Christus stervende en

zondaren tot Zich trekkende

– of –

een beschouwing van onze Zaligmaker in Zijn zielelijden, Zijn liefelijkheid in Zijn dood en wat die hebben teweeggebracht,
waarin sommige gevallen van zielsonrust in zwakgelovigen en gronden van onderwerping onder de afwezigheid van Christus, met de ebben en vloeden van vrije genade, zijn opengelegd. Verhandeld in leerredenen over het Evangelie van Johannes, hoofdstuk 12:27-33. Hier zijn ook enige noodzakelijke afwijkingen tussengevoegd, overeenkomstig de gelegenheid van de tijd, nopens verschillende dwalingen van de Antinomianen en een korte verdediging van de leer van de Protestanten tegen de algemene bewering van de Arminianen, dat Christus voor allen en een ieder van de mensenkinderen gestorven is; de moraal en het voorstaan van de wederstandelijke bekering van zondaren, en welk geloof van allen in de zichtbare kerk vereist wordt, om het gemis waarvan velen veroordeeld zijn.

– door –

Samuel Rutherford,

Evangeliedienaar en Professor in de Godgeleerdheid aan de Universiteit te St. Andrews in Schotland.

 

 

Spr. 30:4. Hoe is Zijn Naam, en hoe is de Naam Zijns Zoons, zo gij het weet?

Jesaja 53:8. Hij is uit den angst en uit het gericht weggenomen; en wie zal Zijn leeftijd uitspreken?

tweede deel

 

 

Inhoud

Punt II *

Punt III *

Punt 4 *

Artikel V *

Artikel V *

Mr. Town’ s verdediging van de genade tegen Mr. Taylor *

 

 

Joh. 12:32. En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal hen allen tot Mij trekken.

 

Punt II

Wat wij nu te overwegen hebben is "de Persoon, Die trekt." "Ik," zegt Christus,"zal ze allen tot Mij trekken."

Er is een bijzondere geschiktheid in Jezus Christus, om zondaren tot Zich te trekken.

1. Wat Zijn Persoon betreft is Hij geschikt, want noch de Vader, noch de Heilige Geest is persoonlijk de Verlosser, maar Christus. Gelijk de diepte van Gods wijsheid de Zoon het geschiktst achtte, ons tot zonen te maken (Gal. 4:4) en Erfgenaam te zijn, om het recht van erven aan de naaste bloedverwanten, aan Zijn broederen mee te delen, teneinde hen mede-erfgenamen met Hem te maken, zo ook is Christus een geschikt Persoon, als de Heere, de Zaligmaker, om gevangenen te bevrijden, en hen te trekken tot de staat van het kindschap; waarmee ik, zo sprekende, de twee andere Personen niet uitsluit, want (Joh. 6:44) de Vader trekt tot de Zoon, en de Geest van de genade werkt bijzonder in het werk van de bekering, doch Christus is persoonlijk aangemerkt gesteld, om zondaren te trekken. God werkt en voert al de staatsbesluiten van de hemel uit door Christus. (Hebr. 2:10) Hij brengt of leidt vele kinderen tot de heerlijkheid.

2. Christus is krachtens Zijn ambt een verzamelend en verenigend Middelaar. (Kol. 1:29) Hij maakt hemel en aarde één. Hij is onze Vrede, Die deze beide één gemaakt heeft (Ef. 2:14); de Herder, Die de kinderen Gods tot één vergadert (Joh. 11:52). Hij maakt door de verdienste van Zijn bloed zondaren wettelijk één met God. Hij is Immanuël, God met ons, geschikt, om ons te trekken, zodat wij in een wettelijke vereniging met God komen. Wij waren uit het Paradijs verbannen; de Zoon werd krachtens Zijn ambt gezonden om de wettelijk verbannen kinderen weer terug te brengen.

3. God gaf, in zekere zin, in Christus Zijn medelijden, ontferming en vriendelijkheid aan zondaren, en Christus heeft in Zijn natuur en krachtens Zijn ambt de oneindige toorn gestild en de rechtvaardigheid voldaan. God is, om zo te zeggen, nergens zo barmhartig, genadig, vriendelijk en mededogend, en zo’n Zee van liefde voor zondaren, als in de Heere Jezus. O, Hij is zo’n allerbeminnelijkst, begeerlijk, medelijdend God in Christus. De zondaar vindt alles, wat God in Zich kan hebben of doen tot de zaligheid, in de Middelaar Christus. Niets kan de zondaar uit God ontvangen dan door Christus. Er is geen gouden pijp of kanaal buiten Hem Al wat God is, de gehele God is in Christus, en in Hem mededeelbaar aan het schepsel. Werd God gezien in Zijn beminnelijkheid, Zijn schoonheid zou als sterke koorden en ketenen zijn, machtig, om de hel in de hemel op te trekken. Liefde, genade, ontferming, zijn verbindende en verenigende eigenschappen in God. Hoewel nu deze zelfde wezenlijke eigenschappen, die in één Persoon zijn, in alle drie de Personen zijn, toch is de bemiddelings-openbaring van liefde, genade en vrije ontferming alleen in de Zoon, zodat Christus het Schathuis, de Stapelplaats, het Magazijn van de vrije goedheid en ontferming van de Godheid is. Evenals de zee een verzameling van wateren is, zo is Christus een samenvloeiing van deze beminnelijke en trekkende eigenschappen, die in de Godheid zijn. Christus is het Aangezicht van God. (2 Kor. 4:6) De schoonheid en beminnelijkheid van de persoon, veel van de majesteit en heerlijkheid van de mens ligt in het aangezicht. Nu, de schoonheid en de majesteit en de heerlijkheid Gods is in Christus geopenbaard. (Hebr. 1:3) Christus is het afschijnsel Zijner heerlijkheid. De Vader is, als het ware, geheel Zon, geheel Parel; de Zoon, Christus, is het zelfstandig Licht, de Glans, de eeuwige en wezenlijke uitstraling van deze Zon van de heerlijkheid. De heerlijkheid van de Zon is aan de wereld geopenbaard in het licht en de stralen, welke zij uitzendt in de wereld. Indien de zon haar stralen en haar licht in zich besloten hield, zouden wij niets van haar schoonheid en heerlijkheid zien. Mens noch engel zou iets van God kunnen zien, indien God niet door een eeuwige generatie een mede-zelfstandige Zoon uit Zich had doen geboren worden. Christus is de uitstraling, de luister en de glans, doch de medezelfstandige glans van de oneindige Parel, en Hij is het Beeld van God, evenals het gezegelde van het zegel en als de vleesgeworden God openbaart Hij de uitnemendheid, heerlijkheid en schoonheid van God. De parel is een trekkend en aanlokkelijk schepsel, wegens haar glanzende schoonheid en zo is Christus de trekkende beminnelijkheid Gods. Men kan de schoonheid van de schepselen of van het aangezicht van de mens niet zien, zonder het schepsel en de mens te zien. Zo zegt Christus tot Filippus: (Joh. 14:9) "Die Mij gezien heeft, heeft de Vader gezien;" Ik ben de Vader zo gelijk, als God Zichzelf gelijkt; er is een volmaakte, onzichtbare, wezenlijke eenheid tussen de Vader en Mij. Ik en de Vader zijn één, één en dezelfde God; Hij is "Die-geboren-heeft". Ik ben "de Geborene". Zo heeft God al Zijn schoonheid, beminnelijkheid en trekkende kracht in Christus, de Zeilsteen van de hemel opgelegd en verpand. Hij is de zelfstandige Roos, Die van eeuwigheid uit de Vader ontspruit. De wijsheid van de mens verlicht zijn aangezicht. Wijsheid is een aangename, beminnelijke en aanlokkelijke schoonheid. Christus nu is de wezenlijke Wijsheid Gods. Waren uw ogen maar eens geboeid aan die liefelijke, beminnelijke Christus, die ongeschapen gouden Ark, die eeuwige oneindige Bloem, die Lelie, die ontsproten is uit het wezen en de schone natuur van God, met Zijn eeuwige oneindige frisheid, schoonheid, geur en sterkte, en Zijn onvergankelijk leven, die wezenlijke Wijsheid en dat zelfstandige Woord, Die met het hoogste verstand begiftigd, geboren is uit het oneindige verstand van God; ik zeg, indien uw ogen maar eens op Hem gevestigd waren in een gezicht van heerlijkheid, het zou onmogelijk zijn, uw ogen weer van Hem af te wenden; er zouden zulke trekkende stralen en zichtbare lijnen van beminnelijke schoonheid en heerlijkheid, zulke pijlen en liefdeschichten, van Zijn aangezicht tot uw oog komen en door die geschapen vensters in het verstand, het hart en de genegenheden schieten, dat u tot in alle eeuwigheid een gevangene van de heerlijkheid zoudt zijn. (Ps. 16:11.) Verzadiging der vreugden is bij Uw aangezicht. (Openb. 22:4.) Zij zullen Zijn aangezicht zien, — het is een Koningsaangezicht en een koninklijke eer, het te zien, — (vs. 5) en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid.

4. Zijn hart klopt ook zo teer, met zo’n vurige liefde en zo’n volheid van vrije genade; het is zo ruim, zo teer, Hij heeft zulke uitgebreide ingewanden van ontferming en mededogen over zondaren, dat Hij Zijn ontferming wilde betonen in een gestalte van leem aan te nemen, om op een gepaste wijze krachtig op zondaren te kunnen werken en hen, een grote, ruime handvol, ja armen vol zondaren te trekken. Hij wilde om onzentwil een mens worden, om alle organen deelachtig te worden, geschikt om zondaren liefelijk tot Zich te trekken: een mensenhart, om mensenliefde hebben; menseningewanden, om over mensen bewogen te zijn; mensenhanden, om het onreine vel van melaatsen aan te raken; een mensenmond en -tong, om voor mensen te bidden en in onze natuur het eeuwig Evangelie te verkondigen; mensenbenen, om de goede Herder te zijn, Die over bergen en door woestijnen gaat, om verloren schapen te zoeken en zalig te maken; een mensenziel, om voor mensen te zuchten en te kermen; mensenogen, om over zondaren te wenen en een menselijke natuur, om Zijn leven af te leggen voor Zijn arme vrienden. Hij wilde een geschapen lemen hut van vrije genade zijn, een magazijn en werkplaats van mededogen met ons; Hij wilde gebruik maken van de baarmoeder van een zondares, om geboren te worden; de borsten zuigen van een vrouw, die een Zaligmaker nodig had, en eten en drinken met zondaren en tollenaars. Hij kwam, om verloren zondaren te zoeken en zalig te maken; werd met zondaren gerekend; stierf tussen twee zondaren; Zijn graf werd bij de goddelozen gesteld; (Jes. 53:9) Hij liet Zich in het graf van een zondaar begraven. En nu, nu Hij in de hemel is, verbreekt Hij de oude betrekking met zondaren niet, de eer heeft Hem niet veranderd, zodat Hij Zijn oude vrienden zou vergeten hebben. (Hebr. 4:15.) Want wij hebben geen Hogepriester, Die niet kan medelijden hebben met onze zwakheden, maar Die, in alle dingen, gelijk als wij, is verzocht geweest, doch zonder zonde. Christus kan nu niet zuchten, maar Hij kan gevoelen, wat zuchten is; Hij kan nu niet wenen, maar Hij heeft een mensenhart, om medelijden te hebben met ons wenen, op zo’n wijze als gepast is in Zijn verheerlijkte staat. Het Hoofd is in de hemel, maar Hij heeft Zijn hart aan de zondaren op aarde niet onttrokken. Niets kan Christus dierbaarder zijn dan de Heilige Geest en Hij heeft die Trooster, de Geest gezonden, om bij ons te blijven.

