en weer tussen de duivel en jong bloed. De Satan heeft een vriend aan het hof in ‘t hart van de jonkheid, en daar zijn hoogmoed, wulpsheid, begeerlijkheid, wraak, vergeting van God als zijn gehuurde agenten. Gelukkig is uw ziel, indien Christus ‘t huis gaat bezitten, en Zelf zo de sleutelen neemt en alles gebiedt, gelijk het Hem alleszins ten volle past alles te regeren, waar Hij is. Houd Christus en onthaal Hem goed, koester Zijn genade, blaas uw kool aan, en laat Hem over u beschikken. Nu, wat mij belangt, weet, dat ik het ten volle met mijn Heere eens ben. Christus heeft de Vader en mij in elkaars armen gesteld; menig zoet verbond heeft Hij te voren gemaakt, en Hij heeft dit onder andere gemaakt. Ik heers als koning over mijn kruisen, ik wil geen verzoeking vleien, noch de duivel een goed woord geven; ik tart de ijzeren poorten van de hel uit. God heeft mijn twisten met Hem, op mijn eerste inkomen alhier overgestapt, en nu eet Hij en houdt Hij gastmaal met mij; loof, loof met mij, en laat ons Zijn Naam samen verhogen.

      Uw broeder in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 13 maart 1637

       

    27. Aan Willem Gordon van White Park
    28. Waarde Heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang van u te horen; ik ben hier de Heere Zijn gevangene en patiënt, zo zacht door mijn Medicijnmeester behandeld, alsof ik een zieke was onder de genezende hand. Ik was met mijn Heere in verschil, en pleitte met Hem, maar ik had het beste. Het is wonder, dat Hij zo één als ik ben heeft verdragen, in de Zoon van zijn liefde Christus een toenaam te geven, en Hem een veranderde Heere te noemen, Die mij verlaten heeft. Maar ongeloof heeft nooit een goed woord van Christus te spreken. Het schuim van mijn kruis vergadert in het vuur een schuim van vreze, twijfeling, ongeduld, ongeloof, beschuldigende de Voorzienigheid als slapende, en mijn droefheid niet aanziende, maar ‘t behaagde mijn goudsmid Christus, het schuim af te nemen en dat in ‘t vuur te verbranden. En gezegend zij mijn Louteraar, Hij heeft de stof beter gemaakt, en heeft nieuwe toebrenging van genade voorzien, om mij wacht te doen houden, en Hij heeft niets verloren, door Zijn knecht in de brand te brengen. Nu geeft Zijn liefde in mijn hart een machtige hitte uit; Hij weet, dat mij de begeerte, die ik heb om bij Hem zelfs te zijn, pijnigt; ik heb zieke nachten en menigte vlagen van liefdekoortsen jegens mijn Beminde; niets pijnigt mij nu dan het missen van tegenwoordigheid, ‘t valt mij zo lang, eer het dag is; ik beschuldig de tijd, dat die zo langzaam voortgaat, die mijn Enige, alleen Schone, mijn Liefste, mijn zeer Beminde van mij houdt. Och, dat wij eens tezamen waren! Ik ben gelijk een oud gescheurd schip, dat vele stormen heeft doorgestaan, en dat graag aan lij was van de oever, en voor nieuwe stormen vreest; ik wilde wel zo naar de haven zijn, dat haar schaduw ‘t geweld van de storm mocht breken, en dat het lekke schip aan land mocht geraken. Mijn Heere Zijn zon zendt een hitte van liefde en een straal van licht op mijn ziel. Mijn zegen is driemaal daags over het zoete kruis van Christus. Ik schaam mij niet over mijn erekrans, de gebannen predikant (dit is de benaming, die ik te Aberdeen draag); liefde, liefde tart uit de smadingen; de liefde van Christus heeft in zich een beproefd schotvrij geweer, de pijlen zullen er geen bloed van aftappen. Wij zijn meer dan overwinnaars door het bloed van Hem, die ons liefgehad heeft, Rom. 8. De duivel en de wereld kunnen de liefde van Christus niet wonden. Ik ben nu verder af van koers van afval op te volgen, dan toen ik kwam; het lijden verstompt de vurige scherpte de liefde niet; werp de liefde in de stromen de hel, zij zal boven zwemmen, zij vraagt niet naar gemaakte en gepleisterde aanbiedingen van de wereld. Het heeft mijn Heere behaagd, mijn hart zo met de liefde van mijn Heere Jezus te vervullen, dat ik (alsof de strijd al reeds gewonnen en ik aan de andere zijde van de tijd was) lachte met de gulden vermaken van de wereld, en met deze drekafgod, welke de kinderen van Adam aanbidden. Deze wormstekige god is het, waar de liefde van mijn ziel is afgetrokken. Mijnheer, u was weleer mijn toehoorder; ik wens nu wel van u en van uw vrouw te horen; mijn groeten en zegenwens aan haar en over uw kinderen. Ik ben blij, dat u zich steeds nog aan Jezus vasthoudt; ga voort op uw reis en neem de stad met geweld in. Houd uw klederen rein; weest reine maagden voor uw Man, het Lam; de wereld zal u volgen tot aan de poort van de hemel, en u zoudt niet wensen, dat zij met u inging. Houd Christus’ liefde vast; bid voor mij, gelijk ik voor u doe. De Heere Jezus zij met uw geest.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford
      Aberdeen, 13 maart 1637

       

    29. Aan Meester Georgius Gillespie
    30. Eerwaarde en lieve Broeder!

      Ik heb uw brief ontvangen; wat mijn gelegenheid belangt, broeder, ik loof Zijn heerlijke Naam; mijn verlies is mijn winst, mijn gevangenis een paleis, en mijn droefheid vrolijkheid. Als ik hier eerst inkwam, werkten mijn beseffens zo op mijn kruis, dat ik jaloers werd over de liefde van Christus, als zijnde door Hem uit de wijngaard gestoten, en ik was onder grote beschuldigingen (gelijk gewoon gesmolten goud eerst een vuil schuim uitwerpt, en de satan en onze verdorvenheid maken de eerste woorden, die het zware kruis spreekt, en zeggen; God is toornig, Hij heeft u niet lief) maar onze gedachten zijn niet goed; zij brengen leugens voort van Gods en Christus’ liefde; maar sinds mijn geest gevestigd is geweest, en het gruis op de bodem van de put gevallen is, zie ik beter wat Christus doende is. En nu is mijn Heere wedergekeerd met heil onder Zijn vleugelen; nu ontbreekt mij weinig van een halve hemel, en ik vind Christus elke dag zo zoet troostelijk en vriendelijk, dat mij alleen drie dingen kwellen. 1. Ik zie niet hoe ik dankbaar zal zijn, of hoe ik hulp zal krijgen, om die koninklijke Koning te prijzen, Die opricht degenen, die neergebogen zijn. 2. Zijn liefde pijnigt mij, en verwondt mijn ziel, zodat ik in een koorts ben vanwege het missen van de dadelijke tegenwoordigheid. 3. Een overgrote begeerte, om in Gods Naam als met zegel en brief te verzekeren, dat dit Christus en Zijn waarheid is, waardoor ik nu lijd, ja de appel van het oog van Christus’ eer, namelijk de soevereiniteit en koninklijke voorrechten van onze Koning en Wetgever Christus, en daarom laat niemand afgeschrikt worden van Christus’ kruis, of een kwaad gerucht over Hem of over het kruis brengen; want Hij draagt en degene die lijdt, en ‘t kruis zelf. Ik word zeer gekweld met de twistredenen van de grote doctoren (inzonderheid door D. B. in de ceremoniële en arminiaanse geschillen; want ‘t is hier al verdorven) maar ik dank God, het is met geen schade voor de waarheid, of oneer voor mijn belijdenis. Zo zie ik dan, dat Christus kan triomferen over een zwakker mens dan ik, en wie kan zwakker zijn? Maar Zijn genade is mij genoeg. Broeder, gedenk ons oude verbond, en bid voor mij, en schrijf mij uw gesteldheid. De Heere zij met uw geest.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 13 maart 1637

       

    31. Aan Johannes Meine
    32. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik ben verwonderd, dat u mij niet een antwoord op mijn laatste brief hebt gezonden; want ik heb het nodig; ik geniet nog steeds enig deel van gemeenzame toegang bij onze grote Koning, Wiens liefde een dood mens zou doen spreken en leven; of mijn goed onthaal aan het hof duren zal, kan ik niet goed zeggen, maar ik heb menigmaal Zijn oor, en (tot Zijn eer alleen zeg ik het) geen gebrek aan liefdekussen van de Zoon Gods. Hij vindt het goed, mij appelen toe te werpen, in mijn gevangenis, om mee te spelen; opdat ik niet verdrietig mocht worden en bezwijken; ik moet al mijn pogingen opgeven, om de diepte van Zijn liefde te peilen; al wat ik kan doen, is maar te staan nevens Zijn grote liefde, en die te beschouwen, en te bewonderen; mijn schulden van dankbaarheid verschrikken mij; ik vrees dat mijn Schuldeiser een bankroetiers briefje, en een slordige rekening zal krijgen; ‘t zou mij veel beter gaan, indien ik hulp had. Och had ik hulp, en dat u kennis wilde nemen van mijn geval. Dat u mij niet schrijft, doet mij denken, dat u meent, dat ik niet te beklagen ben, omdat Hij troostelijk is; maar ik heb smart wegens mijn ondankbaarheid en smart in het gevoelen van Zijn liefde, terwijl ik weer krank ben na dadelijke tegenwoordigheid, en dadelijke bezitting van Christus; doch er is geen schertsen met Christus’ liefde, zij: malt niet met ons. Hij werpt mij soms neer met beschuldigingen wegens oude gebreken; en ik weet, Hij verstaat wel, dat zoete vertroostingen doen zwellen, en daarom moet de droefheid een opening voor die winderigheid maken, mijn stomme Sabbatten zijn diepzwerende wonden. De staat van deze onderdrukte Kerk, en mijns broeders gelegenheid (ik dank u en uw vrouw voor uw vriendelijkheid aan hem) houden mijn wonden pijnlijk en bloedende; maar ‘t grondwerk staat zeker. Bid voor mij. Genade zij met u. Mijn groeten aan uw vrouw.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 14 maart 1637

       

    33. Aan Mr. Thomas Garven
    34. Eerwaarde en lieve broeder!

      Ik dank u voor uw brief; hij was als een stortregen op het nagras. De Heere heeft u de tong des geleerden gegeven; wees vruchtbaar en nederig; het zou wel kunnen zijn, dat u tot mijn of dergelijke gelegenheid kwam; maar ‘t water is zo diep niet, noch de stroom zo sterk, als men wel roept; ik acht dat mijn vuur niet heet is, mijn water droog land, mijn verlies rijk verlies. Och, dat de muren van mijn gevangenis mochten zijn hoog, wijd en ruim, en de plaats zoet! Niemand weet het, niemand zeg ik, weet het (mijn lieve broeder), zo goed als ik en Hij; niemand kan het in ‘t zwart en wit stellen, gelijk mijn Heere het in mijn hart verzegeld heeft; mijn arm kapitaal is gegroeid, sinds ik te Aberdeen gekomen ben. En indien iemand geweten had, wat een ongelijk ik Christus aandeed, om jaloers te zijn over zo’n oprechte Liefhebber als Hij is, die Zijn liefde mij niet onthouden heeft, hij zou het temeer schatten; maar ik zie, Hij moet boven mij zijn in barmhartigheid; ik zal nooit met Hem twisten; te menen Hem vergelding te doen, is dwaasheid. indien ik zoveel engelentongen had, als er regendruppels gevallen zijn sinds de schepping, of als er bladeren aan de bomen zijn in al de wouden van de aarde, of als er sterren in de hemel zijn, om Hem te loven, zo zou toch mijn Heere Jezus nog altijd aan mij ten achteren zijn; wij zullen nooit onze rekening gelijk gesteld krijgen. Een kwijtschelding moet de rekening sluiten; want Zijn vertroostingen omtrent mij in deze Zijn eerlijke zaak, hebben mij nu buiten de palen van zedigheid gesteld, hoewel ik elkeen niet wil laten weten, wat tussen ons is. Liefde, liefde (ik versta Christus’ liefde) is de heetste kool, die ik ooit voelde. O maar de rook van die is heet; giet de gehele zoute zee er op, zij zal vlammen, de hel kan ze niet blussen; vele, vele wateren zullen de liefde niet uitblussen. Christus is voor Zijn arme gevangene veranderd in een bundel en kloot van liefde. Ik verwonder mij, dat Hij zoveel liefde verkwist aan zo’n verkwister, als ik ben, maar Hij is geen Verkwister, maar overvloedig in barmhartigheid. Hij geeft geen aalmoezen van een karige, als het Hem belieft te geven. Och dat ik de gehele natie kon nodigen, om Hem lief te hebben! vrije genade, is een onbekende zaak. Deze wereld heeft maar een enkele naam van Christus gehoord en niet meer; er zijn oneindige vouwen in Zijn liefde, die de heiligen in eeuwigheid niet zullen ten enenmale ontvouwen; ik wens, dat het beter bekend was, en dat Christus meer kreeg ‘t geen Hem toekomt, dan nu. Broeder, u hebt ‘t goede deel verkoren, die uw deel aan Christus genomen hebt. Gij zult zien, dat Hij het veld zal behouden, en u zult een deel van de roof krijgen, als Hij die deelt; het zijn maar dwazen die over ons lachen; want zij zien maar de achterste zijde van de maan, maar ons maanlicht is beter dan hun middagzon. Wij hebben de nieuwe hemelen gekregen, en als een pand van die, de Bruidegoms Zijn liefdering. De bruiloftskinderen hebben reden om te springen en te huppelen van vreugde; want het avondmaal van de bruiloft nadert, en wij vinden het vier-uurs eten zoet en troostelijk. O tijd, wees niet traag! O zon, beweeg u spoedig en verhaast onze heerlijke maaltijd! O Bruidegom, wees gelijk een ree, of jong hert op de bergen! O mijn Beminde, loop snel, dat wij eens de andere ontmoeten! Broeder, ik houd mij in, wegens gebrek aan tijd. Bid voor mij, ik hoop u te gedenken. De goedgunstigheid Desgenen, die in het braambos woonde, de goedertierenheden Gods in Christus, dat ze u verrijken! Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 14 maart 1637

       

    35. Aan Bethaia Aird
    36. Waarde zuster!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik weet, u begeert enig nieuws uit mijn gevangenhuis, en ik zal u nieuws tonen. Als ik hier eerst kwam, zo kwamen Christus en ik niet wel daarin overeen. De maakte een proces in het huis, en ik lag de schuld op Christus, want mijn hart was verschrikt door beschuldigingen, en ik vreesde dat ik was een uitgeworpene, dat ik maar een verdorde boom in wijngaard was, en dat ik maar door mijn ijdele schaduw de zon onthield van de goede plantingen, en daarom heeft mijn Meester de boze dienstknecht in de ruimte weg gezonden, om voor zichzelf toe te zien. Oude schuld zeide, als een getuige, alles is waarachtig, mijn gedachten waren zwanger van ongelovige vrees, en ‘t ongeloof zette en zegel en amen onder alles. Ik bracht mijzelf in een zware ongelegenheid; sommigen zeiden, dat ik reden had om blij te zijn, dat Christus mij vereerd had om een getuige voor Hem te zijn; en ik zeide in mijn hart: dit zijn maar woorden van mensen, die maar mijn buitenste zijde zien, en niet kunnen zeggen, of ik een valse getuige ben, of niet. Indien Christus in deze zaak alzo eigenwillig en haastig geweest was, als ik was, mijn geloof was geheel en al geweken, en de nek gebroken, maar wij zijn wel samen: een haastige dwaas en een wijs, geduldig en zachtmoedig Zaligmaker; Hij trok geen voordeel uit mijn dwaasheid, gelijk Hij mocht. Maar Hij wachtte, totdat mijn kwaad bloed wat gezeten was, en mijn beroerde en ontstelde fontein begon op te klaren. Hij was niet eens toornig over de koortsige revelingen van een arm verzocht zondaar, maar Hij vergaf barmhartig, en Hij kwam, (gelijk het Hem wel past) met genade, en nieuwe vertroosting tot een zondaar, die het tegendeel verdiende. En nu is Hij wel tevreden, mijn zwarte mond te kussen, Zijn hand in de mijne te stellen, en mij met zoveel vertroostingen te voeden, die wel voor tien hongerige zielen zouden genoeg zijn. Nochtans durf ik niet zeggen, dat Hij een Verkwister is van vertroostingen, want minder zou mij niet staande gehouden hebben; een aas gewicht minder zou de schaal hebben doen overslaan. Nu, wie is gelijk die koninklijken Koning, gekroond in Zion? Maar zal ik een zitplaats krijgen voor de koninklijke Majesteit, om Hem daarop te zetten, indien ik Hem zo ver boven de hemelen kon stellen als duizendmaal duizend hoogten zijn, van mensen en engelen verzonnen, ik zou denken, dat Hij nog te laag was. Ik bid u, om Gods wil, mijn lieve zuster, help mij prijzen. Zijn liefde heeft noch grond noch boord. Zijn liefde is gelijk Hij Zelf is, zij gaat alle natuurlijk verstand te boven, ik ga het omvatten met mijn armen, maar ‘t is zoveel alsof een kind de kloot van de zee en aarde in zijn twee korte armen wilde vatten. Gezegend en heilig is Zijn Naam. Dit moet Zijn waarheid zijn, daar ik nu voor lijd: want Hij zou niet vriendelijk zien op een leugen, noch met Zijn vertroostingen getuigenis geven aan een droom. Ik bid u om uw gebeden, en de gebeden en zegening van een gevangene van Christus, dat ze op u komen! Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 14 maart, 1687

       

    37. Aan Alexander Gordon, van Knokgray
    38. Lieve Broeder!

      Ik heb geen ledige tijd, om aan u te schrijven. Christus’ wegen waren u al bekend, lang eer ik (die maar een kind ben) iets van Hem wist. Wat ongelijk en geweld de bisschoppen door Gods toelating aan u wel mochten doen, tot uw beproeving, weet ik niet. Maar dit weet ik, dat uw verdrukking van tien dagen zal eindigen. Strijd tot de laatste adem voor Christus. Uitbanning uit deze koninkrijken is tegen mij vastgesteld, naar ik hoor; dit land moet mij niet dragen, ik bid u, beveel mijn geval en banden aan mijn broederen en zusteren, die bij u zijn. Ik vertrouw in dat opzicht meer van mijn geestelijken troost aan u, en hen, mijn lieve broeder, dan aan velen in dit koninkrijk nevens u. Ik hoop, u zult Christus’ gevangene niet mankeren. Vrees niet, want ik verzeker u, Alexander Gordon van Knokgray zal ontkomen, en zijn ziel voor een buit krijgen; en wat kan hem dan ontbreken, dat waardig is, dat men ‘t hebbe. Uw vrienden zijn koel (gelijk u schrijft) en zo zijn degenen, op welke ik veel vertrouwde. Onze Man doet wel, dat Hij de afgoden in stukken breekt; droge putten zenden ons naar de fontein. Mijn leven is mij niet dierbaar, zo ik maar mijn koers met vreugde mag voleinden. Ik vrees, dat gij zult moeten vertrekken, indien uw nieuwe huurling niet wil verdragen, dat u over hem onvergenoegd bent; want de bisschop vreest, dat Christus u zal krijgen, en dat staat hem niet aan. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    39. Aan Johannes Fleming, Baljuw van Leith
    40. Waarde en zeer geliefde in de Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb uw brief ontvangen; ik wenste dat ik aan uw begeerte kon voldoen, om voor u op te stellen en te formeren een christen zijn besturing. Maar de verstandigen hebben het voor mij al gedaan, veel verstandiger dan ik, inzonderheid Mr. Rogers, Greenham, en Perkins; desniettegenstaande zal ik u tonen, waar ik zelf graag toe gekomen was (hoewel ik altijd te kort kwam omtrent mijn voornemen). Vooreerst, dat er enige uren van de dag, min of meer tijd, aan God gegeven wordt voor ‘t woord en gebed, niet ontziende ook de twaalfde uur, omtrent de middag, hoewel het dan de kortste tijd zou zijn. Ten tweede. Daar dienden in het midden van de wereldse bezigheden enige gedachten te zijn, over de zonde, ‘t oordeel, de dood en de eeuwigheid, met een woord of twee ten minste van een uitschietend gebed tot God. Ten derde. Men zal toezien, dat het hart niet zwerft in bijzondere gebeden. Ten vierde. Men zal niet murmureren, al komt u van het gebed zonder gevoelen, of vreugde; neerslachtigheid, gevoelen van schuld en honger is dikwijls best voor ons. Ten vijfde. Dat des Heeren dag van de morgen tot de avond doorgebracht wordt, ‘t zij in bijzondere, ‘t zij in publieke godsdienst. Ten zesde. Dat men op zijn woorden let, dwalende en ijdele gedachten vermijdt, tegen schielijke toorn en wraaklust, zelfs omtrent degenen, die de waarheid vervolgen, op zijn hoede is, want menigmaal mengen wij onze ijver met ons eigen wild vuur; Ten zevende. Dat de bekende, ontdekte en geopenbaarde zonden, die tegen het geweten zijn, vermeden worden, als zeer gevaarlijke voorbereidingen tot hardheid van het hart. Ten achtste. Dat in ‘t handelen met mensen geloof en waarheid in verbonden en handel behartigd worden, dat men met alle mensen in oprechtheid handelt; dat men een gewetenszaak maakt van ijdele en leugenachtige woorden, en dat onze gedraging zodanig zij, dat degenen die ze zien, eerwaardig mogen spreken van onze zoete Meester en belijdenis. Ten negende. Ik ben veel beschuldigd geweest. 1. Wegens dat ik niet alles bracht tot God, als tot het laatste einde; dat ik niet at, dronk, sliep of reisde, sprak en dacht voor God. 2. Dat ik door goed gezelschap geen winst gedaan heb, en dat ik niet enig woord van overtuiging zelfs op natuurlijke en goddeloze mensen liet, als bij voorbeeld bij het zweren om hen te bestraffen, of omdat ik een zwijgende getuige was van hun losse wandel, en omdat ik niet beoogde in alle gezelschappen goed te doen. 3. Dat de ellenden en zwarigheden van de kerk, en van bijzondere belijders mij niet bewogen hebben. 4. Dat wanneer het lezen van ‘t leven van David, Paulus en dergelijken mij verootmoedigde, ik zijnde nog zo ver af van hun heiligheid, niet trachtte ze immers van verre na te volgen, naar de maat van Gods genade. 5. Dat naar de onbeklaagde zonden van de jeugd niet werd gezien, en ze niet werden gezien, en ze niet werden beweend. 6. Dat schielijke bewegingen van hoogmoed, begeerlijkheid, wraak, liefde, tot eer en aanzien niet waren weerstaan, noch betreurd. 7. Dat mijn liefde koud was. 8. Dat hoewel ik mijn bevindingen had vergaderd, van dat God mij in de andere bijzonderheid verhoord heeft, ik nochtans in een nieuwe kwelling altijd, immers eens, mijn geloof te zoeken had, alsof ik weer van a b c moest beginnen. 9. Dat ik niet vrijmoediger heb tegengesproken de vijanden, sprekende tegen de waarheid, ‘t zij in publieke kerkelijke samenkomsten, ‘t zij aan de tafel, of in gewone samenspraak. 10. Dat ik in grote ontsteltenissen een vals gerucht van Christus’ liefde heb aangenomen, en Hem in zijn kastijdingen heb gewantrouwd, daar de uitkomst toch gezegd heeft, dat alles was uit genade. 11. Niets beweegt mij meer, en weegt zwaarder op mijn ziel, dan dat ik mijn hart ooit zo kon hebben in mijn voorspoed, dat ik zo met God worstelen ging in ‘t gebed, of zo dood werd aan de wereld, zo hongerig en ziek van liefde tot Christus, en zo hemels gezind, als ik was, toen duizend pond gewicht van een zwaar kruis op mij was. 12. Dat het kruis beloften van nieuwe gehoorzaamheid heeft afgeperst, welke ‘t gemak en rust gelijk kaf voor de wind weggedreven heeft. 13. Dat mijn praktijk zo kort en nauw was, en mijn licht zo lang en breed. 14. Dat op de dood zo menigmaal van mij niet is gedacht geworden. 15. Dat ik niet zorgvuldig ben geweest om anderen voor Christus te winnen. 16. Dat mijn genade en gaven weinig of geen dankbaarheid voortbrengen. Daar zijn ook enige dingen waardoor ik ben geholpen. Als: 1. Ik ben gevorderd door een lang reis alleen te rijden, bestedende dan die tijd in ‘t bidden. 2. Door onthouding van spijs en enige dagen aan God te geven. 3. Door voor anderen te bidden, want door een boodschap tot God te maken voor hen, heb ik iets voor mijzelf gekregen. 4. Ik ben dadelijk bevestigd in vele bijzonderheden, dat God de gebeden verhoord; en daarom placht ik te bidden om elke zaak, hoe klein van gewicht zij ook was. 5. Hij heeft mij bekwaam gemaakt, om het buiten verschil te zetten, dat de bespotte weg, die zo met toenamen geschonden wordt, is de enige weg ten hemel. Mijnheer, naar deze en veel meer voorvallen in uw leven dient gezien te worden. En 1. Over gedachten van godsverzaking dient gewaakt, als, of er een God in de hemel is, enz. welke de besten soms kwellen en bespringen. 2. Voor wasdom in genade diende boven alle dingen gezorgd, en ‘t afvallen van onze eerste liefde diende zeer beklaagd. 3. Geweten moest gemaakt worden van ‘t bidden voor de vijanden, die verblind zijn. Mijnheer, ik dank u zeer vriendelijk voor uw zorg voor mijn broeder, en ook voor mij; ik hoop het is voor u opgelegd, en wordt gedacht in de hemel. Ik ben steeds beschaamd over Christus’ vriendelijkheid aan zo’n zondaar als ik ben. Hij heeft een vuur in mijn hart gelaten, dat de hel niet kan blussen en lessen, hoeveel water zij er ook op giet. Help mij te prijzen en te bidden voor mij, want u hebt voor u de toewensingen en gebeden van een gevangene. Doe mijn hartelijke groet aan uw vrouw. Genade zij met u.

      De uw in Christus Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 15 maart 1637

       

    41. Aan Robbert Gordon, van Knokbrex
    42. Mijn zeer lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik dacht uw twee brieven bij deze gelegenheid beantwoord te hebben, hoewel ik alles niet kan zeggen wat ik wilde. Uw tijdig woord (om mij niet te vermaken in het kruis, maar in Hem die het verzoet) kwam mij toe op de rechte tijd. Ik bevind de vertroostingen en de aanhangsels, die Christus’ kruis volgen, zo zoet, dat ik bijna middelen vergeet; mijn begeerte en voornemen is, als Christus’ honingzeem druipt, niet te weigeren Zijn troost aan te nemen, en daarop te leven, en toch evenwel de vreugde niet te maken tot mijn bastaardgod, of mijn nieuw uitgevonden hemel. Maar wat zal ik zeggen? Christus komt zeer dikwijls in Zijn zoete vertroostingen, zonder dat om Hem gezonden is; en ‘t was een zonde de deur voor Hem te sluiten. Het is niet ongeoorloofd, Christus’ appelen te beminnen, en daarom vermaak te scheppen, als ik niet al te verzot vrij, noch te hevig bedel om zijn kussen; maar als zij zo zuiver vrij komen (gelijk de vriendelijkheid zelf, die van zichzelf komt) dan kan ik niet anders dan tot Hem lachen, Die tot mij lacht. Indien de vreugde en vertroostingen afgezonderd en alleen, zonder Christus Zelf kwamen, mij dunkt ik zou ze wederom terugzenden de poort uit, die zij inkwamen, en ze niet verwelkomen; maar als de Koning Zijn trein komt, en de Koning in het midden van ‘t gezelschap, o wat hen ik dan met liefdevloeden in blijdschap vervoerd! Ik vrees niet, dat te grote liefdeplassen het groeiende koren zullen wegspoelen, en mijn planten aan de wortel losmaken. Christus doet geen afbreuk, waar Hij komt; maar gewis, ik zou wel wensen, na zo’n geestelijke wijsheid, dat ik mijn liefde meer mocht uitlaten op de Bruidegom, dan op Zijn gaven, Zijn handgiften of drinkgeld; ik wil graag verder aan Christus reiken dan tot Zijn vreugden; deze staan maar in de buitenste zijde van Christus. Ik zou wel wensen in Hem te zijn, als een zegel op Zijn hart, in Hem, daar Zijn liefde en barmhartigheid herbergt, terzijde Zijn hart; mijn Beminde heeft mij vervoerd, maar ‘t is met beider partijen goedvinden geschied, en het is genoeg goed te maken. Maar, mijn lieve broeder, eer ik van deze stof afga, zo moet ik u zeggen (teneinde dat u mijn Koning met mij verhoogt en looft) Christus heeft deze veertien jaren iets voor mij bewaard, dat ik nu gekregen heb in mijn nare dagen, waarin ik lijd om Zijns Naams wil, namelijk een geopende koffer van geparfumeerde vertroostingen, en verse vreugden, komende nieuw en groen, en krachtig van het allerschoonste, allerschoonste aangezicht van Christus, mijn Heere. Laat nu vrij de gestrenge wet, laat de kruisen, laat de hel als aan een kant staan; de liefde, de liefde heeft mij uitgeschaamd uit mijn oude wegen. Of ik nog een loopbaan te lopen, of enig werk te doen heb, dat zie ik niet, maar ik denk, dat Christus de hemel en Zijn hof, om zo te spreken, schijnt te verlaten, en neer te komen, om met een slecht kind te lachen, te spreken en te schertsen. Ik schrijf aan velen niet zo vrij uit; het kan wezen, dat ik misduid word en geacht, als iemand die een naam zoekt; maar mijn Getuige daarboven weet, ik zoek een goede Naam te maken voor Christus. Ik merk aan, dat het onze dwaasheid is, dat wij weinig van Christus zoeken; omdat ons vier-uurs eten ons avondmaal niet mag zijn, noch onze handgift, door onze Bruidegom toegezonden, ons huwelijksgoed noch ons onderpand onze voorname som; maar ik vertrouw, weinigen van ons weten, hoeveel men van Christus kan komen te genieten tot een ontbijt, tot een handgift en onderpand. Wij zijn gelijk de jonge erfgenaam, die niet weet al de grenzen van zijn eigen heerlijkheid. Gewis, het is meer dan mijn plicht, te zeggen: O allerzoetste Heere Jezus, wat was er aan gelegen, al werd ik gespleten en verbroken in vijfduizend scherven, of stukjes leem, mits dat iedere scherf een hart had, om u lief te hebben, en elk zoveel tongen had als er sterren in de hemel zijn, om uw lof te zingen, voor engelen en mensen voor eeuwig. Derhalve indien mijn lijden over Christus uitroept: goedheid, lof en eer, mijn loon is wel betaald. Elkeen weet niet, wat een leven Christus’ liefde is. Schrik dan niet om te leiden voor Christus; en Christus heeft een stoel, een kussen en zoete vrede voor een die lijdt; Christus’ tafelbord, voorzien met het eerste gezicht van de hogere tafel, is voor een zondige getuige voor de waarheid. O dan moet men zeggen, broeder: Wie dan Christus! Wie dan Christus! Houd uw mond van andere liefhebbers, waar Hij Zich vertoont! O alle vlees! o stof en as, o engelen, o verheerlijkte geesten, o al de schilden van de aarde, zwijgt stil voor Hem; komt hier en beschouwt onze Bruidegom, staat stil, en verwondert u voor eeuwig over Hem! Waarom laten wij af, van Hem lief te hebben, en verwonderd te staan, van Hem te kussen en te aanbidden? Het is een moeilijke zaak, dat de dagen tussen Hem en mij liggen, en ons vaneen houden. O hoelang, hoelang! Hoeveel mijlen zijn er van hier tot het kruis, waar mijn Bruidegom woont! Het is een smart, Christus’ liefde nog langer te derven; maar het kan wezen, dat een dronken man zijn voeten eens uitschieten, en dat hij eens mistreedt. Gij schrijft mij: weelde is niet goed te dragen. Doch ik beeld mij niet in, dat deze mijn boeteling steeds duren zal, en dat het banket mijn gewone voedsel zal zijn. Ik wilde graag nederigheid, lijdzaamheid en geloof hebben, om beide mijn voeten vast te zetten, als ik aan de noordzijde van de koude en doornige berg kom. Het is kwaad, ergens mee bezwaard te zijn, als ik voor Christus enig werk zou verrichten, en de wind voor Hem in ‘t aangezicht hebben zou. Heere, laat mij nooit een valse getuige zijn, dat ik zou loochenen, dat ik Christus de pen in Zijn hand zag nemen, en mijn geschriften ondertekenen. Mijn lieve broeder, u klaagt mij, dat u mij niet in het gezicht kunt houden; maar indien ik een voetknecht was, ik zou op mijn gemak gaan; maar soms neemt de Koning mij in zijn koets, en trekt mij voort; en dan ontloop ik mijzelf; maar helaas ik ben een verloren overtreder. O hoe ondankbaar! Ik wil u niet afzetten van uw gevoelen van dodigheid; maar laat mij dit zeggen: wie gaf u zaakbezorgers-bezoldiging, om voor de wet te spreken, die voor zichzelf beter kan spreken, dan u doen kunt? Ik wilde niet dat u uw beschuldiging in uw eigen boezem met u tot Christus bracht. Laat de oude mens en de nieuwe mens gedagvaard worden voor Christus’ witte troon, en laat ze daar voor Christus tegen elkaar gehoord worden, en laat elk voor zichzelf spreken; ik hoop, hoewel de nieuwe mens klaagt, omdat hij ligt onder de potten, ‘t geen maakt dat de gelovige zwart ziet, dat hij evenwel ook kan zeggen: Ik ben liefelijk als de tent Kedars. Gij zult van mij dat advies niet hebben, van dat u uw dodigheid niet zoudt beklagen; maar ik bevind door enige ervaring (hetgeen gij al wist, eer ik Christus kende,) ‘t past geen vrijgekochte door Christus, te gaan pleiten voor de gestrenge wet, onze oude afgelegden man; want wij zijn niet onder de wet als een verbond, maar onder de genade; u bent niemands schuldenaar, dan alleen van Christus; ik weet, Hij beklaagt u meer, dan u zichzelf. Ik zeg dit, omdat ik moe ben van klagen. Ik dacht weleer, dat het nederigheid was, mij in te beelden, dat Christus toornig op mij was, wegens mijn stomme sabbatten, en mijn harde hart; maar ik gevoel nu iets dan smartende wonden; mijn droefheid groeit in mij, of ik wil of niet; maar laat ons sterven in de buitenzaal van de genade voor ‘t aangezicht van Christus. Ik loochen niets van ‘t geen, waarvan mij de Middelaar beschuldigt. Maar ik keer het alles wederom op Hemzelf. Last Hem Zijn oude rekenboeken inzien, indien Hij toornig is; want Hij zal van mij niet meer krijgen; als Christus zegt, dat mij bekering ontbreekt, zo bejegen ik Hem aldus: ‘t is waar, Heere, maar u bent een Koning en Vorst gemaakt, om mij bekering te geven, Hand. 5:31. Als Christus ons enige beschuldiging oplegt, zo moeten wij Hem wederom een belofte op Zich doen leggen; beklaag u en leg uzelf in ‘t stof voor God (hetgeen wel past) maar laat Christus meteen de betaling in Zijn Eigen hand nemen, en van het eerste einde van Zijn eigen verdiensten betalen; anders zal Hij ten achter komen wegens iets, dat wij kunnen doen. Ik ben alleszins in uw gelegenheid, zo hardhartig en dodig als iemand; maar toch, ik spreek tot Christus door mijn slaap heen; laat ons dan een vrije markt voor Christus uitroepen, en zweren, dat wij naakt zijn, en begeren en roepen, dat Hij tot ons komt zonder geld, en ons koopt, en ons neemt binnen in van onze rantsoeneerders huis; en laat ons zijn Christus’ vrijgelatenen en vrijgekochten. Omdat wij het oude niet betalen, zo mogen wij niet weigeren Christus’ nieuwe schuld van barmhartigheid op ons te nemen; laten wij ons best doen, Christus zal toch steeds aan ons ten achteren zijn, en vele achterstallen zullen teneinde zijn. Wat mij betreft, laat mij voor eeuwig in Zijn boek staan voor een verloren bankroetier. Ik moet begeren dusverre opnieuw in zijn schuld te zijn, dat ik verzoek Zijn voeten te kussen. Ik weet niet, hoe ik geraken zal tot een hartelijke verzadiging en traktement op Christus’ liefde. Want ik kan het noch kopen, noch bedelen, noch lenen; en evenwel, ik kan het niet missen, ik mis het ook niet. Och of ik Hem kon prijzen! ja ik zou tevreden willen zijn met een onderworpen hart, en dat van liefde voor Hem stierf; en al kwam ik nooit persoonlijk binnen de poorten van de hemel; och dat God gaf, dat ik mijn prijs kon opzenden tot mijn onvergelijkelijke Beminde, of werpen mijn liefdegezangen van die weergaloze Heere Jezus over de muren, opdat ze in Zijn schoot kwamen voor mensen en engelen! Nu genade, genade zij met u. Doe mijn liefdegroeten aan uw vrouw, dochter en broeder Johannes.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen. 11 juni 1637

       

    43. Aan Alexander Gordon, van Earlestoun
    44. Zeer achtbare en waarde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang van u te horen; ik heb weinig brieven ontvangen, sinds ik hier gekomen ben; ik heb wel een woord nodig; een dorre plant diende wel wat bewaterd; mijn gelegenheid tussen Christus mijn eer en mij staat tussen liefde en jaloersheid, geloof en achterdocht van Zijn liefde, het is wonder, dat Hij met mij huis houdt. Ik maak veel rechtsgeding tegen Christus, maar Hij alzo veel overeenkomsten met mij. Ik oordeel, dat zijn onveranderlijke liefde gezegd heeft: Ik beroep u, om mijn liefde te breken, en mij te veranderen. Indien Christus zulke veranderlijke en nieuwe gedachten van mijn zaligheid had, als ik er van heb, zo zou ik, naar mij dunkt, jammerlijk verlies doen. Hij volgt een dwaas gelijk ik ben niet op, in mijn ongeloof: maar Hij bestraft mij, en legt vriendelijkheid op mij. Christus is eer de arme Vriend, en gebrekkelijke Gevangene (bedelende om liefde) dan ik ben, ik kan schaamshalve Christus mijn hele liefde niet weigeren. Want Hij wil niet missen ‘t geen Hij is komen zoeken. God zij gedankt, dat mijn Bruidegom niet moe wordt van te vrijen. Eer zij Hem, Hij is een zeer willig Aanzoeker van mijn ziel, maar gelijk de liefde de Zijne is, zo is de smart mijne, dat ik Hem niets heb te geven. Zijn rekenboek is vol van mijn schuld van barmhartigheid, vriendelijkheid en vrije liefde tot mij. Och, dat ik het met betraande ogen kon lezen! Och, dat Hij mij de intrest van de intrest wilde geven, om Hem weer te betalen! Of liever de begeerte mijner ziel is, dat Hij mijn persoon wilde aanslaan, mijn ziel en lichaam, liefde, blijdschap, vertrouwen, vrees, droefheid, begeerte, en voeren mij weg, en laat mij te koop gesteld, en verkocht worden aan Christus, en in het huis en aan de haard van mijn Schuldheer meegenomen worden. De Heere weet, ik zou wel graag, zo ik kon, mijn leven aan Christus verkopen, zonder mij wederom te onttrekken. O zoete Heere Jezus! stelt Gij de markt, en overbiedt Gij al mijn kopers! Ik durf zweren, daar is een verborgenheid in Christus (dat ik nooit gezien heb) een verborgenheid van liefde. Och, dat Hij die slip van dat deksel, dat er over is, wilde wegnemen, en mijn zeer begerige ziel die liefde laten zien! Ik wilde wel door de deur heen inbreken, en tot Hem komen, om mijn buik vol van die liefde te krijgen, want ik ben een uitgeledigde en uitgehongerde ziel. Och, mijnheer, indien u of iemand anders Hem wilde zeggen, hoe ziek mijn ziel is, stervende door ‘t missen van een hartelijke dronk van Christus’ liefde; och, of ik zozeer kon verzot zijn (indien ik dat woord in dit geval mag gebruiken] op Hem zelf, als ik wel ben op Zijn liefde. Zal ik Hem mijn lofzeggingen aanbieden? Helaas, Hij is meer dan lofzeggingen. Ik geef het op, van Hem verhoogd te krijgen naar Zijn waarde, die de kennis te boven gast, nochtans al deze tijd ben ik Hem verzoekende om te zien, of er tegelijk liefde en toorn in Hem is tegen mij. Ik ben afgerukt van Zijn kudde, die mij lief is, en van het weiden van Zijn lammeren. Ik ga daarom in zak en as, als een die de huisvrouw van zijn jeugd verloren heeft. Droefheid en smart zijn achterdochtig, en zij spuwen tegen Hem uit de rook van jaloersheid, en ik zeg menigmaal: Toon mij, waarom Gij met mij twist? Zeg mij, Heere, lees het rechtsgeding tegen mij, maar ik weet, dat ik niet kan antwoorden ‘t geen Hij bijbrengen kan! Ik zal de zaak verliezen, als het tot een openlijk pleiten komt. Och, dat ik mijn hart kon dwingen, om te geloven, dat dromen waarlijk dromen zijn! Nochtans als Christus mijn vrezen heet liegen, en tegen mij zegt, u bent een leugenaar, dan ben ik blij. Ik neem voor, te hopen, en stil te zijn, en aan de neer te liggen, totdat het water valt, en de ondiepte over te varen is; en hoewel er bij mij een smart is, in ‘t verlangen naar verlossing, opdat ik van Hem mocht spreken in de grote vergadering, zo denk ik nochtans, daar is blijdschap in de pijn en in dat wachten, en zelfs verheug ik mij, dat Hij mij voor een tijd afzet, en mij ontwijkt. Och, of ik wachten kon tot in alle eeuwigheid, al zou ik nooit mijn zielsbegeerte krijgen, mits dat Hij maar werd verheerlijkt! Ik zou wel wensen, dat mijn smart en mijn predikdienst lang konden leven, om Hem te dienen; want ik weet, ik ben een aarden vat, en gemaakt tot Zijn gebruik. Och, dat mijn gebroken scherven zelfs konden dienen om Hem te verheerlijken! Ik begeer Christus’ genade, om gewillig en tevreden te zijn, dat mijn hel (uitgenomen zijn haat en mishagen, die ik geheel er buiten stel (want hieraan onderworpen te zijn wordt niet vereist)) een prediker was van Zijn heerlijkheid aan mensen en engelen tot in alle eeuwigheid! Wanneer alles gedaan is, wat kan ik tot Hem toevoegen? Of wat kan zo’n lemen schaduw doen, als ik ben? Ik weet, Hij heeft mij niet nodig. Ik heb reden om bedroefd te zijn, en in tranen weg te smelten, (indien ik genade had, om zo te doen, de Heere geve het mij) dat ik mijn Welbeminde Zijn schone aangezicht zie bespat door honden, dat ik zie, dat snode mensen de kroon van mijn koninklijken Koning Zijn hoofd aftrekken, dat ik zie, dat Zijn hoerachtige moeder en mijn liefelijke Vader zo kwalijk overeenstemmen, dat zij gaan ophouden, van samen huis te houden. Mijns Heeren paleis is u een nest van onreine vogelen. Och, dat de hoer, de hoer Schotland wilde treuren wegens haar getergden Heere; en dat het haar berouwde wegens haar goede man, die verbroken is door haar hoerachtig hart! Maar deze dingen zijn voor haar ogen verborgen. Ik heb onlangs gehoord van uw nieuwe beproeving door de bisschop van Galloway. Vrees geen leem, noch wormen-aas. Laat de waarheid en Christus geen ongelijk krijgen in uw handen; het is uw winst, indien Christus verheerlijkt wordt, en ‘t is uw heerlijkheid, Christus’ getuige te zijn. Ik verzeker u, dat uw lijden Christus’ voordeel en overwinning is; want ‘t gelieft Hem, het zo te rekenen. Laat mij van u horen; Christus is bezig, om een zuivere Kerk uit dit vuur te behalen; Hij zal dit spel winnen; Hij wil in uw schuld niet zijn, wegens enig verschot dat u in Zijn dienst gedaan hebt; Hij is niet arm, dat Hij in uw schuld zou zitten. Hij zal u honderdvoud meer vergoeden, misschien zelfs in dit leven. Dat de gebeden en zegenwens van Christus’ gevangene over u komen!

      Uw broeder in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    45. Aan zijn eerwaarde en liefhebbende broeder Mr. Johannes Nevay
    46. Eerwaarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb de uwe van de 11e april ontvangen; alsmede een andere van de 25e maart, en een brief van Mr. Andreas Cant. Ik ben niet weinig bedroefd, dat onze moederkerk zo schielijk naar het oordeel loopt, en dat wij de minnaars huren en gaven geven aan de grote moeder van de hoererij. Helaas, dat onze Man ons zo binnenkort schijnt te zullen verlaten! Het stond mij toe (indien ik bekwaam was) wanneer onze Man vertrekkende is, dat ik mij opwek, om Hem vast te grijpen, en Hem in dit land te houden; want ik weet dat Hij een zoete Hulp is, en een beminnelijk Metgezel van een arme gevangene. Ik bevind, dat mijn uiterste nood Zijn liefde en vriendelijkheid opgescherpt heeft, zodat Hij nieuwe wegen schijnt te verzinnen, om de zoetheid van Zijn liefde aan mijn ziel te drukken. Lijden voor Christus is de rechte grondstof, waarin Christus’ liefde leeft, en zich oefent, in vlammen vuurs en sprankelen hitte uit te werpen, om zo een bevroren hart te verwarmen, gelijk ik heb. En indien Hij ons, wenende in zak en as, zo zoet is, zo kan ik geen bekwame gedachten vinden, om mij recht te verbeelden en te denken, wat Hij wezen zal, als wij lemen lichamen (hebbende de sterfelijkheid afgelegd) zullen opkomen tot de bruiloftszaal en tot het grote paleis, en de Koning gekleed zien in Zijn koninklijke klederen, zittende op Zijn troon. Ik zou niet meer wensen voor mijn hemel, beneden de maan, terwijl ik zuchtende ben in dit lemen huis, dan dagelijks vernieuwde feesten van liefde met Christus, en nu en dan vrijheid om mijn honger te lessen met een kus van dat schoonste aangezicht, hetwelk is gelijk de zon op de middag in zijn kracht. Ik zou wel gewillig onderschrijven een brede overgeving aan Christus van de veertien bisdommen van dit land, en van alle vermakelijkste genoegens op aarde, en afstaan van mijn deel aan deze lemen god, deze aarde, welke Adams dwaze kinderen aanbidden, mits dat ik geen andere oefening had, dan dat ik in een liefdebed lag met Christus, en deze uitgeledigde en uitgehongerde ziel vervulde met kussen, omhelzen en dadelijk genieten van de Zoon Gods. En dan denk ik, zou ik mogen schrijven aan mijn vrienden, dat ik de gouden wereld gevonden had, en dan mocht ik uitzien en belachen de arme mensen, die daar elkaar slaan om een deel pluimen; want waarlijk broeder, sinds ik in deze gevangenis gekomen ben, heb ik een nieuw en buitengewoon gevoelen gekregen van Christus, die ik tevoren niet had, want ik merk, dat wij al onze vreugde aan Christus borgen, totdat Hij en wij als getrouwde personen boven in ons eigen huis zijn; denkende, dat daarvan hier niets te zoeken of te vinden is, dan alleen hoop en schone beloften, en dat Christus ons hier niets zal geven dan tranen, droefgeestigheid en kruisen, en dat wij nooit de geur van de bloemen van het hoge hof, van ‘t paradijs daarboven, zullen gewaar worden, totdat wij daar komen. Neen, maar ik vind, dat men zelfs hier kan komen te vinden jonge heerlijkheid, en een jong groen paradijs van vreugde. Ik weet wel, dat Christus’ kussen een sterker en verkwikkender reuk zullen geven van onvergelijkelijke heerlijkheid en vreugde in en hemel. dan zij hier doen; omdat een dronk van de Fontein des levens aan de mond van de Fontein vrij meer zoetheid en verkwikking geeft, dan ‘t geen wij in onze geleende, oude, uitlekkende vaten en houten schotel hier krijgen; evenwel ben ik mij overtuigd van onze dwaasheid, dat wij alles tot die laatste dag uitstaan en willen ontberen, aangezien de overvloed van ‘t geen op hand gegeven wordt, niets zal verminderen van onze hoofdsom. Wij dromen van honger in Christus’ huis, terwijl wij hier zijn, hoewel Hij aan alle kinderen binnen Gods huisgezin vette maaltijden toestaat. Het was dan goed, zo wij onszelf met meer geleende kussen, en met meer geleende bezoeken van Christus voorzagen; totdat wij als erfgenamen in onze nieuwe erfenis kwamen, en onze Voogd in de bezitting van het onze zettende, als wij de minderjarigheid zullen voorbijgegaan zijn. Och, dat al de jongere erfgenamen meer, groter en nader gemeenschap zochten met mijn Heere, de Voogd, de voorname Erfgenaam van alles, Christus. Ik wens voor mijn deel, dat ik u en die edelman, die zijn groet aan mij gedaan heeft, kon zenden in de binnenste kelder en het wijnhuis, om met liefde vervuld te worden. Een dronk van deze liefde is recht waardig dat men ze heeft. Wij gedragen onszelf maar al te ingebonden en spaarzaam bij Christus onze Heere; en onze Heere houdt niet van ingetogenheid, droogheid en vreemdheid in vrienden. Omdat wij toch noodzakelijk in Christus schuldboek moeten staan, zo laat ons in Zijn schuldboek staan, want het zal niet anders zijn. Nu, wat mijn tegenwoordige staat in mijn gevangenis belangt, mijn verlossing ziet er nog slecht uit, naar alle waarschijnlijkheid, die ik zie. Mijn hoop zou, zo zij op mensen zag of leunde, ras verwelken aan de wortel, gelijk een meibloem; nochtans neem ik voor mij gerust te stellen, met op mijn Heere te wachten, en mijn geloof te laten zwemmen, daar het grond verliest. Ik ben onder een noodzakelijkheid of ik moet bezwijken (dat ik hoop, dat mijn Meester, welke ik de ganse dag roem, zal afwenden) of dat ik mijn geloof op de Almachtigheid moet leggen en grijpen, en vasthouden aan mijn greep. En ik hoop, mijn schip zal het uithouden, nademaal Christus willig is zijn zoete wind in mijn zeilen te blazen, en Hij de lekken in mijn schip toemaakt en stopt, en alles stuurt; het zal wonder zijn, zo een gelovig passagier overboord geworpen wordt. Wat uw heer belangt, mijn hoogachtbaarste heer en mevrouw, ik zou hem node vergeten. Ik oordeel, dat mijn gebeden (zodanig als zij zijn) hem recht als schuld toekomen, en ik zal aan zijn hoogachtbaarheid vrij meer verbonden zijn, indien hij vaststaat voor Christus (gelijk ik hoop dat hij zal) nu zovelen van zijn voorwaarde en hoedanigheid van achter Christus ontglippen, en hem voor zichzelf laten strijden. Ik bid u, doe mijn liefde groet aan die waarden edelman A. C. die mij in uw brief gegroet heeft. Ik heb gehoord, dat hij een van mijn Meesters vrienden is, om welke oorzaak ik aan hem verbonden ben. Ik wens dat hij meer en meer op Christus verlieft. Nu belangende uw vragen zover als ik die in het ruw bevat, oordeel ik, dat God tweezins te prijzen is. Eerst door een predikende belijdenis van Zijn Hoogheid mensen, zodanig als zelfs het horen van het Woord is, en het ontvangen van een van de beide Sacramenten, in welke daden wij door belijdenis voor de mensen te kennen geven, dat Hij onze God, met Welke wij in een verbond zijn, en onze Wetgever. Aldus is het eten en drinken des Heeren Avondmaal een verkondiging en belijdenis voor de mensen, dat Christus onze geslachte Verlosser is; alzo God tot ons spreekt, en wij niet tot Hem, zo is het hier niet een formele dankzegging, maar een verkondiging en prediking van Christus’ dood, een predikende, niet een aanbiddende lofzegging, en het heeft God niet tot het onmiddellijke Voorwerp, en daarom kan hier geen knielen zijn. Ten andere: er is een ander prijzen van God dat formeel is, als wij formeel God loven, of zijn lof uitspreken. En dit acht ik dat tweeërlei is. 1. Als wij dadelijk en formeel de lof en dankzegging tot God besturen; dit kan wel knielende geschieden, tot teken van onze erkentenis van Zijn hoogheid; doch zo niet, kan het ook staande of zittende geschieden, aangezien inzonderheid de vrolijke verheffing van het hart (welke in het prijzen behoort te zijn) niet formeel door knielen betekend wordt. 2. Als wij goed van God spreken en Zijn heerlijke natuur en eigenschappen melden, verhogende Hem voor de mensen, om de mensen op te wekken, om hoge gedachten van Hem te hebben: de eerste houd ik, dat alleszins onmiddellijke godsdienst is; anders ken ik geheel geen onmiddellijke godsdienst, de laatste heeft God voor Zijn Onderwerp, en niet eigenlijk voor Zijn voorwerp, aangezien de verkondiging onmiddellijk is tot mensen, en niet tot God; want hier spreken wij van God, bij wijze van prijzen, en niet zo tot God. En wat mij aangaat, nadat ik voor tegenwoordig van oordeel ben, ik zie niet, hoe dit geschieden kan knielende, aangezien het is praedicatio Dei et Christi, non laudatio aut non benedictio Dei, maar merk op, dat het is formeel God prijzen, en niet alleen daarvan prediken, gelijk ik in het eerste lid onderscheid maakte. Want in het eerste lid, zo wanneer iemand van God of van Zijn werken van de schepping. van de voorzienigheid en verlossing spreekt, dan is het indirect en predikend prijzen van Hem, en ‘t is een formeel prediken, of een daad van leren, niet een daad van verkondiging van Zijn lof; want er is een onderscheid tussen de enkele verhaling van de deugden van een zaak, dat is formeel leren, en het verheffen van de waardigheid van een zaak bij wijze van aanbeveling, om anderen te doen prijzen met ons. Aldus u aan Gods genade bevelende, blijf ik