1e Gebruik. O, dat mensen wilden komen, om ia deze Ark te zien, en dat Christus het gordijn beliefde weg te schuiven! Hoort, hoe Hij roept tot de steden van Juda; (Jes. 40:9) Ziet, hier is uw God, (Jes. 65:1) en tot het volk, dat naar Mijn Naam niet geroemd was: Ziet hier ben Ik, ziet hier ben Ik. De verdubbeling van het woord geeft te kennen, dat Christus Zijn schoonheid begeert te ontdekken; zal uw huis en uw vijf juk ossen u van Hem afhouden? De mensen willen niet tot Hem getrokken worden, om voldoening te vinden voor hun liefde.

2e Gebruik. Is Christus een trekkende en een verenigende Geest, dan moesten allen, die in Christus zijn, verenigd zijn. Zeker de verdeeldheden, die nu in ons land zijn, kunnen niet van God zijn. De wolf en de goede Herder, staan in dit punt recht tegenover elkaar. De goede Herder begeert, Zijn kudde bijeen te vergaderen en haar zalig te maken, opdat zij weide vindt, en de kudde behouden wordt; de wolf verstrooit de kudde, of indien hij wil, dat de kudde bijeenvergaderd wordt, dan is het, opdat zij vernield zou kunnen worden. Het moest overwogen worden, of een bloedig voornemen van twee Protestante koninkrijken, om krijg te voeren tot vleselijk doeleinden, en op onnatuurlijke en ongegronde naijver, wel uit een verenigende Geest voortvloeit, en niet eerder uit hem is, die een moordenaar is van de beginne.

3e Gebruik. Joden en Turken en beschaafde mensen, die maar zedelijke heidenen zijn, zijn niet in Christus, en kunnen geen gemeenschap met God hebben, noch tot Christus getrokken worden, omdat niemand in een betrekking van liefde tot God kan staan, die God niet ziet als aan de ziel ontdekt en beminnelijk gemaakt in Christus. Zedelijke beschaving en farizeese heiligheid is een van de meest de-hemel-gelijkende en schoonschijnende wegen naar de hel, die de Satan kan uitdenken. Vele zedelijke mensen gaan door diefstal naar de hel. Satan drijft met openlijk geweld de profane en openbaar goddeloze mensen ten verderve, maar hij steelt miljoenen beschaafde heiligen naar de hel, brave gehuwde mensen, die een ruim bestaan in de wereld hebben, van welken de klederen zo wit zijn, alsof zij heiligen waren, omdat zij beschaafd en zedelijk rein zijn, overeenkomstig de letter van de tweede tafel van de wet, doch, die niet wedergeboren zijn en daarom het koninkrijk Gods niet kunnen zien. De meeste mensen bedriegen zich met zich te houden aan de religie en de zeden van het land, waarin zij wonen, die maar beschaafde, brave Antichristen zijn, loochenende, dat er enigerlei noodzakelijkheid is, dat Christus in het vlees zou komen, om voor zondaren te sterven, want zij leven braaf voor zondaren, en redden zichzelf, en zien niet op naar Christus, om de hemel, doding van zonde of geloof.

Joh. 12:32. En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken.

Dit trekken van zondaren tot Christus is gegrond op de dood van Christus aan het kruis, en Zijn sterven aan het kruis is een daad van uiterste en hoogste liefde. (Joh. 3:16; Joh. 15:13; 1 Joh. 4:9, 10.) Laat ons daarom nog wat verder overwegen, welke trekkende en lokkende macht in de liefde Gods is, en hoe wij tot de zoete vrucht van het krachtigst trekken van Christus zullen komen. Hiertoe zullen wij overwegen:

1e De openbaring van de trekkende beminnelijkheid van Christus’ sterven.

2e De volheid van deze beminnelijkheid.

Wat het eerste betreft: Christus openbaart Zich aan ons, wij kunnen Hem niet eerst ontdekken. Dit bestaat in twee handelingen.

Christus opent het verstand (Luk. 24:45) en het hart (Hand. 16:14); Hij neemt het deksel weg, dat op het hart ligt (2 Kor. 3:15, 16) en maakt de middenstof, de lucht als het ware, dun, helder en doorzichtig, evenals wanneer de zon de nachtschaduwen en de dikke wolken verdrijft, zodat de Sleutel Davids, Die opent en niemand sluit (Openb. 3:7), de deur opent en het zegel wegneemt, dat de zonde van de eerste Adam op het hart gebracht heeft. (Joh. 14:21) Die Mij liefheeft, zal van Mijn Vader geliefd worden, en Ik zal Hem liefhebben, en Ik zal Mijzelf aan hem openbaren. Christus kan de Vader tonen. De Heere Jezus komt, als het ware, op uit de diepte en de Oceaan van de heerlijkheid, en de elpenbenen kamer, en de Zoon van God openbaart de Zoon van God, gelijk blijkt uit Gal. 1:12 verg. met vs. 15 en 16. Hij zou niet zeggen: "Ziet hier ben Ik, ziet hier ben Ik," (Jes. 65:1) als Hij Zich met een dikke wolk wilde bedekken en Zich verbergen, en Hij niet voornemens was, Zijn heerlijkheid te openbaren en Zichzelf, de Koning in Zijn schoonheid (Jes. 33:17), al Zijn beminnelijkheid, de verborgenheden van Zijn liefde, de blos, het blank en rood, de bevalligheid van Zijn aangezicht te tonen (Hoogl. 5:10). Ook zou de bruid dan niet bidden om een middaggezicht van Christus (Hoogl. 1:7), indien Hij Zich niet in de beminnelijkheid van Zijn schoonheid kon doen zien. Christus maakt dus de reuk van Zijn kennis openbaar door de bediening van het Evangelie (2 Kor. 2:14), wanneer Hij voor de ziel de geur van de mirre, van de aloë en van al de liefelijke oliën van Zijn dood en van Zijn wonden van Zich doet uitgaan, zodat de ziel de appelen der liefde ziet, ruikt en proeft, in het geloof van ontferming, vrije genade, voldaan zijnde gerechtigheid, met rechtvaardigheid verzoend zijnde vrede en verworven verlossing in Zijn bloed; en Hij staat achter de muur van ons vlees, daarom "onze muur" genaamd. (Hoogl. 2:9) Ziet, Hij staat achter onze muur, of, ziet, dat Hij achter onze muur staat, kijkende uit de vensters, blinkende uit de tralies, of, (Eng. Vert.) Hij ziet uit het venster, Zich vertonende, [Hebr. mezijz] Zich ontdekkende door de tralies. Dit is echter geen volmaakt gezicht van God, dat, zoals de schrijver van de Bright Star of "Heldere Ster" droomt, in dit leven bereikbaar is. Ik kan een mens veel duidelijker in het veld en in het volle licht zien, dan wanneer hij door het traliewerk van een venster ziet, en dan nog wel een venster achter een muur, want zo alleen kunnen wij in dit leven Christus zien.

De volmaaktheid van de beminnelijkheid bestaat hierin, (1) dat er geen vlek in de gekruiste Christus is, wanneer Hij geestelijk gezien wordt; Hij is onbestraffelijk, onbevlekt, zonder gebrek, om een eeuwige, oneindige verlossing en een volstrekte gerechtigheid teweeg te brengen, en meer kan, zelfs niet door God, vereist worden. (2) In Hem is niets waaraan het begerend vermogen en de eetlust zich kan stoten. Paulus’ eindbesluit, zijn laatst beslissend oordeel en zijn weldoordacht besluit en voornemen was, niets te weten dan Jezus Christus en Die gekruisigd (1 Kor. 2:2). De schoonheid van Christus kan alle hoeken en de holligheid van de uitgebreide begeerten van de ziel vervullen. (3) In Efeze 3 wordt over een dadelijke volheid Gods gesproken, Paulus, biddende, dat de Efeziërs de grote liefde Gods mochten begrijpen, zegt: (vs. 19) Opdat gij moogt (be)kennen de liefde van Christus, die de kennis te boven gaat, opdat u vervuld wordt tot al de volheid Gods. Dit is een verzadigende volheid en het is een wonderlijke uitdrukking. Vervuld te worden met God moet een zielsverlustigende vervulling zijn, maar vervuld te worden met de volheid Gods is meer, want in God is een onuitsprekelijke volheid, doch het wordt nog krachtiger uitgedrukt: opdat gij vervuld wordt tot (Eng. met) al de volheid Gods.

Over deze volheid, 1e een woord over de mate ervan; 2e over de middelen daartoe en 3e over de algenoegzaamheid van die volheid in soort en natuur.

Randall zegt in de brief voor zijn verhandeling, "De Heldere Ster" getiteld: "Daarom heb ik gelet op de altijd te bejammeren onbedrevenheid van vele vernuftige geesten, die, door het beleid van anderen en door hun eigen zedigheid en roekeloosheid, zichzelf buiten de weg gesloten hebben, om de top en het hoogste punt van rust en volmaaktheid te bereiken, door dat als onbereikbaar voor te stellen, en de mogelijkheid af te snijden met een, "non datur ultra", en zo zijn zij zulken geworden, die "altijd leren en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen." Doch wat de mate betreft, die is waarlijk niet, zoals Antinomianen en Familisten dromen, in dit leven volmaakt en volkomen.

1. Omdat de liefde en volmaaktheid van de gelovigen in overeenstemming is met de wijze en de mate van de openbaring en van de kennis van Christus. Deze waarheid is op zichzelf niet te loochenen, en wordt ook door de schrijver van de "Bright Star" toegestaan, hfdst. 5 pag. 52. De ziel toch neemt in liefde de uitnemendheid en trekkende schoonheid van Christus op, door de poort en het oog van de kennis. Wij kennen echter slechts ten dele (1 Kor. 13:9) en wij profeteren ten dele.

2. Paulus verwerpt de mogelijkheid van volmaaktheid, zeggende, dat wij eerst op weg en op reis zijn, om er toe te komen. (Filip. 3:12) "Niet, dat ik het reeds gekregen heb, of reeds volmaakt ben, maar ik jaag daar naar, of ik het ook grijpen mocht, waartoe ik van Christus Jezus ook gegrepen ben. Deze volmaaktheid, waarvan Paulus belijdt, dat hij die mist, is ook in strijd met zijn jagen naar het wit tot de prijs van de roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus. (Hebr. 11:40)

3. Volmaaktheid zoals wij die in de hemel verwachten, is niet vatbaar voor enigerlei toevoeging van genade of vermeerdering van heerlijkheid. Daar wordt men ook niet, zoals hier op onze weg naar dat Land uitdrukkelijk geschiedt, vermaand, op te wassen in de genade en kennis van onze Heeren en Zaligmakers, Jezus Christus; (2 Petr. 3:18) en onze loopbaan tot de einde toe te lopen, (Hebr. 12:1) en tot de volmaaktheid voort te varen (Hebr. 6:1). Weliswaar worden onze goede werken gewassen in de Fontein, Die geopend is voor het huis Davids, waarin onze personen gewassen zijn, doch dat wassen neemt wel de zondeschuld en de verbintenis aan de wet weg, maar niet de inklevende smet en de zondige onvolmaaktheid van onze werken, zodat die er volmaakt door worden. Dan toch zouden wij uit onze goede werken gerechtvaardigd worden, indien het bloed van Christus uitwerkte, dat zij niet langer zonden waren; doch dat bloed verhindert alleen, dat zij ons toegerekend worden, maar het neemt niet, zoals de Antinomianen stellen, hun zondige onvolmaaktheden weg, zodat wij daardoor in dit leven volmaakt worden. Ook verleent dat broed niet, gelijk de Roomsen stellen, een verdienende waardigheid en kracht aan onze werken, zodat wij gerechtvaardigd worden uit de werken, die vlekkeloos en verdienstelijk gemaakt zijn door het bloed en de verdiensten van Christus. God heeft de weg naar de hemel zo uitgedrukt en omschreven, dat al de meest bovennatuurlijke daden, zelfs die, welke onmiddellijk aan het gezicht van de heerlijkheid grenzen, een pas van vergevende genade nodig hebben. Te geloven, dat Christus’ genade in ons zal werken, dat wij werken doen, die vrij zijn van zonde, is geen geloof. Dan zouden wij moeten geloven in de vergeving van de zonden, die zulke werken aankleven, eer die werken gedaan worden, en niet in heiligmakende genade, om die zonden te schuwen. Het komt mij voor als een ongelovig murmureren, dat men terneergebogen zou zijn over deze zonden, wanneer men zich inbeeldt, die wel te kunnen vlieden, of omdat ons heiligende genade ontbreekt, om ze te laten, aangezien toch onzondige daden geen genade nodig hebben. Ook sluit het opwassen in de genade, waartoe wij door plicht of gebod geroepen zijn, de weg niet toe om de reis voort te zetten naar de volmaaktheid en naar de hemel, noch snijdt het onze voortgang naar de hemel af, omdat de hemel onbereikbaar is in dit leven, maar integendeel, indien volmaaktheid in dit leven bereikbaar was, dan kon de mens, die tot die hoogte komt, daar gaan neerzitten, en uitrusten, en geen stap verder zetten, want waar toch zou hij heengaan, of hij moest verder gaan dan de kroon en de hemel, en Christus aan de rechterhand Gods voorbijtrekken? En zij "die altijd leren, en nimmermeer tot kennis van de waarheid kunnen komen" zijn (2 Tim. 3:5) meer liefhebbers der wellusten dan liefhebbers Gods, van wie wij een afkeer moeten hebben, want zij hebben een gedaante van godzaligheid, maar hebben de kracht ervan verloochend, en worden door menigerlei begeerlijkheden gedreven, en zij hebben geen voetstap gezet op de weg van de zaligmakende kennis van de waarheid, waarvan Paulus spreekt, en zij zijn niet de waarlijk wedergeborenen, die met Paulus en de Schrift getuigen, dat onze hoogste volmaaktheid is, te jagen en te streven naar het hoogste toppunt van volmaaktheid, ja naar die volmaaktheid, welke aan de andere zijde van de tijd is.

4. Zij, die volmaakt zijn, gelijk wij dat in de hemel hopen te zijn, weiden niet met de liefste onder de leliën, totdat die dag aankomt, en de schaduwen vlieden, maar de volmaakte, de bruid van Christus, weidt zo in de instellingen van de Kerk (Hoogl. 2:17). De volmaakten hebben de volle hoogte van de Middagzon van de heerlijkheid; nooit zal het voor hen namiddag, of avond of schemer zijn; nooit zal enigerlei nachtschaduw noch wolk hun Zon verdonkeren.

5. In het koninkrijk van de volmaaktheid zal geen inwoning van een lichaam der zonde, geen zonde, geen onreinheid van hart, geen afkeren van de liefde en lust van de ziel van God zijn, doch in dit leven zondigen de volmaaktsten, en dragen een inwonend lichaam van de zonde met zich om (Spr. 20:9; Hoogl. 7:20) Job zegt, (hfdst. 14:4) dat de volmaakste, die kinderen gewinnen, onrein zijn. (Rom. 7:17—23; 1 Joh. 1:8—10 1 Joh. 2:1) Allen, die een Hogepriester aan de rechterhand van God nodig hebben, om voor hen tussen te treden, hebben zonde, en zijn in zoverre onvolmaakt, gelijk alle heiligen zijn. (Hebr. 7:25; 4:15; 1:17, 18; 8:1—3 en 9:23—26; 1 Kor. 13:8.) De liefde vergaat nimmermeer. Daar drinkt de ziel overvloediglijk en is tot verzadiging toe vol, zodat het vat niet meer van God kan bevatten, en veranderd zijnde in de zee van alles te boven gaand licht en van de hoogste liefde, verliest zij zich, als het ware, in de diepe Fontein van enkel licht en onmetelijke liefde. De ziel en de liefde van het schepsel zetelen, ademen en rusten daar in de boezem, in het hart, in de ingewanden van Hem, Die een oneindige samenvatting van liefde is; zij is omwonden met de zoete stromen, honingbeken, en overvloeiende golven en rivieren van zuivere en onvermengde blijdschap; zij slaapt en verkwikt zich in de zuivere omhelzingen van de heerlijkheid, die tot in alle eeuwigheid glanst, schittert en fonkelt uit Christus, die uitermate verhoogd is boven alle hemelen, overheden en machten. Daar zijn de zielen veraangenaamd, meer dan veraangenaamd, oververkwikt door het middaglicht van de heerlijkheid van de Bruidegom, dat de liefelijkste volmaaktheden van de Morgenzon in zich bevat. Zij vliegen met duivenvleugelen in schoonheid, het Lam na; nooit missen zij de dadelijke beademingen van de Geest van de heerlijkheid; nooit kunnen zij genoeg hebben van de kuise genieting van de heerlijke Vorst Immanuël, en nooit missen zij Zijn volle innigste tegenwoordigheid. Zij zuigen de honing, de stromen van de melk van eeuwige vertroostingen, en alle holle begeerten zijn gevuld, en alsof de ziel geen bodem had, zuigen zij altijd weer opnieuw, de gehele eeuwigheid door. Zo iets is hier in dit leven niet. De gekruiste Christus draagt echter aan het kruis de belofte en de volkomen verwerving van dit leven in Zijn boezem, en stelt die zondaren voor, om hen te trekken.

6. Wij zijn nog niet gekomen tot de opstanding van onze lichamen, maar dragen nog zulke klompen dood met ons om, welke tot spijze van de wormen zullen worden en er is een zaad van allerlei krankheden in onze lemen tabernakels. In de staat van volmaaktheid, wanneer het lichaam meer van nature met onsterfelijkheid bekleed zal zijn, zijn wij daarvoor even onvatbaar, als de meest frisse en de heerlijkste rozen of bloemen, waarvan wij ons kunnen indenken, dat zij altijd vers en fris en schoon bloeien in zo’n vruchtbare grond als die velden zijn, welke aan de oevers liggen van de Rivier des Levens, waaruit zij haar sappen trekken.

7. Wij zijn hier de inbreuk, of ten minste de verzoekingen van duivelen en mensen geen meester.

8. Volmaaktheid behoort tot de algemene vergadering van alle kinderen Sions; op aarde is het hemels geslacht nooit samenvergaderd, maar in plaats, land en staat gescheiden. Sommigen zijn geboren, anderen nog niet geboren; sommigen waken en anderen slapen in het stof; sommigen zijn in hun Land en anderen nog op reis daarheen.

9. In dat land van volmaaktheid is geen tempel, noch ook zijn daar kerkelijke instellingen. (Openb. 21:22; 1 Kor.13:8.)

10. Hier is geen engelen-leven zonder eten en drinken, huwen en het gewinnen van kinderen (Luk. 22:29, 30; Mark. 12:25). Leem kan, daar het aards blijft, zich niet opheffen, om boven de wolken en de zichtbare hemelen te leven, zolang niet dit verderfelijke de onverderfelijkheid zal hebben aangedaan. (1 Kor. 15.)