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 15 juni 1637

       

    47. Aan Meester J. R.
    48. Waarde broeder!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Op het bericht dat ik van u hoor (zonder enige verdere kennis, buiten onze nauwste banden in onze Heere Jezus) vond ik het goed aan u te schrijven, alzo ik hoor van uw gevaar, van uit des Heeren huis, om Zijns Naams wil gestoten te worden. Daarom is mijn ernstige en ootmoedige begeerte tot God, dat u in de genade Gods en door de sterkte Zijner kracht mag gesterkt worden, om voort te gaan voor Christus, u niet ontziende voor een worm, die sterven zal. Ik hoop, u zult uw hand niet slaan aan de ark, om die verkeerd aan te raken, en om te stoten, gelijk velen nu doen, wanneer de schutters zeer op Jozef schieten, maar zijn boog zal gespannen blijven. Wij zijn onze koninklijke Koning en prinselijke Meester een getuigenis schuldig. O hoe gezegend zijn zij, die een slag van Christus en van Zijn neergedrukte waarheid kunnen afkeren! De mensen denken, dat het met Christus nu gedaan is, en dat Hij Zijn hoofd nooit weer op zal kunnen heffen; en zij geloven, dat Zijn hof te gronde is gegaan, omdat Hij lijdt, dat de mensen hun spiesen en zwaarden op Hem breken, en dat de vijanden Zion ploegen, en hun voren lang en diep maken op haar rug. Maar ‘t zou zo niet wezen, indien de Heere niet een zaaien voor Zijn ploegen had. Wat kan Hij anders doen, dan een oude vervuilde kerk versmelten, opdat Hij weer een nieuwe bruid uit het vuur mag brengen? Ik denk, dat Christus nu juist Zijn huis herstelt, en de oude vaten voor nieuwe verwisselt, en dat Hij door het land gaat, en een inventaris en lijst opneemt van zoveel zonen van Levi, en goede berijders’ opdat Hij hun nieuw werk maakt voor de tweede tempel; en al wat niet nuttig bevonden zal worden tot het werk, zal over de muur gesmeten worden. Als het huis zal gebouwd worden, zal hij Zijn hamers neerleggen, als hebbende niet iets meer daarmede te doen; misschien zal Hij aan hen iets erger doen, dan ze neerleggen; en ik acht, dat de wraak des Heeren, en de wraak des tempels op hen zal zijn. Ik wens niet meer dan wichtig te blijven, als ik door het vuur ben gegaan; en ik kan nu in enige zwakke mate aan Christus een getuigenis geven, van dat Hij een liefelijke en liefhebbend Metgezel is onder ‘t lijden voor Hem. Ik zag Hem tevoren maar van ver; Zijn schoonheid groeit in mijn ogen; een boom, een strootje voor tien werelden gepleisterde heerlijkheid en voor kinderlijke schaduw, en voor die lemen afgod, die god, de wereld, waar de dwazen om vechten. Indien ik Christus in pacht had, zolang ik zou verkiezen (want zo wie eens nabij komt, en een hartelijk gezicht neemt van Christus’ binnenste zijde, die zal zich nooit weer uit Zijn liefdegrepen wringen noch worstelen) ik zou tevreden willen zijn en berusten in mijn gevangenis, ja in een gevangenhuis zonder licht van zon of kaars, mits dat Christus en ik een liefdebed hadden, niet van mij, maar van Christus’ eigen maaksel, opdat wij samen onder de leliën mochten liggen, totdat de dag aanbreekt, en de schaduwen vlieden. Wie weet, hoe zoet een dronk van Christus’ liefde is? O maar te leven op Christus’ liefde is een koningsleven! De ergste dingen van Christus, ja hetgeen schijnt als het uitschot te zijn van Christus, Zijn hard kruis, Zijn zwart kruis, is wit en schoon, en het kruis ontvangt een schone luister, en geparfumeerde geur van Jezus. Mijn waarde broeder, vrees er niet voor. Terwijl u tijd hebt, om op de wachttoren te staan en te spreken, zo twist met dit land, pleit met uw hoererende moeder, die trouweloos tegen haar Man Jezus is geweest; want ik zou de vrijheid, van op enige dag te preken, de wortel en top rekenen van mijn begeerten, en ik zou niet meer zoeken de zegeningen, die men aan deze zijde van de tijd heeft, totdat ik over het water ben, dan dat ik dit mijn geschonden lemen huis in Zijn dienst en in ‘t behouden van de zielen mocht verslijten; maar ik zwijg stil, omdat Hij het gedaan heeft; mijn schrale en laag zijnde gedachten zijn het kompas niet, waarnaar Christus zeilt, ik laat Hem Zijn wegen, want zij zijn ver, ver boven mij; alleen wilde ik met Christus twisten over Zijn liefde, en mij verstouten, om met Jezus mijn Heere te pleiten om een hart vol van Zijn liefde; want er is mij niet meer overgelaten. Wat er komende staat bij het vergelegen eind van mijn lijden, en wat de uitkomst zal zijn, weet Hij, en ik hoop, Hij zal het mij tot mijn vreugde bekendmaken, als God Zijn besluiten omtrent mij zal ontvouwen; want er zijn in Zijn wegen velerlei vouwen, die zulke blinden als wij zijn niet zien kunnen. Zoveel tot verdere kennis, aldus u en ‘t geen voor u is, bevelende aan de genade Gods blijf ik

      uw zeer liefhebbende broeder in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 16 juni 1637

       

    49. Aan meester Willem Dalgleisch
    50. Eerwaarde en welbeminde broeder!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik heb iets van uw beproevingen in Galloway gehoord. Ik dank de Heere, Die eerst in die hoek u tot een nieuwe kerk voor Zichzelf zoekt te maken; Christus heeft daarna minder te doen, als Hij u gereinigd heeft; laat mij u bidden, mijn zeer geliefde, dat u bij Christus vaststaat. Mijn Getuige is boven, mijn liefste Broeder, dat u mij in mijn banden veel vreugde toegevoegd hebt, als ik hoor, dat u groeit in de genade en ijver Gods voor uw Meester. Onze bediening zal, ‘t zij door prediken of lijden, een goede reuk geven door de wereld, beide van hemel en hel. 2 Kor. 2:15,16. Ik verzeker u, mijn lieve broeder, er is niets buiten de hemel, naast Christus, dat mij liever is dan mijn predikdienst; en de waarheid ervan zwelt in mijn achting, en zij pijnigt mij uitstekend; doch ik ben evenwel tevreden, tot eer van mijn Heere, die weer over te geven aan de Heere van de wijngaard; Hij doe met mij en met die dienst, wat Hem goeddunkt, ik acht mijzelf voor Hem te klein. En laat mij tot u spreken, welk een vriendelijke medegevangene Christus voor mij is! Geloof mij, dit soort van kruis, welke mijn deur niet wilde voorbijgaan, maar mij immers wilde bezoeken, is mij steeds hoe langer hoe meer welkom; ‘t is waar, mijn stille Sabbatten zijn geweest: en zijn nog als een glazen ijs, waarop mijn geloof nauwelijks zijn voeten houden kan; en menigmaal word ik op mijn rug gelegd, en van mijn voeten gelicht door een storm van twijfeling; doch banden geven u al deze tijd een sterke reuk van hoge en diepe liefde in Christus; ‘t is waar, ik kan niet door mijn kruis zien tot het laatste eind, doch ik geloof, dat ik in Christus’ boeken, en in Zijn besluit, dat mij nog niet geopend is, een man ben, die aan de andere zijde van de rode zee triumfeert, springt, zingt, en die lacht en prijst het Lam aan de andere zijde van de tijd, droefheid, afzetting, toorn van de bisschoppen, verlies gebrek aan vrienden en dood. De hemel is geen vogel die in de lucht vliegt (gelijk mensen plegen te spreken van dingen, die onzeker zijn); neen, daar is wel voor betaald, Christus heeft de heerlijkheid verzekerd voor al de treurigen in Zion, en dat zal nooit verbroken worden: Laat ons blij en vrolijk zijn, dat wij bloed, verlies en wonden hebben, om die aan onze Meester en Kapitein te tonen bij Zijn verschijning, en wat wij voor zijn zaak geleden hebben. Het smart mij, mijn lieve broeder, dat ik menigmaal zeg, dat ik maar dorre beenderen heb, die mijn Heere niet weer wil brengen uit de graven, en dat mijn ongelovig vrezen zegt: Och ik ben een dorre boom, die geen vrucht kan dragen, ik ben een onnut mens, die geen kinderen kan telen voor de Heere in zijn Huis. De hoop van verlossing schijnt mij koud, onzeker, en ver af, alsof ik mee uithad; ‘t is veel voor Christus (indien ik zo mag spreken) zo Hij wettige borg krijgt van mijn droefheid, en van mijn klagend hart. Christus; liefde speelt mij een schoon spel, ik ben geheel niet verongelijkt, maar er is een bedrieglijk vals hart in mij, dat steeds voor Christus kwaad spel speelt; ik ben een moeilijke nabuur voor Christus; het is wonder, dat Hij nevens zulke als ik ben, woont; doch menigmaal krijg ik de overhand van mijn verzoekingen; en dan veracht ik de verzoekingen, zelfs de hel en de stank ervan, en de instrumenten van die; en ik ben trots wegens mijn eerwaarde Meester; en ik besluit of de tegenwinden willen of niet, in Christus’ haven te komen; en ik acht een moedwillige en stijve twist met mijn Heere Jezus om Zijn liefde zeer wettig; ‘t is mij somtijds zwaar, mijn kost te krijgen van Christus’. omdat mijn hoofd krank is, en mijn hoop verwelkt, en mijn ogen worden duister; en onvriendelijke troostverbergende wolken gaan over de schone, lichte en heldere zon van Jezus. En dan, wanneer ik en mijn verzoeking de zaak samen behandelen, verderven wij alles door ongeloof; zoet, eeuwig zoet zou mijn leven zijn, indien ik het geloof in oefening kon houden; maar ik zie, mijn vuur kan niet altijd licht geven. ik heb ‘t hard in de wereld gelijk een ellendig mens, als hij weggaat; maar gewis, sinds ik hier gekomen ben, heeft mijn schone zon menigmaal zonder een wolk geschenen; heet en brandende is Christus’ liefde mij geweest, ik kan geen lucht geven om het uit te drukken; ik moet tevreden zijn met gestolen en gesmoorde begeerten naar Christus’ heerlijkheid. O hoe ver is Zijn liefde met mij ten achteren! Ik ben even gelijk een mens, die niets heeft, om zijn duizenden van schuld te betalen, en al wat men van Hem krijgen kan, is dat men Zijn Persoon aanneemt; tenzij Christus mij zelf aanvaardde, en de gereedste betaling, die er kan wezen, van mijn hart en liefde tot Zichzelf maakt, zo heb ik Hem niets anders te geven. Indien mijn lijden de beschouwers goed kon doen, en Zijn Kerk stichten, en uitroepen aan de wereld de onvergelijkelijke waardij van Christus’ liefde, o hoe overblijde zou dan mijn ziel zijn, en mijn droefheid vervrolijkt en gerustgesteld! Waarde broeder, ik kan niet zeggen wat er geworden is van mijn arbeid onder dat volk daar: of alles, wat de Heere door mij bouwde, neergesmeten is, en de grond van de belijdenis van die gemeente ingevallen is, en niemand bij Christus staat, Wiens liefde ik eens predikte, zo klaar en duidelijk als ik kon voor dat volk (hoewel ver beneden Zijn waardigheid en voortreffelijkheid) indien het zo is hoe kan ik het dragen! En indien een ander een snode oogst maakt, waar ik met moeite en oprechtheid gezaaid heb, ik zal ‘t niet licht kunnen verzetten, maar ik weet, Zijn wegen zijn onnaspeurlijk. Doch mijn Getuige binnen mij en boven mij weet het, en mijn gepijnigde borst op des Heeren dag ‘s avonds, mijn begeerte om Christus aan dat volk heerlijk, en liefelijk en zoet te maken, is nu mijn blijdschap; en het was mijn begeerte en oogmerk, Christus en hen één te maken; indien ik mijn hoop zie sterven in de eerste uitbotting, eer zij een weinig bloeit, en geen vrucht daarvan komt, zo sterf ik van droefheid. O mijn God, zoek geen rekenschap van ‘t geweld aan mij gedaan door mijn broederen, welker zaligheid ik bemin en begeer; ik bid, dat zij en ik niet gehoord worden als tegenovergestelde partijen, in de dag van onze verschijning voor onze Richter, in dat proces door hen aangelegd tegen mijn predikdienst dat ik van Christus ontvangen heb; ik weet, een kleine duimbreed, en minder dan het derde deel van deze spanlengte en handbreedte van tijd, die zeer snel weggaat, zal mij stellen buiten de slag en boven het bereik van broederen of vijanden; en het is een kortdurend ongelijk dat mij is aangedaan en mijn arbeid in dat deel van mijn Heere Zijn wijngaard. O welk een slecht voordeel is mijn afzetting voor de mensen, aangezien mijn Heere Jezus vele wegen heeft, om Zijn verlies te herstellen, en onweerstaanbaar is, om Zijn Eigen heerlijke einden te bereiken, opdat Zijn lelie onder de doornen groeit, en Zijn klein koninkrijk zichzelf verheft, zelfs onder de zwaarden en spiesen van tegenovergestelde machten. Maar, mijn lieve broeder, ga voort in de kracht van Zijn rijke genade, die u dient; sta vast voor Christus; geef het evangelie over van uw hand, en uw predikdienst aan uw Meester met een rein en onbesmet geweten; verlies niet een speld van Christus’ tabernakel, raak zelfs niet met uw nagel aan een hoek of uiterste eind van de ark; heb geen deel nog op enige contien te doen, in een klauw, in een gesloten venster, of in een buiging van uw knie, in de tempel neer te werpen; maar wees een treurende en sprekende getuige tegen degenen, die nu Zion ruïneren; onze Meester zal ons allen schielijk nabijkomen, eer wij het weten; die dag zal ons wit en ons zwart ontdekken, aangaande dit verschil van het arme verdrukte Zion; laat ons ons deel daarvan goedmaken, opdat het ‘t vuur mag kunnen doorstaan, wanneer hooi en stoppelen tot as zullen verbrand worden. Niets, niet, (ik zeg niets) dan oprechte heiligmaking zal de Heere Zijn wan kunnen doorstaan. Ik blijf staan bij mijn getuigenis, dat ik menigmaal van Schotland gepredikt heb: geklag, getreur en wee wacht op u, o Schotland; o Schotland, de vreselijke twist van een verbroken verbond staat vast bij uw Heere. Nu, doe mijn liefdegroet aan al de vrienden, en aan allen die van mijn gemeente zijn, alsof ik een ieder van hen in ‘t bijzonder genoemd had, en beveel Gods volk, dat u van Christus toebetrouwd is, aan de rijke genade van onze algenoegzame Heere; gedenk mijn banden. Prijs mijn Heere, die mij ondersteunt in mijn lijden. Naardat u gelegenheid vindt (naar de wijsheid die u gegeven is) toon aan onze bekenden, wat de Heere aan onze ziel gedaan heeft. Dit zoek ik waarlijk niet, om mijn eigen lot na te jagen, maar opdat mijn zoetste en liefste Meester groot gemaakt mag worden in mijn lijden. Ik blijf

      Uw broeder in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 17 juni 1637

       

    51. Aan Maria Mac-Knaught
    52. Zeer geliefde in onze Heere Jezus Christus!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Weinigen kennen het hart van een vreemdeling en van een gevangene; ik wilde dat er eerlijke en wettige middelen werden beproefd om mij thuis te brengen tot mijn bediening, nu meester A. R. en meester H. R. hersteld zijn. Het past ulieden van Galloway allermeest, rekesten en verzoeken te dat einde in te leveren, en een proef te nemen, of ik door bekwame middelen weer teruggebracht kan worden; wat de vrijheid belangt, tenzij ik hersteld word bij mijn kudde, dat is mij weinig; want mijn stilzwijgen is mijn grootste gevangenis. Immers hoe het ga, ik wacht op de Heere; ik hoop niet in mijn lijden te rotten. Heere, geef mij onderwerping, om te wachten; mijn hart is droevig, dat mijn dagen heenvlieden, en ik mijn Heere geen dienst doe in Zijn huis. Maar Zijn wegen zijn niet gelijk mijn wegen, en ik kan Hem niet naspeuren. O, dat Hij wilde schijnen over mijn duisternis, en mijn morgenlicht voortbrengen van onder de dikke wolk, die de mensen over mij gespreid hebben! O, dat de Heere mijn zaak in de weegschaal wilde leggen en mij wegen, of mijn ziel niet daarmede opgenomen was, terwijl anderen sliepen, hoe ik Christus met een bruid ondertrouwd mocht krijgen in dat deel van het land! Maar in die dagen, als mijn mond zeer onrechtvaardig en wreed gesloten werd, viel de bloem van mijn takken, en mijn vreugde verloor haar glans. Immers, ik heb mij geworpen onder Christus’ voeten, en geworsteld om te geloven onder een verborgen en bedekte Heere; doch mijn bezwijking komt eer ik eet, en mijn geloof is gebogen door de zware slag, en onder deze bijna onverdraaglijke last. O dat mijn geloof niet breekt! Ik durf niet zeggen, dat de Heere mijn kaars uitgeblust en water op mijn arme kool gegoten heeft, en de pinnen van mijn tabernakel gebroken heeft, maar ik heb bitterheid gesmaakt, en gal en alsem gegeten sinds de dag, dat mijn Meester banden op mij legde, om niet meer te spreken. Ik spreek dit niet, omdat de Heere vreemd tegen mij is, maar omdat de aanschouwers, die op het droge land staan, mijn zeestorm niet zien; de getuigen van mijn kruis hebben weinig kennis van mijn droeve dagen en nachten. O, dat Christus mij alleen wilde laten, en spreken mij liefde toe, en komen tot mij in, en brengen de zomer met Zich! O, dat ik Zijn schoonheid en heerlijkheid mocht prediken, gelijk ik eens deed, eer mijn lemen tent naar het duistere gebracht werd; en dat ik Christus van de grond mocht opheffen en mijn takken bewaterd mochten worden met de dauw Gods, en mijn blijdschap in Zijn werk mocht wederom groen worden en uitbotten, en een bloem voortbrengen! Maar ik ben maar een nabijziend schepsel, en mijn kaars licht niet ver. Hij weet, wat mij geschied is: hoe Hij, wanneer ik maar één vreugde en niet meer had, en een groene bloem, die ik mijn krans achtte, in een uur kwam, en verdroogde mijn bloem aan de. wortel, en nam mijn enig oog weg, en mijn enige kroon en krans. Wat kan ik zeggen? Gewis mijn schuld is voor Hem gedacht geworden, en Hij zocht mijn zeilen af te nemen en de bloem van mijn vermaak te doen landen, en het te laten liggen op de kust, gelijk een oud gebroken schip dat niet meer zee houden kan. Maar ik prijs Hem voor deze bekwame slag; ik verwelkom deze oven. Gods wijsheid heeft die voor mij gekozen, en zij moet best wezen, omdat het Zijn keuze was. O, dat ik naar Hem mocht wachten, totdat de morgen van deze verdonkerde kerk aanbreekt! Deze arme verdrukte kerk heeft een schone morgen gehad maar haar nacht kwam over haar voor haar middag; en zij was gelijk een reiziger, die gedwongen is in huis te gaan in de morgen van zijn reis. En nu zijn haar tegenpartijders de voornaamste in het land; hun wegen treuren, hun poorten zijn verzwakt; hun kinderen zuchten om brood; en daar is niemand die bij de Heere aanhoudt, dat Hij tot Zijn huis wilde wederkomen, en drogen het aangezicht van Zijn wenende bruid, en vertroosten de treurigen Zions die naar Hem wachten; ik weet Hij zal weer koren doen groeien op de top van Zijn verwelkte berg Zion. Gedenk mijn banden en vergeet mij niet. Och, dat mijn Heere mij wilde terugbrengen onder ulieden, met een overvloed van het Evangelie van Christus! Maar och, dat ik mijn begeerten neerzette, waar mijn Heere mij dat gebiedt! Doe mijn liefdegroet in de Heere aan uw man; God make hem aan Christus getrouw; mijn zegen over uw drie kinderen. Bezwijk niet om voor deze kerk te bidden. Verzoek mijn gemeente, dat ze geen vreemdeling, die in mijn predikdienst indringt, aannemen; laat mij staan in dat recht en in die standplaats, die mijn Heere Jezus mij gaf. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    53. Aan Johannes Gordon, te Risco
    54. Waarde broeder!

      Ik wenste ernstig te kennen de staat van uw ziel, en te verstaan, dat u zeker werk van de hemel en van de zaligheid gemaakt hebt. 1. Gedenk, de zaligheid is een van Christus lekkernijen, die Hij maar aan weinigen geeft. 2. Dat het een geweldig zweten en strijden is, dat de hemel inneemt. 3. Dat het Christus’ bloed gekost heeft, dat huis voor zondaars te kopen, en de mensenkinderen neer te zetten als de Konings Zijn vrije landbezitters. 4. Dat velen een sprong naar de hemel doen, die op hun rug vallen, en niet opkomen tot de top van de berg. Zij verliezen hun hart en voeten, en zij zitten neer en geven ‘t op; omdat de duivel een zoet ruikende bloem aan hun neus zet, namelijk deze schoon opgesmukte wereld, waarmee zij betoverd worden, en zo vergeten of weigeren zij voort te gaan. 5, Gedenk dat velen al ver gaan, en vele dingen verbeteren en tranen kunnen vinden, gelijk Ezau, en honger lijden voor de waarheid, gelijk Judas deed, en wensen en begeren het einde van de rechtvaardigen, gelijk Bileam, en doen schone belijdenis en vechten voor de Heere, gelijk Saul, en begeren dat de heiligen voor hen bidden zouden, gelijk Farao en Simon de Tovenaar, en profeteren en spreken van Christus, gelijk Kajafas; gaan langzaam en treuren van vreze voor de oordelen gelijk Achab, en doen grove zonden en afgoderij weg, gelijk Jehu, en horen Gods Woord graag en verbeteren hun leven in vele dingen naar het Woord gelijk Herodes, en zeggen tot Christus: meester, ik zal U volgen, waar Gij ook heen gaat, gelijk de man die aanbood Christus’ dienstknecht te zijn, Matth. 8, en zij kunnen smaken de krachten des toekomende levens, en deelachtig zijn de wonderlijke gaven van de Heilige Geest, en smaken het goede Woord Gods, gelijk de afvalligen, die tegen de Heilige Geest zondigen. Hebr. 6, en nochtans die allen zijn maar klatergoud, en waterig koper en slechte bestanddelen. Deze dingen zijn geschreven, opdat wij ons beproeven zouden en niet rusten, voordat wij een stap nader bij Christus zijn, dan van de zon gebrande en verwelkte belijders kunnen komen. 6. Merk, dat het onmogelijk is, dat u en uw afgod-zonden samen naar de hemel kunnen gaan, en dat die daar niet van afscheiden kunnen, Christus waarlijk in de grond kunnen liefhebben, maar alleen met woorden en in schijn, dat het werk niet doen zal. 7. Gedenk, hoe snel Gods post, de tijd, wegvliegt, en dat uw voormiddag al doorgebracht is, uw middag zal komen en dan uw avond en eindelijk de nacht, wanneer u niet zult kunnen zien te werken. Laat uw hart gezet zijn op het afdoen van uw reis, en om uw rekening met uw Heere op te maken. O, hoe zalig zult u zijn, als u een vrolijk welkom van uw Heere ‘s avonds krijgt! Hoe zalig zijn ze, die bijtijds een zekere richting nemen met hun ziel! Loof Zijn grote Naam voor ‘t geen u bezit in goederen en kinderen, gemak en werelds genoegen, dat Hij u gegeven heeft; en zoekt Christus te gelijken in nederigheid en ootmoedigheid, en wees geen groot vriend van de wereld, maak ze niet uw god, noch uw liefhebber, waar u op vertrouwt, want zij zal uw bedriegen. Ik beveel Christus en Zijn liefde aan u in alles; laat Hem de bloem van uw hart en uw liefde hebben; zet een lage prijs op alles behalve op Christus; en stel leem en slijk laag in uw gedachten, die u niet zullen troosten, als gij gedacht wordt om van hier te gaan en voor uw Richter te verschijnen, om te antwoorden voor alle daden, die in het lichaam gedaan zijn. De Heere geve u wijsheid in alles. Ik bid u, heilig God in uw spreken, want heilig en vreselijk is Zijn Naam; en wees matig en nuchter; goed gezelschap houden, gelijk het genoemd wordt, is een zonde, die de mensen uit de hemel houdt. Ik wil niet geloven, dat u de predikdienst van een vreemde zult aannemen, die u een nieuwe en vreemde leer zal prediken. Ik zet er mijn zaligheid voor, zo ik u niet de klare en gehele raad Gods in Zijn Woord heb overgegeven. Lees deze brief aan uw vrouw en doe mijn liefdegroet aan haar, en bid haar, dat zij toezie, dat ze doet ‘t geen ik aan u schrijf. Ik bid voor u en de uwen. Gedenk mij in uw gebeden aan onze Heere, dat het Hem gelieve mag, mij weer onder ulieden te zenden. Genade zij met u.

      Uw wettige en liefhebbende herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    55. Aan Mr. Hugo Henderson
    56. Eerwaarde en lieve broeder!

      Wie weet of de wind wel weer west mag keren naar Christus toe, en naar zijn wanhopende bruid in dit land? En Christus mag wederom Zijn zomer bij beurten krijgen; want Hij heeft nu een lange tijd een kwade zomer gehad, en kon noch wet noch gerustheid vinden voor Zichzelf en voor Zijn waarheid deze vele jaren. Ik ben verzekerd, alle raderen van deze vervallen en gebroken kerk lopen op geen andere spil, en niemand anders is er, die hem aanzet, voortdrijft en doet voortlopen, dan de wijsheid en het welbehagen van onze Heere. En het was een rechtvaardige en heerlijke besturing van de nooit slapende Voorzienigheid, zo Hij de pijlen van onze broederen, die zij op ons geschoten hebben, weer bracht op hun eigen hoofd. Neemt, zij hadden twee pezen op hun boog, en zij konden de ene nemen als de ander feilt; zo zijn er toch meer dan drie pezen op onze Heere Zijn boog, en daarenboven kan Hij het wit niet missen, waarnaar Hij schiet. Ik weet, dat Hij ‘t grote lichaam van hemel en aarde, in Zijn hand op en neer schudt, en dat deze kerk en republiek in Zijn hand is, gelijk een deel kaarten; en dat Hij naar Zijn Eigen soeverein welgevallen dit spel handelt voor de treurigen in Zion, en voor degenen die zeggen: Legt u neer, opdat wij over u gaan mogen. En ik verzeker mij, Zions tegenpartijders zullen in dit spel hun eigen palen niet weer opnemen. O, welk een zoete zaak is het, op Hem te vertrouwen. Als Christus Zijn slaap uitgeslapen heeft (indien ik zo van Hem mag spreken, die de Wachter Israëls is, Die nooit sluimert noch slaapt) en als de Zijnen beproefd zijn, zal Hij opstaan als een held na de wijn, en ontbloten Zijn heilige arm, en doen de wraak aan als een mantel, en delgen de wraak uit onder de haters van Zion dik en dubbel; misschien zullen wij Hem zien zaaien en vervloekingen en wraak neerzenden, zo dicht als druppelen regen of hagel, over Zijn vijanden; want onze Heere is hun een zwarte dag schuldig, en Hij pleegt Zijn schulden recht wel te betalen; noch Zijn vrienden en volgers, noch Zijn vijanden en tegenpartijders zullen dit te zeggen hebben, dat Hij niet getrouw en nauwkeurig is in Zijn woord te houden. Ik kan geen hinderpaal in Gods weg dan Schotlands schuld, en Hij kan dat beletsel overkomen en breken ook die hinderpaal, en dan zeggen tegen het schuldige Schotland, gelijk Hij zeide Ezech. 36: niet om uwentwil, enz. Opwachten heeft nog altijd een zalige uitslag gehad, en het Woord van Gods lijdzaamheid te bewaren houdt de heiligen steeds droog in ‘t water, koud in ‘t vuur, en ademhalende en bloedheet in het graf. Wat zijn gevangenissen van ijzeren muren en koperen poorten voor Christus, niet zo goed als slijkdijken, versterkingen van stro of oude wankelende muren. Indien Hij ‘t woord geeft, zo zullen de ketenen van de armen en benen van Zijn gevangenen vallen. God zij gedankt dat onze Heere Jezus de voogdijschap heeft van koning en hof en edelen, en dat Hij de slijkgoten en modderpoelen in Zion kan doen opdrogen, en beleggen de straten naar de tempel met de dode lichamen van de bastaard-heren-bisschoppen en afgodherders. Het koren op de top van de huizen kreeg nooit de landman zijn gebeden, en zo ziet men er op; want het vult nooit de hand van de maaiers. Christus, de waarheid en de onnozelheid werkt zelfs onder de aarde; en gewis daar is verwachting voor de rechtvaardigen; wij zien niet, welke besluiten er in de hemel genomen worden omtrent alle zaken van Gods huis, wij behoeven God niet te huren, om wraak te nemen van Zijn vijanden, want de gerechtigheid werkt zonder huur. O, dat het zaad van de hoop weer wilde groeien en tot rijpheid komen! En dat wij Christus moeilijk konden vallen, en ons kloppen aan Zijn poort verdubbelen, en ons geroep en geschreeuw over de muur doen horen, opdat Hij mocht uitkomen en maken ons Jeruzalem tot een lof van de gehele aarde, en geven ons heil voor muren en bolwerken! Indien Christus weer uitbot en groent, zaad draagt in Schotland en zijn Vader Hem weer twee zomers in een jaar zendt, en Zijn inkomst zegent: O, wat een oorzaak zullen wij hebben om blij te zijn in de vrije zaligheid van onze Heere, en om onze banier op te richten in de Naam van onze God. Och, dat Hij wilde doen haasten het te schande maken van de melaatse hoer, de moeder en meesteres der gruwelen op aarde, en Hij de gesneden beelden uit de weg nam, en inkwam met de Joden bij troepen, en weer overkwam met Zijn uitgeworpen en verlaten vrouw, en haar weer innam in Zijn bed van liefde. Genade zij met u.

      De uwe in onze Meester en Heere, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    57. Aan de vrouw Largirie
    58. Juffrouw!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik vermaan u in de Heere, dat u voortgaat in uw reis naar de hemel, en dat u tevreden bent met zo’n onthaal op de weg, gelijk Christus en Zijn navolgers voor u gehad hebben; want zij hadden altijd de wind in hun aangezicht, en onze Heere heeft ons de weg niet veranderd om ons gemak, maar wil, dat wij onze zoete Leidsman zullen volgen. Helaas, hoe bezwaart en vertraagt ons de zonde in onze weg! Wat een dwazen zijn wij, dat wij een bijgod of een andere minnaar of deelgenoot hebben voor onze zielen, nevens Christus! Het was ons best, dat wij gelijk kwade kinderen, die tehuis best gehoord worden, ons eigen huis zochten, en dat wij onze hoop van deze kleine lemen herbergen, en afgod van de aarde verkochten, alwaar wie noch zomers noch ‘s winters wel zijn. Och, dat onze zielen zo oneens werden met de liefde van deze wereld, dat wij er van dachten, gelijk een reiziger van een dronk water, ‘t welk geen deel van zijn schat is, maar hij gaat heen met het gebruik; want tien mijlen reizen maakt dat drinken voor hem als niet. O dat wij zo ras met deze wereld gedaan hadden, en wij zo ras haar liefde afleggen konden. Maar gelijk een kind geen twee appelen kan houden in zijn kleine hand, maar de ene stelt de andere uit zijn plaats, zo kunnen wij geen meesters en heren zijn van twee liefden. Gelukzaligen waren wij, indien wij onszelf meester konden maken van die onwaardeerbare schat, de liefde van Christus, of liever, konden wij ons laten overmeesteren en ten onder brengen door Christus’ liefde, zodat Christus was ons al, en alle andere dingen ons niet. en het uitschot van ons vermaak. Och laat ons gereed zijn scheep te gaan tegen de tijd, dat van onze Heere Zijn wind en getij ons roepen! De dood is de laatste dief, die zonder ‘t geraas van de voeten zal komen, en onze ziel zal wegnemen, en wij zullen ons afscheid van de tijd nemen, en wenden ons naar de eeuwigheid, en onze Heere zal de twee zijden van deze aardse tabernakel tezamen leggen, en leggen ons neer, gelijk een mens ‘s avonds zijn klederen aflegt, en Hij zal de ene helft van ons leggen in een lemen huis, het duistere graf, en de andere helft van ons in de hemel of hel. Zoek van uw Heere in vrede gevonden te worden, en vergader u tot het verhuizen, en stel uw ziel in orde; want Christus zal niet een nagelbreed tijd geven tot onze kleine loper. Bid voor Zion; en voor mij, Zijn gevangene, dat het Hem mocht gelieven mij weer onder ulieden te brengen, vol van Christus; en bevracht en beladen met de zegeningen van Zijn evangelie. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn enige Heere en Meester, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    59. Aan Earlestown de Jonge
    60. Waarde en zeer geliefde in de Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang van u te horen. Ik blijf steeds een gevangene van hoop, en acht het dienst aan de Heere, wachtende te blijven met onderwerping, totdat de Heere Zijn morgenstond doorbreekt, en zijn zomerse dag aankomt; want ik ben verzekerd, dat het een deel is van ‘t voorname werk van ons leven, dat God ons voor enige jaren nedergezonden heeft op deze aarde onder duivelen en mensen, de vuurbranden van de duivelen, en verzoekingen, opdat wij voor een tijd hier mochten lijden onder onze vijanden, anderszins mocht Hij de hemel hebben doen wachten op ons, als wij uit de buik kwamen, en mocht ons thuis gevoerd hebben naar ons land, zonder ons onze voeten te laten neerzetten in dit stekelig en doornachtig leven, maar aangezien voor een ieder van ons een deel lijders, min of meer, is afgesneden, naardat de oneindige Wijsheid het goedgedacht heeft, zo staat het ons toe, dat wij onze zachte, en dunvellige natuur verharden en gewennen, om vuur en water, duivels, leenwen, mensen, verlies en benauwde harten te verdragen, als diegenen die van God, engelen, mensen en duivelen worden aanschouwd. O, wat dwaasheid is het, neer te zitten en te wenen over een besluit Gods, dat stom en doof is voor onze tranen, en alzo steeds onbeweeglijk moet staan, als God die het gemaakt heeft; want wie kan achter de Heere komen, om te veranderen of te verbeteren ‘t geen Hij besloten of gedaan heeft? Het was beter, dat wij vensters in ons gevangenhuis maakten, en uitzagen naar God, en naar ons land, de hemel, en dat wij gelijk geboeiden, die verlangen naar de koning zijn vrije lucht, uitriepen: Heere, laat Uw koninkrijk komen. O, laat de Bruidegom komen! En o dag, o schone dag, o eeuwige zomerse dag, begin te krieken en te schijnen; breek voort van onder die zwarte nachtlucht en schijn. Ik verzeker mij, indien er iedere dag een kleine steen in de muren van ‘t gevangenhuis gebroken werd, en daardoor verzekering gegeven aan de geketenden gevangene, liggende onder twintig stenen met ijzers op armen en benen, dat zijn keten eindelijk in twee stukken zou slijten, en eindelijk zo’n wijd gat zou gemaakt worden, dat hij veilig mocht uitkomen tot zijn langbegeerde vrijheid, zo zou hij in lijdzaamheid wachten, totdat de tijd de muur zou uitgehold hebben, en zijn ketenen gebroken. De hopende gevangenen van de Heere zijn onder hun beproevingen in die staat; jaren en maanden, zullen nu een kleine steen, dan een andere uitnemen van dit lemen huis; en eindelijk zal de tijd de breedte van een fraaie deur uitwinnen, en zenden de gevangen ziel naar de vrije lucht in de hemel, en de tijd zal onze ijzeren boeien allengs door kleine deeltjes afvijlen, die nu op voeten en armen zijn, en zal de zwarigheden kaal en hol slijten en verteren, en die dan brengen tot niet; want ‘t geen ik gisteren leed, dat weet ik, zal nooit terugkomen om mij te kwellen. O dat wij iedere dag nieuwe hoop en nieuwe onderwerping konden uiten in Christus’ schoot! Want gewis, een gewicht van heerlijkheid wel gewogen (ja groeiende tot een ver uitnemender en eeuwig gewicht) zal ruim vergelden ‘t gewicht en de lengte van de lichte, besnipperde, en kortdurende kruisen. Onze wateren zijn maar eb en zij komen noch tot onze kin, noch tot het stoppen van onze adem. Ik mocht (indien ik van Christus ogen wilde lenen) droog land zien, en dat nabij. Waarom zouden wij dan niet lachen over de tegenspoed, en spotten met onze onlangs geboren en ras stervende beproevingen! Ik verblijd mij in de hoop van die heerlijkheid, die geopenbaard staat te worden; want ‘t is geen onzekere heerlijkheid, waar wij naar uitzien; onze hoop hangt niet aan zo’n ongetwijnde draad, of ik beeld het mij zo in, of het is waarschijnlijk; maar de kabel, het sterke touw van ons welgevestigd anker is de eed en de belofte van Hem, die eeuwige waarheid is; onze zaligheid is met Gods Eigen hand, en door Christus’ Eigen sterkte vastgemaakt aan de sterke pilaar van Gods onveranderlijke natuur, Mal. 3:6, Ik de Heere worde niet veranderd, en daarom zijt gij, kinderen Jakobs, niet verteerd. Wij mogen spelen, dansen en springen op onze waardige en onbeweeglijke Rotssteen; de grond is zeker en goed, en zal de schuddingen van de hel, en van de duivelen, en de wereldse aanvallen wel doorstaan. Och, kon het ons geloof harden tegen de hoge en trotse winden en golven, als onze zee geheel in vuur schijnt te staan! O hoe menigmaal laat ik mijn greep los! Ik kom soms tot zwemmen en half zinken; ik bevind dat de duivel in deze strijd het voordeel van de grond heeft. Want hij vecht op bekende grond in onze verdorven natuur; helaas dat ze hem een nabestaande bloedvriend is, en dat ze niet faalt, van ons lelijk aan te vallen. En hieruit is het, dat Hij die ten uiterste zalig maakt, en vele zonen tot de heerlijkheid leidt, steeds mijn zaligheid terecht brengt; twintigmaal ontrafel ik mijn hemel, en dan moet ik met mijn broddelwerk tot Christus komen, om Hem de moeite aan te doen, als het ware, dat Hij het weer terecht brengt, en Hij het rechte eind van de draad weer zoekt, en dat Hij mijn eeuwige heerlijkheid wederom met Zijn Eigen hand opwindt, en dat Hij mijn verdorven zaligheid weer terecht zet door een aanraking van Zijn heilige en genadige hand; gewis het is een moeilijke zaak, een dwaas kind te bewaren voor vallen, en builen in ‘t hoofd en van wenen over deze en die beuzeling, en van snel lopen, en van krankheid, en kinderziekten; eer hij door die alle geraakt, en uit de drek voortkomt, kost hij zijn bewaarders menige zwarte bekommering en moeilijkheid, en zo is een gelovige een moeilijk stuk werk voor Christus, en gelijk wij zeggen een kwalijk gesponnen klos; maar God zij gedankt, want menige verdorven zaligheid, en menige kwalijk gesponnen klos heeft Christus verbeterd, sinds Hij eerst de voogdijschap aannam voor het verloren menselijk geslacht. O, wat konden wij kinderen doen zonder Hem! Hoe ras zouden wij alles verderven! maar hoe minder gewicht er is op onze zwakke benen, en hoe meer wij leunen op Christus, onze sterke Rotssteen, hoe beter het voor ons is. Het is goed voor ons, dat Christus de zorg voor ons opnam; ‘t is onze hemel, dat wij veel gewichten en lasten op Christus leggen, en dat wij Hem alles maken, wat wij hebben, wortel en top, ‘t begin en ‘t eind van onze zaligheid. Heere, houd ons hier. Nu aan deze Voogd en rijke Heere beveel ik u. Houd vast, totdat Hij komt, en gedenk Zijn gevangene. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn en uw Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    61. Aan meester Willem Dalgleisch
    62. Eerwaarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb uw brief ontvangen; ik loof onze hoge en alleen wijze Heere, Die de strik gebroken heeft, die de mensen voor u gelegd hadden; ik hoop dat Hij u nu in Zijn huis zal houden, in spijt van de machten van de hel. Wie weet, of de straten van ons Jeruzalem nog niet vervuld zullen worden met jonge en oude lieden, met kinderen en zwangere vrouwen, en of zij geen wijngaarden zullen planten op de bergen van Samaria. Ik ben verzekerd, de raderen, gangen en bewegingen van deze arme kerk worden geschikt en geregeerd, niet gelijk mensen wilden, maar naar het welbehagen en de oneindige wijsheid van onze alleen wijze Heere. Ik ben hier wachtende in de hoop, dat mijn onnozelheid in deze eerwaardige zaak die wolk zal doen versmelten, die mensen over mij gehangen hebben. Ik weet, mijn Heere heeft Zijn Eigen twist met mij, en mijn schuim had deze hete smeltkroes nodig. Maar ik verblijd mij hierin, dat de schone, heerlijke waarheid, welker luister mijn Heere mij meer en meer opklaart, mij gezelschap houdt, en dat mijn zwakke pogingen, om mijn Meester te eren, in gasten tot Zijn huis te brengen, mij nu met vertroostingen verkwikken; en dat ik niet vrees een getuige in de hemel te missen, dat het mijn vreugde was, een kroon gesteld te krijgen op Christus’ hoofd in dit land. O, wat blijdschap zou ik hebben, mocht ik de wind zien keren tegen de vijanden van Christus’ kruis, en mocht ik mijn Heere Jezus wederom hersteld zien met de stem des lofs op Zijn Eigen vrije troon, en mocht ik weer onder ulieden gebracht worden, om de schoonheid van de Heere Zijn huis te zien! Ik hoop, dat volk zal zo slecht niet zijn, dat het zal lijden, dat mensen u van haar wegtrekken; en dat u ook middelen zult gebruiken om mijn plaats leeg te houden, en om mij weer terug te brengen tot het volk, aan welke ik Christus recht, en de wettige roeping van Zijn gemeente heb. Waarde broeder, laat Christus u meer en meer lief zijn; laat het winnen van zielen de top en de wortel, de bloem en ‘t pit zijn van uw vreugde en wensingen aan deze zijde van zon en maan, en op de dag wanneer de Heere de vier staken van deze lemen hut van de aarde zal uittrekken, en het laatste zand zal op ‘t punt zijn om neer te vallen in uw waakglas, en de Meester de dienstknechten van de wijngaard zal roepen om aan hen hun huur te geven, dan zult u ‘t beste van deze heerlijkheid van de wereld achten gelijk de kleuren van de regenboog, die niemand in zijn beurs of schatkist kan stellen. Uw arbeid en moeiten zullen u dan liefelijk toelachen. Mijn Heere heeft mij nu de bevinding, hoewel zwak en klein, gegeven, dat ons beste onthaal hier is honger; wij zijn maar aan Gods ondertafel in dit Lagerhuis, wij hebben reden om te verlangen naar de tijd van het avondmaal en naar de hoge tafel, boven in het hoge paleis. Deze wereld verdient niet meer dan het buitenhof van onze ziel. Heere verhaast het avondmaal van de bruiloft des Lams! Ik bevind het steeds vrede, deze tegenwoordige wereld als een oude afgezegde en verworpen minnaar te laten varen; mijn eten en drinken daarin is zoveel niet waard, dat ik niet zou walgen van de herberg, en dat ik mijn begeerten naar Christus niet zou oppakken, die ik naar de nietige schepselen daarin heb uitgezonden. Genade, genade zij u.

      Uw toegenegen broeder en Christus’ gevangene, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    63. Aan de heer van Cally
    64. Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang te horen hoe uw ziel vordert; ik heb dat vertrouwen, dat uw ziel Christus en de zaligheid behartigt. Ik bid u in de Heere, doe meer moeite en vlijtigheid om de hemel te krijgen dan de gewone soort van trage belijders, welke denken, dat hun eigen geloof en hun eigen Godzaligheid de beste is, omdat ze hun eigen is, en die zich tevreden stellen met een koude gewoonte en gang, met een besluit om zomer en winter te houden in die soort van belijdenis, welke de menigte en de tijden meest begunstigen, en die hun geloof steeds vormen en versnipperen en schaven, naar het ‘t best kan bestaan met hun zomerzon, en met een hele huid, en zo heet en koud in Gods zaken uitblazen, naar de gang van de tijden; dit is hun kompas, waarnaar zij naar de hemel zeilen, in plaats van een beter. Waarde en lieve heer, scheid uzelf af van dezulken en strek u ten uiterste van uw kracht en adem uit, in snel te lopen naar de zaligheid, en gebruikt geweld om Christus’ Koninkrijk te nemen. Het kost de Christus en al Zijn navolgers scherpe stortregens en heet zweet, eer zij op de top van de berg geraakten. Maar altijd wilde onze gemakkelijke natuur wel, dat de hemel aan de zijde van ons bed kwam als wij slapen, en dat ze bij ons neerlag, opdat wij in warme kleren naar de hemel mochten gaan; maar allen die daar kwamen, vonden op de weg natte voeten en scherpe stormen, die het vel van hun aangezicht haalden, en zij vonden veel op en neergaande moeilijkheden en veel vijanden op de weg. Het is onmogelijk, dat een mens zijn begeerlijkheden met zich naar de hemel kan nemen; zulke waren zullen daar niet welkom zijn. O, hoe node laten wij onze pakken en lasten varen, die ons hinderen onze loop met lijdzaamheid te lopen! ‘t Is geen klein werk, de natuur te mishagen en te vergrammen, opdat wij God mogen behagen. O hoe zwaar is het, een voet of een half taaltje af te winnen van onze eigen wil, van ons eigen vernuft, van ons eigen gemak en wereldse lusten, en zo onszelf te verloochenen en te zeggen: ‘t is niet ik, maar Christus, niet ik maar de genade, niet ik maar des Heeren Woord, niet ik, maar Christus’ gebiedende kracht als Koning in mij! O, wat een moeite en wat een dood is het voor de natuur, dat mij, mijzelf, mijn lust, mijn gemak, mijn achting, om te keren in mijn Heere, mijn Zaligmaker, mijn Koning en mijn God, mijns Heeren wil, mijns Heeren genade! Maar helaas, die afgod, dat hoerachtig schepsel, mij zelf, is de meesterafgod, waarvoor wij allen buigen. Wat deed Eva zich te misdragen, en wat slingert haar onbesuisd af tot de verboden vrucht, dan dat snode ding, zichzelf? Wat trok die broedermoorder, om Abel te doden? Dat wilde zichzelf. Wat dreef de oude wereld voort, om haar wegen te verderven? Wie dan zij zelf en haar eigen welgevallen? Wat was de oorzaak van Salomo’s vallen tot afgoden en vermenigvuldigen van vreemde vrouwen? Wat dan zichzelf, welke hij eerder wilde behagen dan God. Wat was de angel, welke David eerst ving en verstrikte in afgoderij, dan zijn eigen lust, en in doodslag, dan zijn eigen achting en eigen eer? Wat dreef Petrus aan om zijn Heere te verloochenen? was Het niet een deel van zichzelf en eigenliefde tot een hele huid? Wat deed Judas zijn Meester verkopen voor dertig zilverlingen, dan een eigenliefde, een afgod makende van het gierige zelf? Wat deed Demas afgaan van de weg van het Evangelie, om deze tegenwoordige wereld te omhelzen? Eigenliefde en liefde van winst voor zichzelf. Iedereen geeft de schuld van zijn zonden aan de duivel, maar de duivel, de huisduivel van een ieder, de huisduivel die eet en slaapt in ieders schoot, is die afgod, die alles doodt, is hij zelf. O welgelukzaligen, die zichzelf kunnen verloochenen en Christus in de plaats van zichzelf stellen! Och, dat de Heere gaf, dat ik niet had een mijzelf, maar Christus, noch mijn lust, maar Christus, noch mijn gemak, maar Christus, noch mijn eer, maar Christus! O zoet woord, Gal. 2:20: Ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij! Och, of een ieder wilde wegdoen zichzelf, zijn eigen, zijn eigen gemak, zijn eigen plezier, zijn eigen achting, en zijn eigen twintig dingen, zijn eigen honderd dingen, die hij opzet als afgoden boven Christus. Waarde heer, ik weet, u zult terugzien naar uw oude zelf, naar uw zelfslust en zelfsafgod, welke u in de lusten van de jonkheid hebt opgezet boven Christus. Geëerde heer, vergeef mij deze vrijheid van liefde. God is mijn getuige, dat het is uit een ernstige begeerte naar uw ziels eeuwig welvaren dat ik deze vrijheid spreken gebruik. Ik weet, uw zon is lager, en uw avondschemering en zonsondergang is nader, dan wanneer ik u laatst zag. Strijd om uw werk af te doen voordat de nacht komt, en om uw Christus te maken uw zelf, en om uw liefde en uw hart te gewennen aan de Heere. Sta nu bij Christus en bij Zijn waarheid, wanneer zovelen lelijk te kort blijken, en aan Hem vals zijn. Ik hoop, u hebt Hem en zijn waarheid lief, laat mij bij u vermogen, om u in Hem te bevestigen. Ik acht mijns Heeren zoet kruis meer, dan een kroon van goud en een vrij koninkrijk daarbij. Mijnheer, ik gedenk u in mijn gebeden bij de Heere, volgens mijn belofte. Help mij met uw gebeden, dat het uw Heere mocht gelieven, mij wederom onder ulieden te brengen met het Evangelie van Christus. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoetste Heere en Meester, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    65. Aan Johannes Gordon, van Cardones de Jonge
    66. Zeer geliefde in onze Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang uitstekend om te horen van de staat van uw ziel, die een breed deel heeft van mijn gebeden en zorgvuldige gedachten. Mijnheer, gedenk dat er een kostelijke schat en prijs hangt aan dit korte werk, daar u nu op bent: namelijk de eeuwigheid van wel of wee van uw ziel staat op het kleine punt, van uw wel of kwalijk besteed kort en snellopend uurglas. Zoek de Heere, terwijl Hij te vinden is; de Heere wacht op u, uw ziel is van geen kleine prijs; goud of zilver van zo grote uitbreiding, dat het de hoogste hemelen rondom zou bedekken, kan dezelve niet kopen. Dat u als anderen doen, en dat u vrij bent van openbare zonden, daar de wereld schande van spreekt, zal u niet naar de hemel brengen. Zoveel burgerlijkheid en landsbescheidenheid, als er zou liggen tussen u en de hemel, zal u niet een duimbreed opleiden boven de veroordeelde natuur, en daarom doe moeite, om de zaligheid te zoeken, en geef uw wil, verstand, humeur, en de groene begeerten van de plezieren van de jonkheid weg aan Christus, het is u niet mogelijk te weten, voor dat de ervaring het u leert, hoe gevaarlijke tijd de jonkheid is; hij is gelijk groen en nat hout, als Christus er vuur op werpt, zo ontsteekt het niet; daar is hier meer dan gewone moeite nodig, want de verdorven natuur heeft een goede heimelijke vriend aan de jonkheid; en het zondigen tegen ‘t licht zal uw kaars uit doen, en uw geweten verdoven, en meer deksels en vliezen, en minder gevoelen van schuld brengen, en als dat geschied is, dan is de duivel gelijk een dol paard, dat de breidel gebroken heeft, en met zijn rijder wegrent, waar ‘t hem lust. Leer te kennen, ‘t geen de apostel kende, de bedrieglijkheid van de zonde, poog ‘t gebed, en ‘t heilig gezelschap, en heilige samensprekingen uw vermaak te maken; en als dat vermaak inkomt, zo zult u allengs meer Christus’ zoetigheid ruiken, totdat uw ziel eindelijk over hoofd en oren in Christus zoetigheid is, dan zult u met de Heere opgenomen worden tot de top van de berg, om te kennen de verrukkingen van geestelijke liefde, en heerlijkheid, en voortreffelijkheid van een geziene, ontdekte, gevoelde en omhelsde Zaligmaker, en dan zult u niet bekwaam zijn, om uzelf van Christus los te maken, en uw ziel aan oude minnaars te verbinden, dan en nooit eerder, wanneer dan, zijn al de plaatsen, bewegingen, wandelingen, en raderen van uw ziel in een rechte toon en in een geestelijke gestalte. Maar indien deze wereld en de lusten van die uw vermaak zijn, zo weet ik niet wat Christus van u mag maken, u kunt geen stof zijn, om een vat ter ere en der barmhartigheid te zijn; zo waarachtig als de Heere leeft, duizendmaal duizenden zijn bedrogen geworden met zorgeloosheid, omdat God en de toorn, en ‘t oordeel hun niet vreselijk is; vrees steeds God, en de waarschuwingen van een bestraffend geweten; maak dat anderen Christus in u zien bewegende, doende, sprekende en denkende; uw daden zullen naar Hem ruiken, indien Hij in u is; er is een ingeven in de nieuwgeboren kinderkens van Christus, gelijk het ingeven van de natuur, welke de vogelen aanzet om hun nesten te bouwen en hun jongen op te brengen, en deze op die plaatsen, bossen, houten en woestijnen meer dan andere plaatsen te beminnen; de ingeving van de natuur maakt, dat een mens zijn moederland boven alle landen liefheeft. De ingeving van de vernieuwde natuur en bovennatuurlijke genade zal u leiden tot zulke en zulke werken, als om uw land daarboven lief te hebben, om te zuchten dat u met uw huis zonder handen gemaakt, mocht bekleed worden, en om uw geleende gevangenis hier beneden te noemen een geleende gevangenis, en om daarop te zien als een knecht en als een vreemdeling; en het oog en aanzien van een vreemdeling is een smadend en ongenoeg beschouwen van zijn oog,—zijn hart, zijn oog naroepende: foei, foei, dit gelijkt mijn land niet. Ik beveel u, dat u iedere week de een of anderen feil verbetert, en een zonde of een deel daarvan aflegt iedere dag, als van toorn, gramschap, begeerlijkheid, onmatigheid, opdat u te lichter het overblijfsel van uw verdorvenheid meester wordt. God heeft u een vrouw gegeven; bemin haar en laat haar borsten u verzadigen, en om des Heeren wil drinkt geen water dan uit uw eigen bornput, vreemde putten zijn vergif. Poog een nieuwe weg te gaan tegen uw verdorvenheid, te leren van de man Gods, M. W. D. of van andere dienstknechten Gods; slaap niet gerust, voordat Hij u vindt in dat geval, dat u de dood in het aangezicht durft zien, en uw ziel wagen op de eeuwigheid. Ik ben verzekerd, dat vele ellen duimbreedten van de korte draad van uw leven voorbij zijn, sinds ik u zag; en die draad heeft een eind, en u hebt geen handen om een knoop te maken, en om een dag of vingerbreed bij zijn eind te doen. Wanneer ‘t gehoor en ‘t gezicht en de buitenwallen van het lemen huis neervallen zullen, en het leven het belegerde lemen kasteel zal overgeven aan de dood en ‘t oordeel, en u bevinden zult dat uw tijd is teneinde en uitgelopen, welke gedachten zult u dan hebben van uw afgodplezieren, die mogelijk nu zoet zijn? Welk geschenk of huur zoudt u dan wel geven voor des Heeren gunst? En welke prijs zoudt u dan wel willen geven voor vergeving? Het was niet verkeerd te denken: neemt, dat ik een oordeel van verdoemenis kreeg, en moest in een oven van vuur en sulfer gaan? Neemt, het kwam hiertoe, dat ik geen deel zal hebben dan de uiterste duisternis? En neemt, ik werd hiertoe gebracht, dat ik verbannen werd van de tegenwoordigheid Gods, en overgegeven werd aan Gods sergeanten, de duivel en de macht van de wrede dood? Stel uw ziel bij veronderstelling in zo’n geval, en merk, welk een schrik zou u aangrijpen, en wat zoudt u dan achten het behagen van uzelf in de weg van de zonde? O waarde heer, om des Heeren wil, ontwaak, om rechtvaardig te leven, en heb uw arme ziel lief, en nadat u deze mijn brief gezien zult hebben, zegt bij uzelf: de Heere zal rekenschap zoeken van deze waarschuwing, die ik ontvangen heb. Geef Christus huisvesting in uw huisgezin; ontvang geen vreemde huurling voor uw Herder. Ik wens een zegen over uw kinderen. Genade zij met u.