Wat nu de middelen betreft, om tot deze volheid te geraken, zijn ons in dit leven geen andere bekend en geopenbaard dan de Schrift en het geloof; het ene van buiten en uitwendig, het andere van binnen. Hieronder begrijp ik alle goddelijke, kerkelijke instellingen. De Familisten, met verwerping van de Schrift, welke zij een menselijke vinding, die uit inkt en letters bestaat, noemen, roepen hun volmaakten af van alle werkzaamheid, bidden en horen van het Woord, ja van het kennen, bevatten en willen, tot een zuiver, lijdelijk rusten in God, wijl God, als hun Vorm en Geest hen onmiddellijk bewerkt. De "Bright Star" zegt: (hfdst. 11 pag. 106) "De dadelijke vernietiging is een ophouden van alle werken, een verdwijnen van afbeeldsels, een nietsdoen en een rusten van alle beweging of van het doen van de uiterlijke wil van God, die in de wet en het Evangelie in de letter is uitgedrukt. (Pag. 107) Lijdelijke vernietiging is, dat de mens zelf en alle andere dingen, als mediteren, kennen, verlangen naar God, bidden en de beoefening van een heilig leven gedood en tot niet geworden zijn. Dadelijke vernietiging is, dat de mens zelf en alle andere dingen, niet alleen lijdende als in de lijdelijke, maar doende vernietigd zijn; ik meen door licht in het verstand, zowel natuurlijk als bovennatuurlijk, in welk licht hij ziet en onfeilbaar weet, dat alle dingen niets zijn en in deze kennis rust hij, het gevoel ten spijt. (Pag. 140) Het is niet best, dat men de lijdelijke vernietiging verzaakt en zich op de genietende liefde (het liefhebben van God als ons laatst genoten doel) verlaat, om zich zo door daden te begeven tot de beoefening van de dadelijke vernietiging; mits zij door de enkele herinnering haar aandeel vasthoudt. Want daar is het, (Pag. 141) dat de ziel zo verrukt, verwijd, verlicht en met God verenigd wordt. Daar smaakt zij de kuise omhelzingen, de zoete omgang en de goddelijke kussingen; daar ziet zij zich verheven, geadeld en verheerlijkt met de engelen aan de hemelse tafel; daar geniet zij de vruchten van haar doding, de schatten van haar bekering en de vertroostingen van al haar zelfverloocheningen". (Pag. 144, 145) "Wanneer de mensen zo’n bevindelijke vereniging met God verlaten en weer tot zichzelf terugkeren en zich weer tot hun eigen daden begeven, weigerende de ledigheid en armoede van de Geest, deze wil van God en alle geestelijken omgang, boven hemelse of wezenlijke verlichting te dulden, hoewel het inderdaad de waarachtige en goddelijke Wijsheid en het echte zien van God is, doen zij door hun terugkeren en hun wederkeren tot zichzelf", (dat een verlaten is van het beschouwend leven van de monniken en een terugkeren tot een werkdadig wandelen met God) "niets anders dan zich van alle zuivere en op bevinding gegronde kennis en van alle vereniging met en gedaantewisseling in God vervreemden, en zo blijven zij altijd nauw in zichzelf en in hun ingewanden, en in de banden van de oude mens." Vraagt u nu, wat dat is, de oude mens af te leggen, dan zegt u de Theologia Germanica Hfdst. 5, pag. 9 en 10:"Uzelf zijn, werking, kennis noch goedheid toe te schrijven, doch alleen aan God, de eeuwige Wijsheid, — en aldus verdwijnt de mens in het schepsel, — en dus behoort de mens ontledigd te worden van alle dingen, dat is, die zichzelf niet toe te schrijven, en hoe minder kennis het schepsel zichzelf toeschrijft, hoe volmaakter het wordt. Zo moeten wij ons ook de liefde, de wil, de begeerte en al zulke dingen voorstellen, want hoe minder de mens zich die dingen aanmatigt, hoe edeler, uitnemender en goddelijker hij wordt en hoe meer hij zich die dingen toeeigent, boe dommer, verachtelijker en onvolmaakter hij wordt. " Hfdst. 14, pag. 32 leest men: "dat een mens aan zichzelf sterft is hetzelfde, als dat men zeggen zou, dat hijzelf of zijn ik-heid zou sterven. De heilige Paulus zegt, dat men zou afleggen de oude mens met zijn werken." Pag. 34. "Indien het kon gebeuren, dat iemand zich geheel en volstrekt van zichzelf kon ontdoen, zodat hij, in ware gehoorzaamheid, buiten alle dingen leefde, zoals Christus naar Zijn mensheid, dan zou hij van zichzelf ontledigd en één met Christus zijn, en hij zou hetzelfde zijn door genade, wat Christus van nature was." Pag. 35. Dit stoet ook geschreven, dat hoe meer zelfbedoelingen en zelfzucht er zijn, hoe meer zonde en ongerechtigheid, en hoe minder er van het ene is, hoe minder ook van het andere. Dit staat ook geschreven, dat hoe meer mijn ik, dat is mijn ik-heid of zelfheid, afneemt, hoe meer God in mij afneemt. — Daarom, God is een Geest, Die alles in allen werkt, en het is gehoorzaamheid in de mensen, het goede aan God en het kwade aan zichzelf toe te schrijven, en zichzelf te zijn, of iets goeds aan te matigen is zonde." Zo neemt de Theologia Germanica de vleeswording van Christus aldus weg: (Hfdst. 22, pag. 52 en 53) "Toch zijn er wegen, om, zoals wij reeds gezegd hebben, tot het leven van Christus te geraken, wanneer en waarin God en de mens samen verenigd zijn, zodat naar waarheid gezegd kan worden en de Waarheid zelf het erkennen zal, dat de waarachtige en volmaakte God en de waarachtige en volmaakte mens één zijn, en de mens zich zodanig onderwerpt aan en plaats maakt voor God, dat de mens daar is, waar God Zelf is, en dat God daar ook tegenwoordig is, en alleen werkt en doet en iets ongedaan laat, zonder enig ik, of aan mij, of van mij, of iets dergelijks. Waar die dingen zijn en bestaan, daar is de ware Christus en nergens anders. Het is een eigenschap van God te bestaan en te zijn zonder dit of dat, zonder zelfzoeking, zelfzucht of dergelijke, doch het is een eigenschap van het schepsel, in alle dingen, welke het doet of ongedaan laat, zichzelf te zoeken en te bedoelen, alsmede die dingen, welke zijn eigen zijn, hetzij dit of dat en hier of daar." In hfdst. 39, pag. 109 en 110 staat: "Hij, die verlicht is met de eeuwige en goddelijke liefde, is een goddelijk en vergoddelijkt mens;" en in luidst. 28, pag. 71: "Zij, die door de Geest Gods geleid worden, zijn kinderen Gods en de wet niet onderworpen, welke woorden betekenen, dat hun niet geleerd moet worden, wat zij moeten doen of laten, aangezien de Geest Gods, die hun Leermeester is, hen genoegzaam zal onderwijzen. Ook moet hun niets bevolen of vermaand worden,—want Hij, die hen leert, gebiedt hen, — en zij hebben geen wet nodig, om daaruit voordeel te trekken, want zij hebben alles reeds verkregen," zo ook op pag. 70, "had Christus geen wet nodig, Hij was boven de wet en neemt de kerkelijke instellingen weg, enz." (Hfdst. 11, pag. 23.) "De ziel van Christus moest naar de hel neerdalen, voor zij naar de hemel kon varen, en hetzelfde moet ook de ziel van de mens overkomen, en dit geschiedt, wanneer hij zichzelf zo boos weet te zijn, en aanschouwt en bevindt, dat hij het rechtvaardig veronderstelt te zijn, alles te moeten lijden, ja voor eeuwig verdoemd te worden, en dat hij geen verlossing of troost wil noch kan begeren, maar de verdoemenis verdraagt, en dat niet met tegenzin en onwillig, maar dat hij de verdoemenis en de pijn liefheeft, omdat het rechtvaardig is en God het zo wil. En (pag. 25) wanneer de mens in deze hel niets begeert dan het eeuwig goed, en dat het eeuwig goed bovenmate goed is, is dit zijn vrede, zijn blijdschap, rust en volle verzadiging; — dit goed wordt van de mens, en zo is de mens in het koninkrijk der hemelen, — deze hel heeft een einde, doch deze hemel zal nimmer eindigen. — De mens, die in deze hel is, kan niet denken, dat hij ooit weer vertroost of verlost zal worden, en wanneer hij in deze hemel is, kan niets hem schaden, — ook kan hij niet geloven, dat hem leed of droefheid kan overkomen, en toch is hij na deze hel vertroost en verlost, en na deze hemel benauwd en van vertroosting verstoken. — De mens kan door zich eigen toedoen niets doen of laten, om deze hemel deelachtig te worden, of deze hel te ontgaan, —want de wind blaast waarheen hij wil, enz. en wanneer de mens in een van deze twee is, dan is het goed met hem en kan hij even veilig in de hel als in de hemel zijn; zolang de mens in dit leven is, kan hij dikwijls van de ene in de andere overgaan.

Overweegt, tot weerlegging van deze goddeloze dwaasheden en tot verdere opheldering van de waarheden, die tevoren voorgesteld zijn, de volgende stellingen tot ontvouwing van de trekkende beminnelijkheid van Christus.

I. Al de Schrift is van God ingegeven, geschikt, om de mens Gods volmaakt te maken, tot alle goed werk volmaakt toegerust (2 Tim. 3:16, 17); het enige middel, om Christus te vinden, want zij getuigt van Hem, (Joh. 5:39) en is geschreven, opdat gij geloven moogt, en opdat giij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam (Joh. 20:31). Al wat Christus Jezus van Zijn Vader hoorde, maakte Hij Zijn apostelen bekend (Joh. 15:15). Een van die apostelen, (Paulus) die ook het Evangelie ontvangen had, niet van vlees en bloed, maar door de openbaring van Jezus Christus (Gal. 1:12; 2 Petr. 3:15, 16; Hand. 9:1, 2 enz.), verklaarde de Efeziërs al de raad Gods (Hand. 20:27), en geloofde en predikte nochtans geen andere dingen dan deze, die in de wet of in Mozes en de profeten geschreven zijn (Hand. 24:14 en 26:22). En de majesteit, goddelijkheid, kracht, overeenstemming en leer, die boven het bereik van vlees en bloed liggen, van welke de doeleinde niet aan deze zijde maar aan de overzijde van de tijd en de dood ligt, gelijk de plaatsen in de kanttekening getuigen, tonen duidelijk aan, dat het een Boek van het Oude en het Nieuwe Testament, niemand anders kan toegeschreven worden dan God alleen.

II. De Schrift en alle kerkelijke instellingen zijn maar geschapen dingen, en niet het uiterste voorwerp van ons geloof en onze hoogste en volkomenste liefde, welke bewaard worden voor God in Jezus Christus. Ja, de volmaakste, waarvan wij lezen, Paulus, een uitverkoren vat, had behoefte aan vertroosting door Titus (2 Kor. 7:5,6). De heiligen te Rome (Rom. 1:11,12) en Petrus (Gal. 2) hadden een bestraffing nodig, en de geliefde apostel Johannes verblijdt zich en wordt getroost, als hij hoort, dat zijn kinderen in de waarheid wandelen (3 Joh.: 14). Er is behoefte aan een gebod van de wet, dat afgoderij en aanbidding van engelen verbiedt (Openb. 19:10 en Openb. 22:8, 9) en aan een Evangelisch voorschrift, te geloven en niet te vrezen (Openb. 1:17). Het uitnemendste en volmaakste lid van het Lichaam heeft raad en vermaningen nodig van het geringste lid (Rom. 12:3—8; Gal. 6:2; 1 Kor. 12:14 enz.), en alle heiligen aan wie Paulus, Petrus, Jakobus en Johannes schreven, onder wie er waren, die de zalving hadden, welke hun alle dingen leerde, moeten vele vermaningen, voorschriften en geboden uit de wet, welke zij in de Evangeliebediening ontvingen, horen en gehoorzamen. Hieruit volgt, dat de volmaakste niet, zoals de Familisten zeggen, de wet en het Evangelie en de kerkelijke instellingen te boven zijn, want anders zouden het Nieuwe Testament en al de Canonieke Zendbrieven voor alle heiligen tevergeefs geschreven zijn.

Om dit te beter te verstaan moeten wij bedenken, dat er (1) tweeërlei zaligheid van de heiligen is: de ene vormelijk, en de andere voorwerpelijk; (2) dat er een middellijk zien van God is, door instellingen en middelen, en ook een onmiddellijk; (3) dat er tweeërlei wil van God is; één, die in de Schrift geopenbaard is, of de wet van de natuur, en dat eerder het zedelijk goed is, dat God goedkeurt en dat Hij ons beveelt, dan wel de wil van God. Dit noemen de Familisten de uiterlijke of toevallige wil van God, omdat Gods wil, Zijn wezen zijnde, volkomen en zelfgenoegzaam zou geweest zijn, ook al had God nooit zodanige wil de mensen of engelen geopenbaard, ja, al had Hij nooit de wereld, of mensen, of engelen geschapen. Er is een andere wil, wezenlijk in God, welke wil niet de gewilde zaak is, doch het wezenlijk vermogen in God, om te begeren of te willen. Om nu ons punt naderbij te komen: de vormelijke zaligheid van de heiligen ligt in de daden van zien, kennen, liefhebben en genieten van God, welke aan onze zijde geschapen dingen en als zodanig een leeg niets zijn, en zo zijn zij niet wezenlijk de zaligheid van de mens, maar middelen, waardoor wij God, onze Zaligheid, genieten, en evenzo is het gebruik van alle middelen en instellingen onze zaligheid niet. Weliswaar, zegt onze Zaligmaker in Joh. 17, dat dit het eeuwige leven is, God en Zijn Zoon Jezus Christus te kennen, doch Hij bedoelt daarmee, dat dit de weg en het noodzakelijk middel tot de zaligheid en het eeuwige leven is. God in Christus en het inkomen in de uitvloeiingen van de Geest van de heerlijkheid of de volzalige ene God in drie Personen is het Voorwerp en de zaligheid van de heiligen, en daarom moeten wij Christus Zelf de voorkeur geven boven alle kussingen, gezichten en uitvloeisels van de heerlijkheid, en boven al ons zien, liefhebben en genieten van God. Wij mogen de goddelijke instellingen liefhebben en het zien van God ten hoogste waarderen, doch God Zelf en Jezus Christus moeten wij niet alleen waarderen, maar wij moeten bovenmate met Hem ingenomen zijn, aangezien de Bruidegom zoveel uitnemender is dan Zijn armringen, kostbare ketenen en ringen. In deze zin, zou ik alle instellingen, ja alle honingraten, alle appelen, alle geschapen rozen, die uit Christus ontspruiten, alle liefelijke gevolgen en uitvloeisels van de heerlijkheid, ja de gehele geschapen hemel, wel uit mijn hart en achting willen wegdoen om Christus. Christus, God Zelf, het geheel, de stof, de stam van de Boom des levens, is oneindig te waarderen boven een appel; ja boven alle geschapen appelen en bloesems en zielverlustigende bloemen, die aan de Boom groeien. Hier op aarde nu, zijn wij zalig als erfgenamen, niet als heren en bezitters en in vereniging met de uiterlijke en geopenbaarde wil van God, in geloven, vrezen en dienen van God, in Christus, in een daadwerkelijke vereniging met God, doch dit alles is slechts de weg tot de Bron, niet de Bron zelf en de vereniging met of het zien van God is middellijk, van ver, door een voorbeeld door de afbeelding, de vorm, merktekenen, en elementen, of de spiegel van Woord, sacramenten, bediening en de instellingen van horen, bidden en loven. In de hemel echter zullen wij God zien van aangezicht tot aangezicht, dat is zonder middelen of de tussenkomst van boodschappers of instellingen. Ik kan niet bepalen of ons verstand, wanneer wij de Heere in een onmiddellijk gezicht van heerlijkheid zullen zien en kennen, geschapen vormen, verstandsvoorstellingen, beelden en tekenen van het beminnelijk Wezen, van het blank en rood, aangenaam en beminnelijk gelaat van die begeerlijker Vorst, de Heere Jezus, zal opnemen; dit zo fijntjes uit te pluizen zou niet tot onze stichting zijn, doch dit is zeker, dat Christus in elk vat van de heerlijkheid zoveel van Zichzelf, Zijn tegenwoordigheid, beminnelijkheid, beeld en schoonheid zal inprenten en instorten, dat de ziel van boven tot beneden vol zal zijn. En wie weet, wat het eeuwig uithalen en het eeuwig zuigen van het verstand aan die borsten, door de verheerlijkten, is, waardoor zij uit de Honingraat van ongeschapen heerlijkheid en uit de diepe, diepe Fontein en Rivier van eindeloos leven, de stromen van blijdschap, vertroosting, liefde en genieting van Jehovah inzuigen en drinken, terwijl de ziel het kanaal is, van welke de oevers eeuwig zullen groenen met heerlijkheid? Wie weet, wat de zaligheid is, die uit het reine wezen en van het schitterend aangezicht van Hem, Die op de troon zit, voortkomt en uitvloeit, en wat dat opkomen, dat eeuwig vloeien van het tij van die Zee van onovertreffelijke zaligheid is? Ja, wie weet het! "Komt en ziet", kan hier het best beslissen. Komt en drinkt, wordt dronken en bezwijmt en wordt verzadigd van heerlijkheid, en onderzoekt niet nieuwsgierig naar de genieting van God. Christus zal, wanneer u daar komt, al die twijfelingen, tot geruststelling van uw gemoed, oplossen. Het is dan ook niet nodig, te zeggen, dat er "in dit leven een gezicht van God is, dat de hemel is, ja al de hemel, die wij ooit zullen hebben, en dat dit een zien is, zonder enig beeld of vorm of uitgedrukt merkteken van God, omdat het zuiver geestelijk en van alle werkingen van de verbeelding afgescheiden is; en dat wij daarin zuiver lijdelijk en niet werkend zijn, aangezien God de onmiddellijke glans van Zijn wezen in ons doet vloeien". Waarlijk, dit is wijs te zijn, boven hetgeen geschreven is, en vergunt mij, te betwijfelen, dat de Familisten die beelden en begripsvoorstellingen door de Geest Gods hebben. Die Geest toch is een Geest van gematigdheid, en in de geestelijkste en verrukkelijkste gezichten, welke de profeten, de mannen Gods, ontvingen, waren, naar het mij voorkomt, gezichten van vormen, afbeeldingen en zichtbare tekens, als een troon, engelen met zes vleugelen, rook, een vrouw bekleed met de Zon, enz., een pot, die tegen het noorden was, een grote wolk en een vuur daarin vervangen, — iets, als de verf van Hasmal uit het midden van het vuur, enz.; doch van een onmiddellijk gezicht, in dit leven, van God, en dat gewoon, zonder vormen en afbeeldingen, zonder Woord, Sacramenten of instellingen, weet ik niet af en ik versta dat ook niet.

III. De monnikachtige bevatting van de uitnemendheid van een peinzend leven, afgescheiden van alle verplichting tot plichten van de tweede Tafel, als uitstekend boven het beoefenend leven, is het eerste zaad geweest van het goddeloze Familisme. De schrijvers van die beide boeken, de "Theologia Germanica" en de "Bright Star", zijn openlijk verklaarde Roomsen, hoewel Mr. Randall beide aanprijst als stukken van zeldzame waarde, en als een leer bevattende, die alleen voor de volmaakten geschikt is, (alsof de Schrift niet zo’n stuk is) terwijl in de Bright Star, op pag. 19, openlijke, grove afgoderij en het aanbidden van het hout van het kruises voorkomt, en in beide boeken verschillende andere paapse grondbeginselen.

IV. Er is tweeërlei volheid van beminnelijkheid in Christus, één welke in dit leven bereikbaar is, en een andere, voor het toekomende leven weggelegd. Ik denk, dat die volle hoogte, dat hoogste toppunt van de trekkende beminnelijkheid van Christus, alle kerkelijke instellingen, de Schrift, de sacramenten en de middelen, welke wij nu gebruiken, uitsluit. Omdat monniken vanouds en de Familisten van de laatste tijd geen hemel stellen, dan alleen in dit leven, (alsof een monnikskap de eigenlijke kroon van eeuwige heerlijkheid is) en, evenals hun vaders Hymeneus en Filetus zeiden, zeggen, dat de opstanding reeds geschied is, en de onsterfelijkheid van de ziel betwijfelen, daarom moeten zij, om hun beginselen getrouw te zijn, zeggen, dat er een aantal volmaakte mensen is, die boven wet, plichten, onderwijs van mensen en bediening verheven zijn, omdat die alleen voor onvolmaakten en onwedergeborenen zijn, waartoe natuurlijk geen monniken of Familisten behoren, want die genieten God al met de genieting van de heerlijkheid. De Schrift zegt echter, dat middelen en instellingen voor dit leven zijn, en niet voor het toekomende leven. (1 Kor. 13:8) "De liefde vergaat nimmermeer: Maar hetzij profetieën, zij zullen tenietgedaan worden, hetzij talen, zij zullen ophouden, hetzij kennis, zij zal tenietgedaan worden. (vs. 9) Want wij kennen ten dele, en wij profeteren ten dele: (vs. 10) Maar wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen, dat ten dele is tenietgedaan worden. (vs. 12) Want nu, (in dit leven) zien wij door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan (in het toekomende leven) [zullen wij zien] aangezicht tot aangezicht: Nu ken ik ten dele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben." Dat dit een tegenstelling is tussen dit en het toekomende leven, blijkt duidelijk uit 1 Joh. 3:2: "Geliefden, nu zijn wij kinderen Gods, en het is nog niet geopenbaard, wat wij zijn zullen. Maar wij weten, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien, gelijk Hij is. In Openb. 21:22 wordt ons het toekomende leven ook voorgesteld als zonder instellingen. "En ik zag geen tempel in dezelve", zegt Johannes, toen hij het Nieuwe Jeruzalem zag, "want de Heere, de Almachtige God, is haar Tempel, en het Lam. Daar is ook geen onwetendheid. (Openb. 22:5) En daar zal geen nacht zijn, en zij zullen geen kaars noch licht van de zon nodig hebben, want de Heere God verlicht ze, en zij zullen als koningen heersen in alle eeuwigheid. Wat ook sommigen van een persoonlijke regering van Christus op aarde zeggen, deze woorden bewijzen, dat zolang dat leven nog in de toekomst ligt, alle wedergeborenen hier een tempel en kerkelijke instellingen nodig hebben, zolang er nacht en duisternis, en plaats voor zon en maan is. Zo wordt de duur van de kerkelijke instellingen ook aangewezen in Hoogl. 2:16 en 17. Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijne, Die weidt onder de leliën. Totdat die dag aankomt, en de schaduwen vlieden. Dan is er ook een nacht voor de Kerk, en een behoefte aan het maanlicht van de kerkelijke instellingen, zolang Christus door Zijn bediening verblijf houdt in de woningen van de herderen, om Zijn kudde te weiden in de sterkte des Heeren, en Zijn tegenwoordigheid te betonen aan Zijn gerechtvaardigden, die vlekkeloos en schoon als leliën zijn, door de toegerekende gerechtigheid van Christus, totdat die schoonste en allerbegeerlijkste dag van die luisterrijke en heerlijke verschijning van Christus aanbreekt. Paulus verklaart die woorden duidelijk in Efeze 4, waarin hij de duur van Christus’ regering in Zijn heiligen door de bediening van het Evangelie aantoont, en dat de heiligen, het lichaam van Christus, nog maar op weg zijn, om volmaakt en opgebouwd te worden door herders en leraars, (vs. 13) totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis des Zoons Gods tot een volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus. Dus zijn de heiligen vóór die dag niet volmaakt.

Het Lichaam van Christus is van een geringe grootte, bekwaam om te groeien; het haar van de bruid groeit, zij is niet van een volmaakte, volwassen grootte, maar als een jong meisje, nog niet geschikt voor het huwelijk met het Lam, voordat wij allen samenkomen in de enigheid des Geestes. Ik weet daarom van geen dadelijke vernietiging of verdwijning en ophouden van alle doen van de wil van God, die in wet en Evangelie geopenbaard is, namelijk van bidden, horen, overdenken, liefhebben, begeren en verlangen naar Christus, totdat die dag aankomt en de schaduwen vlieden. Ik moet bekennen, dat ik dan geen gelegenheid zal hebben, om het Boek van Oude en Nieuwe Testament te lezen, of de prediking, de sacramenten of andere instellingen bij te wonen, omdat ik geen spiegel of beeld van Christus, geen boodschap van predikanten zal nodig hebben, wanneer ik Hemzelf zal zien en genieten.

Allen, die God tot hun Vader hebben, en behoefte hebben aan dagelijks brood, en een lichaam van leem omdragen, hebben te bidden om vergeving van zonde, om niet in verzoeking geleid te worden, en tegen een zondig nalaten van plichten; allen voor wie het bloed van Jezus gestort is, moeten de dood des Heeren verkondigen, totdat Hij komt. Welk aflaten is dat dan van de plichten van de wet, van liefde, van de Geest en van Christus? Waar is die geheiligde vernietiging, waarvan men droomt? De Schrift kent die niet.

V. Er is een volheid van beminnelijkheid in Christus, die, door recht en bezit, in dit leven in ons begonnen is, doch die nooit volmaakt zal zijn voor het toekomende leven, waarin de volgende dingen gevonden worden: vereniging, genieting; rust; voldoening; gevoel; leven en werkzaamheid in Christus; en een liefhebben van en een getroost zijn van de ziel in Christus, van welke dingen wij iets zullen zeggen, om de trekking van Christus nader voor te stellen.

VI. Christus’ nodiging, om tot Hem te komen, en wel voordat wij Hem kunnen nodigen, spreekt van vereniging.

Het is zo’n vereniging als het geloof kan teweegbrengen, welke niet opklimt tot de hoogte van gezicht en onmiddellijke genieting, want het is een vereniging van zulken, die, ten opzichte van een volkomen tegenwoordigheid, van elkaar verwijderd zijn. (2 Kor. 5:6) Wij weten, dat wij inwonende in het lichaam, uitwonen van de Heere. (Joh. 16:7) Doch Ik zeg u de waarheid, het is u nut, dat ik weg ga. (Luk. 19:12) Hij zeide dan: "Een zeker welgeboren man reisde in een ver gelegen land, om voor zichzelf een koninkrijk te ontvangen en dan weder te keren. Nochtans is het de vereniging van zulken, die zo dicht bij elkaar zijn als het huis en gast, of als twee vrienden, die samen aan één tafel zitten. (Ef. 3:17; Joh. 14: 23; Openb. 3:21.)