      Uw wettige en liefhebbende herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    67. Aan mijnheer Boyd
    68. Mijn zeereerwaarde en goede heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij uw HoogEdelheid. Uit het waardige rapport, dat ik hoor van uw HoogEdelheids ijver voor dit verdrukte en onderdrukte Evangelie, zo neem ik de vrijmoedigheid om aan uw HoogEdelheid te schrijven, biddende u om de ontfermingen Gods, om de eer van uw koninklijke en vorstelijke Koning Jezus, om de droefheid, tranen en verwoesting van uw verdrukte moederkerk, om de vrede van uw geweten en uw blijdschap in de dag van Christus, dat uw HoogEdelheid wilde voortgaan in de sterkte uws Heeren en in de kracht van Zijn macht, om u op te wekken tot bescherming van de gevallen eer van uw Heere Jezus. O gezegende handen voor eeuwig, om nog eens de kroon op Christus’ hoofd te stellen in Schotland! Ik durf in de Naam van onze Heere beloven, dat dit de pilaren en staken van uw eerwaardig huis zal vaststellen op de aarde, indien u in Christus’ hand (op geestelijk gevaar) leent en ten pand stelt uw leven, staat, huis, eer, achting, middelen, vrienden, gunst van mensen (al waren ‘t kortingen met drie kronen) mits dat u getuigenis mag geven, en u kwijten als een kloekmoedig held aan een prins van uw zaligheid, tot uitzuivering van Zijn tempel en tot uitdrijving van de heersachtige Diotrefessen, tijddienende Demassen, verdorven Hymeneussen en Filetussen en andere zulke ossen, die met hun drek de tempel des Heeren vuil maken. Roept Christus nu niet: wie wil Mij helpen? Wie wil met Mij uitkomen, om met Mij part en deel te nemen in de eer van Mijn overwinning over deze Mijn vijanden, die gezegd hebben: wij willen niet, dat Deze over ons heerst? Mijn zeereerwaarde en lieve heer, voeg u, voeg u, gelijk u doet, met Christus, Hij is u en uw nakomelingen meer waard, dan meibloemen van deze wereld, verwelkende rijkdommen en eer, die weg zullen gaan als rook, en verdwijnen in een nachtgezicht en zullen in een half uur, na het blazen van de bazuin van de archangel, liggen in witte as. Laat mij uw HoogEdelheid bidden, dat u die slip van het tijdsgordijn optrekt, en inziet door dit venster in de grote en eindeloze eeuwigheid, en dat u merkt, of een wereldse prijs (neemt, deze kleine ronde lemen kloot van deze asachtige en slikkerige aarde, de stervende afgod van de dwazen van deze wereld, was geheel de uwe) gegeven kan worden voor een toelaching van Christus’ goddelijk en zielsverrukkend aangezicht, in die dagen, wanneer de lendenen en knieën van duizendmaal duizenden al bevende zullen staan voor Christus, schreeuwende en hun gebed doende tot de heuvelen en bergen om op hen te vallen en zich te verbergen voor het aangezicht des Lams. O, hoevelen zouden wel in die dagen heerlijkheden en koninkrijken willen verkopen en kopen voor Christus! Maar och, de markt zal gesloten en al eer geëindigd zijn. Uw HoogEdelheid heeft nu een gelukkige gelegenheid om ‘t hof te winnen bij de Vorst van de koningen der aarde. Hij Zelf weende, de waarheid onderdrukt en gevallen op de straten, en een verdrukt Evangelie, Christus’ bruid met waterige ogen en beroofd in haar sluier, het haar hangende om haar ogen, gedwongen om in een gescheurd kleed te gaan, de gebannen, afgezette en gevangene profeten Gods, die de gunst niet hebben van vrijheid, om in zaken te profeteren, die allen, zeg ik, roepen om hulp. Vrees niet voor lemen wormen, de mot zal hen eten als een kleed. Laat de Heere uw Vreze zijn; Hij is met u en zal voor u strijden; zo zult u de zegening van degenen, die stonden te vergaan, op u doen komen; en u zult het hart van deze uw moederkerk doen zingen van vreugde. Het Lam en Zijn heirlegers zijn met u, en de koninkrijken van de aarde zijn des Heeren. Ik ben verzekerd, er is geen ander Evangelie, en geen andere zaligmakende waarheid, dan waarvoor u nu strijdt. Ik durf mijn hemel en zaligheid daarop wagen, dat dit de enige zaligmakende weg is ter zaligheid. Genade, genade zij met uw HoogEdelheid.

      Uw lloogEdelheids allergehoorzaamste dienaar in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    69. Aan Robbert Gordon, burgemeester van Air
    70. Zeergeëerde Heere!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik verlang van u te horen. Onze Heere is met Zijn verdrukte kerk, zodat deze brandende doornbos niet tot as verbrand is. Ik weet, dat onderwerpend wachten op de Heere eindelijk zal doen rijpen de vreugde en verlossing van de Zijnen, die waarlijk gelukzalige opwachters zijn: wat is de dorre en misdragende hoop van die allen, die niet in Christus zijn, dan beschaamdheid en wind? O hoe jammerlijk en ellendig zijn de kinderen van deze wereld bedrogen, welker wijn hun thuis komt als water, en hun goud als koper en tin! En wat een wonder dat hoop, op zand gebouwd, valt en zinkt? Het was ons allen goed, de verloren, verdorde en verwelkte hoop te verlaten, die wij gehad hebben op het schepsel, en laat ons van u afkomen en drinken uit onze eigen put, de fontein van de levende wateren, en bouwen onszelf en onze hoop op Christus onze Rotssteen. Maar helaas, die natuurlijke liefde, die wij hebben tot dit geleende huis, waarin wij geboren zijn, en die lemen stad, die ijdele aarde, hebben het ruimste deel van ons hart! Onze arme magere en ledige dromen van vertrouwen op iets buiten God, reiken op en neer tot de ondeugende en slechte schepselen. God mag van ons zeggen, gelijk Hij zeide, Amos 6:13: Gij zijt blijde over een nietig ding. Gewis, wij spinnen met moeite een spinnekop zijn web, en bouwen ons verrot en wankelend huis op een leugen, valsheid en ijdelheid. O, wanneer zullen wij leren hogere gedachten te hebben dan zon en maan, en leren onze vreugde, hoop, vertrouwen en onze zielsbegeerten opzien naar ons beste land, en neer te zien naar de lemen tenten, die opgezet zijn voor een nachtlogement of twee, in dit onbekende land, en lachen over onze kinderlijke begrippen en inbeeldingen die onze vreugde zuigen uit schepselen, wee, droefheid, verlies en smart. O zoetste Heere Jezus! O schoonste Godheid, o Bloem van mensen en engelen, waarom zijn wij zo vreemd en van ver zulke aanschouwers van uw heerlijkheid? O het was onze gelukzaligheid voor eeuwig, zo God een pest, een buil, een melaatsheid wilde werpen op ons deel van deze grote hoer, die schone en welopgesmukte wereld, opdat het leem ons niet langer bedriegen mocht. Maar o, dat God liever onze hoop hier verbrandde en verteerde, dan dat onze hoop zou leven om ons te verbranden! Helaas, Christus’ verkeerde zijde, om zo te spreken, Zijn zwarte zijde, Zijn lijdende zijde, Zijn kale rok, Zijn noden, Zijn verongelijkingen, en de onderdrukkingen van de mensen Hem aangedaan, zijn gekeerd naar de mensen hun ogen, en zij zien Christus’ beste en schoonste zijde niet, noch Zijn liefelijk aangezicht en schoonheid, waarover mensen en engelen zich verwonderen. Mijnheer, leen uw gedachten aan deze dingen, en leer deze wereld verachten, en uw ogen en hart afkeren van te beschouwen de gemaskerde schoonheid van alle dingen onder de wet en ‘t oordeel van de tijd. Zie Hem die onzienlijk is, en zie Zijn onzienlijke dingen, verschuif het gordijn, en zie met goedkeuren en verlangen naar een koninkrijk, dat onbesmet en onverwelkelijk is, dat in de hemelen voor u bewaard wordt. Dit is uw moeiten, uw zielszweten en zwoegen, en zoeken nacht en dag waardig. Het vuur zal over de aarde en over al wat er in is vliegen, namelijk het verderf van de Almachtige. Foei, foei, die hoop, welke aan de wortel zal verdroogd worden! Foei die dronken pachtovereenkomsten, en het dronken en dolle verbond, dat de zondaars met dood en hel maken na hun glazen, en als de zielen van de mensen uitzinnig dronken zijn van de liefde van dit wetteloze leven! Zij menen een nest voor hun hoop te maken, en zij nemen kwartieren en voorwaarden van hel en dood, dat zij gemak, lang leven en vrede zullen hebben; en in de morgenstond, als de laatste bazuin hen zal opwekken, hebben ze berouw van de koop. Het is tijd en hoog tijd voor u, aan de dood en aan uw rekening te denken, en te gedenken, wat u bent en waar u wezen zult voor het jaar onzes Heeren 1700. Ik hoop, u denkt hieraan; wek uw ziel, en trek ze terzijde van het gezelschap, met welk zij is, en fluister haar in ‘t oor het nieuws van de eeuwigheid, dood, oordeel, hemel en hel. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    71. Aan Alexander Gordon, van Earlestown
    72. Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Het is waarschijnlijk, indien gijlieden, de lagere en hogere adel van deze natie, op de straten te voorschijn komt voor de Heere, dat Hij nu Zijn kudde zal verlossen en vergaderen en redden Zijn schapen uit de handen van de wrede en harde heren, die over hen geheerst hebben met geweld. O dat mijn ogen mochten zien, dat het maanlicht keerde tot het licht der zon! maar ik vrees steeds de twist van een gebroken verbond, waarin Schotland staat voor de Heere. Hoe het ook zij, dit erken ik voor de wereld, de tabernakel van de Heere zal wederom zijn in het midden van Schotland, en de heerlijkheid van de Heere en zal wonen in schoonheid, gelijk het licht van vele dagen ineen, in dit land. O, wat kon mijn ziel eerder wensen naast mijn Heere Jezus, terwijl ik in dit vlees ben, dan dat Christus in Zijn koninkrijk groot mocht zijn onder Joden en Heidenen, en dat de eilanden (en onder die het bevolkte en verduisterde Brittanje) de heerlijkheid moesten hebben van een middagzon! Och, dat ik iets had (ik wil mijn deel aan Christus niet uitzonderen) dat ik mocht verzetten en te pand leggen, om zo’n heerlijkheid te rantsoeneren en te kopen voor mijn hoogste en Koninklijke Prins, mijn zoete Heere Jezus! Mijn arme kleine hemel was wel besteed, indien zij voor eeuwig kon te pand staan, om de heerlijkheid van mijn Heere hoog te zetten. Maar ik weet, Hij behoeft van mijn hand geen loon noch huur; ja ik weet, indien mijn eeuwige heerlijkheid in haar gewicht alleen kon overwegen al de eeuwige heerlijkheid van de zalige engelen, en van al de geesten van de volmaakt rechtvaardigen, die verheerlijkt zijn en nog verheerlijkt zullen worden, och helaas! hoever ben ik verbonden, om die voor Christus te verlaten en over te geven, mits dat Hij daardoor werd verhoogd, boven tienduizend maal duizenden miljoenen van hemelen! O, dat Zijn Koninkrijk mocht komen! O, dat al de wereld voor Hem wilde buigen! O, gezegende handen, die de kroon op Christus’ hoofd in Schotland zullen zetten. Maar helaas, ik kan nauwelijks verlof krijgen, om mijn liefde op Hem uit te laten. Ik vind geen wegen om mijn hart op Christus te uiten; en mijn liefde, die ik met mijn ziel op Hem besteed, schijnt te sterven in mijn hand; en ik acht het geen kinderspel, met Christus’ liefde uitgehongerd te worden; Hem te beminnen en Hem te missen, mist weinig van een hel. Gewis, Hij weet, hoe mijn blijdschap in Hem groeien zou van een kleine beek tot een grote zee, indien ik zoveel van liefde had, en zo’n wijde ziel, om die te bevatten, totdat ik riep: Houd op, Heere, niet meer. Maar ik bevind, Hij wil niet dat ik mijn eigen uitdeler, of mijn eigen kiezer zal zijn. Christus houdt de sleutelen van Christus, om zo te spreken, en van Zijn Eigen liefde, en Hij is een wijzer Uitdeler dan ik vatten kan. Ik weet, er is meer in Hem, dan ‘t geen mij zou doen overlopen, gelijk een zee, die aan al haar oevers vol is. Ik zou voor eeuwig gelukkig zijn, mocht ik maar verlof krijgen, om benevens Christus en Zijn liefde te staan, en daarin zien, neemt, al was mij verboden te naderen, te raken of te omhelzen, te kussen, of mijn zondig hoofd daaraan te zetten, en mijzelf dronken te drinken aan dat beminnelijke. God zendt mij ‘t geen ik hebben wil, want ik zie nu waarlijk klaarder dan voordeze, onze dwaasheid, in het drinken van dode wateren en in de hoer te spelen met onze eigenliefde omtrent de leeglopende fonteinen en gebroken bakken van schepselen, die van gisteren zijn, welke de tijd zal boeten met de straf van hun wezen en natuurlijke versiersels te verliezen. O wanneer een zielsliefde jankt, om zo te spreken, naar God, en als Christus in zijn peilloze en grondeloze liefde, schoonheid en voortreffelijkheid komt, en die liefde verwakkert en opwekt, wat kan de hemel zijn, indien dit geen hemel is! Gewis, dit weinigje van slechte, nauwe en korte liefde van herborene zondaars, was tot geen ander eind geboren, dan om te ademen, te leven en te lieven, en te wonen in de schoot en tussen de borsten van Christus. Waar is er een bed of woonplaats voor de liefde van de heiligen, dan Christus? Och, dat Hij ons van onze handen wilde nemen; want noch wij, noch de schepselen kunnen wettig de liefde winnen of beërven. Christus en niemand dan Christus is Heere en Eigenaar daarvan. Och helaas, hoe beklaaglijk is het, dat zoveel van onze liefde Hem voorbijgaat! Och, maar wij zijn snode verkwisters van onze zielsliefde. Ik weet, het is de diepte van de grondeloze en ondoorzoekelijke Voorzienigheid, dat de heiligen worden verdragen van God af te hoereren, en dat hun liefde gaat op de jacht, daar God weet, dat ze op de tijd van het avondmaal niet daarvan zal genieten. De vernieuwden wilden het wel anders hebben, en waarom is het zoo; aangezien onze Heere ons bewaren van slaperigheid, wankeling of suizeling, of van allerlei val? Onze begeerten, hoop ik, zullen de volmaaktheid ontmoeten; maar God wil hebben, dat onze zonden een ambtshuis zullen zijn voor Gods genade; en Hij heeft de zonde gemaakt een stof van de boete, en straf van ‘t bloed van Gods Zoon; en alhoewel de zonde onze droefheid behoort te zijn, zo is er toch een soort van berusten en tevredenheid over Gods beschikking vereist, dat er in ons zo’n ding is als zonde, waarop de barmhartigheid! vergeving, heling en genezing in onze zoete Medicijnmeester; een veld mocht vinden om op te werken. O, wat een diepte is hier, die een geschapen vernuft niet kan bevatten! Hoe ook de zaken gaan, het is onze gelukzaligheid, dagelijks nieuwe grond te winnen in Christus’ liefde, en dagelijks een nieuw deel daarvan te verkrijgen, en overwinning tot overwinning te doen, totdat onze Heere Jezus en wij elkaar zo na zijn, dat de Satan niet een stro of draad tussen ons zal inbrengen. En mij belangende, ik heb geen groter vreugde in mijn welbegunstigde banden voor Christus, dan dat ik weet, dat de tijd Hem en mij zal samen stellen; en dat mijn liefde en verlangen ruimte en vrijheid heeft in ‘t midden van mijn banden en vijanden (van welke hier niet weinigen zijn van allerlei slag) om de landpalen en uiterste kusten van mijn Heere Jezus Zijn land te bezoeken, en immers van veraf en duister het land te zien, dat mijn erfenis zal zijn en dat van mijn Heere Jezus is door recht van geboorte en overwinning. Ik durf bekennen voor allen, die God kennen, dat de heiligen de lengte en breedte van het zoete onderpand en van de zoete groene schoven niet kennen, die voor de oogst inkomen, welke wij aan deze zijde van ‘t water mochten hebben, indien wij meer moeite deden; en dat wij allen naar de hemel gaan met minder onderpand en met lichter beurzen van de gehoopte som, dan wij anders mochten hebben, indien wij meer moeite deden, om verder tot Christus in te geraken, in deze vreemdelingschap van ons afwezen van Hem. Genade, genade en heerlijkheid zij uw deel.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    73. Aan Johannes Lawrie
    74. Lieve Broeder!

      Ik ben bedroefd dat u of zo velen in dit koninkrijk van mij, een leeg riet, zoveel zoudt verwachten, waarlijk ik ben een ondeugend en arm mens. Maar indien het geraas van mijn Heere Jezus Zijn ijzeren ketenen op benen en armen, konden doen klinken de hoge lof van mijn koninklijke Koning, Wiens gevangene ik ben, o hoe zou mijn vreugde overlopen! indien mijn Heere aan een ziel stichting wilde toebrengen door mijn banden, ik was tevreden. Maar ik weet niet, wat ik kan doen aan zo’n vorstelijke en schone Welbeminde. Hij is ver bij mij ten achteren; kleine dank is ‘t mij te zeggen tegen anderen, de wind blaast op mij, die maar verwelkte en dorre beenderen ben. Maar aangezien u wilt, dat ik aan u zal schrijven, zo zeg ik, of help mij, Christus te verhogen wegens Zijn overlopende liefde, omdat de hitte van Zijn zoete adem een bevroren hart heeft doen smelten, of anders acht ik niet, dat u iets doet voor een gevangene. Ik ben ten volle bevestigd, dat het is de eer van onze Wetgever, waarvoor ik nu lijd. Ik schaam mij niet, brieven van aanbeveling uit te geven van Christus’ liefde aan zovelen, als de Heere Jezus en Zijn kruis zullen verhogen; indien ik deze zeeweg naar de hemel niet had gezeild, maar de landweg had genomen, gelijk velen, ik zou Christus’ zoetigheid in zo’n maat niet gekend hebben; maar waarlijk, laat niemand mij danken, want ik heb Christus’ wind op mij niet doen waaien, Zijn liefde kwam op een verwelkt schepsel, of ik wilde of niet, en nochtans door te komen veroorzaakte zij, dat ik ze verwelkomde. Een ijzeren hart en ijzeren deuren zullen Christus niet uithouden, ik geef Hem verlof, ijzeren sloten op te breken, en in te komen, en dat is ‘t al; en nu weet ik niet, of mij meer pijnigt de smart van de liefde wegens ‘t missen van bezitting, of de droefheid, dat ik Hem niet behoorlijk dank, doch beide die dingen werken op mij. Wat het eerste belang, o dat Hij wilde komen, en verzadigen de verlangende ziel, en vervullen de hongerige ziel met dat goede! Ik weet wel, mijn schuldigheid kan een hinderpaal in zijn weg zijn, maar Hij is God, en gereed om te vergeven. En aangaande het andere, ‘t smart, ‘t smart mij, dat ik geen hart kan vinden, om mijn onwaardige kleine liefde weer terug te geven voor Zijn grote zee vol van liefde aan mij! O, dat Hij mij dit stuk van dankbaarheid wilde leren! O dat ik verlof kon hebben om door het gat van de deur in te zien, om Zijn aangezicht te beschouwen, en Zijn lof te zingen! Of kon ik een van Zijn kamervensters openbreken, om in te zien op Zijn vermakende schoonheid, totdat mijn Heere meer zendt! Een weinig gemeenschap met Hem, een van Zijn liefdelonken zou mijn begonnen hemel zijn. Ik weet, Hij is niet heerszuchtig, ook is de Bruidegomsliefde niet trots, hoewel ik zwart, en niet beminnelijk, en Hem onwaardig ben. Ik wilde maar verlof, en tegelijk genade verzoeken, om mijn liefde op Hem ten koste te leggen. Ik raad u, dat u hoge gedachten hebt van Christus, en van de vrije, vrije genade, meer dan u tevoren gehad hebt, want ik weet, dat Christus onder ons niet bekend is; mij dunkt, ik zie nu meer van Christus, dan ik ooit zag, en nochtans zie ik maar weinig van ‘t geen mocht gezien worden. O dat Hij het gordijn wilde verschuiven, en dat de Koning uit Zijn galerij en Zijn paleis wilde komen, opdat ik Hem mocht zien! Christus’ liefde is een jonge heerlijkheid, en een jonge hemel; het zou de pijnen van de hel verzachten, daarmede vervuld te zijn. Wat zou ik weigeren te lijden, indien ik maar een dronk van liefde kon krijgen, naar de begeerte van mijn hart! O wat prijs kan er voor Hem gegeven worden! Engelen kunnen Hem niet opwegen! O Zijn gewicht, Zijn waardigheid, Zijn zoetheid, Zijn overklimmende schoonheid! Indien de engelen en mensen wilden komen en bezien die grote en vorstelijke, hun laagte zou nooit Zijn diepte, en hun engte zou nooit Zijn breedte, hoogte, en lengte bevatten. Indien tien duizendmaal duizend werelden van engelen geschapen waren, zij mochten zich alle vermoeien in zich te verwonderen over Zijn schoonheid, en wederom beginnen, om zich van nieuw aan te verwonderen. O dat ik nabij Hem mocht geraken, om Zijn voeten te kussen, Zijn stem te horen, en de reuk Zijner oliën te rieken! Maar och helaas, ik heb weinig, weinig van Hem; doch ik verlang naar meer; gedenk mijn banden, en help mij met uw gebeden; want ik zou mijn droeve uren niet willen ruilen noch wisselen met de vreugde van mijn fluwelen tegenpartijders. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 10 juni, 1637

       

    75. Aan meester Jacobus Fleming
    76. Eerwaarde en beminde in onze Heere!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik heb uw brief ontvangen, die mij verkwikt heeft in mijn banden. Ik kan niet nalaten, mijn lieve broeder, u te betuigen, wat zoetigheid ik vind in onze Meester Zijn kruis, maar helaas, wat kan ik of doen of lijden voor Hem! Indien ik alleen zoveel levens had als er druppelen regens zijn geweest sinds de schepping, ik zou deze te weinig achten voor die Lieflijke, onze Welbeminde, maar mijn pijn en mijn droefheid is boven mijn lijden, dat ik geen wegen vind, hoe de lof van Zijn liefde aan anderen voor te stellen. Ik ben niet bekwaam, om door tong, pen, of lijden velen te verwekken, om op Hem te verlieven. Maar Hij weet, die ik graag dien in de Geest, wat ik wel wilde doen en lijden door zijn kracht, mits dat ik zo mijn Heere Jezus mocht liefelijk en zoet maken aan vele duizenden in dit land. Ik reken het onder Gods wonderen, dat Hij enige lof of heerlijkheid of enig getuigenis voor Zijn eerwaarde zaak wil nemen van zo’n verloren zondaar als ik ben. Maar als Christus werkt, zo behoeft Hij niet te vragen, door wie Hij wil heerlijk worden. Ik weet, omdat Zijn heerlijkheid in ‘t begin niet arm scheen, om zo’n schoon huis op te zetten voor mensen en engelen, en om zoveel heerlijke schepselen te stellen, om Zijn goedheid, macht en wijsheid uit te roepen; indien ik tot as verbrand werd, Hij kon uit de rook en stof van mijn verbrand lichaam heerlijkheid voor Zichzelf verwekken. Zijn eer is Zijn einde, och, dat ik mij met Hem kon voegen, om het mijn einde te maken! Ik zou die gemeenschap met Hem zoet en heerlijk achten. Maar helaas, weinigen weten de schuldigheid die aan mijn zijde is, het is een wonder, dat deze goede zaak niet meer verdorven en mismaakt is in mijn vuile handen. Maar ik verblijd mij in deze, dat mijn zoeten Heere Jezus iets te doen heeft gevonden, namelijk een gerede markt voor Zijn vrije genade, en onvergelijkelijke en weergaloze barmhartigheid in mijn gebrek. Alleen mijn walgelijke snoodheid, en mijn noden hebben mij geschikt gemaakt voor Christus, en voor de rijkdom van zijn heerlijke genade. Hij moest mij voor niet nemen, of anders mij gemist hebben. Weinigen weten de ongeziene en geheime rekeningen tussen Christus en mij; nochtans Zijn liefde, Zijn grenzeloze liefde wilde niet wegblijven, noch thuis blijven bij Hem; nochtans verwelkom ik die niet naar behoren, wanneer zij komt, zonder dat er om gezonden is, en zonder beloning. Hoe blij is mijn hart, dat u schrijft, dat u begerig bent, u met mij te voegen in prijzen, want ‘t is liefde, een bankroetier zijn schulden te helpen betalen. Maar als zij mij allen geholpen hebben, zo zal mijn naam nog in Zijn rekenboek onbetaald staan onder tienduizend maal duizenden sommen. Maar het verlicht mijn hart, dat Zijn lieve dienstknechten van mijn schulden willen spreken tot zo een zoete Schuldheer. Ik wenste, dat Hij mij in Zijn Eigen weegschaal wilde leggen, en mij wegen, indien ik niet graag voor mijn ziel en voor vele anderen een feest wilde gemaakt hebben van Zijn grenzeloze liefde. Een ding weet ik; wij zullen allen niet bekwaam zijn om met oog, hart of tong nabij Zijn uitnemendheid te komen, want Hij is boven alle geschapene gedachten. Alle volkeren zijn voor Hem als niet, en minder dan niet; Hij zit op de omtrek des hemels, en de inwoners van de aarde zijn als sprinkhanen voor Hem. O dat de mensen Hem wilden prijzen! Gij klaagt over uw bijzondere gelegenheid. Helaas, ik ben de man niet, die tot zo één als u bent spreken kan; ik weet, dat al de zoete tegenwoordigheid, die ik in deze stad gehad heb voor deze zaak is, opdat ik het aan anderen mocht uitdrukken en bekendmaken; maar nooit vind ik mijzelf nader bij Christus en bij die Koninklijke en Vorstelijke dan na een groot gewicht en gevoelen van dodigheid, en genadeloosheid. Ik oordeel, dat ‘t gevoelen van onze noden, als wij tegelijk hebben een rusteloosheid, en een soort van geestelijke ongeduldigheid, onder dezelve, en wij een geraas kunnen maken, omdat wij Hem missen, Die onze ziel lief heeft, is datgene, ‘t welk een open deur voor Christus maakt; en als wij menen, dat wij achterwaarts gaan, vanwege dat wij dodigheid voelen, zo gaan wij voorwaarts; want hoe meer gevoelen, hoe meer leven, en geen gevoelen geeft bewijs van geen leven; daar is geen zoeter gemeenschap met Christus, dan onze wonden en zweren tot Hem te brengen; maar wat mij aangaat, ik ben beschaamd wegens Christus’ goedheid en liefde, sinds de tijd van mijn banden: want ‘t heeft Hem geliefd, nieuwe schatten van liefde en van gevoelde zoetigheid te openen, en mij te geven bezoek van liefde, en toegang tot Hem zelfs in dit vreemde land. Ik zou een volle verzadiging van Zijn liefde achten een jonge en groene hemel; en als het Hem gelieft te komen, en ‘t getij is ingekomen, en de zee is vol en de Koning en een arm gevangene zijn samen in het wijnhuis, dan is het zwarte hout van het kruis zo zwaar niet als een veer. Ik kan niet, ik mag niet anders, dan aan Christus een eerwaardig en heerlijk getuigenis geven. Ik zie, de Heere kan door de troepen van Zijn vijanden rijden, en triomferen in het lijden van de Zijnen, en dat deze blinde wereld niet ziet, dat het lijden is Christus’ wapentuig, waarin Hij overwinnende is: en zij die met Zion strijden, zien niet, wat Hij doende is, als zij gezeten zijn, om te werken als ondersmeden en knechten, tot het werk van de heiligen te louteren (Satans hand is ook door hen aan het smelten van onze Heere Zijn vaten van de barmhartigheid) en hun ambt in Gods huis is, de vaten voor de Koning Zijn tafel te schuren en te reinigen. Ik verwonder mij niet, dat ik hen zie triomferen, en gemakkelijk zitten in Zion; onze Vader moet Zijn roeden opleggen, en ze zorgvuldig bewaren tot Zijn Eigen gebruik; onze Heere kan geen vuur in Zijn huis missen; zijn haard is in Zion, en zijn vuur te Jeruzalem, maar weinig weten de tegenpartijders de raad en gedachten van de Heere. En belangende uw klachten over uw predikdienst, ik acht nu al wat ik deed te weinig. Recht uit te gaan, vrijmoedigheid, wachthouding, en getrouwheid zullen opkomen in uitnemend wijde vertroostingen in uw lijden; de lammeren van Christus te weiden in bijzondere bezoekingen, en catechiseren en arbeidzaam prediken, en klaar, oprecht, en vrijmoedig waarschuwen van de kudde, is de krans van een die lijdt. O tienduizend maal overgelukkig zijn zij, die van Christus geëerd worden, om getrouw en arbeidzaam te zijn, in een bruid voor Christus te vrijen. Mijn lieve broeder, ik weet, u denkt hier meer aan dan ik kan schrijven; en ik verblijd mij, dat uw voornemen is, uw verongelijkte Meester in des Heeren kracht te volgen, en uit te komen, en uzelf Christus’ knecht te noemen, wanneer zo velen Hem nu verloochenen, als vrezende, dat Christus voor Zichzelf en voor hen niets doen kan. Ik ben voor eeuwig verloren, of deze, deze is de weg tot de zaligheid, ja, deze weg, die zij ketterij noemen, daar de mensen nu mee spotten en lachen. Ik ben nu bevestigd, dat Christus Zijn dienstknechten hun lijden zal aannemen voor goed, die Hem staan in de dag van zijn verschijning, en dat Hij binnenkort ons zal overkomen, en de mensen zullen in al hun zwart en wit gebracht worden, voor God, de engelen en de mensen. Onze Meester is niet ver af. Och, konden wij wachten, en getrouw zijn! De goedwilligheid van Hem, die in het braambos woont, de tere gunst en liefde, de genade van onze Heere Jezus Christus zij met u. Help mij met uw gebeden, en begeer mijnentwege van de andere broederen, dat zij moed nemen voor hun Meester.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 15 augustus 1637

       

    77. Aan meester Johannes Meine
    78. Waarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb te lang uitgesteld, uw brief te beantwoorden, maar andere bezigheid hield mij op. Ik ben hier wachtende of de schone wind in Christus’ zeilen zal keren in Schotland, en of de verlossing zal uitbreken voor deze bewolkte en verduisterde kerk. Och, dat wij door gebeden en smekingen te dat einde konden aanhouden bij onze Heere! Ik weet, Hij heeft Zijn laatste vonnis tegen dit land niet gegeven. Ik heb weinig van Christus in deze gevangenis, dan zuchtingen, verlangen en begeerten. Al mijn kapitaal van Christus is enige honger naar Hem, en ik durf evenwel niet anders zeggen, of ik ben rijk in deze, mijn geloof en hoop en heilige praktijk van nieuwe gehoorzaamheid zijn nauwelijks waardig dat men er van spreekt. Maar geloofd zij mijn Heere, die mij aanneemt, zo slecht; snood, licht en onvolmaakt als ik ben. Ik zie, dat Christus met mij niet wil dingen, noch op Zijn punt staan, maar Hij komt in door de brede zijde, zonder plichtpleging of vurigheid, om een arm verloste Zich Eigen te maken. O, dat ik kon leven op Zijn ademen, en kussen, en omhelzen, en op de hoop van mijn ontmoeting en de Zijne, wanneer er geen minnebrieven tussen ons zullen gaan. Maar Hij zal dan Zelf de Bode zijn. Maar aan onze zijde wordt lijdzaamheid vereist, totdat de zomervrucht in de hemel voor ons rijp is; zij is in haar ontspruiten; maar er zijn veel dingen te doen, voordat onze oogst komt. En wij nemen dat kwalijk aan, en kunnen nauwelijks verdragen, dat wij ons papieren aangezicht zetten tegen een van Christus’ stormen, en dat wij naar de hemel gaan met natte voeten, en met pijn en droefheid. Wij zouden graag een hemel met ons dragen naar de hemel, en wilden wel twee zomers in een jaar hebben, en niet minder dan twee hemelen, maar dit zal voor ons niet zijn; een en zo één kan voor ons wel genoeg zijn. De mens Christus kreeg maar een enige hemel, en zullen wij er twee hebben? Doe mijn liefdegroet in Christus aan uw vader, en help mij met uw gebeden; indien u een diepe godgeleerde wilt zijn, zo beveel ik u de heiligmaking. Vreest Hem en Hij zal u Zijn verbond bekendmaken. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 5 januari 1637

       

    79. Aan Cardonnels, de oude
    80. Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb verlangd van u te horen en te weten de staat van uw ziel, en de staat van dat volk bij u. Ik bid u, mijnheer, bij de zaligheid van uw kostelijke ziel, en de barmhartigheid Gods, maak goed en zeker werk van uw zaligheid, en beproef op wat grondsteen u gebouwd hebt. Waarde en lieve heer, indien u op zinkend zand staat, een storm en aanval van de dood zal Christus en u vaneen scheiden en u van de Rotssteen afspoelen. Och, om des Heeren wil zie nauw toe naar het werk; lees uw leven over bij het licht van Gods daglicht en zon, want de zaligheid wordt aan ieder man zijn deur niet geworpen; het is goed, op uw kompas te letten, en op al wat u te doen hebt, eer u scheep gaat; want geen wind kan u weer terug waaien. Gedenk, als de loop voleindigd is, en het spel òf gewonnen òf verloren is, en u bent in de uiterste cirkel en eindpaal van de tijd en u uw voet zult stellen binnen het bereik van de eeuwigheid; en al uw goede dingen van deze korte nachtdroom u zullen schijnen, gelijk de as van een korte vlam van doornen of stro, en uw ziel zal roepen: huisvesting, huisvesting, om Gods wil! Dan zal uw ziel blijder zijn over een van uw Heere Zijn liefelijke en gemeenzame toelachingen, dan indien u brieven had van drie werelden voor alle eeuwigheid. Laat de genoegens en winst, de wil en begeerten van deze wereld in Gods handen gesteld worden, als gearresteerde en aangeslagen goederen, die u niet kunt meenemen. Nu, als u het grondsap van uw drinkbeker drinkt, en u op de uiterste eindpalen bent van de laatste schakel van de tijd, en de ouderdom gelijk de dood zijn lange schaduw een deksel op uw dagen werpt, is het geen tijd om dit ijdele leven te liefkozen en om uw liefde en hart daarop te zetten. Het is kort na ‘t avondmaal, zoek rust en gemak voor uw ziel in God door Christus. Geloof mij, ik vind het hard worstelen, wel met Christus te handelen, en goed kwartier bij Hem te houden, en de liefde tot Hem te bewaren in oprechtheid, en in leven, en een gestadige koers te houden van een gezonde en vaste dagelijkse gemeenschap met Christus; verzoekingen breken dagelijks de draad van die handel, en het is niet licht; weer een knoop te leggen; en vele knopen maken kwaad werk. O, hoe schone voorwind hebben veel schepen gehad, die binnen een uur daar lagen in de diepte van de zee? Hoeveel belijders geven een gouden luister van zich, alsof zij zuiver goud waren, en zijn toch onder dat deksel maar snood en verworpen zilver? En hoevelen houden hun adem nog in hun loop vele mijlen ver, en komen evenwel niet tot de prijs en tot de kroon? Waarde heer, mijn ziel wilde in ‘t geheim over u treuren, indien ik wist, dat uw staat voor God maar vals werk was. Liefde om u geankerd te hebben op Christus, doet mij vrezen wegens uw wankelingen en struikelingen; vals onder water, niet gezien op de grond van een verlicht geweten, is gevaarlijk; zo is het menigmaal vallen en zondigen tegen ‘t dicht. Weet dit, dat diegenen, welke nooit zieke nachten noch dagen hadden in het geweten over de zonde, niet anders kunnen dan zo’n vrede met God hebben, welke het vlees weer zal doen opbarsten, en in de dood eindigen in een droeve oorlog. O, hoe vreselijk zijn duizenden bedrogen, met een vals vel gegroeid over oude zonden, alsof de ziel genezen en geheeld was! Waarde heer, altijd heb ik de natuur in u geweldig trots, hoofdig en sterk gezien; en getuchtigd en gedood te zijn was voor u meer dan voor een ander gemeen mens. Gij moet een lage eb nemen, en een diepe snee en een lang lancet, om tot de grond van uw wond te gaan, in zaligmakende verootmoediging, om u een gewonnen buit voor Christus te maken. Verootmoedig u, wandel langzaam, neer, neer om Gods wil. Mijn lieve en waarde broeder, met uw topzeil, buig, buig, ‘t is een lage ingang in de poort des hemels in te gaan. Daar is oneindige rechtvaardigheid in Hem, met welke u te doen hebt. Het is Zijn natuur, de schuldigen zondaar niet onschuldig te houden. De Wet Gods wil niet één penning missen van de zondaar. God vergeet niet de borg en de zondaar; en een ieder moet betalen òf in zijn eigen persoon, O de Heere beware u van die betaling, òf in zijn Borg, Christus. Het is geweld voor de verdorven natuur, dat een mens heilig zij, dat hij neerligt aan Christus’ voeten en dat hij verlaat zijn wil, plezier, wereldse liefde, aardse hoop, en een hakend hart naar deze opgesmukte en vergulde wereld, en dat hij tevreden is, dat Christus op alles treedt. Kom in, kom in tot Christus, en zie wat u ontbreekt, en vind het in Hem; Hij is de korte en naaste weg, om van al uw lasten ontslagen te worden. Ik durf u verzekeren, u zult Hem zeer welkom zijn; mijn ziel zou zich verblijden in deel te nemen aan de vreugde, die u in Hem zoudt hebben. Ik durf zeggen, pennen van engelen, tongen van engelen, ja zoveel werelden van engelen, als er druppelen water zijn in de zeeën, fonteinen en rivieren van de aarde, kunnen Hem u niet genoeg afschilderen; mij dunkt, Zijn zoetheid, sinds ik een gevangene was, is mij opgezwollen tot de grootheid van twee hemelen. Och, mocht ik een ziel hebben zo wijd, als de buitenste cirkel van de hoogste hemel, die het alles bevat om Zijn liefde te bevatten! En nochtans zou ik er maar weinig van kunnen vatten. O werelds wonder! O mocht mijn ziel maar liggen binnen de geur van zijn liefde, neem, ik kon niet meer krijgen, dan de reuk daarvan! O, maar ‘t valt lang eer de dag komt, wanneer ik een vrije wereld van Christus’ liefde zal hebben! O, wat een gezicht, daarboven in de hemel te zijn in de schone hof van dat nieuwe paradijs, het te zien, te ruiken, te raken en te kussen, die schone Bloem des velde, die altijd groene Boom des levens! Zijn enkele schaduw zou genoeg voor mij zijn; een gezicht van Hem zou het onderpand van de hemel voor mij zijn; foei, foei, ons, dat wij liefde bij ons hebben roestende, of ‘t geen erger is, verkwisten dezelve omtrent walgelijke voorwerpsels, en dat Christus alleen zou liggen. Het smart en kwelt mij, dat de zonde zoveel uitzinnige mensen heeft gemaakt, die daar zoeken het paradijs van een dwaas, vuur onder het ijs, en iets goeds en begeerlijks, buiten en afgezonderd van Christus. Christus, Christus, niets dan Christus kan de brandende koorts van onze liefde verkoelen. O, dorstige liefde, wilt u Christus de fontein des levens aan uw hoofd zetten, en drinken uw bekomst, drink en spaar niet, drink liefde en word dronken van Christus. Ja helaas, de tussenstand tussen Christus en ons is een dood. Och, of wij in elkaars armen omvat waren! Wij zouden nooit weer scheiden, tenzij de hemel ons scheidde, en van elkaar afzonderde, dat niet wezen kan. Ik wens, dat uw kinderen deze Heere zoeken; verzoek hun mijnentwege, dat ze zich van Christuswege laten verbidden, dat ze gelukkig en zalig mochten worden, en komen, en nemen Christus en alles met Hem. Laten zij zich wachten voor de glibberige en glazen jonkheid, van dwaze jonge bewegingen, van wereldse begeerlijkheden, van bedrieglijke winst, van boos gezelschap, van vloeken, liegen, lasteren en dwaas geklap; laat hen vervuld worden met de Geest, en zich gewennen aan dagelijks bidden, en aan ‘t magazijn van wijsheid en troost, ‘t goede Woord Gods. Help de zielen van ‘t arme volk. Och, dat mijn Heere mij weer onder hen wilde brengen, dat ik hun vreemde en grote dingen van Christus mocht zeggen! Ontvang geen vreemdeling, die hen enige andere leer predikte. Bid voor mij, Zijn gevangene van hoop. Ik bid voor u zonder ophouden. Ik schrijf mijn zegenwens, ernstige gebeden, de liefde Gods, en de zoete tegenwoordigheid van Christus aan u en de uwen, en aan hen. Genade, genade, genade zij met u.

      Uw wettig en liefhebbend herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1687

       

    81. Aan de Graaf van Lothian
    82. Hooggeëerde en mijn zeer waarde en edele heer!

      Uit het eerwaardig en goed rapport, dat ik hoor van uw hoogheids goede wil en genegenheid, om de eerwaarde zaak van Christus en van Zijn verdrukte kerk, en verongelijkte waarheid in dit land ter hart te nemen, zo neem ik de vrijmoedigheid, om in geschrift een woord tot uw HoogEdelh. te spreken, in deze afstand van u, dat ik vertrouw, dat uw HoogEdelheid zal ten goede nemen. Het is uw HoogEdelh. eer en goede naam, gelijk u doet, al de eer zij Gode, aan de vallende en wankelende tabernakel van Christus in deze uw moederkerk en Christus’ ongelijk als uw eigen ongelijk aan te trekken. O, zalige hand, die de waterige ogen zal afwissen en drogen van onze wenende Heere Jezus, Die nu treurend gaat in zak en as, in Zijn leden, in Zijn bruid, in Zijn waarheid en in het koninklijke voorrecht van Zijn koninklijke macht! Hij behoeft geen dienst en hulp van mensen; maar het behaagt Zijn wijsheid, ‘t gebrek en ‘t verlies, de zweren en wonden van Zijn bruid tot een vel te maken, en tot een werkhuis voor de ijver van Zijn knechten, om zich daarin te oefenen. Daarom mijn HoogEdele en beminde heer, ga voort, ga voort in de kracht des Heeren tegen alle tegenstand, en houd u bij de verongelijkte Christus. Te beschermen en de slagen af te keren van Christus, en van Zijn bruid, des konings dochter, is gelijk een deel van de rest van de weg ten hemel, hobbelig, buiig, stormig en vol doornen. Velen wilden Christus volgen, maar met een voorbehoud, dat Christus door een openbare afkondiging de kruisen wilde te niet doen en uitroepen schoon weer, en een zomerse lucht en zon, totdat wij allen bekwaam in de hemel geland waren. Ik weet, uw HoogEdelheid heeft Christus alzo niet geleerd, of u hebt voor, de hemel te krijgen, al was het dat uw vader in uw weg stond, en de hemel in te nemen, ook met de wind in uw aangezicht; want zo was storm en wind in het aangezicht van uw beminnelijke Voorloper op Zijn ganse weg; het kon wezen dat de voorspoed uw begeerte niet beantwoordde in deze waardige zaak: wat dan? De plichten zijn onze, maar de uitkomsten zijn des Heeren; en ik hoop, indien uw HoogEdelheid en anderen met u zullen voortgaan en peilen de laagste grond en bodem van de ondeugd en trouweloze verraderij tegen Christus, van de vervloekte en snode bisschoppen, de antichrist zijn eerstgeborene en eerste vrucht van zijn vuile buik, en indien gijlieden met onze Soeverein zult handelen (de wet u voorgaande) over een redelijk en onpartijdig gehoor van Christus klachtschrift, en u zich in eenvoudigheid zult zetten, om de Heere en zijn aangezicht te zoeken; dat uw gerechtigheid zal doorbreken door de wolken, welke het vooroordeel daarover gebracht heeft; en dat u onze verbannen en weggaande Heere in de kracht des Heeren weer zult thuis brengen tot Zijn heiligdom. Ook moet uw HoogEdelheid niet te rade gaan in deze met vlees en bloed, maar uw ogen sluiten en uw hand uitstrekken in het duister naar Christus en Hem volgen. Laat de mensen hun bezwijking u niet moedeloos maken, noch weest niet bevreesd voor de mensen hun vleselijk wijsheid, die in deze storm de naaste kust aandoen, en aan lij gaan, en aan de stille zijde van het Evangelie, en verbergen Christus, indien zij Hem ooit hadden in hun binnenkameren, alsof zij zich voor Hem schaamden, en alsof Christus was gestolen, schaamrood zou worden voor de zon. Mijn zeer lieve en edele heer, u hebt de harten van velen verblijd, dat u Christus en zijn Evangelie verkoren hebt, daar zulke grote verzoekingen in uw weg staan, maar ik houd temeer van uw belijdenis, omdat zij de winden verdraagt. Indien wij onszelf wel kenden, verzoekingen te missen is de grootste verzoeking van allen. Ook is vader of moeder, of hof, of eer in deze blinkende wereld. met al haar pleistering en opsmukking niets anders, als zij in de weegschaal met Christus gelegd worden, dan veren, schaduwen, nachtdromen en stro. Och, zo deze wereld de voortreffelijkheid zoetheid en schoonheid kende van die Hoge en Verhevene, die Schoonste onder van de mensenkinderen! Gewis zij zouden zien, indien hun liefde dikker was dan tien hemelen, alle in cirkels buiten de anderen, dat die allen te weinig waren voor Christus onze Heere. Ik hoop, dat het u niet berouwen zal van uw keuze, als het leven zal komen tot die schemering, tussen de tijd en eeuwigheid, en u het uiterste eind van de tijd zult zien, en het gordijn zult schuiven en inzien in de eeuwigheid, en op enige dag zult zien, dat God de hemelen in Zijn handen neemt en die samenvouwt gelijk een oud gesleten kleed, en dit lemen deel van de schepping van God in brand zet, en de afgodhoop van de arme dwazen in rook en as doet verteren, welke denken, dat er geen beter land is, dan dit lage land van stervend leem; kinderen kunnen geen rechte vergelijking maken tussen dit en het toekomende leven; en daarom de kinderkens van deze wereld, die niet beter zien, vormen in hun hersenen een hemel van hun eigen maaksel, omdat zij niet verder zien, dan de naaste zijde van de tijd. Ik durf mijn hoop van de hemel te pand stellen, dat deze gesmade weg de enige weg des vredes is. Ik vind dat het de weg is, die de Heere nu in mijn banden voor Christus verzegeld heeft met Zijn vertroostingen: en ik acht en ondervind waarlijk, dat ketenen en banden voor die beminnelijke Christus, overstort worden met zoete vertroostingen en liefdetoelachingen van die beminnelijke Bruidegom, naar Wiens komst ik wacht; en als Hij komt, dan zal het zwart en wit van alle mensen voor de zon komen, dan zal de Heere een eindelijke beslissing doen op dat proces, dat Zion heeft met zijn tegenpartijders. En zo snel als de tijd te post gaat, die noch zit, noch staat, noch slaapt, zo snel vliegt onze handbreedte van deze korte winterse nacht weg, en onze langdurende dag is naderende tot zijn aanbreken. Hetzij uw HoogEdelh. gelieve voor mij te pleiten tegen de tirannie van de bisschoppen, zo zal ik vergeten zijn in dit gevangenhuis; want zij hebben mijn vonnis gevormd volgens hun nieuwe onwettige canones, namelijk, dat een afgezet predikant ten enenmale tot stilzwijgen zal gedwongen zijn, en geheel niet prediken, dat is een wreedheid, strijdig tegen hun eigen vorige oefening. Nu, de alleenwijze God, de God des vredes bevestige, versterke en fundere uw HoogEdelheid op de steen, gelegd in Zion, en zij met u voor eeuwig.