Het is een vereniging van genieting, want Christus wordt in dit leven in zekere mate genoten, echter zo, dat de genieting ten dele en niet volkomen, niet in haar volle mate is, zoals dat in het toekomende leven zijn zal. Daarom is het een genieting zowel van rust als van beweging: van rust ten opzichte van de tegenwoordige genieting; van beweging ten opzichte van de voortgang in de weg tot een volkomen genieting; evenals iemand, die op reis is, werkdadig liefheeft, en thuis zijnde in een liefde van vereniging en genieting deelt. Zo is de ziel met brood verzadigd, zodat zij niet meer hongert, (Jes. 55:2) maar zich in vettigheid verlustigt, en niet meer dorst, uit een tegenwoordig gevoel van voldoening en voldaanheid in het water des levens (Joh. 4:14), en tegelijk is de ziel in zoverre niet verzadigd en haar dorst niet gelest, maar zij hongert en dorst naar een meer volkomen vereniging en naar onmiddellijke genieting, in welk opzicht de ziel zowel uit is, op weg en zich bewegende, om meer van Christus te hebben, als thuis en rustende, aangezien zij uitsluitenderwijze, niet insluitenderwijze, ten volle verzadigd is, want deze verzadiging sluit uit en doet teniet alle keus van een andere liefhebber dan Christus, en weigert elke overlegging, Christus met enige andere liefhebber te vergelijken, aangezien zij Hem acht te zijn en waardeert als Die de banier draagt boven tienduizend, en vast besloten is, nooit haar begeerten te doen uitgaan naar een andere man of liefste dan Christus. (Hoogl. 3:4) Toen ik maar een weinigje van de wachters weggegaan was, vond ik Hem, Die mijn ziel lief heeft; ik hield Hem vast en liet Hem niet gaan, totdat ik Hem in mijns moeders huis gebracht had en in de binnenste kamer van degene, die mij gebaard heeft. Dat men Jezus vindt en vasthoudt geeft te kennen, dat er verzadiging en rust in het genieten van Hem gelegen is; doch het doel van de bruid, hand aan hand met Hem te reizen naar het Jeruzalem, dat boven is, welk is onzer aller moeder, (dat naar mijn bevatting, het zij met bescheidenheid gezegd, door de bruid, met haar moeders huis bedoeld wordt) bewijst klaar, dat zij niet volmaakt, doch nog voortgaande is, en niet aan het einde van haar reis, voordat zij met Christus in het paleis van de Prinsendochter, de bruid, de vrouw van het Lam, is aangekomen (Openb. 21:10—12). Hieruit kunnen wij zien, hoe waar het is, dat de begeerten verzwolgen zijn in de boezem van de oneindige Jezus Christus, evenals een beekje verzwolgen wordt, wanneer het in de oceaan uitloopt, en hoe toch de begeerten blijven. Zij zijn in Christus verslonden, want de ziel is nu thuis, tot rust gekomen en volmaakt in Christus; de begeerten zijn niet langer rusteloos en door smart bevangen. Waar deze hemel op aarde begonnen is, is David rustig in zijn gemoed en breekt hij uit in lofzeggingen, dat de Heere hem raad gegeven heeft, God Zelf tot zijn deel te kiezen (Ps. 16:5—7); zo liefelijk en schoon is die erfenis. Nu is de begeerte van de ziel niet meer uitgaande naar een afwezige Christus, maar de dorst is in Christus gelest; de ziel dorst niet meer (Joh. 4:14). Toch blijft de begeerte zich, zowel in de aangename voldoening als in de lust van de heiligen, verlustigen in het tegenwoordig genot en ook in verlangen naar het hoogste toppunt en de hoogste mate van vereniging. Evenals iemand, die drinkt, wiens dorst half gelest is in de begonnen voldoening en wiens dorst toch nog aanwezig is in een lust en een verder verlangen, om ter volkomen afkoeling en verfrissing, tot verzadiging toe te drinken.

VII. Toch kan men niet anders zeggen, dan, dat het hier een begonnen verzadiging is. (Joh. 4:14) De genieting van Christus is een dronk van het om niet gegeven water des levens. (Openb. 22:17) Die dorst heeft, kome, en die wil, neme het water des levens om niet. (Joh. 7:37) En op de laatste dag, ziende de grote dag van het feest, stond Jezus en riep, zeggende: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke".

Niet alleen een dronk wordt aangeboden, maar een bron, een fontein; (Ps. 36:10) want bij U is de fontein des levens. Een fontein is meer dan een dronk, omdat het geheel meer is dan een deel.

Elke dorstige kan geen fontein binnen in zich hebben, maar toch hier is het zo: (Joh. 4:14) maar het water, dat Ik hem zal geven, zal in hem worden een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven.

De Schrift stijgt nog hoger, ja tot een rivier en een overvloed van vettigheid. (Ps. 36:9) Zij zullen dronken worden van [Eng. overvloediglijk verzadigd worden met] de vettigheid van Uw huis, [Hebr. jirvin] zij zullen dronken worden van de vettigheid van Uw huis. Het is een rivier van zuivere olie en vettigheid, welke de ziel doet overlopen van blijdschap; Gij drenkt ze uit de beek [Eng. rivier] Uwer wellusten. Een rivier, waarvan elke druppel blijdschap is en een bron van enkel wellusten, moet een zee van verlustiging zijn. Genade echter moet de ziel tot een bekwaam vat bereiden, wanneer niet alleen een fontein, maar een gehele rivier, ja rivieren des levens in de ziel zullen zijn. Zo spreekt Christus: (Joh, 7:38). "Die in Mij gelooft, gelijkerwijs de Schrift zegt, stromen [Eng. rivieren] des levenden waters zullen uit zijn buik vloeien."

En opdat er niets aan de uitdrukking zou ontbreken: "De vrede en de gerechtigheid van de gelovigen zijn als de golven van de zee" (Jes. 48:18) De zee is meer dan een rivier, zij is de plaats, waarin alle fonteinen en rivieren uitlopen en vergaderd worden.

VIII. Er moet, in de genieting van Christus, veel gevoel van God zijn, omdat het geloven in Hem, hoewel Hij niet gezien wordt, (zoals wij Hem hopen te zien) een onuitsprekelijke en heerlijke vreugde veroorzaakt (1 Petr. 1:8). Zo komt een vloed, een stroom van blijdschap en heerlijkheid, een rijk deel van een aanstaande hemel, reeds vooruit over de erfgenamen van de hemel. (Ps. 63:6) Mijn ziel zou als met smeer en vettigheid verzadigd worden; een overvloedig feestmaal van vet vol merg geeft een groot feest en een rijk voorziene en heerlijk toegerichte tafel te kennen, zoals die toegericht is op de bruiloft van een grote Koningszoon.

IX. Dit is geen ophouden van alle werkzaamheden van de ziel, omdat er een werkzaam leven in Christus is. (2 Kor. 3:18) En wij allen met ongedekt aangezicht de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als door des Heeren Geest."

Het deksel, dat door de bediening van de wet is, welke wel verdonkeren maar niet verlichten kan, is in het Evangelie weggenomen en in de glans van de Evangeliedag zien wij met ongedekt aangezicht God geopenbaard in Christus.

Wij zien, aanschouwen en genieten heerlijkheid; de hemel schiet de glansrijke stralen van God in Christus in de ziel.

Dit is een veranderde heerlijkheid. Edelgesteenten stralen licht uit in de nachtelijke duisternis, maar breng ze in de zon, en de stralen en het licht van de zon zullen ze zodanig veranderen, dat zij met veel heerlijker luister en stralenpracht schitteren. Wij, de onuitsprekelijke luister en de hemelse glans van goddelijke majesteit in de Middelaar, Christus, ziende, worden naar de schoonheid van heiligheid, die in de Heere Jezus is, veranderd. Het Evangelie-licht maakt ons heilig, gelijk Hij heilig is. Er is schoonheid in de vederen van een duif, maar wanneer de zon erop schijnt en ze verlicht, glanzen zij, als waren het zilveren en gouden vederen, doch het is alleen in schijn; rode en witte rozen zijn van zichzelf uitnemend schoon, maar zet ze tussen u en de zon, en zij zijn nog veel schoner; de oostenhemel is van zichzelf meer een donkere, ijle, vormloze lucht, die nauwelijks te zien is, doch wanneer de zon opgaat en op die hemel schijnt, ontstaat en vormt zich het schoonst en heerlijkst rood en azuur, dat denkbaar is, want geen belichaamd schepsel verspreidt schoner en lieflijker luister, en heeft schoner kleur dan het morgenrood en het purper van de hemels. Zo nu schept de heerlijke Zon der gerechtigheid, Christus, wanneer Hij in het ochtend-daglicht van het Evangelie op de heiligen schijnt, het beeld van de heerlijkheid Gods in de ziel en verandert hen, voor het oog van Christus, in een luister en een schoonheid, die schoner is, dan de zon of de rode rnorgenhemel. De zon kan, door op enig schepsel neer te zien, dat schepsel niet in een andere zon veranderen, maar als Christus Zijn bruid aanschouwt, en zij Hem, in de stralen en de glans van het Evangelie-licht, met het oog van de kennis en van het geloof aanschouwt, wordt zij veranderd naar het heerlijk beeld van Christus. (Hoogl. 6:10). Wie is zij, die daar uitziet als de dageraad, als Aurora, de eerstgeborene van de nieuwe dag, wanneer de zon haar gouden stralen schiet, schoon gelijk de maan, zuiver als de zon.

Wij leven en bewegen ons in Christus, en worden veranderd van heerlijkheid tot heerlijkheid; het is maar een doorgaande verandering bij trappen. Noch het koninkrijk van de hemel en van de heerlijkheid, noch de hel, zijn dan ook in dit leven, zoals die dromers zeggen. De toestand van zaligheid, waarin Lazarus overgaat, en die van ellende, welke, na hun dood en begrafenis, het deel wordt van de rijke man, (Luk. 16:22—25) leren ons juist het tegenovergestelde.

Er is zo’n kloof tussen de hemel en de hel, dat er geen overbrugging, noch enigerlei gemeenschap tussen beide mogelijk is, (Luk. 16:26) zoals de Familisten zich inbeelden.

Dat de heiligen zouden moeten geloven, dat zij nooit verlost kunnen worden van, noch vertroost worden in de hel, waarmee zij in dit leven gepijnigd worden, niettegenstaande God hen in hun meest benauwde nachten verlossing en vertroosting beloofd heeft, is in strijd met het geloof en de levendige hoop van de heiligen, en is zondig ongeloof. En de mens, die in de zonde is, kan in een hel van zonde niet even veilig zijn als in de hemel.

De hel is een staat van tegen God te zondigen en Hem te lasteren, doch niets te begeren dan het eeuwig goed, en te begrijpen, dat het eeuwig goed bovenmate goed is, is geen staat van zondigen, maar van zaligheid en heiligheid, en kan daarom geen hel zijn.

Deze twee staten, het eeuwige vuur, dat voor de duivel en zijn engelen bereid is en het eeuwige leven, dat voor de gezegenden van de Vader bereid is, kunnen niet samengaan (Matth. 25).