      Uw Hoogheid onderdanigste dienaar in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    83. Aan Johanna Brown
    84. Juffrouw!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik verlang te horen, hoe uw ziel vordert; ik verlang ernstig, dat u mocht voortgaan naar uw land. Ik weet, u ziet, dat uw dag allengs meer en meer afneemt, en dat u binnenkort buiten de grenzen van de tijd bent, want het leven is een post die niet stil staat, en onze vreugde wordt eer wenende dan lachende geboren, en zij sterven al wenende. Zonde, zonde, dit lichaam van de zonde en van de verdorvenheid verbittert en vergiftigt alle onze genietingen O, dat wij waren, daar wij niet meer zullen zondigen! O, bevrijd te zijn van deze ketenen en ijzeren boeien, die wij met ons omdragen! Heere maak de droeve gevangenen los. Wie van de kinderen Gods hebben geen oorzaak om te zeggen, dat zij hun bekomst hebben van dit ijdele leven, en om gelijk een volle zieke maag te wensen in ‘t midden van de maaltijd, dat het maal ten einde, en de tafel opgenomen was, opdat de zieken in zijn bed mocht geraken, en rust genieten? Wij hebben reden, om in ‘t midden van de maaltijd de beste schotels moe te zijn, die de wereld voor ons kan bereiden, en om tot God te roepen, dat Hij de tafel wilde wegnemen, en de zondezieke zielen bij Zich in de rust nemen. O, een lange dag te hebben van vermaak met Christus, en onze langdurige tijd van rust! Blij mogen hun zielen zijn, die veilig over ‘t water zijn, Christus de vracht betaald hebbende. Gelukkig zijn ze, die hun harde en vermoeiende tijd van de leerjaren hebben uitgediend, en nu vrije lieden en burgers zijn in die vrolijke hoge stad, het nieuwe Jeruzalem. Helaas, dat wij ons zouden verheugen en verblijden in onze boeien, en in ons gevangenhuis, en in deze lieve herberg, een leven van zonde, alwaar wij af zijn van onze Heere, en zo ver van ons huis. O, dat wij konden verplichtingen en verzekeringen krijgen van onze liefde, opdat ze zich niet vestigt op deze lemen dromen, deze lemen schaduwen, en wereldse ijdelheden! Wij mochten dikwijls bezien, wat zij in de hemel doen, en ons hart mocht meermalen op onze zoete schat daar boven zijn. Wij rieken naar de rook van dit lage huis van de aarde, omdat ons hart en onze gedachten hier zijn. Indien wij met God veel konden handelen, wij zouden rieken naar de hemel en naar ons land daarboven, en wij zouden er uitzien gelijk ons land, en gelijk vreemdelingen, of gelijk een volk dat hier niet geboren noch opgevoed is. Onze kruisen zouden ons niet bijten, indien wij hemelsgezind waren. Ik ken geen verbintenissen, die de heiligen hebben aan deze wereld, aangezien wij maar op de rook daarvan teren; en indien er enige rook in ‘t huis is, zij slaat ons in de ogen; ons gehele deel van de tafel is nauwelijks een dronk water waardig, en als wij geslagen zijn, durven wij niet wenen, maar nemen onze droefheid steelsgewijs tussen onze Heere en ons, en vergenoegen ons met gestolen droefheid achter de rug. God zij dank. dat wij vele dingen hebben, die ons zo scherp tegenvallen, dat wij mogen bidden. God beware ons beter huis, God zegene het huis van onze Vader, en niet deze rook, die ons drijft, om ons beste logement te zoeken. Ik verzeker mij, dit is de beste vrucht van het kruis, als wij door het hard onthaal van de lieve herberg temeer roepen, dat God een schone wind wilde zenden, om ons hongerige en verdrukte vreemdelingen te doen landen aan de deur van onze Vader Zijn huis, die nu in Christus onze liefelijke erfenis geworden is. O, laat ons dan de staken en palen van onze tent ophalen, en onze tent op onze rug nemen en gaan zo naar ons beste huis. Want wij hebben hier geen blijvende stad. Ik ben hier in hoop wachtende, om te zien wat mijn Heere met mij doen zal. Laat Hem van mij maken, wat Hem gelieft, mits dat Hij eer voor Zichzelf uit mij haalt, ik vraag er niet naar. Ik hoop, ja ik ben nu zeker, dat ik voor Christus ben, en al wat ik kan of vermag is voor Hem. Ik ben Zijn eeuwigdurende schuldenaar of bankroetier, en dat zal ik steeds zijn, want helaas, ik heb niets voor Hem, en Hij krijgt weinig dienst van mij! Bid voor mij, dat het onze Heere mocht gelieven, mij een plaats in ‘t huis te geven, opdat ik Hem dienen mag in het beroep, waartoe Hij mij geroepen heeft. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    85. Aan Robert Stuart
    86. Mijn zeer lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. U bent hartelijk welkom tot mijn wereld van lijden, en hartelijk in mijn Meester Zijn huis. God geve u veel vreugde van uw nieuwe Meester; indien ik voor u in ‘t huis ben geweest, zo zou ik niet getrouw zijn, zo ik het huis een kwade naam gaf, of kwalijk sprak van de Heere van het huisgezin. Ik wens liever, dat Gods Heilige Geest, (o Heere, blaas op mij met die Geest,) dat Hij u de wijze van het huis zegt. Een ding kan ik zeggen; door wachten zult u een groot man worden bij de Heere van ‘t huis; kleef aan, totdat u enig goed van Christus krijgt; leg al uw lasten en gewichten door ‘t geloof op Christus, ontlast uzelf, en laat Hem alles dragen; Hij kan u dragen, Hij draagt u en zal u dragen, al was de hel op uw rug. Ik verblijd mij, dat Hij is gekomen en u in de oven verkozen heeft; daar was het, daar u en Hij elkaar ontmoetten; dat is een oude poort van Christus; Hij houdt de goede oude wijze met u, welke was in de dagen van Hosea, Hos. 2:13: daarom ziet, Ik zal haar lokken, en zal haar voeren in de woestijn, en Ik zal naar haar hart spreken Daar was naar haar hart niet te spreken, terwijl Hij en zij waren in de schone bloeiende stad, en in rust; maar Hij lokte uit in de koude, hongerige, woeste wildernis, daar fluisterde Hij hen nieuws in ‘t oor, en zeide: Gij zijt Mijne. Wat zoudt u denken van zo’n verblijf? U mocht wel ras beter doen, dan zeggen: Heere, houd dat alles zo: Heere Jezus, laat het een contract zijn, het zal niet teruggaan aan mijn zijde. Gij hebt een groot voordeel gekregen op de weg naar de hemel, dat u in de morgen naar de poort bent gelopen; dwaas die ik was, ik liet mijn zon hoog gaan in de hemel, tot bijna achtermiddag, eer ik eindelijk de poort aangreep. Ik bid u nu, houd het voordeel, dat u hebt. Mijn hartelijk geliefde, wees niet traag, klim zo ras de berg op met handen en voeten, alsof het laatste zandje uit uw glas liep, en de dood uw glas kwam keren; en wees zeer zorgvuldig, dat u op uw voet let op die slibberige en gevaarlijke weg van de jonkheid, op welke u wandelt. De duivel en de aanvechtingen hebben nu het voordeel over u, en zij zijn aan uw werkende hand, droog hout zal ras vuur ontvangen; wees gierig en gretig naar de genade Gods, en wacht u, dat het geen heiligheid is, die alleen van ‘t kruis komt: want al te velen hebben daartoe geen geschiktheid; Ps. 78:34: als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten Hem vroeg; vs. 36: nochtans vleiden zij Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. Het is een deel van onze geveinsdheid, schone witte woorden aan God te geven, als Hij ons gegrepen heeft, en Hem te vleien, totdat wij weer in de schone velden geraken. Beproef groene godzaligheid wel, en onderzoek wat het is, dat u Christus liefhebt; indien u Christus’ zonzijde maar bemint, en niet alleen zomerweer, en een landpoort had, niet een zeeweg ten hemel, uw belijdenis zal u begeven, en de winterbeek zal wederom droog gaan in de zomer. Maak geen kinderspel van Christus, maar sta naar een gezond en levend gezicht van zonde, opdat u zichzelf oordeelt als een verloren mens, een verdoemde slaaf van de hel en van de zonde, een die sterft in uw bloed, tenzij Christus komt en medelijden heeft met u, en u opneemt, en daarom zeker en vast werk van de bekering maakt; werp de aarde diep op, en omlaag, omlaag met het oude werk, dat gebouw van beschaming, dat daar tevoren was, en laat Christus nieuw werk leggen, en een nieuwe schepping binnen u maken. Zie of Christus’ regel neergaat tot de wortel van uw verwelkte plantingen, en of Zijn liefde uw hart verwondt, terwijl het van droefheid over de zonde bloedt, en of u kunt hijgen en in zwijm vallen, en schijnen te sterven wegens die beminnelijke Jezus. Ik weet, Christus zal niet verborgen zijn en blijven, waar Hij is; genade zal altijd voor zichzelf spreken; wees vruchtbaar in wel te doen; het geheiligde kruis is een vruchtbare boom; zij brengt vele appelen voort. Indien ik u zou zeggen door enige zwakke ervarenheid, wat ik ondervonden heb in Christus, u of anderen zouden mij bezwaarlijk geloven, Ik dacht voor lang het honderdste deel niet van Christus, hetgeen ik nu denk, hoewel helaas, mijn gedachten steeds oneindig beneden Zijn waarde zijn. Ik heb een kwijnend, ziekelijk en pijnlijk leven in ‘t verlangen naar bezitting van Hem; en ik ben ontsteld met liefdekrankheid in liefdekoortsen, maar ‘t is een zoete pijn. Ik wilde geen voorwaarden, zelfs de hel niet uitgenomen, weigeren, uitgezonderd alleen de haat Gods, om bezitting van Jezus te kopen. Maar helaas, ik ben geen koopman, die enig geld heeft voor Hem te geven; of ik moet tot een goedkope markt komen, alwaar de waren voor niet te krijgen zijn, of anders moet ik leeg naar huis gaan; maar ik heb dit werk op Christus geworpen, om Hem voor mij te krijgen. Ik heb Zijn trouw, waarheid en belofte, als Zijn pand, die allen mij verbintenis geven, dat ik verkrijgen zal ‘t geen mijn hongerige begeerten graag hadden, en dat acht ik het uitgelezendste van mijn gelukzaligheid. En belangende Christus’ kruis, inzonderheid de krans en de bloem van alle kruisen, te lijden voor Zijn Naam, ik acht het meer, dan ik u kan schrijven of spreken. En ik onderschrijf het u met mijn hand, het is een van de sporten van de ladder, die opgaat naar ons land; en wie er ook bij is, Christus is steeds aan het zwaarste eind van dit zwarte hout, en zo is het mij maar als een pluim. Ik behoef niet zachtjes te lopen, vanwege een last op mijn rug; mijn rug heeft nooit desgelijks gedragen; hoe zwaarder ik met kruis wegens Christus beladen ben, hoe lichter de ziel is tot de reis. Nu wenste ik van God, dat alle slaphartige en kleinmoedige krijgsknechten van Christus, wederom op Jezus en op Zijn liefde mochten zien; en als zij op Hem zien, wilde ik, dat ze wederom en nog wederom op Hem zagen, en zich verzadigen met Christus schoonheid te zien; en ik durf dan zeggen, dat Christus bij velen zeer geacht en begeerd zou worden. De maagden zouden zich nabij de Bruidegom verzamelen; zij zouden Hem omhelzen en aangrijpen, en Hem niet laten gaan. Maar als ik van Hem gesproken heb, totdat mijn hoofd scheurt, dan heb ik nog niets gezegd. Ik mag wederom beginnen. Een Godheid, een Godheid is een wonder van de wereld. Stel daar tienduizend maal duizenden nieuw gemaakte werelden van engelen en uitverkorene mensen, en verdubbel dat getal tienduizend maal duizend duizendmaal; en laat hun harten en tongen zijn tienduizend maal duizendmaal waardiger en wijder dan het hart en de tongen van de Serafim, die met zes vleugelen voor Hem staan, Jes. 6:2. Als zij alles gezegd hebben tot verheerlijking en prijs van de Heere Jezus, zo hebben zij maar weinig of niets gesproken; zijn liefde zal te boven gaan de prijs van alle mogelijke schepselen. Och kon ik deze tong slijten tot een stomp, in Zijn hoogheid te verheffen! Maar het is mijn dagelijks groeiende droefheid, dat ik werd bedwelmd met Zijn onvergelijkelijke liefde; en Hij doet zulke grote dingen voor mijn ziel, en nooit kreeg Hij nog iets van mij, dat waardig is dat men er van spreekt. Mijnheer, ik belast u, help mij Hem prijzen; het is een schande, te spreken van hetgeen Hij voor mij gedaan heeft, en hetgeen ik Hem wederom doe. Gewis, Christus heeft vele verdronken bankroetiers in de hemel nevens Hem, en als wij mensen en engelen zullen samen gebracht zijn, in die grote dag, in die schone laatste ontmoeting, dan zullen wij allemaal maar zijn in schuld verdronken bankroetiers. Het is moeilijk te zeggen, wie Hem meest schuldig is. Indien de mensen niet meer doen konden, zo wilde ik, dat ze verwonderd stonden indien wij met Christus’ liefde niet vervuld kunnen worden, zo mogen wij verzadigd worden met verwondering. Mijnheer, ik wenste, dat ik u kon overreden, om ziek te worden naar Christus, en om naar Hem te verlangen, en om door liefde tot Hem gepijnigd te worden. Maar Zijn tong is in de hemel die het doen kan. Aan Hem en aan Zijn rijke genade beveel ik u. Ik bid u, bid voor mij en vergeet niet te roemen.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 17 juni 1637

       

    87. Aan de vrouw Gaitgirth
    88. Juffrouw!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang te weten hoe de zaken staan tussen Christus en uw ziel. Ik weet, u bevindt Hem steeds hoe langer hoe beter; de tijd kan Hem niet veranderen in Zijn liefde; u zelf mag ebben en vloeien, vallen en opstaan, toenemen en afnemen, maar uw Heere is heden gelijk Hij gisteren was; en ‘t is uw troost, dat uw zaligheid niet rolt op raderen van uw eigen maaksel, en dat u niet te doen hebt met een Christus van uw eigen toestel. God heeft een Middelaar, Die sterk en machtig is, afgezonderd; indien u en uw last zo zwaar waren als tien bergen of hellen, Hij is machtig u te dragen, en u ten uiterste zalig te maken; dat u Hem dikwijls zoekt, kan u Hem tot geen last maken. Ik weet, Christus heeft medelijden met u, en maakt een geklag in al uw bezwaren en onder uw neerslachtigheden; maar het is goed voor u, dat Hij Zich soms verbergt. ‘t Is geen vurigheid, droogheid of koelheid van liefde, dat Christus Zich onttrekt en weggaat onder een gordijn of voorhangsel, dat u Hem niet zien kunt; maar Hij weet, u zoudt niet kunnen verdragen een topzeil, een schone voorwind, een volle maan en een hoge springvloed van Zijn gevoelde liefde, en een altijd zomerse dag, en een zomerzon van een gevoelde, bezeten en omhelzende Heere Jezus. Zijne kussingen en Zijn bezoeken van Zijn liefste kinderen zijn dun gezaaid. Hij kon Zijn rivieren van liefde op de Zijnen niet uitlaten, of ‘t zou gevaar lopen, dat die rivieren een jonge plant aan de wortel zouden losmaken; en Hij weet dit van u. U zoudt dan Christus’ vriendelijkheid, in opzicht van Zijn gevoelige en volle openbaringen, borgen, totdat u en Hij boven de zon en maan zijn; dat is het land, waar u uitgebreid zult zijn voor die liefde, welke u nu niet kunt vatten. Werp de last van uw zoete kinderkens op Christus en verlicht uw hart, door uw al op Hem te leggen, hij zal hun God zijn. Ik hoop u nog te zien boven op de berg en verblijd in de zaligheid Gods. Schik uzelf voor Christus, en zie niet donker op Zijn kruis. Ik vind Hem zo zoet, dat neem, ik wilde mijn liefde belasten zich af te wenden van Christus, zij zou mij niet willen gehoorzamen. Zijne liefde heeft sterker vingeren, dan dat ze haar greep zou laten gaan van ons, die kindertjes zijn, die niet gaan kunnen, dan door zo’n houvast als Christus is. Het is goed, dat ons benen van onszelf ontbreken, aangezien wij van Christus mogen lenen; en het is onze gelukzaligheid, dat Christus is onder een acte van borgtocht voor de hemel, en dat Christus in de hemel te boek staat als de voornaamste Schuldenaar voor zulke arme wichten als wij zijn. Ik verzoek, dat u mijnheer, uw man, dankt voor zijn zorg voor mij, dat hij in ‘t openbaar verschenen is voor een gevangene van Christus. Ik bid en schrijf barmhartigheid en vrede en zegeningen voor hem en de zijnen. Genade, genade zij met u voor eeuwig.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    89. Aan meester Johannes Fergushill
    90. Eerwaarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Mijn verlangen en begeerte naar een gezicht van de weer nieuw gebouwde tabernakel van Christus in Schotland, die tabernakel, die van de hemel neerkwam, hebben nu wederom enig leven gekregen, als ik Christus toebereiding zie maken, om wraak te zaaien onder Zijn vijanden. Ik zorg niet, of dit land rijp is voor zo’n grote wonderlijke weldaad, maar ik weet, Hij moet het doen, zo het ooit geschiedt, zonder huur. Ik bevind, dat de droefheid van mijn stilzwijgen, en mijn vrees van gehouden te worden aan de deur van Christus’ huis, in mij toenemen; en in waarheid, indien ik niet nu en dan liefelijk onthaald werd met delen van Christus’ zoete liefde en troost, ik vrees, dat ik een kwaad gerucht zou gemaakt hebben van dit eerwaarde kruis, dat ik weet dat zo’n gemakkelijk slecht verstand als ik heb, niet waardig is; want ik heb weinig in mij dan zachte gemakkelijkheid en uitnemende en overvloedige beseffen van vrees, bezwaardheid en droefheid, en menigmaal omringen mij Gods verschrikkingen, omdat Christus niet zo gunstig op mij ziet, als een arm getuige dat wel wilde. En ik ben verwonderd hoe ik vijf kwartalen in de gevangenis heb doorgebracht, zonder mijn zoete Heere te beschamen, aan Wie ik wens getrouw te zijn, en ik denk dat ik sterven zal, alleen voorhebbende en beogende, mijn Heere Jezus te dienen en te eren. Weinigen weten, hoe leeg ik thuis ben; maar het is een deel van huwelijksliefde en van de mansliefde, dat mijn Heere Jezus niet naar de straten gaat, met tegen mij te kijven Het is maar een gestolen en verborgen toorn, die ik vind en voel, en Zijn donkerzien op mij wordt onder het dak gehouden, omdat Hij niet wil hebben, dat mijn vijanden horen, wat er is tussen mij en Christus. En geloof mij, ik zeg de waarheid in Christus, de enige gal en alsem in mijn beker, en ‘t geen mij met vrees vervuld heeft, is geweest, dat niet mijn zonden, daar zon en maan, en de Heere Zijn kinderen nooit getuige van waren, mijn Heere mochten bewogen hebben, om mij met stomme Sabbatten te slaan. Heere, vergeef mij mijn zachte en zwakke jaloersheden, indien ik hier in een dwaling ben. Mijn zeer lieve broeder, ik wilde beter en gemeenzamer brieven van u verwacht hebben, tot mijn troost in deze; want uw woorden tevoren hebben mij gesterkt. Ik bid u, verbeter dit, en wees dankbaar en arbeidzaam, terwijl u een deel of hoek van de Heere Zijn wijngaard te hoeden hebt. O, dat God wilde, dat ik verlof kon hebben, om u de kluiten te helpen breken. Maar ik wens, dat ik mijn ziel kon gebieden stil te zwijgen, en te wachten op de Heere. Ik weet ze zeker, dat zolang Christus leeft, ik wel genoeg bevriend ben. Ik hoop, Hij zal Zijn goedertierenheid en macht voor mij uitstrekken; maar God zij dank, dat het niet erger met mij is, dan dat ik een kruis heb voor Christus en Zijn waarheid. Ik weet, ik mocht veel meer uitgelezen en waardige getuigen genomen hebben, indien het Hem geliefd had. Maar ik zoek niet meer, van welk hout ik ook ben, al was ik van een stuk van de hel gemaakt, dan dat mijn Heere nu Zijn oneindige kunst uit mij eer houwt voor Zijn Naam en voor de uitbreiding van Zijn Koninkrijk. Och, dat ik hiertoe kon geraken, dat ik begeerde, dat mijn deel van Christus mocht te pand gelegd worden voor de verhoging van Christus’ troon in Brittanië! Laat mijn Heere het pand lossen, of zo het Hem gelieft, laat het zinken en verdrinken onopgelost. Maar wat kan ik tot Hem toedoen? Of op welke wijze zal een onderdrukte en ten ondergehouden gevangene, Christus aan vele zielen voorzetten op een publieke markt, als een beminnelijk en begeerlijk Heere? Ik weet, Hij draagt beter zorg voor Zijn Eigen eer, dan mijn lage gedachten kunnen dromen; en de raderen en gangen van deze kranke kerk zijn in Zijn handen, en alles zal gaan, gelijk Christus wil. Alleen heer, schik de zaken zo, dat Christus wederom een Huishouder en Heere in Schotland mag gemaakt worden, en dat de beschreide aangezichten wegens Zijn weggaan afgedroogd mogen worden, op Zijn zoete en zeer gewenste thuisverwelkoming. Ik zie, dat onze Heere in al onze beproevingen, onze waren met Zijn genade niet verward ondereen mengen wil; maar Hij wil dat elk ‘t zijn kent, opdat zo een als ik, mag zeggen in mijn lijden: Dit is Christus’ genade, en dit is maar slecht stof; dit is vrije genade, en dit is maar natuur en rede. Wij weten, hoe onze benen ons maken zouden, indien zij ons door al onze wateren zouden heendragen; en het minste dat onze Heere van ons kan hebben, is, te weten, dat wij schuldenaars of bankroetiers van de genade zijn, en dat de natuur van lagen huize en bloede is, en dat de genade beter geboren, van Christus’ maagschap en bloed, en van een beter huis is. Och, dat ik vrij was van die afgod, dat men zelf noemt, en dat Christus was voor mijzelf, en mijzelf een afgekeurd cijfer en een verloochende en afgezworen zaak. Maar dat trotse ding zelf wil niet vrolijk zijn, of het moet met Christus aan zijn zijde rijden, of liever plaats hebben voor Hem. O mijzelf, een andere duivel, zo erg als de overste der duivelen, och of u aan Christus plaats kon geven, en uw eigen plaats nemen, dat is, zo laag te zitten, als niets of verderf! O, maar wij hebben zeer nodig, dat wij van Christus gerantsoeneerd en verlost worden van die meestertiran, die wrede en onwettige heer, onszelf! Ja, als ik Christus zoekende ben, en uit mij zelf ga, dan heb ik het derde deel van een scheel oog op dat ijdele, ijdele ding, mijzelf, mijzelf, en op iets van mijn eigen. Maar ik moet hier ophouden. Ik verzoek, dat u uw hulp toebrengt, om te zien of ik hersteld kan worden bij mijn verwoeste en verloren kudde. Ik zie niet hoe ‘t wezen kan, tenzij de heren mij een vrijheid om te prediken wilden verzorgen; en zij hebben reden. 1. Dewijl de tegenstanders, mijn tegenpartijders hun nieuwe canones op mij hebben te werk gesteld, waarvan één is: Dat geen afgezet predikant predikt op straf van afsnijding. 2. Omdat mijn tegenstaan tegen deze canones, een bijzondere zaak was, die Sidserf tegen mij gaande maakt. 3. Omdat ik rechterlijk werd beschuldigd wegens mijn boek tegen de Arminianen, en door de kanselier geboden werd te erkennen, dat ik een fout begaan had, om tegen Dr. Jackson, een boze Arminiaan, te schrijven. Bid om een plaats voor mij in het huis. Genade, genade zij, gelijk zij is, uw deel.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    91. Aan Johannes Stuart, Burgemeester van Ayr
    92. Waarde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang naar de tijd, wanneer ik de schoonheid van de Heere in Zijn huis zal zien, en zou er zo blij over zijn als over enig gezicht op aarde, mocht ik de kreupelen, blinden en lammen zien terugkomen naar Zion met smekingen, Jer. 31:8,9, gaande en wenende, en zoekende de Heere, vragende de weg naar Zion, met hun aangezichten derwaarts. Jer. 50:5,6. En mocht ik zien de vrouw, zijnde in barensnood, verlost van een mannelijke zoon, van een gezegende hervorming. Indien dit land verootmoedigd was, ik zou wachten, dat de lucht zou opklaren, en onze dag wederom aankomen; en u zoudt dan Christus loven, Die willig is, uw reis te sparen en Zich aan u te geven in zuivere instellingen, aan deze zijde van de zee. Ik weet, Christus’ barmhartigheid is door belofte aan Schotland verbonden, niettegenstaande Hij toorn brengt, gelijk ik vrees dat Hij brengen zal, over dit land. Ik ben wachtende op uitgebreidheid, en ben half tevreden, dat mijn geloof buigt, indien Christus, terwijl Hij het buigt, het ongebroken houdt; want wie gaat door een vuur zonder een merk- of litteken. Ik zie, dat de Heere dit vuur gebruikt, om Zijn vaten van hun roest te schuren. Och, dat mijn wil stil was, en gelijk een kind gespeend van de borsten, Ps. 131. Maar helaas, wie heeft een hart, dat Christus het laatste woord wil geven in het scheiden, en dat horen wil en niet weerspreken? Och, twistingen en klaagachtige antwoorden (gelijk een ras opstuivende geest: billijk is mijn toorn ontstoken ter dood toe, Jona 4:9) rieken naar de stank van sterke verdorvenheid! O, gezegende ziel, die haar wil kon opofferen en ten hemel gaan, hebbende haar wil verloren en die overgeven aan Christus! Ik wilde niet meer, dan dat Christus volstrekt Koning was over mijn wil, en dat mijn wil lijdende was in alle kruisen, zonder Christus te ontmoeten met zo’n woord: Waarom is het dus? Ik wens gedurig, dat mijn liefde maar verlof had, om benevens de schone Jezus te staan, en om barmhartigheid te krijgen, van op Hem te zien, en voor Hem te branden, al was ‘t dat de bezitting van Hem uitgesteld en geborgd zou zijn, totdat mijn Heere samenvouwt de bladeren en de twee zijden van de kleine lemen herderstenten. Och wat een smart is er, naar Christus te verlangen, onder een bewolkte en verdonkerde verzekerdheid! Wat is er moeilijker, dan te branden en te verkwijnen met verlangens en dood van liefde, en dan schoon en onbeschreven papier te hebben, voor verzekerdheid van Christus in dadelijke genieting of bezitting! O hoe zoet was een regel of halve brief van een geschreven verzekerdheid van Christus Eigen hand! Maar dit is dagelijks onze oefening, dat schuld de verzekerdheid met mist zal overdekken en verduisteren. Het is een mirakel te geloven; maar voor een zondaar, te geloven, zijn twee mirakelen. Maar o wat zijn wij onder verbintenissen van liefde aan Christus, die onze wilde beseffens draagt, daarin dat hij die aan de zoete Jezus een toenaam laat geven, en een leugen leggen op Zijn goede Naam! Indien Hij geen God was geweest; en indien lankmoedigheid in Christus niet was gelijk Christus zelf, wij zouden al voor lang Christus’ barmhartigheden in tweeën gebroken hebben, en een ijzeren sluitboom gesteld hebben op onze eigen zaligheid, dat de barmhartigheid die niet zou hebben kunnen breken of overspringen; maar lankmoedigheid in God, is God zelf, en dat is onze zaligheid; en de vastigheid van onze hemel is in God. Hij wist het (die zeide: Christus in u; de hoop van de heerlijkheid, Kol. 1:27; want onze hoop, en de grond en de pilaren van die is Christus-God) dat de zondaars vast geankerd en bevestigd zijn in God; zodat, indien God niet verandert, dat onmogelijk is, mijn hoop niet zal wankelen. O zoete vastigheid van een zeker gegronde zaligheid! Wie zou naar de hemel kunnen komen, zo dit niet was? En wie kon behouden worden, indien God geen God was, en indien Hij zo’n God niet was gelijk Hij is? O God zij dank, dat onze zaligheid is vast, geland en gevestigd aan de kust op Christus, die Meester is van winden en stormen; en welke zeewinden kunnen de kust of het land uit zijn plaats waaien? Bolwerken worden dikwijls neergeworpen, maar kusten worden niet geweerd; maar neemt, dat was zo, of het mocht geschieden, nochtans kan God niet wankelen noch van Zijn plaats gaan. Och, dat wij van deze sterken en onbeweeglijke Heere afgaan, en dat wij onszelf, indien het in onze macht was, van Hem verliezen! Helaas, onze groene en jonge liefde heeft Christus nog niet wel gevat, als zijnde Hem nog ongewoon. Hij is zo’n wijde, brede, diepe, hoge en overklimmende zoetheid; dat onze liefde te weinig voor Hem is. Maar och, dat onze liefde, zo klein als zij is, zich kon verbinden met zijn grote en wijde zoetheid, en uitstekende voortreffelijkheid! O driemaal gezegend en eeuwig gezegend zijn zij, die uit zichzelf en boven zichzelf zijn, opdat ze in liefde met Hem verenigd mogen zijn! Menigmaal overleg ik de gedachten van mijn bezwijkende en kranke begeerten, van Christus’ heerlijkheid voor Zijn volk uit te drukken; maar ik zie niet door de hinderpalen heen, en ik kan geen ogen vinden, om hoger te zien; en zo stel ik vele dingen in Christus’ weg, om Hem te hinderen, daar ik weet dat zij over lachen zouden, en met één schrede zou Hij over die allen Zijn voet zetten. Ik weet niet, of mijn Heere mij wederom tot Zijn heiligdom zal brengen of niet; maar ik weet, Hij heeft het in Zijn hand, mij binnen of buiten het huis te plaatsen, en dat niets zonder Hem geschieden zal. Maar menigmaal denk ik, of zeg bij mijzelf, dat mijn dagen wegvlieden, en ik zie geen goed, noch ook dat Christus’ werk voorspoedig voortgaat, en ‘t schijnt, dat het graf voorkomen zal het beantwoorden van mijn begeerten, om zielen te behouden, gelijk ik wilde; maar helaas, ik kan geen recht werk maken van mijn werk; ik kan mijn Heere Zijn voorzienigheid niet recht spellen noch lezen, mijn gedachten gaan een weg, waarop ik vrees dat ze God niet ontmoeten; want het schijnt dat God niet zal komen op de weg van mijn gedachten. En ik kan niet geleerd worden, aan Hem te kruisigen mijn wijsheid en begeerten, en Hem Koning over mijn gedachten te maken; want ik wilde een vorstendom hebben over mijn gedachten, en wilde stout en blindelings aan God voorschrijven, en mijzelf besturen op een weg van mijn eigen maaksel. Maar ik houd hier op, laat Hem Zijn wil doen. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoetste Heere en Meester, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    93. Aan Carsluth
    94. Zeer geëerde heer!

      Ik verlang te horen, hoe uw ziel vordert. Ik verzoek ernstig, dat u beproeft, hoe de zaken tussen uw ziel en de Heere staan; denk, ‘t is geen lichte zaak, de hemel met geweld in te nemen; de zaligheid komt nu tot de meeste mensen in een nachtdroom; daar is nu geen schaarsheid des geloofs, zoals het is; want u zult nu geen mens ontmoeten, die niet zal zeggen, hij heeft geloof in Christus. Maar helaas, dromen maken niemand recht. Waarde heer, ik bid u in de Heere, geef uw ziel geen rust, totdat u dadelijke verzekerdheid hebt, en dat Christus recht aan uw ziel bevestigd en verzegeld is. Het gemeen geloof, de landheiligheid en de werkdagijver, die onder ‘t volk is, zal de mensen nooit naar de hemel brengen. Doe moeite om uw zaligheid; want op die dag, als u zult zien, dat vele mensen hun arbeid, overwinningen en afgodrijkdommen in de as liggen, als de aarde en al de werken daarvan met vuur verbrand zullen worden, o hoe een dure prijs zou uw ziel wel geven voor Gods gunst in Christus! Het is een gezegende zaak, Christus te zoeken, terwijl de zon schijnt, en uw papieren en zielsrekeningen met schone, lichte dag te lezen; ‘t zal geen tijd zijn te roepen om een lamp, als de Bruidegom in Zijn kamer gegaan en de deur gesloten is. Foei, foei de verblinde en lage zielen, die hoererij begaan met deze lemen afgod, en die daar jagen naar een arme, ellendige, hongerige hemel, een hongerig ontbijt, een dag spijs van deze hongerige wereld, met verlies van Gods gunst, en die daarom het lachen en spelen van deze korte voormiddag hun hemel verwaarlozen. Alles wat onder deze kap van de hemel is, tussen ons en de dood, en aan deze zijde van de zon en maan, zijn maar beuzelingen, nachtgezichten, hersenschimmen, arme schaduwen, waterig schuim, goddeloze ijdelheden op hun best, en zwarte, zoute en zure ellenden en hartkwellingen, gesuikerd en toegemaakt met een uur of twee lachen, en met de waan van rijkdom, eer, ijdele, ijdele hoofse en onwettige genoegens. Mijnheer, zo u op beide, de lachende en wenende zijde van de wereld ziet, en zo u niet alleen beziet het vel en de verf van de dingen, maar ook hun inwendigheden en ‘t hart van hun voortreffelijkheid, zo zult u zien, dat een gezicht van Christus’ zoet en beminnelijk oog, een dus van Zijn schoonste aangezicht, waardig is tienduizend werelden van zo’n verrotte stof, daar de dwaze kinderen van de mensen hun hart op zetten. Och mijnheer, keer, keer uw hart naar de andere zijde van de zaken, en krijg het eens vrij van deze verstrikkingen, om te beschouwen de eeuwigheid, dood, het lemen bed, het graf, het vreselijk oordeel, het eeuwig levend branden in de hel, waar men zo grote prijs voor de dood zou geven, indien er een markt was, waar de dood mocht gekocht en verkocht worden, als de hele wereld is. Let op de hemel en de heerlijkheid. Maar helaas, waarom spreek ik van deze dingen te beschouwen, die nooit in het hart van de mensen gekomen zijn, om die te beschouwen? Ziet in deze diepten, die geen bodem hebben, van beminnelijkheid, zoetheid, schoonheid, voortreffelijkheid, heerlijkheid, goedheid, genade en barmhartigheid, die in Christus zijn, en u zult dan de hele wereld en alle haar heerlijkheid verlagen, zelfs als zij gekomen is tot haar zomerbloem; en u zult Christus en Christus’ Vader, en de eeuwigheid van de heerlijkheid verhogen. Mijnheer, er is een grote hoop minder zand in uw glas, dan wanneer ik u zag, en uw achtermiddag is nu nader bij de avond, dan zij toen was. Gelijk een vloed teruggevoerd naar de zee, zo voert de Heere Zijn snelle post, de tijd, u en uw leven met vleugelen tot het graf; u eet en drinkt, maar de tijd staat niet stil; u lacht, maar uw dag vliegt weg; u slaapt, maar uw uren worden gerekend en aangetekend. O hoe ras zal de tijd u uit de arme, koude en hongerige herberg van dit leven sluiten! En wat zullen u dan de kortstgeboren genoegens doen van gisteren? Zij zullen niets anders zijn dan een sneeuwbal, die sinds vele jaren versmolten is, of erger; want de geheugenis van deze genoegens pleegt de ziel met bitterheid te vervullen. De tijd en ervaring zal dit bewijzen waarachtig te zijn; en stervende mensen, konden zij spreken, zouden dit goed maken; leg niet meer op de schepselen, dan zij machtig zijn te dragen; leg uw ziel en uw gewicht op God; maak Hem uw enige, enige beste Beminde; uw werk in dit leven is, een eeuwigheid van heerlijkheid aan uw ziel zeker te maken, en uw ziel met Christus te huwelijken; uw liefde, al was zij meer dan alle liefde van de engelen samen, komt Christus toe; andere dingen, hoewel waardig in zichzelf, zijn in opzicht van Christus niet een stro, niet een dronk koud water waardig. Ik twijfel niet, of u zult in de dood alles onderscheidenlijker zien, en dat dan de wereld niet groter zal schijnen, dan zij waardig is, en dat ze dan zal neervallen en tot niet verdwijnen en u zult Christus dan langer, hoger, breder en dieper zien, dan Hij ooit was. O zalige overwinning, alles te verliezen en Christus te winnen! Ik weet niet wat u hebt, zo u Christus mist; helaas, hoe arm is uw winst, al was de hele aarde in vrije erfenis aan u, hebbende het gekregen van geen mens die leem is, indien Christus de uwe niet is! O zoek alle middelen, roei met alle riemen, leg al uw kracht aan, en doe uw uiterste best, om alles weg te doen, en daarvan af te scheiden, opdat u Christus mag gewinnen en genieten; beproef en doorzoek Zijn Woord, en tracht een stap boven en verder dan de gewone belijders te gaan, en neemt voor, meer te zweten en sneller te lopen, dan zij doen, om de zaligheid; van de mensen hun middelweg, hun koude en wijze koers in Godzaligheid, en hun van gelijke koude en wijze gang ten hemel, zullen menig mens zijn logement doen missen in de nacht, en doen liggen in het veld. Ik beveel Christus en Zijn liefde aan uw zoeken, en u zelf aan de goedertierenheid en rijke genade van onze Heere. Doe mijn liefdegebiedenis in Christus aan uw vrouw, ik verzoek haar, dat ze haar ziel ankervast leert maken aan Christus zelf. Weinigen worden zalig; laat hen bedenken, wat een vreugde de toelachingen Gods in Christus zullen zijn, en wat de liefdekussen van de zoete, zoete Jezus, en van de verwelkoming in het nieuwe Jeruzalem, van Christus’ Eigen mond, voor haar ziel zullen zijn, als Christus de lemen hut van haar lichaam zal toevouwen, en het met zijn Eigen hand voor een tijd zal terzijde leggen, tot de schone morgenstond van de algemene opstanding. Ik betuig het voor God, de mensen en engelen, dat ik geen liefhebber gezien heb, noch mij inbeelden kan, die bij de beminnelijke Jezus te vergelijken is. Ik wilde Hem niet verwisselen noch ruilen voor tien hemelen; indien de hemel zonder Hem kon zijn, wat konden wij daar doen? Genade, genade zij met u.

      Uw ziels-eeuwige-goed-toewenser, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    95. Aan Cassincarrie
    96. Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u! Ik heb te lang gewacht om u te schrijven; ik vertrouw, dat gij geleerd hebt, Christus en Zijn liefde en gunst meer te achten, dan de gewone belijders, die Christus nauwelijks zien met een half oog, omdat hun gezicht opgenomen is met het zien van en welbehagen nemen in de schoonheid van deze vergulde wereld, die schone beloften doet aan al haar liefhebbers, maar als men in tijd van nood daar een proef van neemt, kan zij niets geven dan een schoon bedrog. Ik weet, u bent niet onwetend, dat de mensen niet tot deze wereld komen, gelijk sommigen tot een markt komen, om te zien en gezien te worden, of gelijk sommigen komen, om een Meispel te zien, en alleen te beschouwen en weer naar huis te gaan. Gij bent hier opgekomen om met God te handelen en met Hem in Zijn Christus overeen te komen, over de zaligheid van uw ziel, en verzoening te zoeken met een toornig en vergramd God, in een verbond des vredes, met u gemaakt in Christus, en dit is meer dan een gewoon spel, waartoe het grootste deel van de wereld haar hart geeft. En daarom, waarde heer, ik bid u om de zaligheid van uw ziel, en om de barmhartigheid Gods, en uw verschijning voor Christus, doe dit in alle ernst, en laat de zaligheid niet uw bijwerk zijn, of alleen uw heilige dagtaak, of een werk in ‘t voorbijgaan, want de mensen denken, dat dit kan gedaan worden in de tijd van drie dagen op een bed met pluimen, als de dood en zij elkaar bejegenen, en dat zij met een woord of twee hun zielszaken recht zullen maken; helaas, dit is los en onzeker te zitten in de zaken van onze zaligheid. Ja, het zoeken van deze wereld en de heerlijkheid ervan is maar een slecht bijwerk, daar wij toe- en aftreden mogen, mits wij onze zaligheid zeker maken. Och, wanneer zullen de mensen leren zo hemels wijs te worden, dat ze hun zielen zullen afscheiden en bevrijden van alle afgodminnaars, en Christus maken de enige, enige Beminnelijke en hun lampen toestellen en gereedmaken, terwijl zij tijd en dag hebben! Hoe ras zal dit huis en herberg, waarin de ziel logeert, ter aarde vallen! Hoe ras zullen enige weinige jaren voorbijgaan, en wanneer de dag ten einde en hun levenstijd uitgelopen is, wat zullen de mensen dan hebben van ‘s werelds heerlijkheid, dan dromen en gedachten? O hoe zalige zaak is het, om Christus te arbeiden, en Hem zeker te maken? Ken en toets bijtijds hoe u Hem vast hebt, en welk recht en bewijs u van de hemel hebt, op welke voorwaarden u Christus en het Evangelie hebt, wat Christus in uw achting waardig is, hoe licht u andere dingen schat en hoe dierbaar Christus u is. Ik ben verzekerd, indien u Hem in zijn schoonheid en heerlijkheid ziet, u zult zien, dat Hij alles is, en dat onvergelijkelijk gouden juweel, dat u zoudt zoeken, al zoudt u zoudt u daarom verkopen, verzetten en verliezen uw weinige jaren deel aan de vreugden van dit leven. O gelukzalige ziel voor eeuwig, die dit leven recht vergelijken kan met dat langdurende toekomende leven, en die de gewichtige heerlijkheid van ‘t ene in evenwicht kan houden met de lichte gouden ijdelheid van het andere! De dag des Heeren is nabij, en alle mensen zullen uitkomen in hun zwart en wit, gelijk zij zijn; daar zullen geen geleende leugenachtige verven zijn in die dag, als Christus zal genoemd worden Christus, en niet meer een verkeerde toenaam zal krijgen; nu lenen de mensen Christus, en zijn witte verf en luister, en opsmukking van de christelijkheid; maar hoevele afgebeelde maskers zullen er in de dag Gods verbrand worden in het vuur, dat de aarde en de werken, die daarin zijn, zal verbranden; en hoewel Christus nu het zwaarste daarvan heeft, zo wilde ik toch, in de tegenwoordigheid van mijn Heere, Die ik dien in de geest, Christus’ gevangenis, banden en ketenen niet verwisselen noch ruilen voor de gouden ketenen, een heerse rente, en toelachende en schijngelukzalige hemelen van de mensen van deze wereld; ik ben ver van de gedachten om berouw te hebben, wegens mijn verlies en banden voor Christus; ik wens dat al mijn tegenpartijders waren, gelijk ik ben, uitgenomen mijn banden. Waardig, waardig, waardig voor eeuwig is Christus, voor Wie wij pijnen zouden lijden gelijk helse pijnen, en veel meer de korte hel, die Gods heiligen hebben in dit leven. Mijnheer, ik wens, dat uw ziel meer kennis mag krijgen van de zoetheid van Christus. Genade, genade zij met u.

      Uw in zijn enige Heere en Meester, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    97. Aan zijn gemeente te Anwoth
    98. Zeer geliefden in onze Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u vermenigvuldigd, van God onze Vader, en van onze Heere Jezus Christus. Ik verlang uitstekend te horen van uw voortgaan en vorderen in uw reis naar het Koninkrijk Gods. Mijn enige blijdschap buiten de hemel is, dat ik mocht horen, dat het zaad Gods, dat onder u gezaaid is, groeit en tot een oogst komt; want ik hield niet op, terwijl ik onder ulieden was, u tijdig en ontijdig te waarschuwen, naar de mate van de genade mij gegeven, en uw gemoederen op te wekken; en ik ben vrij van ‘t bloed van allen, want ik heb ulieden de ganse raad Gods medegedeeld. En nu gelast en waarschuw ik u wederom in de grote en vreselijke Naam. en in het soevereine gezag van de Koning der koningen, en Heere der heren; en ik bid u ook, door de barmhartigheden Gods, en door de ingewanden van Christus, door uw verschijning voor Christus Jezus onze Heere, door al de plagen, die in Gods boek geschreven staan, en door uw deel aan de heilige stad, het nieuwe Jeruzalem, dat u de waarheid van God bewaart, gelijk ik u die overgegeven heb voor vele getuigen, in ‘t gezicht Gods en van Zijn heilige engelen; want nu zijn de laatste dagen gekomen, en zij komen, wanneer velen Christus Jezus verlaten, en Hij zegt tot u: Wilt gij Mij ook verlaten? Gedenk, dat Ik ulieden tevoren gewaarschuwd heb, dat u zich wachten zoudt van de Heere Zijn gezegende Naam te onteren, in zweren, lasteren en vloeken, en van de Heere Zijn sabbat te ontheiligen; willende, dat u die dag van de morgen tot ‘t de avond zoudt geven tot bidden, prijzen, horen het Woord, samenspraken, en niet spreken uw eigen woorden, maar Gods Woord, denken en peinzen over Gods natuur, Woord en werken. En dat u iedere dag, ‘s morgens en ‘s avonds ten minste, de Heere zult heiligen, door in uw huizen openbaar in ‘t gehoor van allen te bidden, dat u alleszins zult vermijden het Avondmaal des Heeren te ontvangen, anders dan naar de wijze, die ik u overgegeven heb, naar het voorbeeld van Christus onze Heere; dat is: dat u zult zitten als maaltijdhouders aan een tafel met onze Koning, en eten en drinken, en delen de elementen onder elkaar; het hout en de stenen van de kerkmuren zullen getuigenis dragen, dat mijn ziel verkwikt was met de vertroostingen van God in dat Avondmaal; en dat een kruis te maken in de doop ongeoorloofd was, en dat geen dag, uitgezonderd de sabbat, die van zijn eigen inzettingen was, heilig zou gehouden worden, en geheiligd worden door prediken en de publieke godsdienst, tot gedachtenis van Christus’ geboorte, dood, opstanding en hemelvaart, aangezien zulke dagen zo onderhouden, ongeoorloofd zijn, eigenwillige dienst en niet gegrond op Christus’ Woord. En dat alles in de godsdienst, dat door Christus’ Testament en Woord niet was goedgekeurd, onwettig was. En ook, dat afgoderij, God te dienen voor geheiligde schepselen, en Christus te aanbidden, door te knielen voor brood en wijn, onwettig was. En dat u zoudt zijn nederig, nuchter, zedig, vermijdende hoogmoed, nijdigheid, boosheid, toorn, haat, twist, strijd, liegen, lasteren, stelen, en uw naasten te bedriegen in gras, koren of vee, in kopen of verkopen, borgen of lenen, nemen of geven, in contracten of verbonden. En dat gijlieden zoudt werken met uw handen, en tevreden zijn met ‘t geen God ulieden gegeven heeft. Dat u zoudt trachten God en Zijn wil te kennen, en in gedachtenis te houden de leer van de Catechismus, die ik ulieden zorgvuldig geleerd heb, en dat u daarvan spreekt in uw huizen en in het veld, als u neerligt en als u ‘s morgens opstaat. Dat u zoudt geloven in de Zoon Gods en Zijn geboden gehoorzamen, en leren, uw rekening bijtijds te maken bij uw Rechter, omdat de dood en ‘t oordeel voor u staan. En indien u nu gebrek en schaarsheid hebt aan dat Woord, dat ik ulieden in overvloed heb overgeleverd; ja, tot Gods eer spreek ik het, zonder mij iets aan te matigen, die maar een arm leeg mens ben, u had zoveel aan ‘t Woord in negen jaren, terwijl ik onder u was, als sommigen anderen gehad hebben in velen. Treurt wegens uw verlies van tijd, en doet boete, mijn ziel ontfermt zich over u, dat u droge borsten zoudt zuigen, en uit droge fonteinen moeten putten. O, dat u wilde hoogschatten het Lam Gods, uw welbeminde Christus Jezus, Wiens deugden en lof ik u met blijdschap gepreekt heb, en welke prediking Hij met enige kracht begunstigde en vergezelschapte. En o, dat u te binnen wilde brengen de vele schone dagen en heerlijke feesten in onze Heere Zijn wijnhuis, die u en ik met Christus Jezus gehad hebben! Maar indien er enige onder u zijn, die vrijheid nemen om te zondigen, omdat ik van hen weggedreven ben, en die dat Woord van de waarheid vergeten, dat gijlieden hoorde, en die de genade van God in dartelheid veranderen,—ik schrijf hier met mijn hand in de Naam van Christus mijn Heere, aan zulke personen alle plagen Gods en de vloeken, die ik ooit predikte op de predikstoel te Anwoth tegen de kinderen der ongehoorzaamheid. En zo waarachtig als de Heere leeft, de Heere Jezus zal goed maken, ‘t geen ik aan ulieden schrijf. Daarom, zeer geliefden, vervult mijn blijdschap; vreest de grote en vreselijke Naam des Heeren; zoekt God met mij; Schotlands oordeel slaapt niet; ontwaakt en bekeert u; het zwaard des Heeren zal gaan van het noorden tot het zuiden, van het oosten tot het westen, en door alle hoeken van het land; en dat zwaard zal onder de eerste dronken zijn van uw bloed; en ik zal opstaan als een getuige tegen u, indien u uw wegen en daden niet verbetert en tot de Heere keert met uw ganse hart. Ik bid u ook, mijn geliefden in de Heere, mijn blijdschap en mijn kroon, ergert u niet aan het lijden van mij, de gevangene van Jezus Christus. Ik ben vervuld met blijdschap en met de vertroostingen Gods. Op mijn zaligheid weet ik en ben verzekerd, dat het is voor Gods waarheid, en voor de eer van mijn Koning en Koninklijke Vorst Jezus, hetgeen ik nu lijd. En hoewel deze stad mijn gevangenhuis is, zo heeft toch Christus het mij tot een paleis gemaakt, tot een hof van plezier, tot een veld en boomgaard van vermaak; ik weet van mijzelf, hoewel ik in banden ben, dat het Woord Gods evenwel niet gebonden is; mijn geest is ook in een vrije lucht. boet, zoet zijn Zijn vertroostingen voor mijn ziel geweest; mijn pen, tong en hart hebben geen woorden, om uit te drukken de goedertierenheid, liefde en barmhartigheid van mijn Beminde, aan mij bewezen in dit huis mijner vreemdelingschap. Ik belast u, dat ge Christus vreest en liefhebt, en dat u een huis zoekt, niet met handen gemaakt, maar uw Vader Zijn huis boven; deze lachende en witvellige wereld bedriegt u, en indien u die meer zoekt dan God, zo zal ze u een boze trek spelen, tot een eindeloze droefheid van uw hart. Helaas, ik kon velen van u niet doen verlieven op Christus, hoewel ik veel goeds van Hem trachtte te spreken, en Hem u aan te prijzen (dat gelijk het uw zonde was, zo is ‘t mijn droefheid). Doch laat mij nog eens toe u te vermanen, te bidden en te betuigen in de Heere, dat u aan Zijn liefde denkt, en met Hem u vermaakt, die geheel en al beminnelijk is. Ik geef u het Woord van een Koning, u zult er geen berouw van hebben; u bent in mijn gebeden nacht en dag, ik kan u niet vergeten. Ik eet noch drink, of ik bid voor ulieden. Genade, genade zij met u.

      Uw wettige en liefhebbende herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 23 september 1637

       

    99. Aan Mevrouw Cardonness
    100. Mevrouw!

      Ik bid u in de Heere Jezus, acht Christus ieder dag meer en meer; en beproef uw wasdom in de genade Gods; en wat u opnieuw vordert op de verdorvenheid; want reizigers vorderen dagelijks, en komen nader tot hun huis, of anders gaan zij niet recht te werk, om hun reis af te doen. Ik acht Christus steeds beter en beter. Helaas ik weet niet, waar ik Hem zetten zal, zo graag wilde ik Hem hoog zetten! Ik kan de hemelen niet stellen boven de hemelen, totdat ik van tellen moe word, en Hem zet op de hoogste top en zoldering van de hoogste van die allen. Maar ik wens, dat ik Hem groot kon maken door de wereld, al mocht mijn verlies, pijn en schande gesteld worden onder de zolen Van zijn voeten, opdat Hij op mij mocht staan. Ik verzoek, dat gij niet bezwijkt, omdat deze wereld en u niet overeenstemmen; en omdat dit geen huis is, dat u toelacht. De wijze Heere, die u kent, wil het zo hebben, omdat Hij zo’n net om uw liefde werpt, om die tot Hem te trekken en te vangen; daarom verdraagt lijdzaam het verlies van kinderen, en lasten en andere ongenoegens, ‘t zij binnen of buiten het huis. Uw Heere zoekt u daarin, en zoekt u Hem. Laat niemand uw liefde en keuze de bloem van uw vermaak zijn, dan onze Heere Jezus; zet uw hart niet op de wereld, aangezien God die niet gemaakt heeft tot uw deel: want het zal u niet gebeuren twee delen te krijgen, en tweemaal te lachen, en tweemaal gelukzalig te zijn; en te hebben een opperhemel, en daartoe een onderhemel. Christus onze Heere en Zijn heiligen ging het zo niet; daarom laat uw greep van dit leven, en van de goederen ervan los. Ik hoop, dat uw hemel hier niet groeit. Leer dagelijks Christus te bezitten, en te missen in Zijn geheime bruidegoms toelachingen. Hij moet gaan en komen, omdat Zijn oneindige wijsheid het zo best voor u acht: wij zullen op een dag samen zijn, dan zullen wij geen licht behoeven te lenen van zon, maan of kaars; daar zullen geen klachten enigszins in de hemel zijn. Daar zal niemand zijn dan Hij en wij, de Bruidegom en de bruid. Duivelen, verzoekingen, beproevingen, verlatingen, verliezen, droeve harten, pijn en dood zullen alle buiten gezet worden; en de duivel moet zijn ambt van verzoeken opgeven. O zalig is de ziel, van welke de hoop recht uit ziet naar die dag! Het is onze plicht niet, hier een schat te maken; alleen waarop wij onder de kap van de hemel kunnen bouwen, is haar kwade grond, en een zandig fondament. Alles, behalve God, mist een grond, en ‘t kan niet alleen staan; hoe kan het dan ons gewicht dragen? Laat ons dan geen last leggen op een stro; niets zal mijn gewicht dragen, of mijn zaligheid tot een grond zijn dan God. Ik weet, dat alle geschapene kracht onder mij zou zinken, indien ik er op zou leunen; en daarom is ‘t beter op God te rusten, dan te zinken of te vallen; en wij zwakke zielen moeten en fondament en steunsel hebben, want wij kunnen niet alleen staan; laat ons dan wijs zijn in onze keuze, en verkiezen onze gelukzaligheid, welke is, op de Heere te vertrouwen. Iedereen van ons heeft een hoer en afgod, benevens onze Man Christus; maar het is onze dwaasheid, onze enge en kleine liefde te delen, zij kan geen twee dienen, ‘t is dan best, dat wij ze geheel en samen houden, en geven ze aan Christus, want dan krijgen wij een dubbelde interest voor onze liefde, als wij die aan Christus lenen, en uitlaten, en wij zijn daarenboven zeker, dat het kapitaal niet vergaat. Nu ik kan niet meer zeggen, gedenk mijner. Ik heb Gods recht aan dat volk, hoewel ik door ‘t geweld van mensen, die sterker zijn dan ik, van u verbannen en verdreven ben. De Heere geve u barmhartigheid in de dag van Christus: misschien zal God mijn dag doen opklaren, hoewel er weinig waarschijnlijkheid is van mijn verlossing. Maar laat Hij met mij doen, wat goed is in Zijn ogen. Ik ben Zijn leem, laat mijn Pottenbakker mij formeren en fatsoeneren, naardat Hem gelieft. Genade zij met U.

      Uw wettige en liefhebbende Herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    101. Aan Sibilla Mac-Adam
    102. Juffrouw!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik kan in mijn banden getuigenis geven, dat Christus steeds hoe langer hoe beter is, en niet erger, ja onbegrijpelijk beter, dan Hij genoemd wordt, of genoemd kan worden. Ik acht het een halve hemel, mijn bekomst te krijgen van de reuk van Zijn voeten-adem, en in de armen van mijn Heere te slapen, met Zijn linkerhand onder mijn hoofd, en zijn rechterhand mij omhelzende; het verwelken van mijn bloem is niet veel te achten, in vergelijking van het veil en openbaar ongelijk, Christus aangedaan; ja laat nooit de dauw Gods op mijn takken neervallen; laat de bloem afvallen van mijn vreugde, en laat zij verwelken; laat de Almachtige mijn kaars uitblussen, mits dat de Heere mocht groot worden onder joden en heidenen, en Zijn verdrukte Kerk verlost worden; laat Christus welvaren, al mocht ik as eten. Ik weet, Hij moet Zelf zoet zijn, wanneer Zijn kruis zo zoet is; en het is onze plicht, indien wij Hem Zelf trouwen, dat wij de kruisen verliezen, en smadingen ook trouwen, die Hem volgen, want de barmhartigheid volgt Christus’ kruis. Zijn gevangenis is wegens schoonheid, gemaakt van marmer en ivoor; Zijn ketenen, die op Zijn gevangene gelegd worden, zijn gouden ketenen, en de zuchtingen van de gevangenen van hoop zijn welriekend met vertroostingen, dergelijke aan deze zijde van de zon of maan niet kunnen voortgebracht of gevonden worden. Kleef Zijn liefde achter aan, word niet moe van Christus, maar kom in, en zie Zijn schoonheid en voortreffelijkheid, en voed uwe ziel met Christus’ zoetigheid, deze wereld is uwe niet, en ik wilde niet dat uw hemel van zulke stof was, als drek en leem. Gij hebt de beste keuze van alle liefhebbers in of buiten de hemel, als u Christus hebt, die het enige vermaak van God Zijn Vader is; klim op de berg met vreugde, en bezwijk niet, want de tijd zal afsnijden degenen, die vervolgen Jezus’ navolgers. Onze beste dingen hier hebben een worm in zich, onze vreugden benevens God, zijn in hun binnenste helft maar wee en droefheid. Christus, Christus is datgene, waarop onze liefde en begeerten zoet en veilig kunnen slapen en rusten. Nu, de God des vredes zelf bevestige u in Christus. Help een gevangene met uw gebeden; en bid, dat het uw Heere mocht gelieven mij te bezoeken met een gezicht van Zijn schoonheid in zijn huis, gelijk Hij soms gedaan heeft. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    103. Aan de heer van Cally
    104. Waarde Heer!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik beken, ik heb te lang uitgesteld, om aan u te schrijven. Mijn verzoek nu aan u op papier (aangezien ik nu geen toegang heb, om tot u te spreken, gelijk voor dezen) is, dat u de grond mocht zeker leggen in uw jonkheid. Als u begint Christus te zoeken, zo beproef toch, op welke voorwaarden u zich verbindt, Hem te volgen; en reken op, wat het u mocht kosten, dat zomer noch winter, voor- noch tegenspoed, u niet van uw Meester Christus verandert; gedraag u wel, en eerlijk en getrouw omtrent Hem, dat Hij geen bedrog in u vindt; gewis u bent nu in de drang van verzoekingen. Als de jeugd tot zijn schoonste bloem is gekomen, dan zijn de duivel, en de lusten van een bedriegende wereld en zonde te paard, en volgen met volle zeilen. Indien dit niet was, Paulus behoefde niet geschreven te hebben aan een geheiligd en vroom jonkman Timotheüs; (een getrouwe prediker van het Evangelies): vlied de begeerlijkheden van de jonkheid. Geef Christus uw maagdeliefde; u kunt uw liefde en hart in geen betere hand stellen. O indien u Hem kende, en Zijn schoonheid zag, uw liefde, uw zin, uw hart, en uw begeerten, zouden Hem omhelzen, en volgen! Liefde kan van nature niet anders dan haar geest en kracht uitlaten op liefelijke voorwerpen, en goede en liefde waardige dingen, als zij die ziet; en wat schoner zaak is er dan Christus? O schone zon, schone maan, schone sterren, schone bloemen, schone, rozen, schone leliën, schone schepselen. Maar o tienduizend maal duizend maal schoner Heere Jezus! Helaas, ik verongelijkte Hem, in de vergelijking aldus te maken! O, zwarte zon en maan, maar o schone, Heere Jezus! O, zwarte bloemen, zwarte leliën en rozen, maar o schone, schone, eeuwig schone Heere Jezus! O, alle schone dingen, zwart en lelijk zonder schoonheid, als u nevens die schoonste Heere Jezus bent! O, zwarte hemel, maar o schone Christus! O zwarte engelen, maar o overklimmend schone Heere Jezus! Ik wil niet meer zoeken, om mij gelukzalig te maken voor eeuwig dan een doordringend klaar gezicht van de schoonheid van Jezus mijn Heere. Laat mijn ogen Zijn schoonheid genieten, en Hem gedurig in ‘t aangezicht starogen, en ik heb alles wat gewenst kan worden. Krijg Christus liever dan goud of zilver, zoek Christus, al zoudt u alles om Zijnentwil verliezen. Zij nemen hun mark bij de maan, en zien scheel, met naar de schone Christus te zien, die wegens de wereld en hun gemak, en wegens hun eer, goede naam en achting, of wegens vrees van verlies en een zere huid, besluiten dat zij hun rug zouden keren naar Christus, en naar Zijn waarheid. Helaas, hoe vele blinde en schele ogen zien er heden in Schotland op Christus’ schoonheid, en zij zien een vlek in Christus schoon aangezicht! Helaas, zij zijn Christus niet waardig, die aldus op Hem zien, en geen schoonheid in Hem merken, waarom zij Hem zouden begeren! God zende mij mijn bekomst van Zijn schoonheid, indien het mogelijk is, dat mijn ziel hier van Zijn schoonheid kan verzadigd worden; maar veel van Christus’ schoonheid behoeft de hevige begeerte van een, die krank van liefde naar Hem is, niet te verminderen, om Hem in de andere wereld te zien, alwaar Hij gezien wordt gelijk Hij is. Ik ben van ganser hart blijde, dat u uw groenste morgentijd gegeven hebt aan deze Heere Jezus; volhard, en word niet moe, bezwijk niet, besluit voor Christus te lijden; maar vrees geen verdrukking van tien dagen: want Christus’ zuur kruis is gesuikerd met vertroostingen, en heeft een smaak van Christus Zelf. Ik acht het mijn eer, mijn vreugde en mijn kroon, en ik dank Hem voor deze eer, dat ik met Christus gekoppeld, en aan Hem getrouwd ben in lijden, Die daartoe geboren en in de wereld gekomen is, opdat Hij aan de waarheid getuigenis mocht geven. Doe boven alle dingen moeite om de zaligheid, want zonder lopen, strijden, zweten en worstelen, wordt de hemel niet ingenomen. O gelukzalige ziel, die de begeerte van de natuur overdwarst en vermaak neemt, in die schone krans en kroon van heerlijkheid te winnen! Wat een slecht verlies is het voor u, door deze woestijn te gaan, en nooit te smaken de gesuikerde genoegens van de zonde! Wat is een ziel te armer, dat ze hoogmoed, begeerlijkheid, liefde tot de wereld, en tot de ijdelheden van deze ijdele en onwaardige wereld mist? De natuur heeft geen reden, om te wenen over ‘t missen van zulke beuzelingen, als deze zijn. Acht het u winst, een erfgenaam van de heerlijkheid te zijn. O, dat is een uitzien van het oog naar een schone rente! De hoop zelfs van de hemel onder zwarigheden, is gelijk wind en zeilen voor de ziel, en gelijk vleugelen, als de voeten uit de strik komen. O, waartoe blijven wij hier? Op, op, naar onze Heere Jezus! Dit is onze rust noch onze woning niet, wat hebben wij in dit gevangenhuis te doen, dan alleen, om spijs en verblijf daarin te nemen voor een tijd? Genade, genade zij met u.

      Uw ziels-goed-toewenser en Christus’ gevangene, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    105. Aan Willem Gordon, te Kenmure
    106. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik heb lang gewacht om uw brief te beantwoorden, die ter goeder tijd tot mij kwam. Mijn oogmerk en hartelijke wens is, dat mijn oven, die de Heere heeft ontstoken, vonken vuur mag uitzenden tot de omstanders, tot verwarming van hun harten met Gods liefde. Zelfs het stof, dat van Christus’ voeten valt, Zijn oude gescheurde klederen, Zijn kwastig en zwart kruis, is mij zoeter dan de koningen hun gouden kronen en hun door tijd verteerde genoegens. Ik zou een leugenaar en vals getuige zijn, indien ik mijn Heere Jezus niet met mijn gehele ziel een schoon getuigenis gaf. Ik weet wel, mijn woord zal Hem niet verhogen; Hij behoeft zulke ondersteunsels niet onder Zijn voeten, om Zijn eer hoog te stellen. Maar och, dat ik Hem kon verhogen tot de hoogte van de hemelen, en tot de breedte en lengte van tien hemelen, in de achting van al Zijn jonge liefhebbers, want wij hebben Christus allen te kort en te eng gemaakt, en wij hebben in ons begrip zeer onwaardige schepselen van Zijn liefde gemaakt. Och, dat de mensen waren met Zijn schoonheid opgenomen en ingenomen, zij zouden aflaten, om met afgoden te spelen, in welke niet half plaats genoeg is voor de liefde van een ziel, om zich te vermaken, en in welke de mensen hun liefde niet dan hartelijker honger heeft, in enkele benen te knagen, en aan droge borsten te zuigen. Het is wel besteed, dat zij gebrek hebben, die niet willen tot Hem komen, die een wereld van liefde en goedheid en goedaardigheid voor allen heeft. Wij zoeken onze bevroren harten te ontdooien aan de koude rook van het kortdurend schepsel, en onze zielen vergaderen noch hitte, noch leven, noch licht, want dezen kunnen ons niet geven, ‘t geen zij in zichzelf niet hebben. Och, dat wij doorbreken kouden door deze doornen, en door deze drang van bastaardliefhebbers en verrukt en krank van liefde konden worden naar Christus! Wij zouden enige vastheid, plaats en zoete rust vinden voor onze wankelende en onwijze zielen in onze Heere. Ik wenste, dat het in mijn macht was, naar deze dag alle liefde, behalve de liefde van Christus af te keuren, en alle goden af te keuren behalve Christus; alle Zaligmakers behalve Christus; alle beminden behalve Christus, en alle zielsvrijers, en alle liefdebedelaars behalve Christus. Gij klaagt, dat u mist een merkteken van ‘t gezond werk van de genade, en van de liefde in uw ziel. Tot antwoord, let tot uw voldoening (tot God meer zendt) op I Joh. 3:14. En belangende uw klachten van dodigheid en twijfelingen, ik hoop Christus zal uw dodigheid en u samen nemen. Het zijn lichamen vol gaten, lopende zweren, en gebroken beenderen, die genezing nodig hebben, die Christus de Medicijnmeester aanneemt. Helen en gezonden zijn niet voor de kunst van de Middelaar Christus. Tollenaren, zondaren, hoeren zijn gerede marktwaren voor Christus. Het enige dat zondaars zal brengen binnen het bereik van Christus trekkende arm, is datgene, waarvan u schrijft: enig gevoelen van dood en zonde, dat klachten voortbrengt; en daarom klaagt meer uit gevoelen, en neemt meer kennis van al de krampen. stekende pijnen, en zielsbezwijmingen, die u ontstellen. Hoe meer pijn en hoe meer nachtwaken, en hoe meer koortsen, hoe beter. Een ziel ter dood bloedende, totdat Christus ontboden werd en geroepen, om in alle haast te komen, en het bloed te stelpen, en ‘t gat in de wond te stoppen, met Zijn eigen hand en balsem, dat was een zeer goede ziekte, wanneer de mensen sterven van een gezond hart, wij hebben hier al te weinig van de helse pijnen en verschrikkingen. Ja God zende mij zo’n hel, waar Christus een hemel uit beloofd heeft te maken. Helaas, ik ben zover niet gekomen op de weg, dat ik in goede ernst zou zeggen: Heere Jezus, grote en soevereine Medicijnmeester, hier is een pijnlijke patiënt voor u. Maar de zaak die wij misvatten, is het missen van overwinning. Wij houden dat voor het merkteken van een, die geen genade heeft. Neen, ik zeg u, het missen van strijden tegen zonde was een merk van geen genade, maar ik zal niet zeggen het missen van overwinning is zo’n merkteken. Indien mijn vuur en de duivel zijn water een gekraak maken gelijk donder in de lucht, zo heb ik te minder vrees; want waar vuur is, daar is ‘t Christus werk, dat ik op Hem leg, en bid, dat Hij de kool levendig houdt, en dat Hij de Vader bidt dat mijn geloof niet ophoude. indien ik ondertussen worstel, werk, zucht en steun; want het gebed maakte niet, dat Paulus’ duivel (de scherpe doorn in het vlees, en de engel des satans) in ‘t eerst de deur uit geraakte, meer God wil, dat zij eerst elkaar zullen beproeven, en dat Paulus zich beschermt door Gods hulp, God houdende hem staande, en besturende het gevecht. En u doet wel, dat u niet twijfelt, of de grondsteen zeker is, maar dat u beproeft, of hij zodanig is; want daar is groot onderscheid tussen twijfelen of wij genade hebben, en beproeven of wij genade hebben; ‘ t eerste kan zonde zijn, maar het laatste is goed; wij zijn al te los, en ‘t beproeven, van ons vasthouden aan Christus in genade en in het werk van Christus zeker te maken. Heilige vrees is een doorzoeken van ‘t leger, of er geen vijand binnen onze boezem gevonden wordt, om ons te verraden, en een zien, of alles vast en zeker is; want ik zie menig lek schip schoon voor de wind hebben, en menigte belijders, die zichzelf vertrouwen bekeerd te zijn, en zorgeloos voortgaan, en het water niet zien in de grond van ‘t schip, totdat een storm hen doet zinken. Elk mens dient wel tweemaal daags en meer met kaarsen doorzocht te worden. Bid voor mij, dat de Heere mij wederom huisvesting wil geven, om een kaars te houden voor deze donkere wereld. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    107. Aan Margarita Fullerton
    108. Juffrouw!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik ben blijde, dat gij altijd uw liefde op Christus gezet hebt, vestig dagelijks meer en meer liefde op Hem. Och dat ik een rivier van liefde had, een zee van liefde, die nooit mocht drooglopen, om aan Hem te besteden! Maar helaas, ‘t is jammer, Christus heeft schoonheid voor mij, maar ik heb geen liefde voor Hem. O wat een smart is het, Christus te zien in Zijn schoonheid, en daar een hart en liefde voor Hem te missen! Maar ik zie, wij moeten gebrek hebben, totdat Christus ons leent, ‘t geen nooit weer betaald zal worden. O, dat Hij deze lagerhuizen van deze arme zielen wilde ledig maken van deze bastaard- en snode minnaars, die wij volgen! En waarlijk, ik zie geen voorwerp in de hemel of op de aarde, waar ik zoveel liefde, als ik heb, wel zou kunnen aanleggen, als op Christus. Helaas, dat leem, tijd en schaduwen weglopen met onze liefde, die op alles, behalve op Christus, kwalijk besteed wordt; elke dwaas zal in de dag des oordeels zijn liefde terug zoeken te trekken van de schepselen, als hij, die allen in een schoon vuur zal zien staan, maar zij zullen Hem de schuld niet kunnen betalen. En daarom zullen wij hier best toezien, eer wij de sprong doen, en eer wij liefhebben. Ik bevind nu onder Zijn kruis, dat ik Hem graag meer zou geven, dan ik Hem heb te geven, indien het geven in mijn macht was; maar ik wens Hem eer mijn hart, dan ik het Hem geve, tenzij Hij het neme en Zich daarvan in bezit stelle, (want ik hoop, Hij heeft een kooprecht aan mij, aangezien Hij mij gerantsoeneerd heeft) zo zie ik niet, hoe Christus mij kan hebben. O, dat het Hem geliefde, gemeenzamer te handelen met mijn zielsliefde, tot mijn ziel in te komen en het Zijne te nemen! Maar als Hij weggaat en Zich verbergt, dan is mij alles wat ik van Christus had, alsof het in de diepte van de zee gevallen was. Och, dat ik zo onvast ben in mijn liefde, dat ik Christus alleen liefheb, zover als ik Hem zie en ruik; dat is, dat ik Hem alleen liefheb, zover als het malle en dwaze gevoelen mij voert en niet meer. En als ik niet zie, niet ruik en niet gevoel, dan heb ik alles te zoeken. Ik kan niet liefhebben noch mij verblijden, als ik in ‘t duister ben. Maar dit is onze zwakheid, totdat wij thuis zijn, dan zullen wij volwassener mensenmagen hebben, om Christus’ liefde te verdragen. Bid voor mij, dat onze Heere mij tot u terugbrengt met een nieuwe zegen van het Evangelie van Christus. Ik vergeet u niet. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    109. Aan Willem Glendining
    110. Lieve broeder!

      Gij zijt hartelijk welkom tot die eer, die Christus ons beiden gemeen gemaakt heeft, die is, te lijden voor Zijn Naam. Gewis, ik acht het mijn kroon, en indien de Heere mijn bloed en mijn leven van mij eiste voor deze zaak, ik zou graag in zijn kracht aan Christus’ eer en heerlijkheid in deze de rechte schuld betalen. Gewen u aan Christus’ liefde, en u zult niet missen, van nieuwe goudmijnen en schatten in Christus te vinden. Ja gewis, wij staan maar nevens Christus, wij gaan niet tot Hem in, om onze bekomst van Hem te krijgen. Maar indien Hij twee dingen deed, 1. dat Hij de gordijnen wegschoof en Zijn heilig aangezicht ontblootte, en dan 2. onze donkere leepogen opklaarden, om Zijn schoonheid en heerlijkheid te zien, zo zou Hij vele liefhebbers vinden. ik wilde niet meer gelukzaligheid zoeken, dan een gezicht van Hm te hebben zo nabij, dat ik Hem mocht zien, horen, ruiken, raken en omhelzen. Maar och, gesloten deuren, voorhangsels, gordijnen en dichte wolken houden mij in pijn, terwijl Ik het zoete branden van zijn liefde vind, hetwelk vele wateren niet kunnen uitblussen! O wat een droeve uren heb ik, als ik denk dat Christus’ liefde mij aanraakt en mij voorbij waait. Indien mijn Heere Jezus koop wilde komen maken voor Zijn liefde, ik denk, Hij zou de prijs zelf stellen; ik zou niet weigeren tienduizend jaren in de hel te liggen, om een wijde ziel, verruimd, en wijder gemaakt, te hebben, opdat ik uitnemend, ja tot overlopen toe, vervuld mocht worden met Zijn liefde. O, wie ben ik, dat ik zo Één zou liefhebben, of van zo’n Hoge en Verhevene geliefd zou worden! Ik acht dat de engelen schaamrood mochten worden, van op Hem te zien; en wat ben ik, dat ik zo’n oneindige heerlijkheid met mijn zondige ogen zou aandoen? O, dat Christus nabij wilde komen en stil staan, en mij toelaten op Hem te zien! Want te zien, schijnt de arme mens zijn voorrecht, nademaal hij voor niet en zonder loon de zon mag zien. Ik zou een koningsleven hebben, indien ik niet anders te doen had, dan voor eeuwig mijn schone Heere Jezus te beschouwen en te zien. Ja al werd ik uitgehouden aan de hemel zijn schone ingang, ik zou voor eeuwig gelukkig zijn mocht ik door een gat in de deur inkijken en het aangezicht zien van mijn liefste en schoonste Heere. O grote koning, waarom staat Gij van ver? Waarom blijft Gij aan de overzijde van de bergen? O Liefste, waarom pijnigt Gij een arme ziel met uitstellen? Een lange tijd buiten Uw heerlijke tegenwoordigheid is mij twee doden en twee hellen. Wij moeten elkaar ontmoeten; ik moet Hem zien; ik kan Hem niet missen; honger en verlangen naar Christus heeft zo’n noodzakelijkheid gebracht, om Christus te genieten, dat ‘t kost mij wat het wil, ik kan niet nalaten Christus te verzekeren, dat ik Hem niet wil, niet kan missen. Want ik kan Christus’ liefde niet overmeesteren en gebieden, ja de het zoals ik nu denk, en al de pijnen daarin, op mij alleen gelegd, zouden mij niet aftrekken om Hem te beminnen; ja neem, dat Jezus mij niet wilde lief hebben, ‘t is boven mijn sterkte of kracht, de zwakke liefde die ik heb, terug of gevangen te houden, zij moet uitgaan naar Christus; ik wilde wel de vreugde van de hemel terzijde stellen, en leren op Christus’ liefde alleen; laat mij geen vreugde hebben, dan de warmte en ‘t vuur van Gods liefde, ik zoek geen andere. God weet, indien deze liefde mij ontnomen wordt, zo is de grond van al mijn gelukzaligheid en liefde weggenomen; en daarom geloof ik, Christus zal dat nooit doen, dat Hij een arme gevangene van Zijn liefde zou beroven, het ware wreedheid. mij dat af te nemen; en Hij, die de vriendelijkheid Zelf is, kan niet wreed zijn. Lieve broeder, word niet moe van de ketenen van mijn zoete Meester; wij zijn Christus zoveel te nader vermaagschapt, dat wij lijden; herberg geen harde gedachte van mijn koninklijke Koning; verblijd u in Zijn kruis, uw verlossing slaapt niet, Hij die komen zal, vertraagt Zijn belofte niet, wacht op Gods tijdige zaligheid, vraag niet wanneer, of hoe lang? Ik hoop, Hij zal niets van u verliezen in de smeltoven, dan schuim. Beveel uw zaak in zachtmoedigheid (vergevende uw onderdrukkers) aan God, en uw woning zal al lachende van Hem terugkeren; de dag van onze Bruidegom gaat snel voort, en deze wereld, die met een lange en korte voet schijnt te gaan, zal in twee delen gesteld worden; wacht totdat uw tien dagen teneinde zijn, en hoop op de kroon, Christus zal u in het einde uw verwachting niet doen missen. Mijn groeten aan uw vrouw en vader, en aan de burgemeester M. A., en zend hem deze brief. Dat de gebeden van Christus’ gevangene over u komen, en des Heeren tegenwoordigheid u vergezelschapt.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 6 juli 1637

       

    111. Aan Robert Lennox, van Disdove
    112. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik bid u in de Heere Jezus. maak vast en zeker werk van het eeuwige leven; zaai geen verrot zaad. een ieder zijn werk zal voor zichzelf spreken, wat zijn zaad geweest is. O, hoe velen zie ik er, die voor het vlees zaaien! Helaas, wat zal dat een oogst zijn als de Heere Zijn sikkel zal aanleggen, om deze wereld te maaien, die rijp en wit is voor ‘t oordeel. Ik beveel u de heiligheid en heiligmaking aan, en dat u zichzelf rein houdt van deze tegenwoordige boze wereld. Wij vermaken ons, in onze dromen te vertellen, en onze eigen zielen te vleien met de hoop, die wij hebben. Het zou in ons wijsheid zijn, dat wij vrijmoedig, recht uit, oprecht en scherp te werk gingen met onze zielen, en aan dezelve belastten dat ze beter brouwden, opdat ze wel mogen drinken en welvaren als de tijd versmolten is, gelijk sneeuw in een hete zomer. O, welk een zware zaak is het, de ziel daartoe te brengen, dat ze alles aan deze zijde van de dood en van de dag overgeeft! Wij zeggen, dat wij van hier en van deze wereld gaan, maar ons hart verzet niet een voet van zijn plaats. Helaas, ik zie weinig hemelsgezinde zielen, die niets op aarde hebben dan hun lemen lichaam, op- en neergaande op deze aarde, omdat hun ziel en de kracht daarvan naar de hemel opgaat, en hun harten daar leven, begeren, genieten en zich verblijden. Och, de mensen hun zielen hebben geen vleugelen, en daarom houden zij nacht en dag hun nest en hebben geen gemeenschap met Christus! Mijnheer, begeef u naar één ding, naar Christus, opdat u kennis mag hebben van de smaak van Zijn zoetheid en voortreffelijkheid, en beveel uw liefde, dat ze niet verzot op deze wereld; want zij zal uw werk in die dag niet doen, als niets u te stade zal komen, dan Gods gunst. Bouw op Christus als een goed, uitgelezen en vast werk, want als uw ziel vele jaren lang zal hebben lopen spelen, en gehaast en gedwaald zal hebben door de schepselen heen, dan zult u weer thuis komen met de wind. De schepselen zijn niet goed, immers niet de zielen hun goed; ‘t is de oneindige Godheid, die uw scherpe honger naar de zaligheid moet stillen, anders zal er steeds een gebrek zijn van vergenoeging voor uw begeerten; en indien Hij tien werelden wilde toevoegen aan uw begeerten, alles zou te kort komen, en uw ziel zou roepen: rode honger, zwarte honger. Maar ik verzeker mij, er is genoeg voor u in Christus, al had u zeven zielen en zeven begeerten in u. Och, kon ik mijn Heere Jezus Zijn markt zoet, beminnelijk, begeerlijk en schoon maken voor geheel de wereld, beide Joden en heidenen! O, laat mijn deel aan de hemel daarvoor heengaan en te niet worden, mits dat Hij mijn tong tot Zijn instrument make, om Christus voor de ogen en harten van Joden en Heidenen te stellen in Zijn gehele uitnemendheid van liefde, deugd, genade, zoetheid en onvergelijkelijke heerlijkheid! Maar wie is tot deze dingen bekwaam? O, te mogen hebben de hulp van de tongen van de engelen, om Christus aan vele duizenden zoet en liefelijk in ‘t oog te maken! O, hoe weinig ziet deze wereld van Hem, en hoe ver zijn zij van de liefde van Hem, nademaal er zoveel beminnelijkheid, schoonheid en zoetheid in Christus is, dat geen geschapen oog ooit zag! Ik wilde, dat geheel de wereld Zijn heerlijkheid kende en dat ik er velen in de deur van de Bruidegom Zijn kamer kon indringen, om Zijn schoonheid te zien en om Zijn hoge, diepe, brede en peilloze liefde deelachtig te zijn. O laat al de werelden nabij komen en Christus zien, dan zullen zij meer zien dan ik van Hem zeggen kan! Och, had ik een pand gehad, om dat te stellen voor een zee vol van Zijn liefde! Dat ik tot zoveel van Christus kon geraken, als het haken en verlangen naar Hem kon voldoen, of liever vermeerderen, totdat ik in volle bezitting was! Ik weet, wij zullen elkaar ontmoeten, en daarin verheug ik mij. Mijnheer, sta vast in de waarheid van Christus, die u aangenomen hebt; voeg u niet naar de wind, maar houd vast, en laat Christus uw anker, en die Enige zijn, die u hoopt te zullen zien in vrede. Bid voor mij, Zijn gevangene, en dat de Heere mij zende onder u, om zijn volk te weiden. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637.

       

    113. Aan Johannes Fleming, Burgemeester van Leith
    114. Waarde Heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. De Heere heeft mij behouden in deze vreemde stad gebracht; geloofd zij Zijn heilige Naam; ik vind Zijn kruis zacht en licht, en ik hoop, Hij zal met zijn arme verkochte Jozef zijn, die afgezonderd is van zijn broederen. Zijn vertroostingen zijn omtrent mij overvloedig geweest; alsof Christus Zich schaamde, indien ik, zo mag spreken, dat Hij in ‘t schuldboek zou staan van zo’n arm mens als ik ben, en niet wilde, dat ik iets in Zijn dienst zijnde, verliezen zou; mijn vijanden hebben mij buiten hun oogmerk gelukkiger gemaakt, en mij in een zoeter bezitting van Christus gesteld, dan ik ooit tevoren had! Alleen de gedachte van de schone dagen, die ik met mijn Beminde had onder de kudde, die mij toebetrouwd was, houdt mij laag en verzuurt mijn ongeziene blijdschap. Maar het moet zo zijn, en Hij is wijs Die mij aldus tuchtigt. Belangende datgene dat mijn broederen hebben en ik mis, en hetgeen anderen van deze wereld hebben, ben ik tevreden; mijn geloof zal God mijn zaligheid borgen. Geen zoon is gestoord, dat zijn vader hem niet tweemaal per jaar huur geeft; want hij zal in ‘thuis blijven als de erfenis gedeeld zal worden; ‘t is beter dat Gods kinderen op hoop leven dan op huur. Dus doe mijn liefdegroet aan uw waarde en vriendelijke vrouw. Ik wens u en haar en al de uwen veel zegen in des Heeren Naam.

      De uwe in zijn enige, enige Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 20 september, 1637

       

    115. Aan Willem Glendining, Burgemeester van Kirkcudbright
    116. Waarde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik ben wel, Gode zij eer, en zowel als een verblijd gevangene van Christus vrezen kan, hopend dat Hij, voor Wie ik nu lijd, mij op een dag zal uitbreiden, en mij stellen boven de bedreigingen van de mensen. Ik ben soms bedroefd, bezwaard en neerslachtig in het denken aan de schone dagen, die ik met Christus had te Anwoth, Kirkcudbright, enz. De gedachten aan een maaltijd vermeerdert honger in een hongerig mens; maar wie weet, of niet onze Heere nog een tafel zal dekken in de woestijn voor Zijn hongerige jongens en bouwen de oude verwoeste plaatsen in Schotland, en brengen Zions gevangenen wederom thuis. Ik wens geen heerlijker gezicht te zien, totdat ik het Lam op de troon zie, dan dat ik de berg Zion geheel groen van gras mag zien, en de dauw liggende op de toppen van ‘t gras, en de kroon weer gesteld op Christus’ hoofd in Schotland. En ik geloof het zal zo zijn, en dat Christus zijn vijanden zal neerhouwen en vervullen de putten met hun dode lichamen. Ik vind het volk hier droog en vreemd; een mens die met de vinger gewezen wordt wegens lijden, durven zij niet begunstigen; zodat het schijnt, dat ik alleen op de grond zal moeten zitten. Maar mijn Heere betaalt het mij wel wederom, want ik heb noch tong, noch pen, noch hart, om de zoetheid en voortreffelijkheid van de liefde van Christus uit te drukken. Christus’ honigraten druipen van honig, en van stromen van vertroosting op mijn ziel. Mijn ketenen zijn goud; Christus’ kruis is geheel verguld en welriekend; zijn gevangenis is de hof en boomgaard van mijn vermaak; ik wilde levendig door de brand gaan naar mijn beminnelijke Christus, ik slaap in Zijn armen al de nacht, en mijn hoofd is tussen Zijn borsten. Mijn Liefste is heel beminnelijk; dit alles is niets, tegen ‘t geen mijn ziel gevoeld heeft, laat niemand mijnentwege schrikken voor Christus’ kruis. Indien mijn traktement, plaats, land en goede naam, een graafschap, een koninkrijk, tien koninkrijken was geweest, alles zou te weinig zijn geweest voor de kroon en scepter van mijn koninklijke Koning. Mijn vijanden, mijn vijanden hebben mij gelukkig gemaakt; zij hebben mij naar de Bruidegom Zijn kamer gezonden, liefde is Zijn banier over mij. Ik leef een koningsleven, ik mis niets van de hemel, en de bezitting van de kroon, mijn onderpand, is groot, Christus is mij niet vrekkig. Lieve broeder, wees voor de Heere Jezus, en voor zijn verslagene bruid; ik hoop, dat ik u niet behoef te doen gedenken met zorg aan mijn verdrukte broeder. Doe mijn liefdegroet aan uw vrouw; laat Christus niets van ons missen; Zijn klederen zullen in ‘t bloed van de verslagenen van Schotland gewenteld worden. Genade, genade zij met u; bid voor Christus’ gevangene.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 21 september 1637

       

    117. Aan Robbert Gordon, van Knokbrex
    118. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik ben door Gods genade nu gekomen te Aberdeen, de plaats van mijn arrest, en ben gevestigd in een eerlijk mans huis. Ik vind de stedelingen koud, algemeen en droog in hun vriendelijkheid; doch ik vind een herberg in ‘t hart van menige vreemdeling, mijn beschuldigingen zijn weer levendig geworden, en ik vind, dat de oude wonden weer opnieuw bloeden, zo gevaarlijk en pijnlijk is een geweten, dat kwade stof bij zich heeft, doch ik sla mijn oog op het bloed, dat geneesmiddel voor zulke zweren is. Maar waarlijk, ik zie, dat de christelijkheid lichter en gemakkelijker beseft wordt, dan zij is, zodat ik soms denk, ik kende nooit iets meer dan de letters van die naam, want onze natuur houdt zich met weinig in de godzaligheid tevreden. Ons "Heere. Heere," schijnt ons tien "Heere, Heere;" weinig heiligheid in onze weegschaal is veel, omdat het is onze heiligheid; en wij liggen graag kleine lasten op onze zachte naturen, en maken graag een schone hoffelijke weg ten hemel. Ik weet, het was nodig, dat wij meer moeiten deden dan wij doen, en dat wij van de hemel geen stad maken, die lichter in te nemen is, dan God die gemaakt heeft; ik verzeker mij, vele lopers zullen te kort komen, en verliezen hun verwachting. O hoe licht is het, onszelf te bedriegen, te slapen en te wensen, dat de hemel mocht in onze schoot vallen. Doch niettegenstaande al het donker gezicht van mijn Heere, zo vind ik Hem zoet, genadig, liefhebbende en vriendelijk; en mij ontbreken pen en woorden, om de schoonheid, aangenaamheid en zoetheid van Christus’ liefde, en de eer van dit kruis van Christus voor te stellen, dat mij heerlijk is, hoewel het de wereld schande acht. Ik acht waarlijk, dat het kruis van Christus zou beschaamd en schaamrood worden vanwege deze dunvellige wereldlingen, die zo aan hun goede naam getrouwd zijn, dat zij zich schamen het lijden van Christus. O wat een eer is het, gegeseld en gestenigd te worden met Christus, en door een vinnige en geweldige dood tot het eeuwige leven te gaan! Maar de mensen wilden wel verzekeringen hebben tegen Christus’ kruis. Nu, mijn lieve broederen, vergeet de gevangene van Christus niet, want ik zie er hier zeer weinigen, die oprecht God vrezen. Genade zij met u. Laat mijn liefde in Christus, en mijn hartelijke genegenheid gedacht worden aan uw vriendelijke vrouw, aan uw broeder Johannes, en aan al de vrienden. De Heere Jezus zij met uw geest.

      De uwe in zijn enige, enige Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 20 september

       

    119. Aan Earlestown, de Jonge
    120. Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik ben wel; Christus triumfeert in mij; geloofd zij zijn Naam; ik heb alles, ik ben niemand tot last, ik zie deze aarde en de volheid van die is van Mijn Vader; zoet, zoet is het kruis van mijn Heere, de zegen van God zij over ‘t kruis van mijn Heere Jezus. Mijn vijanden hebben buiten mijn oogmerk bijgedragen, om mij gelukkig te maken. Dit is mijn paleis, niet mijn gevangenhuis, inzonderheid als mijn Heere schijnt en lacht op Zijn arme en verkochte Jozef, die afgezonderd is van zijn broederen, maar menigmaal verbergt Hij Zich, en daar is dan een dag van rechten, en een hof van beschuldigingen binnen mij, ik weet niet, of het opgericht is in Gods Naam. Maar och mijn verzuim, och mijn ongeziene schuld! Ik heb mij ingebeeld, dat een, die voor Christus lijdt, de sleutelen van Christus schat heeft, en dat hij zijn buik vol troost daar mocht uitnemen, als ‘t Hem geliefde: maar ik zie, dat een die lijdt en een getuige is, zowel aan de deur gehouden wordt, als een ander arm zondaar, en dat hij blij zal zijn, dat hij met de kinderen mag eten, en zitten ter zijde af. Dit kruis heeft mij laten zien, dat de hemel niet is aan de naaste deur, en dat het een kasteel is, dat niet licht is in te nemen; ik zie ook, dat het noch moeite noch kunst is, de huichelaar te spelen; wij hebben allen geleerd, onszelf voor een dubbele prijs te verkopen, en te maken, dat het volk, dat tien twintig noemt, en twintig honderd, ons halve goden acht, of lieden, die uit de wolken gevallen zijn. Maar och, oprechtheid, oprechtheid, wist ik wat oprechtheid te zeggen is! Mijnheer, leg de grond aldus, en u zult niet ras krimpen, noch geschud worden. Maak goed werk aan de grond, en uw schip zal tegen alle stormen bestaan, indien u tegelijk uw anker vast maakt op een goed fondament, namelijk binnen het voorhangsel. En waarlijk, ik acht dat dit het alles is, Christus te gewinnen. Alle andere dingen zijn schaduwen, dromen, verbeeldingen en niets. Mijnheer, doe mijn liefdegroet aan uw moeder. Ik bid om barmhartigheid en genade voor haar, ik wens, dat ze voortgaat naar de hemel; gelijk ik beloofde te schrijven, zo toon haar, dat mij niets ontbreekt in mijn Heere Zijn dienst; Christus wil niet in het schuldboek staan van zo’n arm mens, als ik ben, Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 22 september 1637.

       

    121. Aan Johannes Gordon
    122. Waarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb te lang gewacht om u te schrijven, maar menigten van brieven benemen mij veel tijd. Ik loof Zijn grote Naam, Die ik in de geest die; indien het in rondvraag kwam onder engelen en mensen, hoe voortreffelijk en zoet Christus is, zelfs in Zijn smaadheden en in Zijn kruis, ik zou niet kunnen nalaten onder de eerste te stemmen, dat al wat in Hem is, kruis en kroon, kussingen en onttrekkingen, omhelzingen, donker zien en slagen, zoet en heerlijk zijn. God zendt mij niet meer gelukzaligheid in of buiten de hemel dan Christus; want ik bevind, dat deze wereld, als ik er aan beide zijden op gezien heb, van binnen en van buiten, en als ik zelfs de lachende en schijnlieflijke zijde van die beschouwd heb, maar de afgod is van een dwaas, een lemen gevangenis. Heere, laat het niet zijn het nest, waarop mijn hoop zich bouwt! Ik heb nu reden, om mijn deel aan deze aarde niet een weinig rookdamp of een mond vol bruin brood waard te achten. Ik wens dat mijn hoop een lopende sprong doet, en overstapt de genoegens van de tijd, het pleisteren en vergulde van de zonde en deze ijdele aarde, en dat ze rust op mijn Heere. O, hoe groot is onze nachtduisternis in deze woestijn! Enige achting te hebben met allen van deze wereld, is, alsof een mens zijn hand vol water nam, en zijn hand in de rivier hield en zeide: dat al ‘t water van de rivier ‘t zijne was; alsof dat alles waarlijk binnen ‘t begrip van zijn hand was. Wie zou niet lachen over de gedachten van zo’n slecht hoofd? Gewis, zij hebben naar een hand vol water, en zijn maar gelijk een kind, dat zijn twee handen samenslaat omtrent een nachtschaduw, die enige geschapen hoop, buiten God, tot een afgod maken. Ik stel nu licht op alles de prijs van een droom of fabel, of zwart niet, behalve op God, en op die wenselijke en liefdewaardige Heere Jezus. Laat de gehele wereld niets zijn, want niets was haar zaad en moeder, en laat God alles zijn. Mijn zeer lieve broeder, weet, dat u zo na aan de hemel bent, als u ver van uzelf, en ver van de liefde van een betoverde en hoerachtige wereld bent; want deze wereld is in haar winst en heerlijkheid maar de grote en bekende allemans hoer, waaromtrent al de zonen van de mensen deze 5000 jaren hun lusten en verbeeldingen gehad hebben. De kinderen, die zij met deze vreemde wellustige gekregen hebben, zijn maar ijdelheid, dromen, gouden inbeeldingen en nachtgedachten; want er is hier onder de kap van de hemel voor mensen en arme vermoeide zielen geen goede grond om hun voet op te zetten. O, Hij die God genoemd wordt, Diegene, welke wij Jezus Christus noemen, is waarlijk waardig, dat men Hem heeft, zelfs al had ik alles, mijn ogen, mijn ziel en mijzelf weggegeven voor de zoete Jezus mijn Heere! O laat het recht, dat de schepsels op mij hebben, doorgeschrapt worden, dat recht alleen uitgenomen, hetwelk mijn Heere Jezus aan mij heeft! Och, dat Hij mij, mijn slechte, lichte en onwaarde ziel, Zich wilde aantrekken! Och, dat Hij tot het uiterste punt Zijn recht vervolgen wilde, en mij niet missen; want het is mijn pijn en onverzettelijke droefheid, Hem te missen. Ik zie niets in dit leven, dan goten en slijk, dromen, bedrieglijke grachten en kwade grond voor ons, om op te bouwen. Ik ben ten volle verzekerd van Christus’ overwinning in Schotland, maar ik vrees, dat dit land nog niet rijp en wit is voor barmhartigheid. Doch ik durf halveren, op mijn zaligheid, met het verlies van de kerk van Schotland, dat hun vijanden in de namiddag droevig zullen kermen, en droevig zijn voor eeuwig, en dat hun vreugde eens weer opgeheven zal worden, en dat hun lucht zal opklaren. Maar wraak en brand zal er wezen voor hun tegenpartijders en voor de zondaars van dit land. Och, dat wij konden ontwaken tot gebeden en verootmoediging! Dan zou onze zon schijnen, gelijk zeven zonnen in de hemel; dan zou de tempel van Christus gebouwd worden op de toppen van de bergen, en ‘t land zou van de ene kant tot de andere vervuld worden met de heerlijkheid van de Heere. Broeder, uw dagtaak wordt kort, uw uurglas van deze spanlengte en handbreedte van leven zal ras uit zijn; en daarom stel uw zaken in orde tussen u en Christus, eer het tot een openbaar pleiten komt; daar is geen kwartier te hebben van Christus in het openbaar gericht. Ik weet, u ziet, dat uw draad kort wordt, en dat er niet veel duimbreedten zijn aan het einde van de draad; derhalve verlies geen tijd. Gedenk mij, zijn gevangene, dat het de Heere mocht gelieven mij wederom te brengen onder ulieden, met een overvloed van het Evangelie. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    123. Aan meester Hugh Mackaill
    124. Eerwaarde en lieve broeder!

      Ik dank u voor uw brief. Ik kan niet nalaten u te tonen, dat gelijk ik nooit iets van Christus verwachtte dan veel goeds en vriendelijkheid, zo heeft Hij het mij doen vinden in het huis mijner vreemdelingschap. En geloof mij, broeder, ik onderschrijf het met mijn hand, dat al wie ziet op de witte zijde van Christus’ kruis, en het bekwaam kan opnemen met geloof en kloekmoedigheid, het zulk een last zal vinden, gelijk de zeilen zijn voor een schip of vleugelen voor een vogel. Ik bevind, dat mijn Heere dat zwarte hout verguld, geparfumeerd en gezalfd heeft met vreugde en vertroosting. Ik wilde eens als een dwaas met Christus twisten en rechten, en Hem lasteren bij anderen, wegens onvriendelijkheid; maar ik vertrouw in God, dat ik Zijn donker gezicht niet wederom zal noemen onvriendelijk, want Hij heeft mijn zak en as van mij afgenomen; en waarlijk ik kan niet zeggen, wat een arme verkochte Jozef, en een gevangene, op wie mijn moeder haar kinderen toornig waren, nu denkt van de vriendelijke Christus. Ik wil niet meer twisten, mits dat Hij mij al mijn verleden schulden kwijt scheldt, want ik ben arm. Ik ben in dit kwade weer geleerd, aan de lauwe zijde van Christus te gaan, en Hem te stellen tussen mij en de storm; en ik dank God, ik wandel op de zonzijde van de berg. Ik schrijf dit, opdat u mijnentwege mag spreken tot lof van mijn Heere tot anderen, opdat mijn banden mogen prediken. Och, of geheel Schotland wist, tot welke maaltijden, liefdeblijken en bezoeken de bisschoppen mij gezonden hebben. Ik wil waarlijk aan mijn Heere Jezus een vrijwillige ontlasting geven van alles, wat ik Hem als een dwaas heb ten laste gelegd, en bidden Hem daartoe om vergiffenis. God geve, dat ik in mijn verzoekingen niet wederom kom aan Zijn verkeerde zijde, en nooit wederom in mijn koorts kom te revelen tegen mijn Medicijnmeester. Broeder, twist met uw moeder, terwijl gij tijd hebt. Een preekstoel zou mij een hoog feest zijn; maar ik durf niet één woord tegen Hem zeggen; die het gedaan heeft; ik ben nog niet uit het huis; mijn zoete Meester zegt, dat ik plaats genoeg in ‘t huis zal hebben nabij Hem, hoewel hun synagogen geweld zullen hebben, om mij uit te werpen. Een brief was een werk van liefde voor mij. Genade zij met. Bid voor mij.

      Uw broeder en Christus’ gevangene, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 22 november 1637

       

    125. Aan Jacobus Murray
    126. Lieve broeder!

      Ik heb uw brief ontvangen. Ik ben in goede gezondheid van het lichaam, maar vrij beter naar mijn ziel. Ik bevind mijn Heere niet erger dan Zijn Woord. Ik zal met hem zijn in de benauwdheid, wordt nu aan mij goed gemaakt. Hij hoort het zuchten van de gevangene. Broeder, ik ben getroost in Zijn koninklijke Vorst en Koning. Deze wereld kent ons leven niet, het is haar een verborgenheid, wij hebben de zonzijde van de wereld, en ons paradijs is ver boven het hunne. Ja ons wenen is boven hun lachen, dat maar is als het krakelen van doornen onder een pot; en daarom hebben wij goede reden, om het uit te vechten, want de dag van onze Koning nadert. Ik bevind mijn gevangenhuis de zoetste plaats, waarin ik ooit was. Mijn Heere Jezus is mij vriendelijk en heeft het masker van Zijn aangezicht genomen, en is tevreden mij al mijn verleden schulden kwijt te schelden. Ik durf over Hem niet klagen. Belangende mijn stilzwijgen, ik leg het voor Christus, ik hoop, het zal een sprekend stilzwijgen zijn; Hij die weet wat ik gaarne had, weet, dat mijn ziel niet meer begeert, dan dat Koning Jezus groot mocht zijn in het noorden, zuiden, oosten en westen van Schotland, door mijn lijden voor de vrijheid van mijn Heere Zijn huis en koninkrijk; indien ik in de toekomende tijd met Christus wel wist huis te houden, ik zou niets vrezen. Maar och, och, ik klaag over mijn droeve uitbrekingen; ik beef op de gedachten van een nieuwe uitval tussen Hem en mij, en ik heb er reden toe, als ik merk, wat een ziekte en droeve dagen ik gehad heb wegens Zijn afwezen, Die nu gekomen is. Ik bevind, dat Christus niet lang onvriendelijk kan blijven. De ingewanden van onze Jozef rommelen in Hem, Hij kan de liefde niet lang smoren; zij moet eindelijk uitbreken. Prijs, prijs, met mij, broeder, en verzoek mijn vrienden, dat ze mij helpen, ik durf Zijn liefde aan mijn ziel niet verbergen, ik wens ulieden allen een deel van mijn feest, opdat mijn Heere Jezus geëerd mag worden; ik sta u niet toe, dat u Christus’ goedertierenheid aan mij verbergt, als u zulken ontmoet, die Christus kennen; u schrijft mij niets, welke de wrede barmhartigheden zijn van de bisschoppen omtrent mij. De leraars van deze stad hebben voor, naar ik hoor, dat ik strikter zal bepaald, of anders vervoerd worden, omdat zij vinden, dat enig volk mij genegen is. Genade zij met u.

      De uwe in de Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 21 november 1637

       

    127. Aan Johannes Fleming, Burgemeester van Leith
    128. Mijn zeer waarde vriend!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb uw brieven ontvangen. Ik loof Mijn Heere, door Jezus Christus, ik bevind Zijn woord goed gemaakt, Jes. 48:10: Ik heb u verkozen in de smeltkroes der ellende; en Ps. 91:15: In benauwdheid zal Ik met hem zijn. Nooit wachtte ik anders van Christus’ hand dan veel goed en troost, en ik ben niet bedrogen in mijn verwachting; ik bevind dat mijn Heere Zijn kruis verguld en gezalfd is met vertroostingen. Mijn Heere heeft mij de witte zijde van Zijn kruis getoond. Ik wilde mijn wenen in ‘t gevangenhuis niet ruilen voor het lachen van de veertien bisschoppen, in ‘t midden van hun hongerige en magere vrolijkheden; deze wereld kent de zoetheid van Christus’ liefde niet, zij is haar een verborgenheid. Als ik eerst hier kwam, vond ik grote bezwaardheid, inzonderheid omdat het de bisschoppen behaagde, deze zachte wreedheid toe te doen tot mijn lijden, want bij hen is het zacht, dat ze de leraars van de stad verboden hebben, mij de vrijheid van de preekstoel te geven; ik zeide, wat schort Christus aan mijn dienst? Maar ik was een dwaas; Hij heeft Zichzelf vriend gekeven met mij; indien u en anderen van Gods kinderen Zijn grote Naam zult prijzen, Die onwaarde mensen tot getuigen voor Hem maakt, zo zal mijn stilzwijgen en lijden meer prediken, dan mijn tong kon doen, indien Zijn heerlijkheid in mij gezien wordt, ben ik voldaan; want mij ontbreekt geen vriendelijkheid van Christus. En waarde heer, ik durf Zijn milddadigheid niet verbergen, ik schrijf het u, dat u mag prijzen en uw broeder en anderen verzoeken, om in dit werk zich met mij te voegen. Dit land zal woest gemaakt worden; onze ongerechtigheden zijn vol, de Heere zegt, wij zullen drinken, spuwen en vallen. Doe mijn hartelijke groet aan uw goede en vriendelijke vrouw. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 23 november 1637

       

    129. Aan Earlestown, de oude
    130. En zij hebben hem overwonnen door het bloed des Lams, en door het woord hunner getuigenis, en zij hebben hun leven niet liefgehad tot den dood toe.

      Openb. 11:11.

      Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang een brief van u te zien, en door u verkwikt te worden; ik kan niet nalaten u te verzoeken en u te belasten, dat u mij helpt Hem te prijzen, die een arme gevangene voedt met de vettigheid van Zijn huis. O, hoe wichtig is zijn liefde! O, daar is veel op te tellen in Christus’ vriendelijkheid! De Amen, de getrouwe en waarachtige Getuige heeft mij mijn honderdvoud betaald, en wel geteld en een tot honderd. Ik klaag over Hem, maar Hij is mij nu niets schuldig. Mijnheer, ik belast u, dat u mij helpt zijn goedheid prijzen, en aan anderen uit te roepen mijn Bruidegoms vriendelijkheid, Wiens liefde beter is dan de wijn. Ik nam een handeling op tegen Christus, en pleitte tegen Zijn liefde, en stelde een beschuldiging van onvriendelijkheid tegen Christus mijn Heere, en ik zeide: Dit is mijn dood’ Hij heeft mij vergeten. Maar mijn zachtmoedige Heere hield Zich stil, en zag mij aan, en wilde niet twisten om het laatste woord, en nu heeft Hij Zich tot vriend gekeven met mij. En nu zie ik, Hij moet God zijn en ik moet vlees zijn. Ik sta af van mijn aanhaling; ik erken, Hij mocht mij mijn bekomst daarvan gekeven hebben, en Zichzelf niet eens gemoeid hebben. Maar nu heeft Hij het masker afgenomen, ik ben getroost geworden, Hij kon Zijn liefde voor een gevangene en een vreemdeling niet langer smoren. God geve dat ik nooit weer een pleiting tegen Christus mag opnemen, maar dat ik met Hem wel mag overeenkomen; mij ontbreekt geen vriendelijkheid, geen liefdeteken. Maar och, Zijn liefde is wijs; want niettegenstaande deze hete zomerse dag, zo word ik toch laag gehouden door de droefheid over mijn stilzwijgen; want Zijn Woord is in mij als vuur in mijn ingewanden; en ik zie de Heere Zijn wijngaard woest liggen en dat de heidenen in het heiligdom zijn gegaan. Mijn buik is gepijnigd, en mijn ziel in bezwaardheid, omdat de Heere Zijn volk in de gevangenis is gegaan, en omdat Gods verbolgenheid in die wind, doch niet om te wannen noch om te reinigen, op het afvallige Schotland komt. Ook word ik wakende gehouden door het laatste ongelijk mijn broeder aangedaan; meer ik vertrouw, u zult hem raad en troost geven, doch in deze mist zie ik en geloof ik, de Heere zal deze hinkende kerk genezen, en haar stenen geheel sierlijk leggen, en haar fondamenten met saffieren, en zal haar glasvensters kristallijnen maken en haar poorten van robijnen, Jes. 54:11,12, en voor koper zal Hij goud brengen. Hij heeft de smid geschapen, die het zwaard formeert; geen wapen zal in de oorlog tegen ons voorspoedig zijn. Laat ons blij en vrolijk zijn in de Heere, want Zijn heil is nabij om te komen. Mijn groeten aan uw vrouw en aan uw zoon Johannes; en ik bid u, schrijf aan mij. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn enige, enige Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 30 december 1637

       

    131. Aan Meester Johannes Fergushil
    132. Eerwaarde en welgeliefde in onze Heere Jezus!

      Ik moet u steeds tot schrijven verwekken door mijn brieven, waarover u zich niet behoeft te verwonderen, want het kruis is vol sprekers, en ‘t moet spreken, ‘t zij goed of kwaad, ook kan droefheid niet stilzwijgen, ik heb geen belasting noch beschuldiging in te brengen tegen Christus’ kruis, aangezien Hij een vriendelijke overeenkomst tussen mij en dat gemaakt heeft, en wij zijn samen in liefdesvoorwaarden. Indien mijn vorige misdragingen, en mijn nu stille sabbatten mij schijnen toorn te spreken, zo durf ik zeggen, ‘t is maar de satan, die meer ‘t gebruik van mijn lafhartige en zwakke begrippen ontleent, en die zijn verschrikt over een stro. Ik weet, ‘t geloof is zo kleinhartig en dwaas niet, het zou beven op ieder vals alarm, doch dit trek ik uit dit kruis. Zalig zijn ze, die genade krijgen, om een kruis wel te besturen; en dat hierin enige kunst vereist wordt. Ik bid God, dat ik zo kwalijk niet mocht bevriend zijn, dat Christus mijn Heere mij zou laten mijn eigen voogd en mijn eigen medicijnmeester zijn. Zal ik niet denken dat mijn Heere Jezus, die Zijn Eigen plaats zeer verdient, zal Zijn Eigen plaats opnemen, gelijk Hem betaamt, en dat hij Zijn Eigen stoel zal vervullen? Want in deze is Zijn ambt, ons te vertroosten, en degenen, die in al hun verdrukkingen neergeworpen zijn, 2 Kor. 1:4. Helaas ik ben een dwaas, dat ik een fout of gebrek zoek in Christus’ wijze van handelen met mijn ziel. Indien ik niet heb een kapitaal, om aan Christus in zijn verschijning aan te bieden, zo bid ik toch God, dat ik met blijdschap, geloof en standvastigheid aan Christus, de Overste van mijn zaligheid in die dag, een bloedig hoofd mag kunnen tonen, dat ik in Zijn dienst ontvangen heb; hoewel mijn geloof aan een kleine tak en draad hangt, zo hoop ik, de tak zal breken; en hoewel mijn Heere geen dienst van mij krijgt, dan gebroken wensingen, zo vertrouw ik toch, dat deze om Christus’ wil zullen aangenomen worden. Ik heb niets om mij te troosten, dan dat ik zeg: och, zal de Heere een hongerig opwachter teleurstellen? De reuk van Christus’ wijn en appelen, die te boven gaat het beseffen van het plompe gevoelen, waait op mijn ziel, en ondertussen krijg ik niet meer. Gewis, als een hongerige spijs ziet, en men geeft hem er niet van, dat is dubbele pijn. Onze Heere Zijn liefde is zo wreed niet, dat Hij een arm mens Christus en de hemel zou laten zien, en Hem nooit meer geven, vanwege gebrek aan geld om het te kopen; ja ik denk veeleer, dat Christus zulke schone marktwaar is, die de kopers zonder geld en zonder prijs kunnen hebben: en zo weet ik, dat het niet zal staan op mijn gebrek aan geld, want Christus moet op Zijn Eigen kosten mijn bruiloftskleed kopen, en lossen de erfenis, die ik verbeurd heb, en geven Zijn woord voor zo één, als ik ben, die van mijzelf niet kan bestaan. Arme lieden moeten borgen of bedelen van de rijken; en het enige dat de zondaars aan Christus aanprijst, is de uiterste nood en gebrek; Christus’ liefde is gereed, om rantsoen te geven en geld te schieten voor een arme, die zijn beurs verloren heeft, o, gij die geen geld hebt, komt, koopt, Jes. 55:1, dat is de markt van de armen. Nu, broeder, ik zie dat de oude kruisen niets op mij gewrocht zouden hebben, daarom heeft Christus een nieuwe verse roede voor mij genomen, die met mijn ziel schijnt te spreken, en mij doet beven; ik heb nu menigmaal meer te doen met ‘t geloof, als ik mijn kompas verlies, en op een rots gewaaid ben, dan degenen, die mij aanschouwen, staande op het zand, wel merken; een raad aan een zieke is rasser gegeven dan genomen. Heere, zend aan de vermoeide mens een geleend bed van Christus; menigmaal denk ik, ‘t is met mij na de maaltijd, en ik ben bezwaard. O, maar ik zou gezond slapen, met Christus linkerhand onder mijn hoofd, en zijn rechterhand mij omhelzende, de duivel zou dat bed niet kunnen bederven. Als ik aanmerk, hoe teer Christus voor mij gezorgd heeft in dit gevangenhuis, zo denk ik, Hij heeft mij behandeld, gelijk een kind, dat ontfermd en beklaagd wordt; ik wens niet meer, totdat ik in de hemel ben, dan zo’n feest, en mijn bekomst van Christus’ liefde, zoveel als ik zou begeren. Deze liefde zou schoon sieraad zijn, die mijn zwart onvermakelijk kruis zou oppronken en sierlijk maken. Ik kan niet zeggen, mijn lieve broeder, wat een grote last ik wel wilde dragen, indien ik mijn hartelijke bekomst had van de liefde van die Beminnelijke, Christus Jezus. Och, of u dat voor mij wilde zoeken en bidden! Ik wilde aan Christus alle Zijn liefdenamen, en eretitels geven, indien Hij mij maar dit wilde geven; ja ik wilde mijzelf verkopen, zo ik kon, voor die liefde. Ik heb liggen wachten, wat vrienden van plaats en vermogen voor ons wilden doen. Maar als de Heere de nagelen van Zijn Eigen tabernakel losmaakt, zo wil Hij Zich erkend hebben voor de enige Opbouwer daarvan, en daarom wilde ik mijn hoop weer terug nemen, die ik geleend en te pand gesteld heb in de handen van mensen, en geven die geheel aan Christus; ‘t is voor mij nu geen tijd, afgoden van mijn eigen op te stellen, het was jammer, dat men een ons van hoop aan iemand benevens Christus zou geven, ik acht Hem al mijn hoop wel waardig, al was zij zo wichtig als hemel en aarde; gelukkig zou ik zijn; indien ik iets had, dit Christus wilde zoeken of aannemen. Maar nu, helaas, zie ik niet, wat dienst ik Hem doen kan, behalve een weinig te praten en te stamelen op een stuk papier, nopende de liefde van Christus. Menigmaal ben ik, alsof mijn geloof was verpand, zodat ik het niet gebieden kan, en dan wanneer Hij zich verbergt, loop ik aan ‘t andere uiterste over, in elk deeltje en stukje. van mijn ongeval zo groot te maken, als een ijzeren berg, en dan kan het ongeloof een hel van bezwaarde en moedeloze gedachten spinnen; dan zoekt Christus borg van mijn ongelovige bevattingen, en belast mij, zijn daglicht in de middernacht te geloven, maar ik pleit met Christus, hoewel het mij kwalijk past zo te doen, het zou mijn gelukzaligheid zijn als ik in Zijn wijnhuis ben, en als ik een feestdag heb, indien ik kon opmerken en horen voor de toekomende tijd, Jes. 42:23. Maar ik zie, wij moeten met onze voeten geen grond raken, en door een diep water gaan, en dan vindt Christus’ liefde in zo’n wanhopig geval tijdig dienst; daarbenevens, nadat men een gat in ‘t hoofd gevallen is, leren de kinderen voorzichtiger wandelen; indien ik enigerwijze ten hemel kom, al is ‘t als een vermoeide reiziger op de schouderen van mijn Leidsman, ‘t is goed genoeg voor degenen, die geen benen van zichzelf hebben voor zo’n reis; nooit dacht ik, dat er zoveel worstelen nodig was geweest, om op die top van die steile berg te geraken, gelijk ik nu bevind. Mijn hart is bang vanwege deze verbroken en afkerige kerk, zij is gelijk een oude gebogen muur, uitwijkende naar de ene zijde, en daar is geen van alle haar zonen, die een steunsel onder haar wil zetten. Ik weet, ik behoef Christus niet te beklagen, want Hij zorgt meer voor Zijn Eigen eer, dan ik doen kan; maar wie kan mij berispen, dat ik droevig ben; indien ik daartoe genade had, vanwege dat ik mijn Beminde Zijn schoon aangezicht bespogen zie, en dat Zijn kroon van Zijn hoofd gerukt wordt, en dat de ark van God genomen, en op de Filistijnen hun wagen gevoerd wordt, en dat de koeien gesteld worden om die te dragen, die ze zullen laten vallen op de grond? De Heere legt Zijn Eigen behulpzame hand daaraan. Ik wilde u verzoeken, dat u zich mocht bereiden. om met de wilde beesten te vechten. Het zal u niet toegelaten worden, stil naar de hemel te geraken in Christus’ gezelschap, zonder een strijd, en een kruis. Gedenk mijn banden; en prijs mijn grote Helper en medegevangene Christus. Genade zij met u.

      De uwe in Christus Jezus zijn Heere, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    133. Aan Willem Glendining
    134. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Uw gelegenheid is mij onbekend, of u nog onze Heer Zijn gevangene bent te Wigton of niet. Hoe het ook zij, ik weet, onze Heere Jezus heeft naar u gezocht, en Hij heeft u geëerd om Zijn ketenen te dragen, hetwelk is het gouden eind van Zijn kruis, en zo heeft Hij een uitgelezen en eerwaardig kruis voor u verkozen. Ik wens er u veel blijdschap en troost van, want ik heb niets dan veel goeds te zeggen van Christus’ kruis; ik hoop, dat noch Christus noch Zijn zoet en licht kruis ooit een kwaad woord van mij zal ontvangen. Ik weet, Hij zoekt, dat wij dit lemen huis, deze moedergevangenis, deze aarde zouden laten varen, die wij zo geheel wel beminnen; en waarlijk, als Christus mijn kaars snuit, en mijn licht doet opwaarts schijnen, zo is ‘t mij een van de grootste wonderen, dat drek en leem zoveel onthaal heeft bij een ziel, die niet van leem gemaakt is, en dat onze ziel zo ver buiten hun soort gaat, dat ze een afgod van deze aarde maakt, zijnde zo’n lelijke hoer, en dat die Christus van onze liefde berooft. Hoe snel, hoe snel zeilt ons schip, en hoe schone wind heeft de tijd, om ons van deze kusten, en van het land van deze stervende en vergankelijke dingen af te drijven? En helaas, ons schip zeilt een weg, en vliegt vele mijlen in een uur, om ons te haasten naar de eeuwigheid, en onze liefde en harten zeilen rugwaarts over, en zwemmen naar gemak, ongeoorloofd plezier, ijdele eer, verwaande rijkdommen, en om het nest van een dwaas te bouwen, ik weet niet, waar, en om onze eieren te leggen binnen de palen van de vloed van de zee, en om onze stukken van gebroken ankers te vestigen op de ergste grond in de wereld, op dit wegvliedende en vergankelijke leven; en daar is dagelijks minder en minder olie in onze lamp, en minder en minder zand in ons uurglas. O, wat een wijze richting was het voor ons, af te zien van de valse schoonheid van ons geleend gevangenhuis, en te behartigen, te beogen, en te begeren naar ons Vaderland! Heere, Heere, neem ons tehuis. En wat mij aangaat, ik denk, indien een arm, zwak, stervend schaap in een storm zoekt een oude heining, en de lauwe zijde van een heuvel, zo heb ik oorzaak, om te verlangen naar een scherm voor deze storm, in de hemel; ik weet, niemand zal daar mijn plaats over mijn hoofd wegnemen, maar gewis, slaperige mensen zouden gaarne in rust zijn, en in een wel gemaakt bed, en in een oude gesleten schuit aan het strand, en een vermoeide reiziger was graag thuis, en een paard dat teneinde van zijn adem is, was graag teneinde van zijn loop, ik zie niets in dit leven dan zonde, en de zure vruchten van de zonde. En o, wat een last is zonde, en wat een slavernij, en ellendige dienstbaarheid is het, te moeten passen op de wenk, op het ja, en neen van zo een heersachtig meester, als een lichaam der zonde is! Waarlijk, als ik er aan denk, het is een wonder, dat Christus geen vuur en as maakt van zo’n dorre rank als ik ben. Ik wilde menigmaal onder Christus’ voeten neerliggen, en zeggen, dat Hij op mij treedt, als ik let op mijn schuld. Maar aangezien Hij gezworen heeft, dat zonde Zijn onveranderlijk verbond niet zal los maken, zo houd ik een plaats in ‘t huis onder de andere kwalijk geleerde kinderen, en moet met de rest de Heere van ‘t huis moeilijk zijn, totdat mijn Heere de boeien van armen en benen afneemt, en dit lichaam van de zonde te niet doet, en een hol of scheur maakt in deze aardse kooi, opdat de vogel daaruit vliegt, en de gevangen ziel in vrijheid is. Ondertussen is de minste bekendmaking van Christus’ liefde zoet, en de hoop van het huwelijk met de Bruidegom houdt mij in een vrolijk wachten, dat wanneer Christus’ zomervogelen zingen op de takken van de Boom des Levens, ik van God Zelf een toon zal leren, om hen te helpen, het thuiskomen van onze Beminde en van Zijn bruid samen naar huis te zingen. Als ik hier aan denk, zo acht ik, dat de winters en zomers, de jaren en dagen, en de tijd mij een genot doen, dat ze deze ongetwijnde en zwakke draad van mijn leven verkorten, en dat ze de zonde en ellenden al doen afgaan, en dat ze mij met een snap zullen tot mijn Bruidegom voeren. Lieve broeder, bid voor mij, dat het de Heere van de wijngaard mocht behagen, mij plaats in het huis te geven, dat ik Zijn gerechtigheid wederom mocht verkondigen voor de grote vergadering. Genade, genade zij met u; mijn groet aan uw vrouw.

      De uw in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    135. Aan Mevrouw Culross
    136. Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen, en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams.

      Openb. 7:14

      Mevrouw!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u vermenigvuldigd. Ik verlang zeer, om door uw brief verkwikt te worden; ik ben nu in betere voorwaarden met Christus dan ik was; alle eer en heerlijkheid zij de eeuwige en onsterfelijke en onzichtbare Koning. Ik daagde gelijk een dwaas, mijn Man en Heere, en beschuldigde Hem van onvriendelijkheid, maar nu sta ik af van dat dwaze proces, ik geef het over, Hij is God, en ik ben een mens. Ik was bezig met een vaste steen los te maken, en te graven aan de grondsteen, de liefde van mijn Heere, om die te schudden, en los te maken, maar God zij dank, zij is vast, alles is zeker, in mijn gevangenis heeft Hij mij daglicht getoond; Hij kon Zijn liefde niet langer verbergen; Christus was in een ander gelaat, en onder een masker, en ik dacht, dat Hij ‘t niet was, doch Hij heeft gezegd, Ik ben ‘t, wees niet bevreesd; en nu is Zijn liefde beter dan wijn. Och, dat alle de maagden deel hadden aan de Bruidegom Zijn liefde, waarop Hij mij doet weiden! Help mij, te prijzen, ik belast u, mevrouw, help mij de lof te betalen; en zeg tegen anderen, de dochters van Jeruzalem, hoe vriendelijk Christus is voor een arme gevangene, Hij heeft mij honderdvoud betaald, het is mij welgeteld, van een tot honderd; ik ben niets bij Christus ten achteren; laat de dwazen, wegens hun lui en zacht bed geen lastering noch kwaad gerucht brengen over Christus’ kruis, het is zoeter dan schoon. Ik zie, de genade groeit best in de winter, deze arme vervolgde kerk, deze lelie onder de doornen zal bloeien, en de Hovenier toelachen, de zegen van de Landman zal er op komen. Och, dat ik vrij kon zijn van jaloersheid over Christus hierna, en geloven, en leven in vriendschap met mijn liefste Man, want Hij is tegen een vreemdeling vriendelijk geweest, en evenwel ben ik in al dit schone hete zomerweer afgehouden van te zeggen, het is goed, hier te zijn, door mijn stilzwijgen, en door droefheid, wegens dat ik mijn moeder gewond zie, en haar sluier van haar afgenomen, en de schone tempel neergeworpen; en mijn buik heeft pijn, mijn ziel is bezwaard wegens de gevangenis van de dochteren mijns volks, en wegens de grimmigheid des Heeren, en Zijn hete verbolgenheid tegen het afvallige Schotland. Ik bid u, mevrouw, laat mij datgene hebben, dat mijn gebed hier is, dat mijn lijden mag prediken aan de vier kwartieren van dit land, en daarom zeg tegen anderen, hoe openhandig Christus geweest is tegen de gevangen en de verdrukte vreemdeling. Waarom zou ik het verbergen? Ik weet geen andere weg, om Christus te verheerlijken, dan een openbare uitroeping te doen van Zijn liefde en van Zijn zachte en zoete kussen aan mij in de smeltkroes, en van Zijn getrouwheid aan degenen, die voor Hem lijden. Geef het mij onder uw hand, dat gij mij zult helpen bidden en prijzen, doch meest te prijzen en vrolijk te zijn in Gods heil. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn liefste en enige, enige Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 30 december, 1637

       

    137. Aan mevrouw Cardoness
    138. Mijn zeer beminde en gewenste in de Heere!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik verlang te horen, hoe uw ziel vordert, en hoe Christus Koninkrijk in u toeneemt. Ik vermaan u en bid u, in de ingewanden van Christus, bezwijk niet, word niet moe, de hemel is in grote mate noodzakelijk, u moet die noodzakelijk hebben; alle andere dingen, als huizen, landerijen, kinderen, man, vrienden, vaderland, goede naam, gezondheid, rijkdom en eer kan men missen; maar de hemel is uw ene, dat nodig is, ‘t goede deel, dat niet van u zal genomen worden, zie, dat u de akker koopt, waar de parel is; verkoop alles, en koop de zaligheid; acht het niet om doen; want het is een steile opgang naar de eeuwige heerlijkheid; velen liggen dood hij de weg, die gedood zijn door zorgeloosheid. Ik ben nu van mijn Heere Jezus tot zo’n proef in de christelijkheid geleid geweest, dat ik de vorige dingen weinig acht. Och, wat heb ik al gebrek! Mij ontbreken zo vele dingen, dat ik bijna vraag, of ik wel iets had. Een ieder denkt, hij is rijk genoeg in genade, totdat Hij zijn beurs uittrekt, en zijn geld telt, en dan vindt hij, dat hij maar weinig en licht geld heeft in de dag van een zware beproeving. Ik bevond, dat ik niet had, om mijn onkosten te dragen, en ik zou bezweken hebben, indien gebrek en armoede mij niet naar het magazijn van alles gedreven had; ik bid u, maak gewetenszaak van uw wegen, handel vriendelijk en eerlijk met uw pachters, om een scheur of hol op te vullen, maak geen groter scheur in het geweten; ik wens uw ziel een overvloed van liefde; laat de wereld het deel van de bastaarden zijn, maak ze niet tot uw deel; als de laatste bazuin zal geblazen zijn, zal de wereld en al haar heerlijkheid zijn gelijk een oud huis, dat tot as verbrand wordt, en gelijk een oud vervallen kasteel zonder dak. Foei, foei ons dwazen, die ons schuldenaars rekenen aan de wereld. Mijn Heere heeft mij daartoe gebracht, dat ik niet een spoog koud water voor de wereld zijn vriendelijkheid wilde geven, ik ben verwonderd dat de mensen naar deze veren verlangen, die liefhebben, of achten; het is mij zeer vreemd, als ik denk, dat de mensen zo uitzinnig zijn, dat ze zich met dode aarde verenigen; dat ze hun geweten uitgeven, en dat ze leem weer inkrijgen, is een vreemde koop. Ik heb mijn zin in ‘t brede aan uw man geschreven, schrijf mij zijn gelegenheid wederom, ik kan hem in mijn gebeden niet vergeten, ik ben uitziende en wachtende, dat Christus hem zal tot Zich trekken. Mijn raad is, dat u hem verdraagt, als de hartstochten hem overvallen; een zacht antwoord stilt de toorn, antwoord hem in ‘t geen hij spreekt en schik u naar hem in de vrees van God, en dan zult u zo een pond gewicht van uw zwaar kruis wegnemen, en zo zal het licht worden. Als Christus Zich verbergt, wacht op Hem, en maak geraas, totdat Hij wederkomt; ‘t is dan geen tijd zorgeloos ongeduldig te zijn; ik houd daar veel van, dat men bedroefd is, als Hij Zijn vriendelijk aangezicht verbergt; nochtans geloof Zijne liefde in een geduldig wachten, en geloven in het duister; u moet leren zwemmen, en uw hoofd ophouden boven water; zelfs als ‘t gevoelen van Zijn tegenwoordigheid niet brengen. Ik raad u, dat u de heiligmaking behartigt, en dat u dood tracht te zijn aan deze wereld; dring Knockbrex, dat hij vriendschap houd, tracht voordeel te doen met zijn gezelschap, die man heeft goede kennis van Christus; ik verzoek de hulp van uw gebeden, want ik vergeet u niet, raad uw man: dat hij mijn blijdschap vervult, en dat hij des Heeren aangezicht zoekt; toon hem mijnentwege, dat mijn blijdschap en begeerte is te horen, dat hij in de Heere is; God brengt hem mij menigmaal in de gedachten, ik kan hem niet vergeten, ik hoop Christus en hij hebben iets samen te doen. Zegen Johannes van mijnentwege, ik schrijf hem en uw man en aan de rest van uw kinderen veel zegeningen. Laat er niet gezegd worden, dat ik niet in uw huis ben, door verzuim van de sabbatsoefening.

      Uw wettige en lief hebbende herder, in zijn enige, enige Heere, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 20 februari 1637

       

    139. Aan Janneken Macculloch
    140. Lieve Zuster!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik verlang te horen, hoe uw ziel vordert; ik ben zo wel als een gevangene van Christus wezen kan, gevierd, en vet gemaakt met de vertroostingen Gods; Christus’ kussen zijn mijn ziel zoeter dan zij ooit varen, ik wilde met al de lemen koningen op aarde niet veranderen van meester. O, mijn beminde is geheel en al beminnelijk en beminnend! Ik vraag er niet naar wat het vlees kan doen. Ik verzeker mij, dat ik u de waarheid van Christus overgegeven heb, wijk er niet vanaf wegens roem of vrees van mensen. Indien u tegen de waarheid van Christus gaat, waarvoor ik nu lijd, zo zal ik tegen u in de dag van Christus getuigenis geven. Zuster, houd uw greep vast aan Christus, volg niet het gelaat van deze wereld, laat dit lemen deel van de aarde uw ziel niet innemen; zij is het deel van de bastaarden, en u bent een kind Gods, zoek dan uws Vaders erfenis, zend uw hart op, om te zien het woonhuis, en schone ruimten in de nieuwe stad: foei, foei degenen, die de wereld boven. en het geweten en de hemel onder stellen. Wij hebben kinderverstand, daarom kunnen wij Christus niet recht schatten. Raad uw man en moeder, dat zij zich toeschikken tot de eeuwigheid; die dag nadert zeer. Bid voor mij, de gevangene van Christus. Ik kan u niet vergeten.

      Uw wettige herder en broeder, Samuel Rutherford
      Aberdeen, 20 februari 1637

       

    141. Aan mijnheer Craighal
    142. Mijnheer!

      Ik heb de brief van Mr. L. met die van uw hoogedelheid gekregen, en daarin zijn geleerde gedachten in de zaak van de ceremonieën; ik ben eerbied schuldig aan ‘s mans geleerdheid, wegens dat ik hoor, dat hij gekant is tegen de Arminiaanse ketterijen; maar met eerbiedigheid omtrent die waarde man, ik ben verwonderd, dat ik zulke paapsgelijke uitdrukkingen hoor, als bij heeft in zijn brief, als deze: Uw hoogedelh. mag de twijfelingen sparen, wanneer de koning en de kerk overeen gekomen zijn in zulke orders en kerkbesturing te vestigen in middelmatigheden en omstandigheden, (alsof middelmatigheden en omstandigheden al één was,) welk de regel zij van iedere bijzondere Christen. Ik heb de papieren alleen in twee uren tijd overgezien, omdat de bode haastte, dat ik zou schrijven. Maar ik bevind die waarde man niet zowel ervaren in dat verschil, als wel sommige oproerige lieden van ons land, die hij weigeraars noemt van overeen te stemmen. En laat mij zeggen, ik ben temeer bevestigd in mijn niet overeenstemmen, als ik zo’n groot verstand die zaak zo slecht zie behandelen. Maar ik wil de schuld leggen op de zwakheid van de zaak, en niet op de geringheid van Mr. L.’s geleerdheid. Ik ben altijd verzekerd geweest, en ben het nog, dat Brittannië niet een bewijsgrond, genomen van de ergernis, kan beantwoorden; ik verlangde zeer, om Mr. L. te horen spreken over de zaak; en ik zou zeggen, indien enig gemeen godgeleerde geantwoord had, gelijk Mr. L, dat hij de natuur van een ergernis niet verstond. Maar ik durf de waarde man zo klein niet achten; ik ben nu in een andere dienst zeer bezig; ik zal dit, zo God wil, beantwoorden tot voldoening van een ieder die zonder vooroordelen is. Ik wil niet zeggen, dat een ieder goede kennis heeft van de vrede in mijn brief, genomen van Gods tegenwoordigheid en klaarschijnend aangezicht in het lijden voor deze zaak. Aristoteles kende nooit het bewijs voor die gevolgtrekking. en Christus zegt, weinigen kennen het; zie Openb. 2:17. Ik ben verzekerd, dat een geweten dat de Almachtige ontziet, en die vreest een hol te maken in de grond, uit vrees voor ‘t gevolg, een sterk hulpmiddel of reden is, om te weerhouden van een dwalende gevolgtrekking in ‘t minste deel of lid van de zoete, zoete waarheid, die belangt het koninklijk voorrecht van onze koninklijke en hoogste Heere Jezus. Mijn Getuige is in de hemel; nooit zag ik vermaak, of profijt of eer, om mij vast te houden, of te vatten in het gaan in ‘t gevangenhuis voor Christus, alleen zag ik de wind in ‘t aangezicht voor tegenwoordig: en indien ik graag in een hele huid geslapen had, met gemak en tegenwoordig vermaak, welke ik zag aan deze zijde van zon en maan, ik zou gemakkelijk geleefd hebben in goede hoop, van zo wel te varen als anderen. De Heere weet, ik stelde het prediken van Christus, en stel het nog boven alles naast Christus Zelf; en hun nieuwe canones hebben mij mijn enige, enige vreugde ontnomen, welke mij was als de arme man zijn ene oog, die er niet meer heeft; en helaas. daar herbergt weinig medelijden of mededogen in hun hart, die een arm man een oog uitsteken om een middelmatige zaak, dat is, om een knoop en een bies, en om dingen, gelijk zij menen, die niet behoren tot de weg ten hemel. Ik begeer niet, dat mijn naam een reis doe, of als een pelgrim naar Cambridge gaat, uit vrees, dat ik niet kom ter ore van die in hoog gezag zijn; ik ben genoeg gebrand; gelief ondertussen te beproeven, of de bisschoppen van St. Andries, en van Glasgow en Galloway, willen aflaten van hun toorn, en mij laten gaan naar mijn toebetrouwde plaats. Weinigen kennen ‘t hart van een gevangene, doch ik hoop, de Heere zal Zijn Eigen eer houwen uit zulk kwastig hout als ik ben. Houd Christus vast, mijn lieve en waarde heer. Voorgewende papierredenen, genomen om de moederkerk te vertoornen, die wankelen, dutten en schudden kan, zijn niet van zo’n gewicht, als de vrede met de Vader en de Man; laat het wijf zuur zien, ik vraag er niet naar, indien de man mij toelacht; mijn gedienstige groeten aan mijnheer uw vader, en aan uw moeder en vrouw. Genade zij met u.

      Uw zeer gehoorzame in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 24 januari 1637

       

    143. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder, Mr. Robert Blair
    144. Eerwaarde en lieve broeder!

      De reden, die u gaf van uw niet-schrijven aan mij, heeft mij zeer gedaan, en geeft mij een slag, wanneer zo een als u, een hoge gedachte van mij, of van iets in mij opneemt. In de waarheid, als ik tot mijzelf thuis kom, o wat een gebrek vind ik! En hoe gering is mijn gemeend kapitaal, en hoe weinig heb ik! Hij, voor Wie ik ben als kristal, en Die mij door en door ziet, en die het minste vezeltje merkt dat in mij is, weet, dat ik spreek wat ik denk, en waarvan ik overtuigd ben. Maar de mensen werpen mij in een grote en wijde reef, mijn zeer lieve broeder, de plaats van de minste van alle heiligen is te groot voor zulk een als ik ben; maar opdat dit geen kunst zou schijnen, om goede naam voor mij te behalen, zo spreek ik daar niet meer van. ‘t Is mijn waardigheid Christus’ gerantsoeneerde zondaar en zieke te zijn; Zijn betrekking op mij is, dat ik ziek ben, en dat Hij de Medicijnmeester is, die ik nodig heb. Helaas, hoe menigmaal speel ik vast en los met Christus; Hij bindt, en ik maak los; Hij bouwt op, en ik werp neer; Hij schikt een zaligheid op voor mij, en ik bederf ze; ik val uit tegen Christus, en Hij komt wederom overeen met mij, twintigmaal op een dag; ik verbeur mijn koninkrijk en erfenis, ik verlies al wat ik heb, maar Christus komt achter mij en volgt, om te bukken en op te nemen ‘t geen mij ontvalt. Indien ik in de hemel was, en de kroon op mijn hoofd had, zo de vrije wil mijn voogd was, ik zou de hemel verliezen; aangezien ik mijzelf verlies, wat wonder, dat ik mijn Heere Jezus zou laten gaan en verliezen. O! ‘t is mij wel voor eeuwig, dat ik mijn vertrouwen bij Christus verbroken heb, en door de wet geheel niet van Hem kan borgen op mijn slechte en onwaarde schuldbekentenis en geloof! Want mijn geloof en goede naam bij Christus is, dat ik een schepsel ben, waarop God geen vertrouwen wil zetten; ik was en ben nog omzet met beproevingen, en mij ontbrak een leidsman ten hemel. O wat heb ik te zeggen van dat voortreffelijke, opklimmende en uitmuntende goed, dat men noemt de genade Gods, de weg van vrije verlossing in Christus! En als ik arme geringe, dood in de wet, verkocht, geboeid en gevangen was in de nauwste bewaarplaats van de gerechtigheid, die is hel en verdoemenis, wanneer ik ellendig wicht, mijn oog sloeg op de edele Jezus, de eeuwig vriendelijke Jezus, de teerhartige Jezus: ja wanneer Hij eerst Zijn oog op mij sloeg en mij kende, bevond ik, dat Hij versmaadde, een prijs om iets bij wijze van loon te ontvangen van engelen of serafijnen, of enige van Zijn schepselen, en daarom wilde ik Hem daarvoor prijzen, dat het gehele heerleger van de verlosten rentevrij in de hemel zat. Onze bezitting is beter dan door koop; wij bezitten alles om niet; en aangezien onze eeuwige leenplicht is dankzegging; och! hoe smart het mij, dat ik Hem maar halve dank en gebroken, lamme en bedorven lof te geven heb; en zo is mijn zilver niet goed noch gangbaar bij Christus, ware het niet, dat Zijn vrije verdiensten dat en mij daarenboven gemunt en gewassen hadden. En belangende mijn stilzwijgen, ik zie er nu wat beter doorheen. Indien mijn hoge en verheven, mijn prinselijke en koninklijke Meester zegt: Stil, zwijgt u, spreek niet, Ik leg banden op u, zo wil ik graag tevreden zijn; laat mijn vuur gesmoord worden onder de as, zonder licht of vlam, ik kan het niet helpen; ik ontvang wetten van mijn Heere, maar ik geef er geen. Belangende uw reis naar F. u doet wel, dat u die opvolgt; het veld is Christus’ gewoon bed; een reisbed is liefelijk voor de Beminde hier in dit lagerhuis. Misschien, en wie weet of onze Heere heeft enige hoofdmannen, waarnaar u gezonden wordt; aangezien uw toornige moeder u logement en verblijf in het huis bij haar weigert, zo moet Christus roeping tot onbekende aangezichten uw tweede wind zijn, aangezien u de eerste niet kunt hebben. Och, dat onze Heere wederom met een nieuw bezoek dit deel van verwelkte en dorre heuvelen van onze weduwberg Zions wilde bevochtigen! Mijn lieve broeder! ik zal het mijn troost rekenen, indien u van mij spreekt tot onze Beminde; waar u ook bent, ik ben u gedachtig. Och, dat de Heere nog het licht van de maan in Schotland wilde maken, gelijk het licht van de zon, en het licht van de zon zevenmaal helderder! Wat mij aangaat, alsnog heb ik geen antwoord ontvangen, waar te gaan. Ik wacht, o dat Jezus mijn liefde had! laat de zaken zich schikken, zoals zij willen, ik heb iets meer te doen met Christus; doch ik wilde graag, dat wij nader waren. Nu, de grootste Herder van de schapen, de God des vredes Zelf, bevestige en versterke u tot de dag Zijner komst.

      De uwe in zijn beminnelijke en zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 9 september 1637

       

    145. Aan mevrouw Carleton
    146. Mevrouw!

      Genade barmhartigheid en vrede zij u. Mijn ziel verlangt nog eens wederom onder ulieden te zijn, en te beschouwen de schoonheden des Heeren, die ik gaarne in Zijn huis zag; maar ik weet niet of Hij, in Wiens handen al onze wegen zijn, het dienstig oordeelt tot Zijn eer. Ik weet, ik ben aan mijn Heere onderwerping van de geest schuldig, aangenomen zelfs, Hij verandert mij in een steen of zoutpilaar. Och, dat ik die was, waarin mijn Heere kon verheerlijkt worden. Aangenomen, dat mij een kleine hemel werd gegeven, om eer voor Hem te kopen voor mensen en engelen. Aangenomen, dat mijn missen van Zijn tegenwoordigheid en afscheiding van Christus een eerpilaar zou zijn, zo hoog als tien hemelen, voor Christus’ eer, om er op te staan boven geheel de wereld! Wat ben ik bij Hem? Hoe klein ben ik, al stonden mijn vederen uitgebreid zo breed als het morgenlicht, bij zo’n hoge, zo’n verheven, zo’n nooit genoeg verwonderde en heerlijke Heere? Mijn beproevingen zijn zwaar, vanwege mijn droeve sabbatten; maar ik weet zij zijn minder dan mijn hoge tergingen. Ik zoek niet meer, dan dat Christus maar de Winner en ik de verliezer zij, opdat Hij geroemd en verhoogd, en ik verlaagd mag worden, en mijn waardigheid in het stof gelegd worden voor Zijn eer. Och! dat geheel Schotland met een eenparige uitroep Christus wilde verhogen, en dat zijn Naam hoog geëerd werd in dit land! Ik bevind zelfs de uiterste boorden van Christus’ hoge voortreffelijkheid en diepe zoetheid een hemel, en een wonder van de aarde. O, wat is Hij, zo ik kon komen in te zien in de binnenste zijde! Och, ik ben drooggelopen van te beminnen, en te bewonderen, in te aanbidden die Grootste en Allerverwonderlijkste! ‘t Smart en pijnigt mij, ik heb geen halve liefde voor Hem. Helaas! wat kan mijn druppel doen tot Zijn grote zee! Wat winst is het voor Christus, dat ik mijn kleine sprankel in zijn groot vuur geworpen heb? Wat kan ik Hem geven? Och, dat ik liefde had om duizend werelden te vullen, opdat mijn ziel geheel daarvan ontledigen mocht op Christus! Ik oordeel dat ik nu billijke reden heb, om mijn deel te laten varen van enige hoop of liefde, die ik heb op dit schuim en uitschot van de droesem van Gods werken in deze ijdele aarde. Ik ben van deze stormige wereld, wier vriendelijkheid en harttoverij van ijzer is gemaakt, of van een woest zee-eiland, waar nooit een schepsel op logeerde, niet een opslag van mijn oog schuldig. Ik ben dezelve geen liefde, geen hoop schuldig. En daarom, och! of mijn liefde en mijn ziel daaromtrent dood was. Wat ben ik verbonden aan dit huis van mijn vreemdelingschap? Buiten God en die beminnelijke Jezus Christus, heeft mijn ziel zo weinig zin in al wat God gemaakt heeft, dat ik het als niets acht. Nademaal ik de wereld zijn schuldenaar niet ben, zo wens ik vrijgesteld te worden van alle vertrouwen op iets anders, dan op mijn Heere, opdat Hij voor mij mag zijn, en zijn mijn enige, enige, enige Heere, dat Hij mag zijn het morgen- en avondgetij, de top en de wortel van mijn vreugde, het hart en de bloem, en de pit van al mijn zielsvermaak. O, laat mij nooit enig schepsel in mijn hart en in mijn vertrouwen herbergen! Laat het huis voor Hem zijn; ik ben blij dat de droeve dagen een deel van de kracht van mijn kort leven afsnijden, en dat mijn schaduw, zelfs terwijl ik lijd, lang. wordt, en dat mijn avond haast. Ik heb reden om met al mijn hart ‘t huis lief te hebben, en om de bekwame gelegenheid van de dag waar te nemen, om te haasten tot het eind van mijn reis, eer de nacht aankomt, waarin een mens niet kan zien te wandelen of te werken. Opdat ik eenmaal na mijn vallen, zo vermoeid en afgemat als ik ben, mag invallen in Christus’ schoot en tussen Zijn borsten; ons gevangenhuis kan ons beste vaderland niet zijn. Deze wereld ziet er niet uit gelijk de hemel en de gelukzaligheid, waarin onze vermoeide zielen wilden zijn; en daarom zou het goed zijn, naar de wind te gaan zoeken, en onze zeilen op te halen naar ons nieuw Jeruzalem: want dat is ons best. Gedenk een gevangene bij Christus. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn enige Heere en Meester, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    147. Aan mijnheer Craighall
    148. Mijnheer!

      Ik heb een brief van uw HoogEdelheid ontvangen, van C. en een andere onlangs van A. B. waarin ik uw HoogEdelheid in verlegenheid vind, wat te doen. Maar laat mij uw HoogEdelh. bidden, dat u niet toelaat, dat u de waarheid en Christus zoudt misvallen, omdat zij schijnen te strijden tegen uw vrede en gemak. Mijnheer, gedenk, dat het een gevangene aan u geschreven heeft: zo waarachtig als de Heere leeft, indien u uw hand met andere afvalligen in dit land aanlegt, om de eertijds schone tabernakel van Christus in dit land neer te werpen, en u met hen samendoet, in de antichrist een haarbreed te verwelkomen in Schotland, zo is er toorn uitgegaan van de Heere, tegen u en uw huis. Indien de schrik van een koning u heeft bevangen, en uw HoogEdelh. hoopt te slapen in uw nest, in vrede, en de naaste kust te nemen. Vele wegen zijn er, al te veel wegen om zich aan Christus te onttrekken, door enige kwalijk gewassen en vuile onderscheidingen. Maar verzeker u, aangenomen dat een koning u verzekerde, hij wilde uw god zijn voor dat stuk van dienst, (gelijk hij nooit zijn zal,) uw lemen god zal sterven; en uw vleselijke raadgevers, als uw geweten tegen u zal stormen, en u tegen hen zult klagen, zullen zeggen: wat gaat ons dat aan? Geloof niet dat Christus zwak is, of dat Hij niet machtig is, zalig te maken; van twee vuren, die u niet voorbij kunt. neem het minste; enige weinige jaren zullen ons alle uitbrengen in ons zwart voor onze Richter. De eeuwigheid is u nader dan u wel denkt; in een koers van afwijking te gaan, wanneer een verlicht geweten woelende is, en u in ‘t aangezicht ziet, en binnen u roept, dat u op een kwade weg gaat, is een stap tot de zonde tegen de Heilige Geest. Of velen van dit land zijn nabij de zonde, of anders weet ik niet wat zij is. En indien dit, waarvoor ik nu lijd, niet zij de weg des vredes, en de Koning Zijn hoge weg tot de zaligheid, zo geloof ik, dat er geheel geen weg is; daar is op de weg naar de hemel zo’n breedte en ruimte niet, gelijk de mensen geloven. Al is de dag Christus’ dag niet, de morgen zal Zijne zijn. Ik geloof zeker, onze Heere zal de oude woeste plaatsen en Zijn geruïneerd huis in Schotland weer opmaken en deze woestijn zal nog bloeien als de roos. Mijn zeer waarde en lieve heer, wacht op hem, Die Zijn aangezicht verbergt voor het huis van Jakob, en zie uit naar hem. Wacht geduldig nog een weinig op de Bruidegom Zijn terugkomst, opdat uw ziel mag leven, en u zich mag verblijden met de Heere Zijn erfdeel; ik durf’ mijn leven en ziel daarvoor te pand stellen, indien u deze storm met de neergedrukte Christus ondergaat, uw lucht zal ras opklaren en uw schone morgen zal krieken. Denk, gelijk het in de waarheid is, dat Christus nu even zegt: Wilt u Mij ook verlaten? Gij hebt een schone gelegenheid, om aan Christus nu dienst te doen, indien u nu bij Hem wilt blijven, en missen een nachtslaap met uw lijdende Zaligmaker een uur, nu wanneer Schotland in slaap gevallen is, en Christus verlaat, om voor Zichzelf te strijden. Ik belijd, dat ik zelf maar een zwak mens ben; als ik eerst tot Christus’ veld kwam, had ik niets om deze oorlog staande te houden, of om mij deze strijd door te helpen, en ik ben nog weinig beter; maar sinds die tijd vind ik bekwaamheden, wagentuig en sterkte van de geheiligde overste Leidsman, de Vorst van onze zaligheid, Die door lijden volmaakt is geworden; ik acht het lijden voor Christus een koningsleven. Ik bevind, dat ons gebrek ons geschikt maakt voor Christus; en hoewel uw HoogEdelheid schrijft dat u wanhoopt, tot zo’n gemeenschap te geraken, dat ik niet wilde dat u denken zoudt, nochtans zo u edelmoedig en kloekmoedig wilde avonturen, in uw staat, plaats en eer over te maken aan Christus, voor Zijn eer, die nu in gevaar is, Hij zou u minnelijk en ruim vergelden, en u een Koningswoord tot een vergelding geven; waag het op Christus’ woord, kom, en ik durf zweren, u zult zeggen, gelijk er staat, Ps. 16:7: Ik loof de Heere, Die mij raad gegeven heeft. Mijn zeer waarde heer, vele ogen in beide de koninkrijken zijn op u, en het oog van onze Heere is op u; kwijt u mannelijk voor Christus; verderf dit goede spel niet; onderschrijf een onderwerping in ‘t wit, en geef het in Christus’ handen; verkrijg, verkrijg de zegeningen en gebeden van uw zuchtende en bedroefde moederkerk, die uw hulp zoekt; verkrijg Christus’ schuldbekentenis, die een Koning van Zijn woord is, voor een honderdvoud meer in dit leven. Indien een zwak mens een belofte aan een koning had gedaan, om Christus te laten varen, (als wij zien op vlees en bloed, verwonder ik mij daar niet eens over, misschien mocht ik zelfs erger gedaan hebben) maar doet er geen verder schuld toe, mits voor te gaan, op zo’n ergerlijke en vuile weg. Gedenk, dat er een wee is: wee hem, door wie de ergernissen komen. Dit wee kwam uit Christus’ mond, en het is zwaarder dan het wee van de wet; het is de wraak van de Middelaar, en die is dubbele wraak voor degenen, die verlicht zijn. Bevrijd uzelf van ongeoorloofde angst omtrent raad nemen en besluiten. Als de waarheid tot uw hand is gekomen, zo gaat niet wederom een nieuw onderzoek maken omtrent de waarheid, het is licht, het geweten te doen geloven gelijk u wilt, niet gelijk u weet; het is licht, uw licht gevangen te zetten, en Gods waarheid in ongerechtigheid ten onder te houden; maar de gevangene zal losbreken tot uw onvergelijkelijke pijniging. Vrees uw licht, en ontzie het, want zij is van God. Denk wat een eer het is, in dit leven ook opgetekend te staan, voor de volgende eeuwen, onder Christus’ getuigen, als staande tegen des antichrist zijn opnieuw inkomen; ik weet zeker, dat uw licht uitziende naar twee wegen, en naar twee zijden, schande brengt over de koers, die zij u raden te volgen. De weg, die vereffent, en deelgenoot is met de rook van deze vette wereld, en met het gemak, ruikt sterk naar de vuile en valse weg. De Vorst des vredes, Hij, Die de grote Herder van de schapen wederbracht van de doden, door het bloed des eeuwige Verbonds, bevestige u en geve u gezond licht, en rade u Christus te volgen. Doe mijn verplichte dienstgroeten aan mijnheer uw vader en uw moeder, en uw vrouw. Genade zij met u.