Doch om tot ons punt terug te keren: indien het leven de hoogste volmaaktheid van ons zijn is, dan moet de gelovige in Christus, een verstandsleven in Christus bezitten en voor God leven, Hem zien, kennen en genieten. Hoewel nu het genieten van Christus de hoogste mate van zelfverloochening is, en die mens zichzelf, dat is, zijn zondig en vleselijk ik, zijn zelfzucht en zelfheid, in Christus verliest, toch verliest hij niet, maar hij vindt zijn onzondig geschapen zelf, zichzelf volmaakt, met dat hoog en bovennatuurlijk sieraad van "Christus in hem levende," in Christus terug. Het is dan ook zeker waar, dat het zelf, evenals alle geschapen dingen zijn, geheel afhankelijk van God is, evenals de stralen van de zon, die maar uitvloeiingen, gevolgen en uitgangen van de zon zijn, geen wezen hebben dan in de zon. Weliswaar hangen de schepselen in hun bestaan en werken meer van God af, dan voorvallen van hun onderwerp afhangen, doch het is niets minder dan godslastering, tegen alle rede en gezond verstand indruisende en een omkeren van Gods Schrift, te zeggen, dat God wezenlijk alle dingen is; dat God mens is; dat God de Geest en de Vorm is, Die in alles werkt; dat een heilig mens "God in het vlees", in Christus de Godmens is; dat Christus, de Middelaar, niets is dan God vermenselijkt en de mens vergoddelijkt; en dat Christus door het geloof in een gelovige wonende en de inwoning van de Heilige Geest, niets is dan God geopenbaard in het vlees van ieder mens. Dit werpt vele geloofsartikelen omver, doch de Familisten bekommeren er zich niet over of zij brutaalweg de gehele Schrift omkeren. Dan toch is Christus geen waarachtig Mens, geboren uit het zaad van David en God te prijzen tot in eeuwigheid, in één Persoon.

Van alle schepselen en geschapen wezens kan, wanneer zij bij God, het eerste zelfbestaand Wezen, de oneindige God vergeleken worden, vergelijkenderwijze gezegd worden dat zij geen wezens zijn. Zo is onze geschapen ikheid niets, namelijk, niets in waardigheid en uitnemendheid naast God, of niets op de manier van een wezen, dat uit zichzelf wezenlijk bestaat, zoals God is in genere entis per essentiam, en toch is de mens in bestaanswijze een wezen, krachtens deelgenootschap, in genere entis per participationem. De mens is, bij God vergeleken, een gering, waardeloos, armzalig nietje, een wegdruipende, wegsmeltende, verdwijnende nul. Ja de liefelijkste instellingen zijn, omdat haar liefelijkheid maar een geschapene is, nauw verwant aan niets, en, bij God vergeleken, blote schaduwen die de onsterfelijke ziel niet kunnen dragen, en zij zijn niets, aan de ijdelheid onderworpen, welke alle schepselen gemeen hebben. Zo zegt de Schrift, dat ieder mens, in zijn beste staat, enkel ijdelheid is. (Ps. 39:6) Ziet, Gij hebt mijn dagen een handbreed gesteld, en mijn leeftijd is als niets voor U; immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. (Jes. 40:17) Alle volkeren zijn als niets voor Hem, en worden bij Hem geacht minder dan niet en ijdelheid. Toch kan een heiden zeggen en denken en door de rede bewijzen, dat de ikheid en de mens en de gehele wereld, in vergelijking met de oneindige God, minder zijn dan niets, vergeleken bij alle dingen, dan een druppel water, vergeleken bij de zee, of de schaduw bij het lichaam, of een stuivers-fakkel bij het licht van een zon als tien duizend miljoen zonnen en toch even ver van zelfverloochening en van het afleggen van de oude mens en het doden van de begeerlijkheden van het vlees af zijn, als het licht van de duisternis. Het is een ongegrond beweren, dat het de eigenschap van het schepsel is, zichzelf, en het zijn, en dit of dat, en hier en daar te zoeken en te willen, evenals het de eigenschap van God is, zonder dit of dat, zonder zelfzoeking, zelfzucht of iets dergelijks te zijn. Elk geschapen iets toch, zelfs wormen, kikvorsen, bomen, zulke schepselen, die schepselen gewinnen, zoals zij zelf zijn, hebben zo’n gepast en natuurlijk belang in te bestaan, dat zij, zonder zonde van of afwijking van wet of regel, of enig leidend of besturend natuurbeginsel, zichzelf, hun eigen bestaan begeren. En aangezien zij in zichzelf niet kunnen blijven voortbestaan, begeren zij het bestaan, hun soort in stand te houden door voortplanting, en zullen zolang zij kunnen de strijd volhouden tegen alle tegenstanders en vijanden, om hun zijn te bewaren, hoewel het slechts van God ontleend is, en ik kan niet inzien, dat zij, in zo te handelen, zondigen; ook was de voorwaardelijke begeerte van Christus, te leven en de dood te ontgaan, in het minst niet in strijd met zuivere zelfverloochening.

De Heere zoekt Zichzelf en Zijn Eigen eer, en Hij heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja ook de goddeloze tot de dag des kwaads (Spr. 16:4). Dat is een zeer heilige en reine handeling, welke God aan Zichzelf toeschrijft: (Jes. 43:21) Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen.

In alle inzijn in Christus is een voortdurende levenswerkzaamheid door geloven, zich verheugen en rusten in God. Zo zegt Filippus: (Joh. 14:8) Heere, toon ons de Vader en het is ons genoeg. Hier zoekt het leven een zielverzadigende vereniging met het Leven, want alleen het leven is een genoegzaam voorwerp voor het leven. Levende dingen zoeken geen dode dingen als zodanig, om hen gelukkig te maken, indien de rede hen recht doet handelen. In God, zoals Hij geopenbaard is in Jezus Christus, vinden de heilige een zielsvoldoening voor zichzelf, en het zien van God in Christus, hetzij in dit, of in het toekomend leven, is een levensdaad, want de ziel leeft in de oceaan, in de zee en in de boezem van een schone, eeuwige waarheid. Maar is zij daar werkzaam? Ja, en de Schrift drukt haar werkzaamheid uit door God zien en uit de Fontein des levens drinken. De ziel, die zo in Christus is, drinkt liefde in en zuigt de borsten van de zielverheugende uitlatingen van Christus, en Christus haalt wederkerig daden van bewondering en verwondering uit, en geniet die, doordat Hij het aangezicht van de ziel beademt met de liefelijkheid van Zijn uitnemendheid. (Hoogl. 2:8.) Dat is de stem mijns Liefsten, ziet Hem, Hij komt, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen. Ziet, is een woord, dat verwondering uitdrukt. (1 Joh. 3:1.) Ziet hoe grote liefde ons de Vader gegeven heeft. Niet alleen de liefde, maar de aard van de liefde van de Vader in Christus en de wijze, waarop Hij die betoont, is een wonder van de wereld. (2 Thess. 1:10.) Christus zal, wanneer Hij zal gekomen zijn, wonderbaar worden in allen, die geloven.

Wanneer wij de trekkende beminnelijkheid van Christus zien en genieten, stort Hij, als de Fontein en Bron des levens, goddelijk licht en overvloed van liefde, vers uit de Bron van hemelse liefde, in onze verstandsliefde en in de flikkeringen en uitstralingen van ons verstand, en de ziel doet haar mond wijd open en drinkt de stromen van Christus’ nectar, de honing en de melk, Zijn vertroostingen en liefdesuitlatingen in. In Zijn licht het licht ziende en in Zijn liefde liefde gevoelende, maakt Hij ons licht en onze liefde, als het ware, mede-eeuwig door ontleende eeuwigheid, en wij gaan voort te blinken door geleend licht en te vlammen door geleende kolen van de liefde, van de uitstralingen van Christus’ glansrijk aangezicht. Gelijk van Christus geschreven staat, dat Hij Zijn kudde onder de leliën weidt, in die hof van Christus, Zijn gemeente, welke de gewone weide is voor de lammeren van de kudde, zo ook weidt en voedt Hij de zielen van de heiligen, die Hem genieten, met het merg, de vettigheid en de lekkernijen van het licht en de liefde, die uit Zijn aangezicht stralen, evenals de olie de vlam van de lamp voedt, doch met dit onderscheid, dat de olie in de lamp door het branden verbruikt wordt, maar dat de lekkernijen van Christus, waarop Hij ons onthaalt, door ons eten niet verminderen.

X. Er is in dit genieten van Christus een leven en getroost zijn in Christus, tot verzadiging toe.

De liefde maakt de benen van de ziel sterk en haar vleugelen snel in het jagen naar vereniging met Christus. De liefde legt haar hand aan de diepste grond van de begeerte en trekt de liefhebber met sterke koorden tot zich. Wij hebben gehoord van. de nodiging van Christus: "Komt tot Mij;" doch veronderstelt, dat Christus nooit Zijn liefde, in zo’n liefdes uitdrukking —"komt tot Mij" — ontdekt had. Christus Zelf is een zo trekkend voorwerp, dat Zijn schoonheid, de reuk van Zijn klederen, Zijn mirreberg en wierookheuvel, de zee en de rivieren des heils en die uitgestrekte, wijde hemel van de verlossing, innerlijk en uit zichzelf roepende, trekkende en bekorende voorwerpen zien; hoewel goud stom is en niet kan spreker, toch roept zijn schoonheid en het voordeel, dat er in gelegen is, het te bezitten, uit: "Komt tot mij, u armen, en wordt rijk."

De vleugelen van de liefde bewegen zich liefelijk. "Doe Mij open, Mijn zuster enz. Mijn hoofd is vervuld met dauw en Mijn haarlokken met nachtdruppen". Geen stom en zwijgend geweld is zo krachtig, zo doordringend als de liefde van Christus.

Wanneer de ziel enigermate deze liefde van Christus begrijpt, wordt de ziel vervuld tot al de volheid Gods (Ef. 3:19). Daaruit moet volgen, dat alle geschapen voorwerpen, wegens hun kleinheid en geringheid en wegens de uitgestrekte en wijde ruimte van de ziel, die, met God en de volheid van Christus vervuld zijnde, tot haar wijdste ruimte en omtrek uitgebreid is, niet meer bij die ziel in aanmerking komen. Het is daarmee als met een man, die boven in een kasteel is, van welke de top zich hoger dan de derde hemelstreek of tot nabij de sfeer van de maan verheft, en vandaar neerziet op de schoonste en liefelijkste weiden of op een hof vol rozen en bloemen van alle zachte kleuren en heerlijke geuren; hij zou in die alle geen liefelijkheid zien, ja de aangenaamheid, de kleur en de geur van die alle zou nooit zijn zintuigen kunnen bereiken, omdat hij er zover boven staat. Zo is ook de ziel, die met de liefde van Christus vervuld is, hoog boven alle geschapen liefhebbers, en zij zijn zover beneden het oog van de ziel, dat hun beminnelijkheid niet kan opklimmen binnen het bereik van de hoge en wijde ruimte van een vergeestelijkte ziel. Het licht van een stuiver kaars, die in een donkere nacht wordt neergezet in een huis, dat enige mijlen lang en breed en hoog is, zal niet in staat zijn dat gehele huis te verlichten en de daarin aanwezige lucht licht en doorzichtig te maken, zoals het licht van de zon dat doet.

De heerlijkheid van Christus’ schoonheid verandert de ziel, die haar ziet en liefheeft, in een stuk goddelijke heerlijkheid, als door des Heeren Geest (2 Kor. 3:18). Daarom ziet de ziel Christus zo van nabij in Zijn liefdesomhelzingen, als Hij teder Zijn linkerhand onder haar hoofd legt en haar met Zijn rechterhand omhelst, dat zij noch zichzelf, noch een andere liefhebber kan zien. Zij ziet niets dan Christus’ schoonheid; hoort niets dan de stem des Liefsten; smaakt niets dan Zijn liedeappelen en Zijn flessen wijn; ruikt niets dan Zijn nardus en kostbare oliën, zodat de ziel bekleed is met Christus en Zijn liefde, en het niet kan laten, wederkerig Hem haar liefde te betonen. Christus laat Zich zodanig uit in Zijn liefelijkheid en voortreffelijkheid, dat de ziel door Christus Jezus met geweld gegrepen en toch liefelijk en krachtig in het wijnhuis van de Koning getrokken en gevoerd wordt (Hoogl. 2:4), zo krank van en overwonnen door liefde (Hoogl. 2:5 en 5:8); zo door liefde geketend en gedrongen (2 Kor. 5:14); zo gewond door pijlen van liefde, dat dood, graf, hel, engelen, tegenwoordige of toekomende dingen, die wonden niet kunnen verzachten, wegnemen, verbinden of genezen (Ps. 45:6; Openb. 6:1, 2; Hoogl. 8:6, 7; Rom. 8:38, 39). Ja de ziel moet zich, als een bruid onder de macht van haar man, overgeven en haars vaders huis verlaten en zichzelf verliezen in een zo diepe oceaan van liefdesverlustigingen, sterker dan wijn (Ps. 45:11; Hoogl. 5:1 en 1:2), dat zij als versmolten en ontbonden in Christus bezwijmt (Hoogl. 5:6), en in die bezwijming nodig heeft, ondersteund te worden met de flessen wijn en versterkt te worden met de appelen van Zijn vertroostingen (Hoogl. 2:4, 5).