      Uw HoogEdelheids verplichtste tot alle gehoorzaamheid in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 10 augustus 1637

       

    149. Aan Johanna Gordon
    150. Mijn zeer lieve en liefhebbende zuster!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang u te horen; ik vermaan u, dat u de hoge weg opslaat naar de Koning Zijn stad, die met geweld moet ingenomen worden; uw achternamiddag-zon daalt; de tijd zal u broos leven verteren, gelijk een worm, die knaagt aan de wortel van een Meibloem; leen Christus uw hart, zet Hem daar als een zegel, neem Hem binnen u, en laat de wereld en de kinderen aan de deur steun; zij zijn u niet; maak uzelf en hen voor uw rechte Eigenaar Christus; het is goed, dat Hij uw Man en hun Vader is, hoe kan men een stervend mens missen, als God zijn plaats vult; geef uren van de dag aan ‘t gebed, val Hem moeilijk, indien ik zo mag spreken, verdrietig, wees dikwijls aan Zijn poort, geef Zijn deur geen rust, ik kan u zeggen, Hij zal gevonden worden. O wat een zoete gemeenschap is er tussen Hem mij! Ik ben in gevangenis gesteld, maar Hij niet; Hij heeft mij beschaamd gemaakt met Zijn vriendelijkheid, Hij is tot mijn gevangenis gekomen, en weggelopen met mijn hart, en met al mijn liefde; wel moet het Hem bekomen; ik wens dat mijn liefde nooit een eigenaar krijgt dan Christus; foei, foei die minnaars, die ons zolang vaneen gehouden en, wij zullen niet scheiden. Hij en ik zullen gehoord worden, eer Hij uit de greep van mijn handen geraakt; ik beding met Christus te worstelen, eer ik Hem kwijtscheld; maar mijn liefde tot Hem heeft mijn ziel in een koorts gebracht, en daar is geen verkoeling in mijn koorts, voordat ik dadelijke bezitting van Christus krijg. O sterke, sterke liefde, Jezus, u hebt mijn hart gewond met uw pijlen! o pijn! o pijn van liefde voor Christus, wie zal mij helpen prijzen? Laat mij uw gebeden hebben. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 18 maart, 1637

       

    151. Aan Crissal Fullerton
    152. Lieve zuster!

      Ik vermaan u in de Heere, dat u zoekt een zaak, ‘t goede deel van Maria, dat van u niet zal genomen worden; zet uw hart en ziel op de erfenis van de kinderen. Deze lemen afgod, de wereld, is maar voor bastaarden, en u bent Zijn wettig geboren kind. Leer de wijze, gelijk uw lieve moeder u voorgegaan is, van te kloppen aan Christus’ deur. Menige aalmoes van barmhartigheid heeft Christus haar gegeven, en Hij heeft nog overvloed over, om aan u te geven. U bent het zaad van de gelovigen, en geboren binnen ‘t verbond, grijp u recht aan; ik wilde Christus Jezus niet verwisselen voor tien werelden van heerlijkheid. Ik weet nu (gezegend zij mijn Leermeester) hoe men het slot sluit, en hoe men de deur van mijn Beminde ontgrendelt, en Hij verwelkomt een arme vreemdeling, als Hij tot Zijn huis komt, ik ben opgezwollen en voldaan met de liefde van Christus, die beter is dan wijn; het is een vuur in mijn ziel, laat de hel en de wereld daar water opwerpen, zij zullen zich niet beteren; ik heb nu de rechte deur van Christus gekregen, ik prijs Hem u aan boven alle dingen; kom en bevind de deur van Zijn adem; zie, of Zijn kussen niet zoet zijn; Hij begeert niet beter, dan dat men veel werks van Hem maakt, wees gemeenzaam met Hem, en u zult welkomer zijn; u weet niet hoe graag Christus al uw liefde had; denk niet, dat het maar inbeeldingen en kinderspel is, waarover wij geraas maken, ik wilde er niet voor lijden, indien het zo was, ik durfde mijn hemel daarvoor te pand stellen, dat het is de weg tot de heerlijkheid. Denk veel aan de waarheid, en acht ze veel, en heb een afkeer van de wegen, die door mensen versierd in de dienst van God. De genade van Christus zij met u

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford
      Aberdeen, 14 maart 1637

       

    153. Aan Patrick Corsen
    154. Lieve, en liefhebbende vriend!

      Ik kan niet nalaten, op het aanhouden van de brenger van deze, u te vermanen, dat u de liefde van uw jeugd aan Christus opdraagt, en dat u heden, terwijl uw zon hoog is, en uw jeugd u dient, de Heere en Zijn aangezicht zoekt, want daar is niets buiten de hemel zo nodig voor u als Christus, en u kunt niet onwetende zijn, of uw dag zal eindigen, en de nacht van de dood zal u roepen van de genoegens van dit leven, en een vonnis geven in de doodstaat voor eeuwig, zolang als God leeft. De jeugd is gewoonlijk een post en gerede knecht voor satan, om voor hem bezig te zijn, want zij is een nest voor begeerlijkheid, vloeken, dronkenschap, lasteren van God, liegen, hoogmoed en ijdelheid. O dat er zo’n hart in u was, dat u de Heere vreesde, en dat u uw lichaam en ziel tot Zijn dienst toewijdde! Wanneer de tijd komt, dat de banden van uw ogen zullen breken, en uw aangezicht bleek zal worden, en armen en benen zullen beven, en uw adem koud zal worden, en uw arme ziel zal zien uit uw lemen gevangenhuis, om in vrijheid gesteld te worden, dan zal een goed geweten, en uw Heere Zijn gunst, al de wereld zijn heerlijkheid waardig zijn. Zoek dat als uw krans en kroon. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 14 maart 1637

       

    155. Aan Johannes Carsen
    156. Mijn beminde en lieve vriend!

      Een ieder zoekt God niet, en veel minder vinden zij Hem, omdat zij niet recht zoeken. Hij moet gezocht worden ver boven alle dingen, indien de mensen wilden vinden, ‘t geen zij zoeken; laat pluimen en schaduwen voor kinderen, en ga, zoek uw Beminde. Uw enig werk in de wereld, is, Christus te vrijen; doe dan alle minnaars weg van Zijn huis, en laat Christus al uw liefde hebben, zonder die te delen of te halveren, zij is klein genoeg, al was er meer, het dienen van de wereld en van de zonde heeft maar een slecht loon, en rook in plaats van genoegens, en maar een nachtdroom voor ware rust van de ziel; ga waar u wilt, uw ziel zal niet gezond slapen, dan in Christus’ schoot. Kom tot Hem in, en lig neer, en rust op de gedode Zoon van God, en zoek naar Hem; ik zocht Hem, en nu acht ik al de wormstekige genoegens, en van de mot verteerde heerlijkheid buiten de hemel niet een vijg waard, sinds ik Hem gevonden heb, en alles in Hem, wat mij kan ontbreken, en wat ik kan wensen. Hij heeft mij tot een koning op de wereld gemaakt. Vorsten kunnen mij met overwinnen. Christus heeft mij de huwelijkskus gegeven, en Hij heeft mijn huwelijksliefde, Wij hebben een volkomen compact gemaakt. ‘t geen aan geen van beide zijden zal terug gaan. Och, of u en allen in dat land wist, wat zoete voorwaarde van vrede tussen Hem en mij zijn! Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 11 maart 1637

       

    157. Aan mevrouw Boyd
    158. Mevrouw!

      Ik wilde al eerder aan uw Ed. geschreven hebben, maar het heeft mijn lust benomen om aan iemand te schrijven, dat de mensen geloven, dat in mij datgene is, dat ik weet, dat er niet is, want het is licht, het geloof te stellen op een openbare markt, maar helaas zij is zo ras niet zoet te maken voor ‘t oog van Christus. Mijn Heere ziet, dat ik een afgemat mens, en ver van achteren ben, ik heb veel liefde van Christus gekregen, maar ik geef Hem weinig of niet wederom; mijn witte zijde komt uit in ‘t papier bij de mensen; maar thuis en van binnen vind ik veel zwart werk, en grote reden van en laag zeil en van weinig roem, doch alhoewel ik zie, dat de beschuldigingen waarachtig zijn, zo is toch de wijze waarop de verzoeker die aandringt, oneerlijk, en in mijn oordeel guitachtig. Mijn vrede is, dat Christus’ kopers vinden kan, en Zijn waren van zaligmakende genade uitlaten kan aan zo één als ik ben. Ik wens, dat alle belijders op genade verlieven mogen, al onze gezangen behoorden te zijn van zijn vrije genade, wij zijn maar al te loom en te zorgeloos in die te zoeken, het is al onze rijkdom, die wij hier hebben, en ‘t is de heerlijkheid in de uitbotting. Ik wenste te kunnen de vrije genade recht voor te stellen; ik was eens onder de wet, de wet eigen, en onder een vloek, maar de genade bracht mij van onder die harde heer, en ik verblijd mij, dat ik de genade om niet heb; ik betaal aan niemand schatting voor de hemel, aangezien mijn land en erfenis komt van Christus, mijn nieuwe Koning; oneindige wijsheid heeft deze voortreffelijke weg, van om niet alles te krijgen, voor zondaars verzonnen; het is een betere weg ten hemel, dan de oude weg, die in Adams dagen was, zij heeft dit schone voordeel, dat niemands ledigheid en gebrek Christus de handen bind, of zijn zaligheid verhindert, (en dat is ver best voor mij) maar onze nieuwe Landheer stelt de namen van bankroetiers en verloren erfgenamen van Adam, en van bedelaars, en kreupelen en blinden, in de vrije privilegiebrieven. De hemel en de engelen mogen zich verwonderen, dat wij zo’n uitgang van zonde en hel gekregen hebben; zo’n uitgang van achteren uit de hel, als Christus gemaakt heeft, en waardoor Hij de gevangenen uitgebracht heeft, is meer dan mijn arme schrale gedachten bevatten kunnen. Ik zou het lijden heerlijkheid achten (en ik ben er soms niet ver van) indien mijn Heere mij een nieuw aalmoes van vrije genade wilde geven. Ik hoor, dat de bisschoppen voornemens zijn mij te bannen, maar om meer genade, en om geen ander loon, zou ik het verwelkomen; de stukken van dit lemen huis, de aarde, en de andere zijde van de zee, zijn mijns Vaders; indien mijn zoete Heere Jezus mijn lijden wilde doen uitspruiten, met een nieuwe mate van genade, ik was een rijk man, maar ik heb nu in lange tijd zulke hoge springvloeden niet gevonden, als voordezen. De zee is afgelopen, en de wind van zijn geest is stil, en ik kan geen wind kopen, noch met smekingen de zee wederom doen vloeien; alleen wacht ik op de banken en op de zijde van de oever, totdat de Heere een volle zee zendt, opdat ik met opgehaalde zeilen Christus mag verhogen, nochtans droefheid over Zijn afwezen is zoet, en zuchtingen met, heb ge niet gezien, die mijn ziel lief heeft, hebben haar eigen vermaak. O, dat ik mocht honger vergaderen, tegen Zijn lang verwachte wederkomst; het zou wel zijn met mijn ziel, indien Christus het element was, mijn eigen element, en indien ik in Hem liefde en adem uitliet; en indien ik niet kon leven zonder Hem; ik geef mij zelf geen vrijheid om te lachen, wanneer Hij weg is, doch Hij verlaat nooit het huis, of Hij laat drinkgeld na, en een pand, van dat Hij weer zal komen; wee, wee mij, indien Hij weg ging, en al ‘t Zijne met Hem nam; zelfs van Hem te dromen is zoet, een huis te bouwen van kwijnende wensen naar Zijn terugkeren, een web te spinnen van droefheid en zorg, flauwten en zuchtingen, ‘t Zij droog of vochtig, zoals zij mogen zijn, omdat het Hem niet wachten kan, (indien ik zo mag spreken) een bezoek te geven, of een arme vriend te komen zien, verzoet en verkwikt de gedachten van het hart; een mistige dauw zal zijn in plaats van regen, en zal enig goed doen, en enige groente houden in de kruiden, totdat van onze Heere Zijn wolken nederdruipen op de aarde, en een bevochtiging van regen zenden. Waarlijk, ik acht Christus’ mistige dauw een welkome boodschap van de hemel, totdat mijn Heere Zijn regen valt; smart en angst heb ik wegens de Heere Zijn wijngaard in Schotland, hoewel de Vader van het huis een kind omhelst, en hem voedt en kust, zo is het toch droefheid en smart voor de kinderen, dat onze arme moeder haar afscheid heeft gekregen, en dat onze Vader het huishouden opgegeven heeft; het is droeve zaak, te zien, dat onze Vader en Moeder zo kwalijk overeenstemmen, doch de bastaarden vragen daar niet naar, als zij maar gevoed worden. O Heere, werp geen water op Schotlands rokende kool. Het is een vreemde poort, door welke de heiligen naar de hemel gaan; onze vijanden eten en drinken ons, en wij gaan naar de hemel door hun buiken en magen, en zij braken Gods kerk onverkookt in hun handen, en zelfs als wij van hen in gevangenissen opgesloten zijn, zo vorderen wij nog in onze reis. Doe mijn gedienstige groeten aan mijn heer, uw vriendelijke zoon, die mij vriendelijk was in mijn banden, en zich niet schaamde mij te erkennen; Ik zou verblijd zijn, indien Christus nu de morgendienst kreeg van zijn leven in zijn jonge jaren, het zou hem wel passen, aan Christus zijn jonge en groene liefde te geven, indien hij wilde een indruk ontvangen van Christus stempel; ik wilde van hem begeren, dat hij naar Christus mocht zoeken, want de edelen zijn nu droge vrienden van Christus. De genade van God, onze Vader, en de goedwilligheid Desgenen, die in het braambos woonde, zij met uw Ed.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    159. Aan de vrouw Cardones de oude
    160. Waarde en welbeminde in de Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verlang van u in geschrift te horen, opdat ik mag weten, hoe uw ziel vordert. Mijn begeerte en verlangen is, te horen, dat u in de waarheid wandelt, en dat u tevreden bent, de versmaden, doch zeer beminnelijke Zoon van God te volgen; ik kan niet anders, dan Hem u aanprijzen, als uw Man, uw Beminde, uw Deel, uw Troost, en uw Vreugde; ik spreek dit van die Beminnelijke, want ik prijs en beveel aan, naardat ik bevind, Hij heeft een verdrukte gevangene met Zijn zoete vertroostingen bevochtigd, Hij was mijn ziel altijd weldadig, maar nooit zo vriendelijk als nu in mijn grootste verlegenheden, ik houd middag- en avondmaal met Christus, Hij bezoekt mijn ziel met liefdebezoek in de nachtwaken. Ik verzeker mijn ziel, dat dit is de weg ten hemel, en Zijn Eigen waarheid, waarvoor ik nu lijd. Ik vermaan u in de naam van Christus, te blijven in de waarheid, die ik u overgegeven heb, verzeker uw ziel van Christus, want uw dag nadert aan zijn eind. Velen keren nu achterwaarts, die Christus vrienden schenen te zijn, en tonen zich niet getrouw aan Hem, maar weest u getrouw tot de dood, en u zult de kroon des levens hebben. De spanlengte van uw dagen, waarvan de Geest Gods spreekt, Ps. 39 zal binnenkort tot een vingerbreed, en eindelijk tot niet komen. O hoe zoet en troostelijk zal het feest van een goed geweten voor u zijn, als uw oogbanden zullen breken, uw aangezicht bleek, en de adem koud worden, en uw arme ziel zal zuchtende komen tot de vensteren van het lemen huis van uw stervend lichaam, en zal verlangen om er uit te zijn, en dat de deurbewaarder de deur mocht openen, opdat de gevangene in vrijheid gesteld wordt. Gij nadert tot de waterkant, zie naar uw rekeningen, vraag naar uw Leidsman, die u naar de overzijde zou nemen, laat de wereld uw deel niet zijn, wat hebt u van doen met dood leem, u bent geen bastaard, maar een wettig geboren kind, zet dan uw hart op de erfenis, ga voorshands op, en bezie uw logement, zie daar al uw Vaders kamers in de hemel, in uws Vaders huis zijn vele woningen. De mensen nemen een gezicht van de landerijen, eer zij die kopen; ik weet, Christus heeft de koop reeds gemaakt, maar bent u graag in het huis, waar u naar toe gaat, en zie het menigmaal. Zet u hart op de dingen die boven zijn, waar Christus is, ter rechterhand Gods. Wek uw man op, om zijn eigen vaderland thuis te behartigen; raad hem, dat hij barmhartig handelt met het arme volk van God onder hem, zij zijn van Christus, en niet van hem; daarom verzoek hem, dat hij hen barmhartig en goedertieren handelt, en dat hij goed is aan hun zielen. Ik verzoek, dat u aan mij schrijft, misschien vergeet mij mijn Gemeente; maar mijn Getuige is in de hemel. Ik vergeet haar niet, zij zijn mijn zuchtingen ‘s nachts, en mijn tranen overdag. Ik acht mij, gelijk een man, die van de vrouw van zijn jeugd is afgerukt. O Heere, wees mijn Richter; wat een vreugde het voor mijn ziel zou zijn, te horen, dat mijn predikdienst de Zoon van God onder hen gelaten heeft, en dat zij in Christus wandelen! Mijn hartelijke gebiedenis aan uw zoon en dochter; begeer van hen van mijnentwege, dat zij de Heere in hun jonkheid zoeken, en Hem de morgentijd van hun dagen geven; doe hun kennis hebben van Gods Woord en van ‘t gebed. Genade zij met u. Bid voor de gevangene van Christus; in mijn hart vergeet ik u niet.

      Uw wettige en liefhebbende herder in zijn enige Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 6 maart 1637

       

    161. Aan Mr. Jacobus Hamilton
    162. Eerwaarde, en zeer geliefde in onze Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Onze vriendschap is noch in lichamelijke tegenwoordigheid, noch in papier, maar als van zonen aan dezelfde Vader, en die lijden voor dezelfde Vader. Laat niemand twijfelen, of de staat van ons geschilpunt, waarop wij nu gedwongen zijn te staan door ballingschap en gevangenis te lijden is, of Jezus over Zijn kerk zou heersen of niet? Och, of mijn zondige arm de kroon op Zijn hoofd kon houden, al zou hij van zijn schouderblad afgeslagen worden! Belangende uw volgende en gevreesde beproeving, mijn allerliefste in onze Heere Jezus, helaas, wat ben ik, dat ik zou spreken, om een krijgsknecht van Christus te troosten, die honderdmaal meer gedaan heeft voor die waarde en eerwaarde zaak, dan ik kan doen? Maar ik weet, degene, die de wereld niet waardig was, wandelde op en neer in wildernissen en op bergen, en in holen en spelonken van de aarde, en zolang er een lid van Christus’ verborgen lichaam buiten de hemel is, zo moet dat lid slagen lijden, totdat onze Heere Jezus dat lid binnen de poorten van ‘t nieuwe Jeruzalem intrekt, dat Hij niet zal mankeren eindelijk te doen; want niet een teen of vinger is er van dat lichaam, of het zal binnen de stad ingenomen worden. Wat kan ons deel zijn in deze gevestigde strijd tussen het Lam en de draak, dan de pijlen te ontvangen in lijdzaamheid, die van ons afstuiten op onze zoete Meester, of liever raken eerst op Hem, en stuiten dan van Hem af op zijn dienstknechten. Ik acht het een zoete noordenwind, die eerst waait op het schone aangezicht van de voornaamsten onder tienduizenden, en dan op onze zondige en zwarte aangezichten aankomt. Wanneer de wind eens van Hem afwaait op mij, zo acht ik, dat ze een zoete geur van Christus heeft, en zo moet ze iets meer zijn dan een enkel kruis. Ik weet, u hebt een wacht omtrent u, en uw trein en oppassers tot uw beveiliging, zijn ver boven het geweld of bedrog van uw vervolgers; het is goed, dat wij in de strijd nabij ons oorlogshuis en sterkte zijn. Wij kunnen maar weinig doen, om diegenen te weerstaan, die ons vervolgen en tegenstaan, dan dat wij ons bloed en onze wonden kunnen bewaren voor de naaste dag van het gericht, wanneer onze klachten zullen gelezen worden, indien deze dag van Christus niet is. Ik verzeker mij, de morgen zal Zijne zijn. Belangende iets dat ik doe in mijn banden, wanneer nu en dan mij een woord ontvalt, helaas, het is zeer weinig; ik ben uitnemend bedroefd, dat iemand zou denken, dat er iets zou zijn in zo’n gebroken en leeg riet; dat niemand het mij toeschrijft, dat de vrije en niet gekochte wind, want ik gaf er niets voor, op een leeg riet waait, ik ben Zijn overladen schuldenaar; ik leg mij zelfs neer, en al de voortreffelijkheid van de wereld stel ik laag, zeer laag, en Christus hef ik op omhoog; dat die Schone, dat Heilige lang, lang verheven zij. Mijn vloek over degenen, die Hem niet beminnen. O, hoe vrolijk zal ik zijn, indien Zijn heerlijkheid groeide en sproot uit mijn banden en lijden! Gewis, sinds ik Zijn gevangene werd, heeft Hij de pit en ‘t hart van mijn ziel verkregen. Christus is mij een nieuwe Christus geworden, en Zijn liefde groener dan zij was, en nu strijd ik niet meer met Hem, Zijn liefde zal het wegvoeren. Ik leg mijzelf onder Zijn liefde neer, ik wens te zingen en zelfs onder ‘t water te roepen en te verklaren, dat ik in Zijn schuldboek ben, eeuwig aan Zijn goedaardigheid verschuldigd; ik wil niet voorstellen, dat ik met Hem effen wil zijn, want dat zal niet wezen. Alles, alles zij voor eeuwig van Christus. Wat verder beproevingen overig voor mij zijn, weet ik niet; maar ik weet, Christus zal een behouden ziel van mij hebben, aan de overzijde van ‘t water, aan de andere zijde van de kruiden, ver boven het ongelijk dat mensen kunnen doen. Ik had maar een oog, en dat hebben zij uitgestoken; mijn enige vreugde naast de bloem van mijn vreugde was, Christus te prediken, mijn zoetste, zoetste Meester, en de heerlijkheid van Zijn Koninkrijk; en het scheen hun geen wreedheid de arme man een oog uit te steken; en nu ben ik zoekende, om te zien, of lijden de lof van mijn Schone zal uitspreken; en ik beproef of de tong van een stomme een toon of een van de fonteinen van Zion kan verhogen, om de heerlijkheid van mijn Beminde te vorderen. Och, of Hij enige heerlijkheid voor Zichzelf wilde trekken uit een stomme gevangene! Ik ga zwanger van zijn Woord, ik kan niet verlost worden; niemand wil hier mijn Meester hebben; helaas! wat schort er aan Hem in hun ogen; ik dank u voor uw gebeden; doe er lofzeggingen bij; naardat ik bekwaam ben, betaal ik met gebeden. Ik prijs, dat u Christus’ testament diep doorzoekt: ik wilde dat ik de dode zijn goede wil in Zijn zoet testament kon voorstellen aan zijn vrienden. Zeg tegen Christus de hartelijke gebiedenis van een gevangene; vrees niet, uw tien dagen zullen doorgaan. Degenen die vergaderen zijn tegen de berg Zion; hun ogen zullen versmelten in hun ogenblik, en hun tongen zullen hun monden verteren; en Christus’ verwelkt hof zal in Schotland weer groen worden. Mijn Heere Jezus heeft een woord verborgen in de hemel voor Schotland, dat nog niet uitgebracht is. Genade zij met u.

      De uw in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 7 juli 1637

       

    163. Aan juffrouw Stuart
    164. Juffrouw!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik ben bedroefd, dat u het zo kwalijk neemt, dat ik u niet geschreven heb; ik ben geoordeeld datgene te zijn, wat ik niet ben; ik vrees, indien ik in ‘t vuur gesteld werd, dat ik versmelten zou en vervallen in potscherven van geschilderde natuur; want waarlijk ik heb weinig huisraad bij mij, die waardig is het oog van Gods dienstknechten. Indien er iets van Christus in mij is, gelijk ik niet durf loochenen iets van Zijn werk, is het maar een sprankel van een geleend vuur, dat mijzelf nauwelijks kan verwarmen, en weinig hitte heeft voor de bijstanders; ik wilde dat graag hebben, dat u en anderen geloven dat ik heb. Maar gijlieden bent alleen getuigen van mijn buitenste zijde en van enige woorden in papier. Och, dat Hij mij meer en meer wilde geven dan papiergenade of ongenade! Was het niet, dat gebrek mij pijnigde, ik zou al over lang het huis uitgegaan zijn om te bedelen; maar Christus heeft mij enige honger gelaten, die meer hitte dan wijsheid heeft, en die menigmaal gereed is te zeggen: Indien Christus naar mij verlangde, als ik naar Hem, Wij zouden niet lang vaneen zijn, en indien Hij mijn gezelschap zo wel beminde als ik het Zijne, zelfs terwijl ik deze brief aan u schrijf, wij zouden in elkaars armen vliegen. Maar ik weet, daar is meer wil dan verstand, flauwte en kwijnende liefde naar Christus, en geen wonder, want Christus’ liefde zou hete oogst hebben lang voor ‘t midden van de zomer; maar indien ik enige liefde tot Hem heb, Christus heeft liefde tot mij en tegelijk verstand om Zijn liefde te besturen; en ik zie, het beste wat ik heb, heeft zoveel schuim bij zich, dat het mij en dat beste mocht vloeken; en al was om niet meer, wij hebben een Zaligmaker nodig, om zelfs de fouten en zwakheid van de nieuwe mens te vergeven, en om weg te nemen, om zo te spreken, onze godzalige zonden, of de zonden van onze heiligmaking, en de droesem en schuim van geestelijke liefde. Ach, ik ellendige! O hoe nodig is dan Christus’ roeping, om te schuren, te reinigen en af te wassen een lelijk oud lichaam van de zonde, het rechte beeld van de Satan. Ik weet niets zekerder, dan dat er voor Christus een ambt is onder ons. Ik wens om geen andere hemel aan deze zijde van de laatste zee, die ik moet kruisen, dan deze dienst van Christus, dat Hij mijn zwartheid schoonheid, mijn doodheid leven en mijn schuldigheid heiligmaking maakt. Ik verlang zeer naar die dag, wanneer ik heilig zal zijn. O, wat zijn er nog vlekken ongewassen! O, dat ik de luipaard en de Moorman zijn huid kon veranderen, en verwisselen die met iets van Christus’ schoonheid! Indien mijn zwartheid en Christus’ schoonheid door elkander gekaart was, gelijk wij plegen te spreken, Zijn schoonheid en vuilheid zou mijn vuilheid verteren; maar och, ik heb nog het gelaat en verf van de oude Adam niet afgeworpen; ik vertrouw, dat de beste van ons een reuk heeft van dat walgelijke lichaam van de zonde en van de schuldigheid; zalig zijn zij voor eeuwig, die Christus kunnen gebruiken, en Zijn bloed en dood te werk kunnen stellen, om van vuile zielen zuiver werk te maken bij God. Ik weet, het is onze zonde, dat wij heiligmaking wilden hebben aan de zonzijde van de berg, en heiligheid met niets anders dan zomer, en geheel geen kruisen; de zonde heeft ons zo teer gemaakt, alsof wij van papier of glas waren. Menigmaal denk ik wat ik zou doen of denken, indien Christus levendig verbranden, Christus en de pijnbank, met heet gesmolten lood in mond en navel ingegoten, samen gingen? Doch ik heb enige zwakke ervarenheid, maar waarlijk zeer zwakke, dat, neemt Christus en de helstormenten waren samen getrouwd; en indien Christus geheel niet te vinden was, tenzij ik naar de oven van de hel ging, dat ik daar en nergens anders Hem kon ontmoeten, ik vertrouw, indien ik was, gelijk ik geweest ben, sinds ik was Zijn gevangene, ik zou om Gods wil gebeden hebben, te logeren in de heetste oven van de hel, opdat mijn ziel met Christus mocht verenigd worden. Maar God zij dank, ik zal Hem in een beter logement vinden; wij krijgen Christus beter koop dan alzo, als Hij ons uitgeroepen wordt; wij krijgen Hem alleen met een stortregen van zomervlagen van zwarigheden in dit leven, en die zo zoet en zo zacht zijn voor gelovigen als een Meidauw. Ik wilde wel, dat u en ik de geheimzinnige Christus, of Zijn verborgen lichaam hielpen wenen over Zijn vrouw; en o, dat wij konden treuren over Christus, begraven in Schotland. en over Zijn twee getuigen, gedood, omdat zij profeteerden! Indien wij God zo moeilijk konden vallen, en bij Hem aanhouden, onze begraven Heere en Zijn twee begraven getuigen zouden weer opstaan; aarde, leem en steen zullen Christus en het Evangelie niet weerhouden. Ik weet niet, of ik de tweede tempel en zijn heerlijkheid zal zien; maar de Heere heeft mij bedrogen, indien deze niet weer opgemaakt zou worden; ik wilde wensen, aan Christus Zijn welkome thuis wederom te geven. Mijn zegen, mijn vreugde, mijn heerlijkheid en liefde, zij op de thuiskomer. Ik vind geen beter gebruik van lijden dan dat Christus’ zifting het kaf en het koren in de vromen op verscheidene plaatsen legt, en dat Hij ons schuim van Zijn goud onderscheid, zodat verdorvenheid en genade zo gezien worden, dat Christus in de oven zegt: Dat is Mijne, en dat is van u; het schuim en de grondsop, uw grimmigheid tegen de vervolgers, uw ongeduld, uw ongeloof, uw twisten, deze zijn uwe; en ‘t geloof, afwachten, liefde, blijdschap, kloekmoedigheid, zijn Mijne. Och, laat mij sterven een van Christus’ opwachters, en een van Zijn oppassers; ik weet uw hart en Christus zijn samen getrouwd; het ware niet goed een scheiding te maken; beklaag u niet van de samenkomst, en van dat huwelijk met zo’n man. Bid voor mij, zijn gevangene. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    165. Aan Mr. Hugo Rackaill
    166. Eerwaarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik heb uw brief ontvangen; ik dank er u voor; mijn dorre wortel zou meer dauw en zonneregen hebben, dan zij krijgt, ware het niet, dat Christus dorheid en doodheid in ons wilde hebben, om op te werken; indien er geen hout was, om op te werken, de kunst zou sterven, en nooit gezien worden, Ik zie, de genade heeft een veld, om daar bezig te zijn, en op en neer te gaan in ons gebrek, zodat ik God menigmaal dank, niet voor schuldigheid, maar voor schuldigheid voor Christus, om Zijn genade daarop te wetten en te scherpen; ik ben half tevreden zweren te hebben voor mijn Heere Jezus Zijn pleisters; ziekte heeft dit voordeel, dat ze van onze zoete Medicijnmeester Zijn hand, en Zijn heilige handen en zachte vingeren uithaalt, om onze verwelkte en melaatse huid aan te raken; het is een gezegende koorts, die Christus haalt aan de zijde van het bed, ik acht dat mijn Heere Zijn woord, hoe maakt u ‘t al, u zieke? al mijn pijnlijke nachten waardig is. Gewis; ik heb niet meer voor Christus dan ledigheid en gebrek; Hij neemt mij of Hij laat mij, Hij zal mij niet anders krijgen; ik moet mijzelf en mijn gebrek aan Hem verkopen; maar ik heb geen prijs om voor Hem te geven. Indien Hij een schoon en dadelijk zegel van Zijn liefde op mij wilde stellen, en aan mij verlenen een ruimer deel van Christus’ liefde, dat ik boven alle dingen, zelfs de hemel niet uitgenomen, allerliefst in handen wilde hebben, ik zou voortgaan, zuchtende en zingende onder Zijn kruis. Maar, het slimste is, velen menen dat ik iets ben, omdat de wind waait op een verwelkte gevangene; maar in der waarheid, ik ben mager en dun in ‘t geen, waarin velen menen dat ik overvloed heb; ik wilde, indien het verwisselen in mijn macht was, de vreugde ruilen met Christus diefde en geloof; en in plaats van de hete zonneschijn, tevreden zijn te wandelen onder een wolkige schaduw; met meer droefheid en bezwaardheid, mocht ik meer geloof hebben, en een schone gelegenheid. om Christus voor te stellen en aan te prijzen, en om die beminnelijke, die schone, die zoetste, liefste Jezus, koopzoet te maken voor vele oren en harten in Schotland. En indien ‘t in mijn macht was, Christus te koop uit te roepen aan de drie koninkrijken, en tegelijk de kopers te bewegen om te komen, en om zulke zoete waren als Christus is te nemen, zo zou ik denken, dat ik menige zoete koop zou hebben tussen Christus en de zonen der mensen; ik wilde, dat ik nederigheid kon zijn, en gaan met een laag zeil; ik wilde dat ik gevleugelde begeerten had, en die snel, spoedig en werkzaam waren, als lopende op raderen, in te verlangen naar Christus’ eer; maar ik weet, mijn Heere is hier zo wijs, als ik dorstig ben, en oneindig meer ijverende voor Zijn eer, dan ik hongerende kan zijn naar de openbaringen ervan aan mensen en engelen. Maar och! dat mijn Heere mijn wensingen van Zijn handen wilde nemen, en duizendmaal meer daartoe doen, en zaaien daar geestelijke genegenheden op, tot de komst van Christus’ Koninkrijk tot de kinderen der mensen, opdat zij hoger, dieper, langer en breder mochten zijn! Want mijn langste maten zijn te kort voor Christus; mijn diepte is eb en de breedte van mijn genegenheden tot Christus is eng en benauwd. Och, dat men een instrument en een verstand had, om wegen aan de mensen voor te schrijven; mocht alles wezen in de ganse wereld! ‘t Verstand komt hier te kort bij de genegenheid, en de genegenheid te kort bij de verbintenis. Och, hoe weinig geef ik aan Christus, en hoe veel heeft Hij mij gegeven! Och, dat ik de lof van de genade en van de liefde kon zingen. Ik was gelijk een dwaas, aanzoekende de wet, en mij bezighoudende bij de vierschaar van de wet om genade, en ik vond beschuldigingen op die weg. Maar nu verbuig ik de macht van die Richter, want ik ben de genade eigen; ik heb van de wet of van enig heer, behalve van Jezus, niet zoveel, als een dronk water waardig is, en tot ik mij aldus bedacht, werd ik gedood met twijfelingen en vrezen. Ik prijs het nieuwe hof, en de nieuwe Landheer, en de nieuwe zaligheid verkregen in Jezus’ Naam, en op zijn aanhouding. Laat de oude mens, zo hij wil zijn beklag gaan maken aan de wet, en zoeken daar vriendschap, omdat hij in dat hof veroordeeld is; ik hoop, de nieuwe mens en ik, en Christus samen zullen niet gehoord worden; en dit is de zachtste en lichtste weg voor mij en voor mijn kruis tegelijk. Aangezien Christus mijn welkom thuis zingt, en mij inneemt, en korte rekening maakt tussen mij en mijn Richter, zo moet ik Christus’ knecht en Zijn pachter, en onderdaan zijn aan Zijn hof; ik verzeker mij, lijden voor Christus kon anders niet gedragen worden. Maar ik geef mijn hand en mijn trouw aan allen, die voor Christus willen lijden, zij zullen wel gehandeld worden, en welvaren op dezelfde weg, waarop ik het kruis licht en liefelijk gevonden heb. Genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 8 juli 1637

       

    167. Aan Alexander Gordon, van Garlok
    168. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Indien Christus was gelijk ik ben, zodat de tijd op Hem kon werken om Hem te veranderen, of dat de morgen voor Hem een nieuwe dag kon zijn, of een nieuwe zin op Hem kon brengen, gelijk het voor mij een nieuwe dag is, zo kon ik geen huis of verbond met Hem houden; maar ik bevind dat Christus is Christus, en dat Hij ver, ver, ja oneindig hemelhoog boven de mens is, en dat is al onze gelukzaligheid. Zondaars kunnen niets doen dan wonden maken, opdat Hij die geneest; schulden maken, opdat Hij die betaalt; vallen, opdat Hij hen opricht; sterven, opdat Hij hen levend maakt en spinnen en delven hellen voor zichzelf, opdat Hij hen rantsoeneert. Nu ik zal de Heere loven, dat er ooit zo’n zaak was, als de vrije genade Gods, en een vrij rantsoen voor verkochte zielen! Alleen, helaas, de schuldigheid maakt mij beschaamd, dat ik Christus zou toepassen, en doet mij de hoogmoed achten, dat ik mijn onreine en verwelkte hand zou zetten aan zo’n Zaligmaker! Maar het is noch schande noch hoogmoed voor een verdrinkend mens, te zwemmen naar een rots, noch voor een schipbreuk lijdende ziel, naar strand te lopen op Christus. Als ik eens schuldig gesteld ben, zo kan of mag ik niet, hoe ik ‘t maak, Christus voorbijgaan. Wij nemen die hoogmoed ten goede, dat bedelaars van de rijkeren bedelen, en wie is zo arm, als wij? En wie is zo rijk als Hij, die Zijn goud verkoopt? Openb. 3:18. Ik zie dan, het is ons best (laat de schuldigheid zeggen wat zij wil) dat wij geen middel onder de kap van de hemel hebben, dan ootmoedig en met onderwerping met ons gebrek tot Christus in te kruipen. Ik heb ook reden, om Zijn kruis zo’n goede naam en gerucht te geven. O, hoe waardig is Christus mijn slecht en licht lijden! En hoe heeft Hij het van mijn handen verdiend, dat ik voor Zijn eer en heerlijkheid mijn rug zou leggen onder de pijnen van zeven hellen ineen indien Hij er mij toe roept! Maar helaas, mij ziel is gelijk een schip, dat voor ‘t ebben van het water op de grond gelopen is; ik ben in ‘t zand en mijn liefde is in ‘t zand; ik vind niet, hoe ik ze weer vlot zal maken; zij is zo koud en dood dat ik niet zie, hoe ik ze tot een vlam zal brengen; foei mij, dat mijn liefde Christus zo slecht ontmoet heeft; ‘t smart mij zeer, ik heb een Liefhebber Christus, doch ik mis liefde voor Hem; ik heb een beminnelijk en begeerlijk Heere, Die liefde waardig is, en Die mijn liefde en hart eist, en ik heb Hem niets te geven. Lieve broeder, kom verder tot Christus in, en zie in Hem een nieuwe schat, kom in, en zie neer, en zie in Hem het engelen wonder, en hemel en aarde wonder van liefde, zoetheid, majesteit en voortreffelijkheid; ik vergeet u niet; bid voor mij; dat het onze Heere mocht gelieven, mij wederom onder ulieden te zenden, welbevracht, en vol van Christus. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    169. Aan Johannes Bell de oude
    170. Mijn zeer liefhebbende vriend!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik heb menigmaal en lang uw brief verwacht, maar indien u in ziel en lichaam wel bent, zo ben ik minder bekommerd. Ik bid u in de Heere Jezus, dat u uw vaderland boven behartigt; en nu als de ouderdom, het schemerlicht, gaande voor de duisternis van het graf, en het dalen van uw zon voor uw nacht, al gekomen is, zo beraad met Christus, eer u uw voet in het schip stelt, en uw rug naar dit leven keert. Velen zijn hiermee bedrogen, dat ze vrij zijn van ergerlijke en roepende gruwelen; maar de boom, die geen goede vrucht voortbrengt, is voor het vuur; de mens die niet wedergeboren is, kan in ‘t koninkrijk Gods niet ingaan; algemene eerlijkheid zal de mensen niet naar de hemel nemen; helaas, dat de mensen zouden denken, dat ze Christus ooit ontmoet hebben, die nooit een zieke nacht hadden, door de verschrikkingen Gods in hun ziel, of een gewondheid over de zonde. Ik weet, de Heere heeft u licht en de kennis van Zijn wil gegeven; maar dat is niet al; ook zal dat het werk niet doen. Ik wens u een ontwaakte ziel, en dat u zichzelf niet bedriegt in de zaak van uw zaligheid. Mijn lieve broeder, doorzoek uzelf met de kaars Gods, en beproeft u, of het leven van God en Christus in u is; de zaligheid wordt niet geworpen aan een ieder zijn deur. Velen worden in een schip over zee en land gevoerd naar een ver land; terwijl zij veel van de gehele weg slapen; maar de mensen landen in de hemel niet al slapende; de rechtvaardige wordt nauwelijks zalig; en velen lopen alzo ras als u of ik, die de prijs en de kroon missen. God zende mij zaligheid, en beware mij van te missen mijn verwachting, en ik zoek niet meer, de mensen denken het maar een schrede of een stap over naar de hemel; maar omdat er zo weinigen zalig worden, zelfs van een getal gelijk het zand van de zee maar een handvol, en een overblijfsel, gelijk Gods Woord zegt, wat al reden hebben wij dan, om onszelf te verwakkeren uit onze vadsigheid, en onze arme ziel te vragen: Waar gaat u naar toe? Waar zult u herbergen vannacht? Waar zijn uw brieven en geschriften van uw hemelse erfenis? Ik heb een man gekend, die maar een sleutel draaide in een deur, en die hem daarmee meende te grendelen. Vele mensen springen over, gelijk zij menen, en zij springen er in. Ziet, dat u uw zaligheid niet verkeerd handelt, en dat u dan zoudt denken, alles is wel, en u zoudt uw ziel los en onzeker laten; ziet op uw gebouw en op uw grondsteen, en welke tekenen van Christus in u zijn; en zet deze wereld achter uw rug; ‘t is nu tijd in de avond, dat u van uw gewoon werk aflaat, en hoog tijd dat u uw logement in de nacht weet, uw zaligheid hangt er aan, en dat is een grote en een gewichtige zaak, hoewel velen de zaak licht achten. Nu, de Heere make u door genade bekwaam, om dit uit te werken.

      Uw wettige en liefhebbende herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    171. Aan Willem Gordon, van Robertown
    172. Lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Zo dikwijls als ik aan ons geval denk, in onze soldaten nachtwacht, en aan ons strijdend leven in het veld, terwijl wij hier zijn, zo ben ik gedwongen te zeggen, dat gevangenen in een kerker, die van een rechter veroordeeld zijn, om het licht van de zon, maan en kaars te missen, tot hun sterfdag, niet meer, ja niet zozeer te beklagen zijn als wij; want zij zijn hun leven moe, zij haten hun gevangenis. Maar wij willen met genegenheid in ons gevangenhuis, waar wij weinig zien, om onszelf dronken te drinken van de nachtplezieren van onze zwakke dromen; en wij verlangen naar geen beter leven dan dit is. Maar als de laatste bazuin zal blazen, als de stem van de archangel zal gehoord worden, God de herderstent van deze verwelkende wereld afnemen, zullen wij van alle dromen, waar wij nu op bouwen, zoveel niet hebben als een dronk water. Helaas, dat de scherpe en bittere winden op ons aangezicht, en op onze zijde, die ons in dit leven ontmoeten, ons geen tuchtiging geleerd hebben, en ons niet dood gemaakt hebben aan deze wereld! wij kopen onze eigen droefheid, en wij betalen ze duur, als wij onze liefde, onze vreugde, onze begeerten en ons vertrouwen verkwisten aan een hand vol sneeuw en ijs, dat de tijd tot niet zal doen versmelten, en wij gaan dorstig heen uit de dronken herbergen, wanneer alles gedaan is. Helaas, dat wij niet onderzoeken naar de klare fontein, maar zo dwaas zijn, dat wij vuil, modderig en verrot water drinken; zelfs totdat wij te bed gaan; en dan in de opstanding, als wij zullen opwaken, zal ons zuur drinken van gisterenavond, en ons zwijnendraf ons opbreken, en menige ziel zal dan ziek, zeer ziek zijn. Ik ken niet één gezonde fontein, dan één, ik ken niet één ding, dat waardig is gekocht dan de hemel; en mijn eigen gevoelen is, indien vergelijking gemaakt werd tussen Christus en de hemel, ik zou de hemel met mijn zegen verkopen en kopen Christus. Och, of ik de markt voor Christus kon doen rijzen, en verhogen de markt een pond voor een penning, en maken Christus in de achting van de mensen, tienduizend talenten zwaarder dan de mensen Hem schatten! Maar zij formeren Hem en verlagen Hem, en waarderen Hem naar hun onwaardige halve penning, of anders verwisselen en ruilen zij Christus voor dit ellendig, oud, vervallen huis van deze ijdele wereld, of ook zij lenen Hem op interest, en zij woekeren met Christus, omdat zij Hem belijden, en voor de mensen uitgeven, dat Christus hun schat en kapitaal is, en ondertussen de lof van de mensen, en een naam, en gemak, en de zomerzon van het Evangelie is de woeker, die zij graag hadden; en als de beproeving komt, zo verlaten zij het kapitaal voor de interest, en verliezen alles. Gelukkig zijn ze, die Christus alleen en Hem rein en heel kunnen houden, totdat God komt en met hen rekent. Ik weet, dat u in uw harde en zware beproevingen van voor lang, veel en hoog van Christus gedacht hebt. Maar waarlijk geen kruis behoorde ons oud te zijn, wij dienden dit niet te vergeten, omdat er jaren zijn gekomen tussen die en ons, noch die, als wij plegen oude klederen uit de hand te werpen; wij kunnen een kruis wat oud is in tijd, nieuw maken in gebruik, en alzo vruchtbaar als het beginsel daarvan was. God is waar Hij was en ‘t geen Hij was zeven jaren geleden, wat verandering ook in ons zij. Ik spreek dit niet, alsof ik dacht, dat u vergeten hebt, ‘t geen God voor lang deed, om uw liefde te hebben; maar opdat u mag opwaken in deze slaperige eeuw, en met vrucht gedenken, hoe Christus uw liefde aanzocht, en vrijde met vuur en water tegelijk, en opdat u mocht beproeven, of Hij Zijn antwoord gekregen heeft, dan of u Hem dit nog te geven hebt; want ik bevind, dat het water niet rasser door een zeef loopt, dan onze waarschuwingen van ons weggaan; want ik heb menige daging verloren en met de hand verworpen, die de Heere mij zond; en daarom heeft de Heere mij dubbel last gegeven, die ik vertrouw in de Heere, mij niet leeg zullen laten. Ik loof Zijn grote Naam, Die niet spaarzaam is, in kruisen over mij in te houden, maar Zijn roeden ruim uitgeeft, opdat Hij mij mocht behouden van deze vergaande wereld. Hoe overvloedig God is in middelen van deze soort te geven, dat wordt bij velen geacht een van Gods onvriendelijke weldadigheden, maar Christus’ kruis is noch een wrede noch onvriendelijke weldadigheid, maar het liefdeteken van een vader. Gewis, een liefhebber die ons najaagt om onze welvaart, en om onze liefde te hebben, behoorde niet ontlopen noch ontvloden te worden. God zendt mij niet erger, dan Christus geheiligd kruis voorspelt, en dan ben ik zeker, dat ik gelukkig en gezegend zal zijn. Bid voor mij, dat ik plaats mag vinden in de Heere Zijn huis, om in Zijn Naam te spreken. Doe mijn teerste liefdegroet in Christus aan uw vrouw. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    173. Aan mevrouw Boyd
    174. Mevrouw!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u vermenigvuldigd van God onze Vader, en van onze Heere Jezus Christus. Ik heb met uw zoon in ‘t brede gesproken. Ik verblijd mij dat ik hem zijn aangezicht zie zetten naar het rechte oord, en dat nu wanneer de edelen meest de zonzijde van het Evangelie liefhebben, en vrezen, dat aan Christus soldaten ontbreken, en niet machtig zal zijn voor Zichzelf te werken. Mevrouw, onze schuldverbintenissen aan Christus zijn klein; de vrijheid van de genade en van de zaligheid is het wonder van mensen en engelen; maar barmhartigheid in onze Heere wil geen loon hebben. U bent verbonden, Christus omhoog te heffen, Die u ogen gegeven heeft, om te zien, dat de duivel nu uitkomt in zijn wit, en dat de afgoderij en afval van de tijd nu verschijnt, als wel gewassen met schone voorwendsels; maar de huid is zwart en het water is vuil; ik beken, ‘t was een kunst, een zwarten duivel te wassen en hem wit te maken. Ik ben nu op een vreemde wijze op en neer en zevenmaal daags verlies ik grond; ik moet mij menigmaal tot zwemmen begeven en dan worden mijn voeten wederom vastgezet op de rotssteen, die hoger is dan ik. Hij leeft mij nu vier dingen laten zien, die ik nooit tevoren zag. Vooreerst, het Avondmaal zal een zeer vrolijke maaltijd zijn, dat boven in de grote zaal gehouden wordt met de koninklijke Koning der heerlijkheid, alzo het vier-uurs-eten, en het staande water in deze dorre woestijn zo zoet is. Als Hij een kus van ver blaast, op Zijn arme, verslagen, treurende in Zion, en Hij mij maar Zijn hartelijke groeten zendt, totdat wij samenkomen, zo ben ik verward met verwondering in te denken, wat het zal zijn, als de Schoonste onder de kinderen der mensen een Koning Zijn zoete en zachte wang zal leggen aan de zondige wangen van arme zondaars. O tijd, tijd, ga snel en verhaast die dag! Zoete Heere Jezus kom te post, kom vliegende gelijk een jong hert of ree op de bergen van scheiding. Ik oordeel, dat wij de uren zorgvuldig behoren te tellen, en menigmaal te zien, hoe laag de zon is, want de liefde heeft geen rust, zij heeft pijn en smart in zichzelf, totdat ze haar beminde in de armen heeft en daarvan omhelsd is. Ten tweede, ik bevind, dat Christus afwezen de ziekte en de dood van de liefde is; de wind die uit die kant waait, waar mijn Heere Jezus heerst, is zoet van reuk, zacht, vrolijk en verkwikkend voor een ziel, die met afwezen gebrand wordt; het is een pijnlijke strijd voor een liefdekranke ziel, te strijden met afwezen en uitstel, dat Christus zegt, nog niet; brengt een beroerte over al de vermogens en leden van de ziel, een toeknikking van Zijn hoofd wanneer Hij onder een masker is, zou een pand zijn. Zo mij gezegd werd: dwaas, wat schort u? Hij komt; zou een leven voor een dode zijn? Menigmaal zoek ik op mijn stomme Sabbatten een nieuw proces met mijn Heere Jezus; God vergeve het mij, en ik vraag er niet naar, of er twee of drie onsen gewicht van zwarte toorn in mijn beker is. Ten derde, ik heb mijn gruwelijke snoodheid gezien; indien ik wel bekend was, daar zou niemand in dit koninkrijk vragen hoe het met mij gaat. De mensen nemen mijn tien voor honderd, maar ik ben een dieper huichelaar en schraler belijder, dan elkeen gelooft; God weet dat ik niet veins. Maar ik acht dat mijn rekeningen op de ene zijde geschreven in grote letters, en Zijn barmhartigheid aan zo’n verloren en ellendigen bankroetier aan de andere zijde, meer zijn dan een wonder. Indien ik een volle verzekerdheid in mijn hand kon krijgen, ik vertrouw, dat ik vast zou grijpen. Maar mijn beker ontbreekt geen gal, en aan mijn kant mocht wanhoop bijna verontschuldigd worden, indien een ieder in dit land mijn binnenste zijde zag. Maar ik weet, ik ben een van diegenen, die grote kosten en een vrije markt heeft gemaakt voor de vrije genade; indien ik kon zalig worden, gelijk ik graag zou geloven, zo verzeker ik mij, dat ik aan Christus’ bloed, en aan Zijn vrije genade, en aan de ingewanden van zijn barmhartigheid een breed veld heb gegeven om op te werken, en Christus heeft Zijn kunst getoond (ik durf niet zeggen, ten uiterste toe, want Hij kan, indien Hij wilde, alle duivelen en verdoemde verworpelingen vergeven, ten opzichte van de wijdheid van Zijn barmhartigheid) tot een wonderlijke hoogte. Ten vierde, ik ben geslagen met vrees van ondankbaarheid. Deze afvallige kerk heeft de hoer gespeeld met veel minnaars; zij spuwen mijn beminnelijke Koning in ‘t aangezicht; en zij bespotten Hem, en ik zoek dat niet te verbeteren; zij lopen van Christus weg met roepen, en ik trek niet en ben er niet droevig over; ik acht, dat Christus nu ligt gelijk een oud vervallen kasteel, verlaten van de inwoners, alle mensen lopen nu van Hem. De waarheid, de onnozele waarheid, gaat treuren en wringen haar handen in zak en as; ik heb smart, bittere smart wegens de jonkvrouw van Schotland, wee, wee! de inwoners van dit land; want zij zijn afgekeerd met een altijddurende afkering; deze dingen nemen mij zo in, dat een geleend bed, een andere vrijer, en de wind in mijn aangezicht (alzo ik gedreven ben van mijn liefhebbers en lieve bekende, en van mijn arme kudde) geen plaats in mijn droefheid vinden; ik heb geen droefheid oneffen of overig voor deze, alleen acht ik dat de mussen en zwaluwen, die hun nesten bouwen aan de kerk van Anwoth, gelukkige vogelen zijn. Niets heeft mijn geloof een hardere slag terug gegeven, totdat het wederom terecht raakt, dan mijn gesloten mond. Maar laat mij alleen ellendig zijn; de Heere houde mijn waarde broederen daarvan af; maar ik houd nog steeds moed; en als mijn koninklijke en nooit genoeg geprezen Koning wederkeert tot Zijn zondige gevangenen, dan rijd ik op de hoogten Jakobs; ik deel Sichem, ik triumfeer in Zijn sterkte. Indien dit Koninkrijk de Heere mijnentwege wilde verheerlijken, ik wenste in deze in Gods effen weegschaal gewogen te worden, indien ik mijn loon niet ten volle betaald zou rekenen; ik zal niet meer vergelding van Christus eisen. Mevrouw, ontferm u mijner in deze, en help mij Hem prijzen, want wat ik ook ben, de voornaamste van de zondaren, een duivel en een zeer schuldige duivel, zo is het toch de appel van Christus’ oog, Zijn eer en heerlijkheid, als het Hoofd van de kerk, waarvoor ik nu lijd, en waarmee ik nu naar de eeuwigheid wil gaan. Ik heb grote liefde tot meester M.M., ik zie, dat Gods beeld op Hem gedrukt is. Ik hoop het goede van uw zoon mijn Boyd. De gebeden van een gevangene zijn voor uw HoogEd. en vuur uw kinderen. Genade zij met u.

      Uwe HoogEds. zeer gehoorzame in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1 mei 1637

       

    175. Aan Mr. Thomas Garven
    176. Waarde Broeder

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik verblijd mij, dat u Christus niet kunt kwijt worden, indien ik mag spreken, maar Hij moet, Hij wil u hebben; begeef u naar Christus; mijn lieve broeder; het is een groot werk, de overtolligheden en de dingen met welke Christus niet kan wonen, te laten gaan. Ik ben tevreden met mijn eigen kruis, dat Christus het mijne gemaakt heeft door een eeuwig lot, omdat het tegelijk Christus en mijn lot is. Ik verwonder mij niet, dat het buiten de hemel winter is, want daarbinnen is geen winter; daarom hebben de heiligen hun eigen maat van winter voor hun eeuwige zomer. O die lange dag, die hoge zon, dat schone hof, en de Koning Zijn grote stad daarboven, die zichtbare hemelen! Laat ons lijden, ‘t geen God oplegt; want sommigen hebben een kruis, sommigen zeven, sommigen tien, sommigen een half kruis, doch de heiligen hebben gehele en volle vreugde, en zeven kruisen hebben zeven vreugden. Christus is met mij belast om zo te spreken, en met mijn kruis; maar Hij ontvalt mij niet; wij zijn niet tweedrachtig; ik bevind het zoet en liefelijk, zelfs als Christus met een donker gezicht de ziel aanzoekt; liever had ik Christus’ vuist- en liefdeslag, dan een andere koning zijn kus; laat van Christus kwaad spreken wie wil; ik hoop met liefdegedachten van Hem te sterven. Och, dat er zo weinig tongen in hemel en aarde zijn, om Hem te verhogen! Ik wens, dat Zijn lof onder ons niet mag ten ondergaan. Laat Christus niet laag en licht geacht zijn in het midden van ons, maar laat alle harten en alle tongen haar deel toebrengen, en iets bijdragen, om Hem groot te maken op de berg Zion. Dus u aan zijn genade bevelende, en mijn liefdegroet doende aan uw vrouw, moeder en uw vriendelijke broeder R. en biddende, dat u mijn banden gedenkt, zo blijf ik,

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford
      Aberdeen, 8 september 1637

       

    177. Aan de heer van Moncriefe
    178. Zeer geëerde heer!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Hoewel ik u onbekend ben, nochtans op de begeerte van uw waarde zuster, de vrouw Ley’s, en op het gerucht van uw vriendelijkheid jegens Christus en Zijn onderdrukte waarheid, zo neem ik de vrijmoedigheid om aan u te schrijven, ernstig van u begerende, dat u zich met ons voegt, zoveel als in deze banden Christus belijden, om met God, een dag in de week inzonderheid op de Woensdag te worstelen, om genade voor deze vervallen en verwelkte kerk, en voor zulken, die voor Christus’ Naam lijden, en voor uw eigen en anderen hun noden, die door verbond in dat werk verbonden zijn; want wij hebben geen andere wapenen in deze boze tijden, dan gebeden, nu wanneer toorn van de Heere is uitgegaan tegen dit afkerige land; want u weet, wij kunnen geen ware publieke vastendagen hebben; ook zijn de ware oorzaken van onze verootmoediging nog nooit voor het volk gelegd. Nu, zeer waarde heer, ik ben blij in de Heere, dat de Heere in deze tijd van algemene afval, iemand van uw plaats of kwaliteit houdt, om in ‘t openbaar te verschijnen, om Christus’ Naam voor de mensen te dragen; wanneer de groten menen, dat Christus een lastig nabuur is, en dat de belijdenis gevaar, beproevingen en vervolgingen met zich brengt. Ik verzeker mijzelf, het is uw eer en uw kroon, en ‘t zal uw vreugde zijn in de dag van Christus, en het middel om uw huis en zaad te doen bestaan, om de aarde te beërven, dat u waarlijk en oprecht Christus belijdt; ook is onze Koning, Wie de Vader gekroond heeft op de berg Zions, zo zwak niet, dat Hij voor Zichzelf en voor Zijn Eigen zaak niet werken kan. Ik geloof waarlijk, ze zijn gelukzalig, die de kroon op Zijn hoofd kunnen houden, en die de slip van Zijn koninklijk kleed mogen dragen, en Hij zal nog Overwinnaar zijn, en triomferen in dit land. Het is onze plicht, onze koninklijke Koning te volgen, al waren er geen zes in ‘t ganse land, om Hem te volgen. Het is wijsheid, dat men nu de duivel en de antichrist merkt en onderkent, als uitkomende in hun wit, en de afval en afgoderij van dit land, als gewassen met vuil water. Ik beken, ‘t is kunst de duivel te wassen, totdat zijn huid wit is. Mij belangende, mijnheer, ik zocht een proces tegen Christus, sinds ik hier kwam. in te oordelen, dat op mij was, omdat en was, omdat ik uit de wijngaard geworpen was als een verboden boom; mijn stomme sabbatten brachten mij veel droefheid; maar ik zie nu, dat droefheid geen ogen heeft, om liefde op Christus’ kruis geschreven, te lezen; en daarom laat ik mijn lichtvaardig proces varen; het smart mij zeer, dat ik een rastering over Christus’ liefde tot mijn ziel ging aannemen. En niettegenstaande dit alles, zo heeft mijn Heere Jezus alles vergeven, als niet willende met zo’n dwaas gehoord worden, en Hij is tevreden, dat Hij als met mij gevangengenomen is, en dat Hij mij gezelschap zal houden en onthalen een arme verdrukte gevangene. En nu onderschrijf ik het met mijn hand waarde heer, dat ik goede en hoge gedachten heb van dit kruis van Christus. Ik ben verwonderd, dat Hij van zo één als ik ben, enige eer wil nemen; ik sta verwonderd, als Hij aan mij Zijn hartelijke groeten zendt, en maar een kus van ver blaast; ik ben verward in verwondering, wat het avondmaal des Lams dan zal zijn, daar boven in van onze Vader Zijn eetzaal van heerlijkheid, aangezien het vierurens eten in deze nare woestijn zo verkwikt, als een kus van Christus in gevangenissen en in onze droeve dagen, zo troostelijk is. O, hoe zoet en heerlijk zal onze staat zijn, als die Schoonste onder de kinderen der mensen, Zijn schoon aangezicht zal leggen aan onze zondige aangezichten, en Hij al onze tranen van onze ogen zal afwassen! O tijd, tijd, loop snel, en verhaast die dag! O zoete Heere Jezus, kom met een vlucht, gelijk een ree of welp der herten! Helaas, dat wij blinde dwazen verliefd zijn geworden op maneschijn en op schaduwen! Hoe zoet is die wind, die uit het oord komt waar Christus is! Elke dag kunnen wij iets nieuws in Christus komen te zien; Zijn liefde heeft noch boord noch bodem. Och, of ik hulp had om Hem te prijzen! Hij weet, indien mijn lijden Zijn Naam verheerlijkt, en anderen aanmoedigt om vast te staan voor de eer van onze opperste Wetgever Christus, mijn loon is dan ten volle betaald. Mijnheer, help mij die nooit genoeg geprezen Heere te beminnen. Ik bevind nu, dat het geloof van de heiligen onder ‘t lijden voor Christus, een schone voorwind heeft, en met volle zeilen naar Christus gaat, en ik hoop niets in de smeltkroes te verliezen dan schuim; want Christus kan nog wel in een zwakker mens dan ik ben, triomferen, indien er zodanig iemand is; en wanneer alles gedaan is, zo pijnigt mij Zijn liefde, en laat mij onder zo’n schuld aan Christus, dat ik noch kapitaal noch interest kan betalen. Och, of Hij mij Zelf wilde nemen, en of ik aan Hem als een slaaf verkocht was, en Hij mij in Zijn huis en aan Zijn hart wilde nemen, want ik heb Hem niets weer te geven! Laat dan na mij niemand Christus’ zoet kruis moeilijk achten, want ik wilde mijn zuchtingen niet ruilen voor het geschilderd lachen van al mijn tegenpartijders. Ik wens maar genade, om geduldig te wachten, en te liggen aan de oever, totdat het water hoogt en vloeit. Ik weet, u komt snel aan. Mijnheer, u zult mijn vrijmoedigheid verschonen; en totdat het God behaagt, dat ik u zie, zo hebt u de gebeden van een gevangene van Christus, aan Wie ik u beveel, en in Wie ik blijf,

      Uw zeer onderdanige in Christus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 24 mei 1637

       

    179. Aan Johannes Clark
    180. Liefhebbende Broeder!

      Houd Christus vast zonder wankelen en strijd voor het geloof, omdat Christus niet licht te krijgen noch te bewaren is. De luie belijder heeft de hemel, als het ware gesteld aan de naaste deur en hij meent in zijn bed en in een nachtdroom naar de hemel te vliegen; maar waarlijk, dat is zo licht niet, als de meesten wel geloven. Christus zweette zelf, eer Hij deze stad gewon, hoewel Hij de vrijgeboren erfgenaam was. Dat is christelijkheid, mijn hartelijk geliefde, eenvoudig, ongeveinsd, eerlijk en oprecht van hart voor God te zijn en God te loven en Hem te dienen, al was er niet een man of vrouw in de ganse wereld, die naast u woonde, om het oog op u te hebben. Het weinigje genade dat u hebt, zie toe, dat het gezonde en waarachtige genade is. Gij kunt een onderscheid stellen tussen u en de verworpelingen, indien u deze merktekenen hebt. 1. Indien u Christus en Zijn waarheid zo hoog acht, dat u alles zoudt willen verkopen en Hem kopen en voor de waarheid lijden. 2. Indien de liefde van Christus u meer terughoudt van te zondigen, dan de wet of vrees voor de hel. 3. Indien u ootmoedig bent en verloochent uw eigen wil, vernuft, achting, gemak, eer, de wereld en de ijdelheid en heerlijkheid ervan. 4. Uw belijdenis moet niet onvruchtbaar en zonder goede werken zijn. 5. Gij moet in alles Gods eer beogen; u moet eten, drinken, slapen, kopen, verkopen, zitten, staan, spreken, bidden, lezen en horen het Woord met een voornemen van het hart, dat God mag geëerd worden. 6. Gij moet uzelf een vijand van de zonde tonen en bestraffen de werken der duisternis, als dronkenschap, zweren en liegen, hoewel ‘t gezelschap u daarover zou haten. 7. Houd de waarheid Gods, die u mij hebt horen leren, in uw hart en hebt niet te doen met de verdorvenheden en nieuwe wijzen van dienst, die in Gods huis gebracht zijn. 8. Maakt gewetenszaak van uw beroep in verbintenissen, in kopen en verkopen. 9. Gewent u aan dagelijks bidden; beveel al uw wegen en daden aan God door gebed, smeking en dankzegging, en acht het niet veel, bespot te worden, want Christus Jezus is bespot voor u. Verzeker uzelf dat dit is de weg des vredes en van troost, waarvoor ik nu lijd; ik durf er de dood en de eeuwigheid mee ingaan, hoewel de mensen licht een andere verzoeken mochten. Gedenk mij in uw gebeden, en gedenk de staat van deze verdrukte kerk. De genade zij met u.

      Uw ziels goed wenser, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    181. Aan Cardones, de oude
    182. Zeer geëerde heer!

      Ik verlang te horen, hoe uw ziel vordert. Ik verwonder mij, dat u aan mij niet schrijft; want de Heilige Geest is mijn getuige, ik kan, ik durf u niet vergeten, ik vergeet u niet, noch de zielen van degenen die bij u zijn, die verlost zijn door ‘t bloed van de grote Herder. Gij bent op mijn hart in de nachtwaak, u bent mijn blijdschap en kroon in de dag van Christus. O Heere, getuig of mijn ziel naar iets buiten de hemel meer dorst, dan naar ulieder zaligheid; laat God mij in deze in een weegschaal leggen en mij beproeven. Bemin de hemel en laat er uw hart op zijn; op, op! bezoek het nieuwe land, en beschouw de schone stad en de witte troon, en het Lam, de Man van de bruid in zijn bruidegomsklederen daarop zittende. Het was tijd, dat uw ziel zichzelf en al uw lasten op Christus zou werpen. Ik bid u, bij de wonden van uw Verlosser, en bij uw verschijning voor Hem, en bij de zaligheid van uw ziel, verlies geen tijd meer; loop ras, want het is laat. God heeft gezworen big Zichzelf, Die de hemel en de tijd gemaakt heeft, dat er geen tijd meer wezen zal, Openb. 10. U bent nu recht op de kant van ‘t andere leven; uw Heere kan niet beschuldigd worden dat Hij u niet waarschuwt. Ik heb de waarheid van Christus aan u geleerd, en u de ganse raad Gods overgegeven; ik heb voor de Heere voor u gestaan, en ik zal zo nog steeds staan. Ontwaak, ontwaak rechtvaardig; meen u niet te verlichten van de lasten en schulden die op uw huis zijn, door iemand te onderdekken, of degenen hard te vallen die onder u zijn; gedenk hoe ik in deze als een voorbeeld voor u heb getracht te wandelen. Zie hier ben ik; getuig tegen mij, voor de Heere en voor zijn Gezalfde, wiens os of wiens ezel heb ik genomen? Wie heb ik verongelijkt, wie heb ik onderdrukt? Wie weet hoe mijn ziel zich verkwikt met een goed geweten, als ik gedenk, hoe ik dit lichaam heb verteerd in Christus lammeren te weiden? Ik beken, als ik eerst hier inkwam, nam ik een moeilijkheid op tegen mijn Heere, omdat Hij mij over de heining van de wijngaard geworpen had, als een dorre boom, en mijn dienst niet meer wilde hebben. Mijn stomme sabbatten braken mijn hart, en ik kon niet getroost worden; maar nu is Hij teruggekomen, Die mijn ziel liefheeft, en het gelieft Hem mij te vieren met de kussen van Zijn mond. Een koning houdt middagmaal met mij, en Zijn nardus heelt een zoete reuk. De Heere daarenboven is mijn getuige, dat ik mijn hart aan u schrijf; nooit kende ik in de negen jaren prediking zoveel van Christus’ liefde, als Hij mij te Aberdeen in zes maanden gevangenis geleerd heeft. Ik belast u in Christus’ Naam, help mij prijzen, en toont aan dat volk en land de goedertierenheid van de Heere aan mijn ziel, opdat mijn lijden aan hen mag prediken, terwijl ik stilzwijg. Nu heeft Hij mij beter dan tevoren geleerd, wat het is aan de wereld gekruisigd te zijn; ik wilde nu niet een dronk koud water geven voor al de wereld zijn vriendelijkheid, ik ben daaraan geen dienst schuldig; ik ben het vlees zijn schuldenaar niet. Mijn Heere Jezus heeft zijn gevangene getroeteld en heeft gedachten van liefde omtrent mij! Ik wilde mijn zuchtingen niet ruilen voor het lachen van mijn tegenpartijders. Mijnheer, ik schrijf dit tot uw onderrichting, opdat u mag weten, dat het de waarheid van Christus is, waarvoor ik nu lijd, en Hij heeft mijn lijden verzegeld met de vertroostingen van Zijn Geest op mijn ziel; en ik weet, Hij stelt Zijn zegel niet op wit papier. Nu mijnheer, ik heb geen aardse troost, dan te weten, dat ik in die vergadering een bruid aan Christus heb ondertrouwd en zal voorstellen. De Heere heeft u veel gegeven, en daarom zal Hij wederom veel van u eisen; tel uw talenten en zie, wat u Hem weer te geven hebt; u kunt niet genoeg overreed zijn van de kortheid van uw tijd. Belast u, aan mij te schrijven, en in de vrees van God mij duidelijk te zeggen, of u uw zaligheid zeker maakt, of niet; ik vertrouw en hoop het beste. Maar ik weet, uw rekeningen met uw Richter zijn veel en diep. Mijnheer, bedrieg u niet; verzuim niet een ding, Filip. 3:13, het ene dat nodig is, Luk. 10:42, het goede deel, dat van u niet zal genomen worden; zie over de tijd heen; de dingen hier zijn maar maneschijn, zij hebben maar kinderenverstand, die met schaduwen vermaakt worden en met pluimen, die in de lucht vliegen, zich laten bedriegen. Verzoek van uw kinderen, dat ze in de morgen van hun leven de Heere beginnen te zoeken, en hun Schepper gedenken in de dagen van hun jongelingschap, Pred. 12:1; dat ze hun weg zuiver houden, door daar acht op te nemen, volgens Gods Woord, Ps. 119:9. De jonkheid is een glazen ouderdom; de Satan vindt in de meeste part een geveegde kamer, en een opgeschikt logement voor zichzelf en voor zijn gevolg. Laat de Heere de bloem van hun ouderdom hebben, de beste offerande komt Hem toe; onderwijs hen in deze, dat zij een ziel hebben, en dat dit leven niets is, in vergelijking van de eeuwigheid; zij zullen Gods geleide zeer nodig hebben in deze wereld, om hen te geleiden voorbij deze klippen, waarop de meesten schipbreuk lijden; maar veel meer zullen zij Zijn geleide nodig hebben, als het komt tot de ure van de dood, en tot hun verschijning voor Christus. O dat er zo’n hart in hen was, om de Naam van de grote en vreselijke God te vrezen, die grote dingen heeft opgelegd voor degenen die Hem liefhebben en vrezen! ik bid dat God hun Deel mag zijn. Toont aan anderen van mijn gemeente, dat ik hun schrijf mijn beste wensen, en de zegeningen van hun wettige herder; zegt hen mijnentwege, dat ik hun bid door de innerlijke ontfermingen van Christus, dat ze de leer van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, die ik hun geleerd heb, in hun hart houden, opdat ze zo grijpen mogen naar het eeuwige leven, samen strijdende voor het geloof van het Evangelie, en makende zichzelf de zaligheid zeker. Wandelt in liefde en doet gerechtigheid; zoekt vrede, bemint elkaar, wacht op de komst van onze Meester en Richter; neemt geen leer aan, die strijdig is tegen ‘t geen ik ulieden overgegeven heb; indien u afvalt, en dezelve en de Catechismus, die ik ulieden geleerd heb, vergeet, en zo uw eigen weldadigheid verlaat, de Heere zal Richter zijn tussen ulieden en mij. Ik neem hemel en aarde tot getuige, dat zulken eeuwiglijk zullen vergaan; maar indien zij de Heere dienen, hun loon zal groot zijn, wanneer zij en ik voor onze Richter zullen staan; begeeft ulieden verder de berg op, om God te ontmoeten: klimt op, want uw Zaligmaker roept ulieden; misschien zal God ulieden tot uw rust roepen, als ik ver van u ben; maar gijlieden hebt mijn liefde, en de wens van mijn hart is maar de welstand van uw zielen. Hij die heilig is, beware ulieden van vallen, en bevestige ulieden tot Zijn heerlijke verschijning.

      Uw toegenegen en wettige herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    183. Aan Cardonness de Jonge
    184. Zeer geëerde heer!

      Ik verlang te horen, of uw ziel handvest is aan Christus of niet; verlies uw tijd niet langer; vlied de dwaasheden van de jonkheid; gord de lendenen van uw gemoed en maak u gereed, om de Heere te ontmoeten. Menigmaal heb ik u gedaagd, en nu daag ik u wederom, om voor uw Richter te verschijnen, om rekening te doen van uw leven; terwijl u tijd hebt, zie uw papieren na, let op uw wegen. O, dat er zo’n hart in u was, dat u dacht, wat een kwaad geweten voor u wezen zal, als u op de kant van de eeuwigheid zult zijn en uw een voet uit de tijd zal zijn! O dan, dan kunnen duizend maal duizend beken van tranen die vlammen niet uitblussen, of een uur verlichting van die pijn niet verwerven! O, welk een zoete dag hebt u gehad! Maar dit is een schone dag, die ras verdwijnt; zie, hoe u die doorgebracht hebt en let op de noodzakelijkheid van de zaligheid, en zeg mij, in de vrees Gods, of u die zeker gemaakt hebt. Ik verzeker mij, dat u een geweten hebt, die iets tot u spreken zal: waarom wilt u sterven en uzelf verderven? Ik belast u in Christus’ Naam, dat u uw geweten opwekt en dat u met Christus begint te werken en bijtijds te handelen, terwijl de zaligheid u aangeboden wordt; dit is de aangename tijd, dit is de dag van de zaligheid; weest nu koopman, want u kunt geen andere marktdag verwachten, als deze voorbij is; laat mij u daarom wederom bidden, dat u in deze uw dag let op de dingen, die tot uw vrede dienen, eer zij voor uw ogen verborgen zijn. Lieve broeder, vervul mijn blijdschap; begin de Heere te zoeken terwijl Hij te vinden is; verlaat de dwaasheden van de bedrieglijke en ijdele wereld; grijp naar het eeuwige leven; hoereren, nachtelijke drinkgelagen en de sabbath kwalijk doorbrengen, het gebed in uw huis te verzuimen en te weigeren een aangeboden zaligheid, zal uw ziel in vlam zetten door de verschrikkingen des Almachtigen, als uw ontwaakt geweten u in het aangezicht zal vliegen. Wees vriendelijk en liefhebbend tegen uw vrouw; maak gewetenszaak om haar te koesteren en tegen haar bars en hard te zijn. Mijnheer, ik heb geen tong, om uit te drukken de heerlijkheid, die voor u opgelegd is in uw Vader Zijn huis, indien u uw handelingen verbetert en uw hart schikt om tot de Heere te keren. Gij weet, deze wereld is maar een schaduw, een kort levend schepsel, onder de wet van de tijd, binnen minder dan vijftig jaren; als u er naar terug zult zien, zult u die verdwijnende ijdelheden belachen, als pluimen die in de lucht vliegen en u zult versmaden de huizen van zand, welke de kinderen van de mensen bouwen binnen het zeemark, daar de vloed komt; laat af van deze ijdele wereld te vleien; zoek niet de meubelen van een bastaard, maar de erfenis van een zoon in de hemel. Neem een proef van Christus, zie op Hem, en Zijn liefde zal u zo veranderen, dat u met Hem opgenomen zult zijn en nooit zult kiezen van Hem te gaan; ik heb hier bevinding van Zijn zoetigheid in dit huis van mijn vreemdelingschap; mijn Getuige, die boven is, weet, dat ik mijn zuchtingen en tranen niet zou ruilen voor het lachen van de veertien bisschoppen. Daar is niets, dat u inderdaad een christen zal maken, dan de smaak van de zoetigheid van Christus. Kom en zie, zal best tot uw ziel spreken; ik wil graag het goede van u hopen; word niet moedeloos wegens verbroken en verdorven voornemens, maar wederom en wederom daaraan; vrij omtrent Christus, totdat u uw ziel aan Hem, als een kuise maagd verloofd krijgt; gebruik de middelen, om voordeel te doen met uw geweten; bid in uw huisgezin en lees het Woord; gedenk, hoe ‘s Heeren dag doorgebracht werd, als ik onder ulieden was; het zal een grote beschuldiging voor u zijn, voor de Heere, indien u het goede vergeet, hetwelk binnen de muren van uw huis gedaan is, op des Heeren dagen, indien u zich naar de wijze en gewoonten van de wereld afkeert, indien u niet intijds ter kerk komt, om te passen op de publieke godsdienst, en indien u er niet bij blijft, totdat de oefeningen van de godsdienst geëindigd zijn. Geeft aan God iets van uw tijd, ‘s morgens, ‘s middags en ‘s avonds, en verblijd zodoende het hart van een arme verdrukte gevangene. Heb meedogendheid met uw eigen ziel en vrees de Heere van harte. Nu, Hij, Die de grote Herder Zijner schapen van de doden wederbracht, door het bloed van het eeuwige verbond, bevestige uw hart met Zijn genade, en stelle u in zijn tegenwoordigheid met vreugde.

      Uw toegenegen en liefhebbend herder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    185. Aan Carletown
    186. Zeer geëerde Heer!

      Ik wil uw niet-schrijven aan mij niet wijten aan uw vergetelheid; hoe het ook zij; ik heb er Één boven, die mij niet vergeet; ja Hij groeit in Zijn vriendelijkheid. Het heeft Zijn heilige Majesteit behaagd, mij van de preekstoel af te nemen, en mij vele dingen te leren in mijn ballingschap en gevangenis, dewelke Hij tevoren verborgenheden waren; vooreerst, ik zie Zijn grondeloze en peilloze liefde en vriendelijkheid, en mijn jaloezieën en revelingen, die, als ik eerst hier kwam in deze oven, zo dwaas en stout waren, dat ik Christus, die de waarheid Zelf is, in Zijn aangezicht zeide: Gij liegt; ik had bijna mijn greep verloren: ik verwonderde mij Christus was of niet, want de mist en rook van mijn beroerd hart, deed mij mijn Meester Jezus misvatten; mijn geloof was donker en mijn hoop bevroren en koud, mijn liefde, die de jaloezieën verwekte, had enige warmte, hitte en rook, maar gans geen vlam; ik dacht, dat ik al mijn recht verloren had, maar de Verzoeker was te veel in mijn beradingen, en blies steeds de kool aan. Helaas, ik wist niet wel te voren, hoe goed een kunst mijn Voorbidder en Voorspraak Christus had, van te pleiten, en mij zulke dwaasheden te vergeven; nu is Hij tot mijn ziel wedergekeerd, met genezing onder Zijn vleugelen: en ik ben nu niet aan Christus ten achteren; want Hij heeft mij door Zijn tegenwoordigheid de moeite overbetaald, die ik had ondergaan door te wachten, en het kleine verlies, dat Ik geleden had, door mijn getuigen tegen het ongelijk, Hem aangedaan; ik vertrouw, dat het mijn Heere een pijn was, Zich langer te verbergen; Hij was enigerwijze beschuldigende Zijn onvriendelijkheid, en had berouw van Zijn stuursheid; en wat mis ik nu op aarde, dat Christus aan een arm gevangene kan geven? O, hoe zoet en liefelijk is Hij nu? Helaas, dat ik niemand kan krijgen, om mijn Heere Jezus op Zijn troon te heffen, boven de ganse aarde. Ten tweede, ik ben nu gebracht tot enige maat van onderwerping; en ik besluit te wachten, totdat ik zie, wat mijn Heere Jezus met mij doen zal; ik durf nu geen toenaam geven, noch enig woord spreken, tegen de alziende en albewakende Voorzienigheid van mijn Heere. Ik zie, de Voorzienigheid loopt niet op gebroken raderen; maar ik vormde mij een Voorzienigheid voor mijn eigen gemak, om in mijn nest te sterven en te slapen, totdat ik oud en grijs zou zijn, en te liggen aan de zonzijde van de berg, in mijn predikdienst te Anwoth: maar nu heb ik niets te zeggen tegen een geleende haardstede, en tegen een anders huis, noch tegen de tenten Kedars, alwaar ik leef, zijnde ver verzonden van mijn bekende, van mijn liefhebbers, en van mijn vrienden; ik zie, God heeft de wereld op zijn raderen, en Hij werpt ze, gelijk een pottenbakker het vat doet op het rad: ik durf niet zeggen, dat er enige onordentelijke of ongeregelde beweging is in Zijn Voorzienigheid. De Heere heeft het gedaan; ik wil niet te recht gaan met Christus; want ik zou daar niets mee winnen. Ten derde, ik heb enige grote tuchtiging geleerd, en niet te wenen achter de wereld, noch zoeken te zuigen aan de droge borsten daarvan. Ja, mijn Heere heeft mij met zulke lekkernijen vervuld, dat ik ben gelijk een die een volle heerlijke maaltijd geniet, en die niet een gewoon onthaal ontvangt; wat heb ik te doen, dat ik op mijn knieën zou neervallen, en aanbidden de grote afgod van de mensenkinderen, de wereld? Ik heb een betere God dan een lemen god. Ja voor tegenwoordig, gelijk ik nu gesteld ben, vraag ik er niet veel naar, of ik deze wereld ontlast van mij te geven mijn lijfrente, brood en water; ik weet, het is mijn huis niet, noch mijns Vaders huis; ‘t is maar Zijn voetbank, het buitenvertrek van Zijn huis, Zijn buitenveld en brakke grond; laat de bastaarden die nemen; ik hoop nooit te denken, dat ik in de wereld zijn schuldboek sta, voor eer of rijkdommen; ja nu zeg ik tegen het lachen: u bent uitzinnig. Ten vierde, ik vind het zeer waarachtig, dat de grootste verzoeking buiten de hel is, te leven zonder verzoekingen; indien mijn wateren stil stonden, zij zouden verrotten; ‘t geloof is te beter door de vrije lucht, en door de scherpe winterstorm in zijn aangezicht, de genade verwelkt zonder tegenspoed; de duivel is maar Gods schermmeester, om ons te leren onze wapenen te handelen. Ten vijfde, nooit wist ik, vóór nu, hoe zwak ik was, als Hij Zich verbergt, en als ik Hem heb gezocht zevenmaal ‘s daags; ik ben een dorre en verwelkte rank, en een stok van een dood lichaam, dorre beenderen, en niet bekwaam om over een stro te stappen; de gedachten aan mijn oude zonden, zijn mij als de dagingen van de dood; en onlangs heeft het geval van mijn broeder mij aan het hart geslagen; wanneer mijn wonden aan het sluiten zijn, zo doet een kleine ontsteltenis die weer vers bloeden; mijn ziel is zo dun van vel, dat ik denk, zij gelijkt het vel van een teer mens, dat men niet mag aanraken; u ziet hoe ik te kort zou schieten naar de prijs, indien Zijn genade mij niet genoegzaam was. Wee mij, vanwege de dag van Schotland; het smart mij zeer wegens mijn hoerachtige moeder, want het besluit is uitgegaan; de vrouwen van dit land zullen de kinderloze en misdragende vrouwen gelukkig noemen. De toorn des Heeren is uitgegaan, en zal niet terugkeren, totdat Hij het voornaamste van Zijn hart verricht tegen Schotland; doch Hij zal Schotland maken tot een nieuw scherp instrument met tanden, om de bergen te dorsen, en de heuvelen als kaf te wannen. De zegening van de gevangene zij op u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 14 maart 1637

       

    187. Aan vrouw Busbie
    188. Juffrouw!

      Ik weet, u denkt soms, wat Christus doet in Zion; en dat de haters van Zion het grondsop van onze beker, en de brandende kolen van onze oven mochten krijgen, waarmee wij deze menigte verleden jaren beproefd zijn. O, dat deze natie wilde opwaken, om machtig tot God te roepen, opdat er een nieuwe tabernakel voor Christus mocht opgericht worden in Schotland. Och, of dit koninkrijk wist, hoe waardig Christus’ plaats is! Zijn waardij was altijd boven de mensen hun achting van Hem. En wat mij zelf belangt; ‘t is mij een pijn aan mijn hart, dat ik mij niet geschikt kan vinden, om mijzelf te verlaten, en geheel tot Christus in te gaan; helaas, dat er het minste deel van mij buiten Hem zou zijn; en dat wij te veel vrijheid en ruimte voor onszelf en voor ons gemak, goede naam en plezieren laten, en zo weinig plaats voor de alle liefde waardige Christus! O wat kost het aan Christus moeite en kosten, eer Hij ons krijgt; en wanneer alles gedaan is, zijn wij niet waardig dat men ons heeft. Het is een wonder, dat Hij zulken als wij zijn, zou zoeken: maar de liefde ziet de zwarigheid en geringheid over: want indien dat zo niet geweest was, Christus zou nooit zo’n schoon en gezegend akkoord met ons gemaakt hebben, als het verbond der genade is. Ik bevind, dat Christus in al ons lijden maar scheidt en deelt, opdat een ieder van ons mag zeggen, ‘t mijne, en ‘t uwe, en opdat de mensen door hun kruisen mochten weten, wat een zwakke grond de natuur is, om op te staan onder een beproeving; datgene dan, dat onze Heere beoogt in al ons lijden, is, dat Hij de genade in achting en wens onder ons brengt. Ik zo onder liggen en te kort komen, van de hemel te krijgen, indien ik niet meer dan mijn eigen krach had, om mij te ondersteunen; en indien Christus tegen mij kwam zeggen, doe dat, of sterf, zo was het licht te besluiten, wat van mij worde zou; ‘t zou licht te kiezen zijn: want ik zou moeten sterven, indien Christus kwam voorbij te gaan met enge ingewanden; wie zou ons dan opnemen in onze zwarigheden? Ik weet, wij mogen zeggen dat Christus vriendelijk is in Zijn liefde, als wij op ons zwakst zijn; en dat, indien Christus niet bij de hand was geweest in onze droeve dagen, de wateren waren over onze ziel gegaan; Zijn barmhartigheid heeft een gezette bepaling, en verordineerde plaat, hoe ver, en niet verder de zee van verdrukking zal vloeien; en waar de golven ervan zullen stilstaan; Hij schrijft voor, hoeveel pijn en droefheid, in gewicht en maat, wij hebben moeten. U hebt dan goede reden, om uw liefde van alle liefhebbers terug te roepen, en die aan Christus te geven; Hij Die in al onze verdrukkingen verdrukt is, ziet in uw droeve uren niet op u met een ongevoelig hart of droge ogen. Al des Heere Zijn heiligen mogen zien, dat het liefde verloren is, die besteed wordt aan de vergaande wereld; de dood en ‘t oordeel zullen de mensen doen beklagen, dat ooit hun verleidende harten hen vervoerden, om hun liefde te leggen en te verkwisten aan valse verschijningen en nachtdromen, Helaas, dat Christus te slimmer zou varen, wegens Zijn Eigen goedheid, in de vrede en het Evangelie samen te doen gaan, en dat wij nog nooit de waardigheid van Christus in Zijn instellingen gewogen hebben; en dat wij ogenschijnlijk staan beroofd te worden van de fontein, eer wij de zoetheid van ‘t water gesmaakt hebben; misschien zullen wij Christus nog zoeken met een waterig oog, en een nat aangezicht, en vermoeide voet, en wij zullen Hem niet vinden. Och, dat dit land in tijd vernederd was, en door bidden, roepen en verootmoedigen, Christus wederom wilde inbrengen door de kerkdeur; en dat nu, wanneer Zijn rug toegekeerd is, en Hij gegaan is naar de dorpel, en Zijn ene voet, als het ware uit de deur is. Ik ben verzekerd, wij hebben verdiend, dat Hij zou weggaan; wij hebben ons dat gekocht met onze ongerechtigheden; want zelfs Gods kinderen zijn in slaap gevallen; en helaas, de belijders hebben bijna niet anders dan vertoningen en gedaanten, en zij doen geen arbeid om zichzelf weer te herstellen; een ieder heeft zijn gezette mate van geloof en heiligheid, en vergenoegt zich met een bepaalde maat van godzaligheid, alsof dat genoeg was om hen naar de hemel te brengen. Wij vergeten, dat gelijk onze gaven en licht groeien, zo mede Gods winst en interest van Zijn talenten behoorde te groeien, en dat wij Hem niet kunnen betalen met het oude en gewoonlijke, dat wij Hem gaven zeven jaren geleden, want dit zou zijn met de Heere spotten, en koop met Hem maken, zoals het ons lust. O wat zwarigheid is er in onze Christelijke reis? En hoe menigmaal komen wij duizend dingen te kort, die Christus toekomen; en wij merken niet, hoe ver onze lieve Heere ten achter is! Juffrouw, ik kan u niet danken, gelijk ik wilde voor uw vriendelijkheid aan mijn broeder, een verdrukte vreemdeling; maar ik gedenk u bij de Heere, naardat ik vermag; ik bid u, denk aan mij, zijn gevangene, en bid, dat het de Heere mocht gelieven, mij plaats te geven, om tot Zijn volk in Zijn Naam te spreken. Genade, genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere en Meester, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    189. Aan Fulwood, de jonge
    190. Zeer geëerde Heere!

      Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Op het rapport van de waarde brenger van deze u aangaande, dacht ik het goed, een woord tot u te spreken; het is kennis genoeg, dat wij één zijn in Christus. Mijn ernstige begeerte van u is, dat u in de vrede Gods wilt vergelijken uw vingerbreed of handbreed tijd met de wijde eeuwigheid, en uw gedachten over deze nu schone, bloemgevende en groene wereld, met de gedachten die u er van hebben zult, als het verderf en de wormen hun huizen zullen maken in de holten van uw ogen, en uw vlees zullen opeten, en het lichaam maken tot dorre beenderen: indien u zo doet, dan weet ik, dat uw licht omtrent de ijdelheid van deze wereld, klaarder zal zijn, dan het nu is; en ik ben verzekerd, dat u dan zult oordelen, dat al de arbeid van de mensen, om deze lemen afgod, belachelijk is. Daarom kom nader, en neem een gezicht van die blinkende schoonheid die in Christus is, welke de liefde van tienduizend miljoenen werelden en engelen zou bezig en geheel in ‘t werk houden. Waarlijk ik ben bedroefd, dat de mensen hun hele liefde niet willen aanleggen aan die koninklijke en prinselijke Beminde, die Hoge en Verhevene: want ‘t is vervloekte liefde, die ergens anders dan naar Hem loopt. Mij aangaande, indien ik tien liefden, en tien zielen had, o hoe blij zou ik zijn, indien Hij op mij wilde inbreken, en nemen bezitting van die allen; o ‘t is mij een wee en smart, dat Hij en ik zo ver vaneen zijn! ik hoop, wij zullen in een land en een huis samenzijn; waarlijk de pijn van liefdekrankheid naar Jezus, maakt dat ik het lang, zeer lang acht, totdat die dag aankomt. Och, dat Hij de jaren, maanden en uren wilde verkorten, en de tijd overlopen, dat wij elkaar mochten ontmoeten. En belangende deze waarheid, mijnheer, die u belijdt, ik beken voor de wereld van mensen en engelen, dat het de weg, en enige weg is, de andere zijn bijwegen, en ‘t geen waarvoor ik lijd, is de appel van Christus’ oog, namelijk Zijn eer, als Wetgever en Koning van Zijn Kerk; ik acht de dood te gering, eer dat ik dat zou verlaten. Mijnheer, ik bid u in de Heere, onttrek u niet van Hem en van Zijn voorstanders, daar zijn er reeds te weinig: want ik durf mijn hemel daarop te pand zetten; Hij zal het pleidooi winnen, en de dwazen, die tegen Hem aanpleiten, zullen de prijs verliezen, die hun deel is aan de zaligheid, tenzij zij beter acht nemen op hun wegen. Mijnheer, de vrije genade, waarvoor wij geen geld geven, is een juweel, dat onze Heere aan weinigen geeft; sta vast in de hoop, waartoe u geroepen bent; onze Meester zal de wolken scheuren, en haastelijk ons bijkomen, en klaren onze zaak op, en brengen ons allen uit in ons zwart en wit; reine, reine klederen in de ogen van de Bruidegom zijn van grote waarde; stap over de handbreedte van de wereld zijn heerlijkheid, tot in onze Heere Zijn nieuwe wereld van genade, en u zult lachen over de pluimen, die de kinderen in de lucht najagen. Waarlijk ik oordeel, dat deze herberg. waarin de mensen hun nest bouwen, niet een dronk koud water waardig is; ‘t is een regenachtig en rookachtig huis; ‘t is best, dat wij er uitkomen, opdat wij aan zijn rook niet stikken. Och, dat mijn tegenstanders wisten, hoe zoet mijn zuchtingen aan Christus zijn, en wat het is voor een zondaar, zijn hoofd te leggen tussen Christus’ borsten, en over hoofd en oren in Christus’ liefde te zijn! Helaas ik kan ‘t papier niet doen spreken van haar hoogte, breedte en diepte! Ik heb geen weegschaal, om de waardigheid van mijn Heere Jezus te wegen; de hemel, tien hemelen zouden niet zijn de boom van een weegschaal, om Hem daarin te wegen. Ik moet opgeven, Hem te prijzen; de engelen zien maar weinig van Hem. O dat die Schone het masker van Zijn schoon aangezicht wilde nemen, dat ik Hem mocht zien! Een kus van Hem door Zijn masker heen, is een halve hemel. O dag, kom aan! O tijd loop snel! O Bruidegom, kom te post, opdat wij elkaar mogen ontmoeten! O hemelen, scheid vaneen, opdat dit blinkend aangezicht en hoofd zich door de wolken vertoont? O, dat het koren rijp was, en de wereld bereid was voor zijn zeisen! Mijnheer, gelief de banden van een gevangene te gedenken. De genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford
      Aberdeen, 30 juli 1637

       

    191. Aan Mr. Hugo Mackaill
    192. Mijn zeer lieve broeder!

      U weet, dat de mensen zoetelijk hun bekomst kunnen krijgen van de zure wet, in de grond van de genade, en tussen de borsten van de Middelaar; en dit is de zondaar zijn veiligste weg; want daar is een bed voor vermoeide zondaars, om daarin te rusten, in het Nieuwe Verbond, hoewel het geen bed is, dat Christus gemaakt heeft, om er in te slapen: de wet zal nooit mijn richter wezen door Christus’ genade; indien ik er geen meer goed van krijg, ik zal in ‘t Evangelie scherp oordeel genoeg krijgen, om mij te vernederen, en laag te brengen. Ik sta toe, de wet is een goede ruwe vriend, om een verrader tot de vierschaar toe op de hielen te volgen, totdat Hij tot Christus komt. Wij mogen onszelf de schuld geven, die de wet doet eisen een welbetaalde schuld, om ons af te drijven van Jezus, en te redetwisten over een gerechtigheid van onszelf, een wereld in de maan, een hersenschim en een nachtdroom, waarvan de hoogmoed vader en moeder is. Daar kan geen nederiger ziel zijn, dan een gelovige; ‘t is geen hoogmoed voor een verdrinkend mens, een rots aan te grijpen. Ik verblijd mij, dat de raderen van deze verwarde wereld, gerold, gewenteld en gedreven worden, naardat onze Heere wil; uit welk oord ook de wind waait, zij zal ons naar onze Heere waaien; geen wind kan onze zeilen overboord waaien, omdat Christus’ kunst en de eer van Zijn wijsheid te pand staan, en daarbij opgezet zijn voor de zeereizigers, dat Hij hun veilig van Zijn hand zal zetten aan de oever, in Zijn Vader Zijn bekende palen, ons geboorteland. Mijn waarde broeder, schrik niet van Christus’ kruis; ‘t is nog niet gezien, wat Christus voor u doen zal, als het op het ergste komt: Hij zal genade inhouden, totdat u in uw benauwdheid bent, en dan zal het besluit baren tot uw zaligheid; u bent een pijl van Zijn maaksel; laat Hem u schieten tegen een koperen muur, en uw punt zal heel blijven. Ik kan vanwege de menigte van de brieven en aftrekkingen van vrienden niet bereiden, ‘t geen ik wilde voor de tijden. Ik heb niet een uur tijd over, al was de dag veertig uren lang. Gedenk mij in ‘t gebed. De genade zij met u.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 5 september 1637

       

    193. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder Mr. David Dickson
    194. Mijn eerwaarde en lieve broeder!

      Ik vrees, dat u mij nooit wel gekend heb; indien u mijn binnenste zijde zag, misschien zoudt u medelijden met mij hebben; maar u zoudt mij bezwaarlijk liefde of achting geven; de mensen misvatten mij de hele lengte van de hemelen: mijn zonden hebben de overhand over mij, en de verschrikkingen van hun schuld; menigmaal kom ik te vragen, of Christus en ik ooit in ernst samen gehandeld hebben; ik wil niet zeggen, dat mijn feestdagen geheel voorbij zijn: maar ik besta uit uiterste verlegenheden: ik bid God, dat u nooit de droeve en droge ervaring mag hebben van een gesloten mond: want dan zult u de musjes, die op de kerk van Irwin zingen, gezegende vogeltjes oordelen. Maar mijn ziel is verkwikt en bevochtigd geweest, als ik hoorde van uw kloekmoedigheid en ijver voor uw nooit genoeg geprezen, geprezen Meester, omdat u de mannen Gods, die uit Ierland verdreven zijn, te werk stelt. Och, of ik u kon bevestigen! Ik durf zeggen, in Gods tegenwoordigheid, dat dit nooit uw lijden zal verhaasten, maar dat het David Dicksons feest en sprekende vreugde zal zijn, dat, terwijl hij tijd en gelegenheid had, hij er velen te werk stelde, om Jezus, Zijn zoete Meester, hoog boven de wolken op te heffen. O man Gods, ga voort, ga voort, weest kloek voor die plant van Naam, voor die Voornaamste onder tienduizenden, voor die Vorst van de koningen der aarde; het is maar weinig, dat ik van God ken, doch dit durf ik schrijven: Christus zal verheerlijkt worden in David Dickson, al werd Schotland niet verzameld; ik heb pijn, bittere pijn, dat ik mijn zoete Bruidegom niet meer te geven heb; Zijn vertroostingen worden mij niet gedeeld door een vrekkige hand; maar ik wilde graag leren, geen afgod te maken van troost, gevoelen, vreugde en zoete gevoelige tegenwoordigheid: deze allen zijn maar schepselen, en niet anders dan het koninklijke kleed, de gouden ring, en de armringen van de Bruidegom; de Bruidegom’ Zelf is veel beter, dan alle versiersels, die omtrent Hem zijn. Nu, ik wilde deze zozeer niet hebben, als wel God Zelf, en van liefde tot Christus verzwolgen te worden. Ik zie dat wij in ons te verlustigen in een gemeenschap met Christus meer goden dan één kunnen maken: maar immers ‘t was alles maar kinderspel tussen Christus en mij tot nu toe. Indien het mij niemand gezworen had, ik zou het niet geloofd hebben, wat in Christus al kan gevonden worden. Ik hoop, u ontfermt u over mijn pijn in mijn gevangenis zover, dat u mij zelfs helpt, en maakt, dat anderen mij een bankroetier, een zondige, ellendige bankroetier, helpen iets van mijn schuld van lof betalen aan mijn grootste Koning: laat mijn God Richter en Getuige zijn, of mijn ziel niet een zoete verkwikking en troost zou hebben, mocht ik velen hebben helpen bevestigen in Christus, en verwijd worden door Zijn liefde, en velen tewerkstellen, om mijn koninklijke en prinselijke Beminde hoog te zetten. O, dat mijn lijden tol kon betalen aan zo’n Koning! Ik heb opgegeven, verwonderd te zijn over Zijn liefde: want Christus heeft een deel kunst aan mij ten koste gelegd, en geopenbaard, die ik nooit aan enig levend mens openbaarde. Hij heeft een schoon en rijk ambt, en fraaie markt voor Zijn eerwaardig beroep van barmhartigheid te bewijzen gekregen aan mij, de voornaamste van de zondaren. Een ieder weet zo wel niet als ik, mijn beklaaglijke, menigmaal verbroken verbonden: mijn zonden tegen ‘t licht werkende zelfs in de daad van zondigen, zijn tegemoet gekomen van wonderbare barmhartigheid; maar helaas, Hij zal nooit iets terugkrijgen dan snode ondankbaarheid. Ik ben verzekerd, indien Christus over iets in mij medelijden heeft, naast mijn zonde, het is de smart van liefde, om te hebben een arm vol, en ziel vol van Zichzelf, in geloof, liefde, en begonnen genieting; ‘t is mijn droefheid, dat ik Christus niet uit het stof opgelicht kan krijgen in Schotland, en boven al de wolken en hemelen der hemelen gesteld.

      De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1 mei 1637

       

    195. Aan zijn eerwaarde en lieve broeder, Mr. Johannes Levingstone
    196. Mijn eerwaarde en lieve broeder!

      Genade, barmhartigheid, en vrede zij u. Ik verlang van u te horen, en verkwikt te worden met de vertroostingen van de bruid van onze Heere Jezus in Ierland; ik lijd met u in droefheid, wegens de scherpe hindernis, welke uw begeerten om in Nieuw-Engeland te zijn, onlangs ontvangen hebben; maar indien onze Heere, Die de kunst heeft, om Zijn kinderen op te brengen, het niet best voor u gedacht had, het zou u niet overkomen zijn; zwijg stil, en vertrouw u op de Heilige Israëls; luister naar ‘t geen Hij zegt in uw begeerten tegen te werken; Hij zal van vrede tot Zijn volk spreken; ik ben hier van mijn gemeente gezonden, en tot stilzwijgen gebracht, en bepaald in Aberdeen, voor het getuigenis van Jezus; en ik ben ook in de geest bepaald geweest met verlatingen en beschuldigingen, ik gaf een geschrift uit van twistingen en klachten van onvriendelijkheid tegen Christus, die mij over de schutting van de wijngaard scheen te werpen, als een dorre boom, en Die mij afscheidde van de Heere Zijn erfenis: maar hoge, hoge en luide lofzeggingen moeten gegeven worden aan onze koninklijke gekroonde Koning in Zion, Die de dorre rank niet verbrand heeft, en zal nog leven en zien Zijn heerlijkheid; uw moederkerk staat ogenschijnlijk verworpen te worden wegens haar hoererij; de kinderen mag wel het hart breken van droefheid, dat ze zo’n kijven zien tussen de man en de vrouw; onze kerkelijken zijn uit op een verzoening met de Luthersen; en de professoren schrijven boeken, en stellen op, een gewone belijdenis op ‘t bevel van de raad; ons dienstboek. of formulierboek, is uitgeroepen met het geluid van de trompetten: de nacht is weer gekomen op de profeten; de dag van Schotlands bezoeking is gekomen; het is tijd, voor de bruid, te wenen, terwijl Christus is zeggende, dat Hij een andere vrouw zal kiezen; maar onze lucht zal weer opklaren; de dorre tak van de neergehouwen Libanon zal weer uitbotten, en heerlijk zijn, en zij zullen nooit wijngaarden planten op onze bergen. Nu, mijn lieve broeder, ik schrijf u te dien einde, opdat u mij mag helpen prijzen, en hulp zoeken van anderen met u, opdat God mocht verheerlijkt worden in mijn banden. Mijn Heere Jezus heeft de verwelkte dorre vreemdeling en Zijn hartverbroken gevangene ingenomen in Zijn wijnhuis. O, o! dat u en geheel Schotland, en al onze broederen met u wisten, hoe ik aan een feest onthaald word! Christus’ honigraten druipen van troost; Hij houdt middagmaal met Zijn gevangene, en des Konings nardus geeft een reuk. De duivel kan het niet geloochend krijgen, dat wij lijden voor de appel van Christus oog, Zijn koninklijke voorrechten als Koning en Wetgever: laat ons vrezen, noch bezwijken; Hij zal Zijn Evangelie nog eens uitgeroepen krijgen in Schotland, en Hij zal het tot stemmen laten komen, om te zien, wie zal zeggen, laat Christus gekroond Koning zijn in Schotland. Het is waar, de antichrist roert zijn staart; maar ik houd meer van een geraasmakende en woedende duivel in de kerk (aangezien de strijdende kerk geen duivel kan of mag missen, om haar te beroeren) dan van een sluwe of slapende duivel. Nooit kreeg Christus een bruid zonder slag van ‘t zwaard, ‘t is nu nabij de Bruidegom Zijn komen in zijn kamer, laat ons ontwaken, en met Hem ingaan. ik draag uw naam tot Christus’ deur. Ik bid u, lieve broeder vergeet mij niet: laat mij van u horen door een brief; en ik belast u, versmaad Christus’ goeddadigheid niet omtrent mij; ik schrijf ‘t geen ik van Hem gevonden heb in het huis mijner vreemdelingschap; doe mijn liefdegroet aan al onze broeders en zusters daar. De Hoeder van de wijngaard wake over Zijn belegerde stad, en over u.

      Uw broeder en medelijder, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 7 februari 1637

       

    197. Aan Mr. Efraïm Melvin
    198. Eerwaarde en liever broeder!

      Ik heb uw brief ontvangen, en ben van ganser harte tevreden, dat onze vriendschap in onze Heere, blijft duren; ik worstel naardat ik kan, de berg op met Christus’ kruis; mijn Hulp is vriendelijk en machtig te helpen. Aangaande uw vragen, wegens, mijn menigvuldige aftrekkingen en brieven aan menigten, heb ik geen tijd, om die te beantwoorden; ‘t geen in ‘t algemeen daaromtrent zal gezegd worden, zal aan u medegedeeld worden; want ik ben met die vragen bezig; daarom verschoon mij een weinig: want het dienstboek zou een grote tijd wegnemen maar ik denk: Sicut deosculatio religmsa imaginis, aut etiam elementorum est in se idololatria externa: etsi intentio deosculandi, tota quanta in actu est, feratur in Deum propotypon, ita geniculatio coram pane, quando nempe ex instituto totus homo externus et internus versari debent circa elementaria signa, est adoratio relativa, et adoratio ipsius panis: Ratio, intentio adorandi objectum materiale, non est de essentia externae adorationis, ut patet in deosculatione religiosa; sic geniculatio coram imagine Babylonica, est externa adoratio imaginis, etsi tres pueri mente intendissent adorare Jehovam. Sic qui ex metu solo, aut spe pretii, aut inanis gloriae, geniculatur coram aureo vitulo Jeroboami (quod ab ipso Rege, qui nulla religione inductus, sed libidine dominandi tantum, vitulum erexit, factitatum esse, textus satis luculenter clamat) adorat vitulum externa adoratione; esto quod putaret, vitulum esse meram creaturam, et honore nullo dignum: quia geniculatio, sive nos nolumus sive volumus, ex instituto Dei et naturae; in actu religioso, est symbolum religiosae adorationis, ergo sicut panis signet corpus Christi, etsi absit omnis actus nostrae intentionis. sic religiosa geniculatio, sublata omni intentione humana, est externe adoratio panis, coram quo adoramus, ut coram signo vicario et repraesentativo Dei. Dus u aan Gods tere barmhartigheid bevelende, verzoek ik, dat u mij bij God wilt gedenken; de heiligmaking zal u meest vestigen in de waarheid. Genade zij met u.

      Uw broeder in Christus Jezus, Samuel Rutherford

      Aberdeen, 1637

       

    199. Aan een edele vrouw, op de dood van haar man

Juffrouw!

Genade, barmhartigheid en vrede zij u. Ik kan niet nalaten, vrolijk, en tegelijk bedroefd te zijn over uw geval: het heeft de Heere behaagd, uw man (mijn vriend, en een getrouw belijder van deze kerk) ras naar Zijn rust weg te nemen: maar zullen wij bedroefd zijn; dat ons verlies Zijn winst is, aangezien zijn Heere zijn gezelschap niet langer wilde missen; acht dat niet veel, dat hij zo kostelijk aangeschreven was, en stierf: want vermits hij met zijn Heere in zijn leven wandelde, en begeerde, dat Christus in hem zou grootgemaakt worden in zijn dood, zo behoort u te zwijgen en vergenoegd te zijn. Als Christus komt om het Zijne, zo loopt Hij snel; barmhartigheid, barmhartigheid over de heiligen gaat niet langzaam, liefde, liefde in onze Verlosser is niet traag, en Hij is tegelijk gemeenzaam met u, omdat Hij zo vrij tot uw huis komt, en als een Vriend de hand slaat aan ‘t geen van u is; ik acht dat Hij graag met u wil borgen, en lenen. Nu zal uw man daar ontmoeten het vrolijke gezelschap, de schone troepen, en gezegende samenkomst van de eerstgeborenen, maaltijd houdende aan het Avondmaal van de bruiloft des Lams; het is weldadigheid, dat het arme dwalende schaap een schuilplaats krijgt in deze stormige dag, en dat een lekkend schip een veilige haven krijgt, en een zeeziek reiziger een goed zacht bed aan strand. Toorn, toorn, toorn, komt er van de Heere over dit land, dat Hij achter zich gelaten heeft; weet dan dat de wonden van uw Heere Jezus, de wonden zijn van een liefhebber, en dat Hij medelijden zal hebben over een droefhartige dienstmaagd; en dat Christus gezegd heeft, dat Hij de plaats van de man in uw hart zal hebben; Hij beminde u in uw eerste man zijn tijd, en Hij zoekt u nog aan; geef Hem ‘t hart en stoel, huis en alles; Hij wil geen medevrijer zijn met iemand anders; de liefde is vol jaloersheid; Hij wil al uw liefde hebben, en wie zou die krijgen dan Hij? Ik weet, u vergunt ze Hem; daar zijn voor u opgelegd zoete en verzadigende vertroostingen; wacht, borg Christus; Hij is een eerlijk Schuldenaar. Nu, wat mijn eigen geval aangaat, mij dunkt, sommige arme vromen zouden blij zijn, met het overschot van een getroeteld gevangene; ik heb de liefde van Christus niet spaarzaam; Hij heeft meer troost aan Zijn arme gebannenen knecht verkwist, dan vele zielen zou verkwikt hebben; mijn last was eens zo zwaar, dat ons gewicht de schaal overgeslagen, en mijn rug gebroken zou hebben: maar Christus zeide tegen mijn droefheid, houd, houd; en Hij heeft een bevlekt aangezicht afgewist, dat vuil was van wenen; ik mag met blijdschap gaan aan mijn Heere Zijn werk, met loon in mijn hand; uitgestelde hoop behoeft mij niet ter dood te vermoeien (gelijk wij plegen te zeggen) mijn kruis is tegelijk mijn kruis en mijn vergelding. Och, dat de mensen Zijn hoge lof wilden uitroepen! Ik houd meer van Christus’ ergste smaad, van Zijn donker gezicht, van Zijn kruis, dan van al de gepleisterde heerlijkheid van de wereld; mijn hart verlangt niet weer terug te gaan van Christus’ land; ‘t is een zoete grond, waar toe ik gekomen ben; ik, indien iemand in de wereld, heb goede reden, om veel goed van Hem te spreken. O, de hel zou een prijs van goede koop zijn, om Hem daarmede te kopen! Och, of al de drie koninkrijken, getuigen waren van mijn gepijnigde, gepijnigde ziel, overwonnen en gewond door Christus’ liefde. Ik dank u zeer vriendelijk, mijn lieve zuster, voor uw liefde en tere zorg voor mijn broeder ik zal mij aan u verbonden houden, indien u zijn vriend blijft; hij is mij nu meer dan een broeder, zijnde verbonden om voor zo’n eerwaardig Meester en zaak te lijden. Bid voor Christus’ gevangene; en genade, genade zij met u.

De uwe in zijn zoete Heere Jezus, Samuel Rutherford

Aberdeen, 7 Maart 1637