Jezus Christus kan niet anders dan teer, liefderijk en ontfermend handelen met Zijn liefste. Christus moet de Zijnen trekken (Joh. 6:44); liefelijk lokken (Hos. 2:18; Jes. 40:1); bij de armen nemen (Eng. Vert.), en hun leren gaan, evenals een moeder haar kindje, dat nog niet alleen lopen kan; ja Hij draagt hen in Zijn armen en troetelt hen op Zijn knieën (Jes. 46:3, 4; Ex. 19:4). Zij worden op Christus verwarmende vleugelen gedragen, evenals de jonge arenden op de vlerken van hun moeder (Deut. 32:11; Hij neemt hen in Zijn schoot en kweekt hen op met de warmte en levenshitte van Zijn eigen hart, (Jes. 40:11); die goede Herder draagt hen op Zijn schouderen (Luk. 15:5) en toch zijn zij nader aan Christus als een armband aan Christus’ armen is. Zo draagt Christus Zijn Kerk, als een lint, een liefdeteken Jer. 22:24; Hoogl. 8:6), met letters van bloed in Zijn vlees ingedrukt, gezegeld en in Zijn handpalmen gegraveerd. (Jes. 49:16). Ja, zij zijn Hem nog nader dan een zegel, op Zijn hart gezet; zij zijn Hem zo dierbaar, dat zij een plaats ontvangen in Zijn ingewanden en in Zijn hart (Hoogl. 8:6); zij blijven in Christus (1 Joh. 4:13), en blijven in God, en God is liefde, en zo blijven zij in de liefde van Christus (1 Joh. 4:16), en worden gekust met de kussen van Christus’ mond (Hoogl. 1:2) en liggen tussen Christus’ rechter- en linkerarm (Hoogl. 2:6). Doch dit trekt de ziel niet van de plichten af, maar het vuurt haar aan tot de plichten, om Christus wil, die zij zo vurig liefheeft. Deze genietingen zijn ook niet onbestaanbaar met zondige zwakheden.

Gelijk de liefde zich snel tot de ziel begeeft, als een ree of een welp van de herten, want dat is Christus’ tred, wanneer Hij tot Zijn gemeente komt (Hoogl. 2), zo ook bewerkt de liefde de ziel natuurlijk, om de waardigheid en voortreffelijkheid van Christus, de Liefste, te begrijpen, omdat zij daar zelf prijs op stelt. De liefde is niet onredelijk als iemand, die woedend of krankzinnig is, maar zij is zichzelf meester. Daarom moeten de verborgenheid van Christus, de diepten en verborgenheden van de schatten van Zijn liefde en wijsheid voor de ziel worden opengelegd. De ziel ziet nieuwe goudmijnen, nieuw ontdekte juwelen, waarvan zij niet wist, dat zij bestonden, in Christus ontsloten en ontvouwd. Hier is de inkomst van de stralen van ontoegankelijk licht, de aderen van de onnaspeurlijke rijkdommen van Christus, evenals of men elk ogenblik een nieuwe hemel, een nieuwe schat van liefde zag, de diepe grondeloze bodem van een oceaan van verlustigingen en rivieren van wellusten. Het hart van Christus wordt ontsloten, nieuwe uitlatingen en ingevingen van de liefde, die de kennis te boven gaat worden geopenbaard. Geen oog heeft gezien, geen oor heeft gehoord, en het is in het hart van de mens niet opgekomen, wat God bereid heeft dien, die Hem liefhebben (1 Kor. 2:9), en toch wordt het in dit leven enigermate geopenbaard.

Het is zeer opmerkelijk, hoe de ziel in het liefhebben van Christus van Zichzelf niet is, en hoe Christus in betrekking tot Zijn liefhebben ook van Zichzelf niet is, doch hoe elk zichzelf aan de andere overgeeft, en hoe aan beide zijden het recht van eigendom en aandeel aan zichzelf, als het ware, ophoudt. (Hos. 3:3) En ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen na (Eng. voor) mij blijven zitten, gij zult niet hoereren, noch een andere man geworden, en ik ook na u (Eng. zo zal ik ook voor u zijn). Zo spreekt ook het huwelijks-genade-verbond: Ik zal Uw God zijn, en u zult Mijn volk zijn.; en de bruid zegt: "Mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijne." (Hoogl. 2:16). Weliswaar houdt Christus niet op Zijns zelfs, of een vrij God te zijn, wanneer Hij de onze wordt, maar Hij gedraagt zich zo alsof Hij niet van Zichzelf was, door met ons in nauwe betrekking te komen en ambten op Zich te nemen, die Hem verbinden. Zo is Hij voor ons een Zaligmaker; een Gezalfde, een Verlosser, een Koning, een priester, een Profeet, een Herder, een Man, een Losser, een Vriend, een Hoofd, een Leidsman, en een Hoofd van het volk. De ziel, die Christus geniet, bezit Christus en niet zichzelf; zij bemint Christus, niet zichzelf; zij leeft in Christus, niet in zichzelf; zij geniet Christus, niet zichzelf; zij troost zich in Christus, niet in zichzelf; zij aanschouwt Christus en Zijn schoonheid, niet zichzelf, noch haar eigen schoonheid, zodat verstand, wil, liefde, verlangen, hoop, blijdschap, gezicht, verwondering, verlustiging, alle voor Christus zijn en niet voor zichzelf. Dit alles bevestigt verder het punt, dat wij behandelen, dat Christus en die gekruisigd, door het geloof aangegrepen, een begeerlijke en trekkende Liefhebber is.

 

Punt III

"Allen" (Eng. Vert. "alle mensen.) – Ik zal ze allen tot Mij trekken

Het derde artikel in de leer van Christus’ trekking is: de partijen, die tot Christus getrokken worden, welke hier genoemd worden, [Gr. pantes] alle mensen.

Er bestaat een belangrijk geschil tussen ons en hen, die algemene verzoening en algemene genade voorstaan, evenals nu vele Anabaptisten in Engeland, wat met "alle mensen" bedoeld wordt, waarin wij moeten aanmerken:

1. De stand van het geschil.

2. Het gevoelen van de tegenpartij.

3. Ons gevoelen.

4. Het vereffenen van de door de tegenpartij bijgebrachte plaatsen.

5. De beantwoording van het voornaamste geschilpunt, welk geloof vereist wordt van allen, die binnen de zichtbare kerk zijn.

6. De gebruiken van de leer.

Over elk punt slechts een kort woord.

1. De stand van het geschil.

Het geschil gaat over, (1) Gods voornemen, mensen zalig te maken. (2) Het verkiezen van sommigen tot de zaligheid, en niet anderen. (3) Gods voornemen in het zenden van Christus, om voor sommigen te sterven en niet voor anderen.

Het eerste punt wordt algemene genade genoemd, het tweede punt voorwaardelijke genade of, wat mij geheel hetzelfde is, algemene verkiezing tot heerlijkheid, en dus, geen verkiezing. Het derde punt is het geschil over de algemeenheid van Christus’ dood of een ingebeelde algemene verzoening, welke door Christus voor alle mensen gedaan is. Ik. kan die drie punten niet alle in bijzonderheden verhandelen.

(1) God maakt alle mensen tot Christus’ schuldenaars, in zo ver, dat het ontferming is, dat zij leven, of gelegenheid hebben God te zoeken, wat ook de natuurlijke of bovennatuurlijke middelen daartoe zijn. Aangezien God, wegens de zonde van Adam, door een gelijke rechtvaardigheid, de wereld en alle mensen kon verdelgd hebben, zijn alle dienstknechten, wegens hoogverraad van het hoofd tegen de Koning van de hemel en van de aarde, aan de ijdelheid onderworpen, doch in Christus zijn er twee verzachtingen. De ene is, dat de dienstknechten niet verdelgd worden om de zonde van het hoofd. De andere, dat evenals de Heere voldoening heeft ontvangen voor de breuk, door de zonde veroorzaakt, zo ook de kranke dienstknechten, die onder de ijdelheid zuchten, verlost zullen worden van die dienstbaarheid, aan welke zij onderworpen zijn wegens de zonde van de mens (Rom. 8:20—22). Dit is de reden, dat wij nu, hoewel wij van nature alle recht verbeurd hebben, door een genadedaad van de Middelaar, het Hoofd als inwoner kunnen ontvangen, omdat Christus de wet en akte van verbeurdverklaring heeft weggenomen.

Er leeft niemand op aarde of hij is Christus, hoewel velen Hem niet kennen, alles verschuldigd voor de algemene bijstand van de voorzienigheid, en de ervaringen leren door de natuur iets meer van God kennen.

Het geluid van Christus, door God geopenbaard in het Evangelie, is in de bediening van de apostelen bekend gemaakt en tot de einden van de wereld en tot de volkeren uitgegaan (Ps. 19:4; Rom. 10:18). Sommigen zeggen echter dat die woorden: "Hebben zij het niet gehoord," betrekking hebben op (vs. 14) het horen van het Evangelie of het bekendmaken van de blijde boodschap van het Evangelie aan elk en een ieder mens, en op dat horen doelen. Ik antwoord: De tegenpartij zegt, dat het betrekking heeft op het horen van God, zoals Hij Zich in de middelen ter zaligheid openbaart, doch dan is de vraag nog, of die middelen de prediking van het Evangelie zijn of de prediking van diezelfde God Die in het Evangelie geopenbaard is en de zaligheid door Hem, zoals Hij Zich als Schepper openbaart en door zon maan en sterren gepredikt wordt. Indien nu de zon, de sterren en de hemelen vertellen, in deze zin, Gods eer, en verkondigen Zijn lof en de zaligheid door Christus aan elk en een ieder volk, en aan elk persoon zonder uitzondering, niet alleen, toen Paulus dit aan de Romeinen schreef, maar ook toen David de 19e Psalm maakte; welk verschil is er dan tussen de Joden, aan wie God Zijn getuigenissen bekend maakte, en de heidenen wie God zo’n openbaring niet deed? (Ps. 147: 19, 20; Deut. 4:33, 34; Deut. 5:25, 26; Ps 78:1, 2 enz.; Ps. 81:4, 5). Als dit geluid het Evangelie is, dat gepredikt wordt aan zovelen als de zon aanschouwen, en altijd, wanneer zij de zon zien, dan moeten op die tijd zon en maan gezonden apostelen en predikanten geweest zijn, en dat nog zijn, door de woorden en bediening van welken elk en een ieder mens, die de zon ziet, zowel toen als nu en tot de tweede komst van Christus toe, verplicht zijn, God in Christus te aanbidden, en te geloven, want het geloof is uit het gehoor, en zon, sterren, nacht en dag prediken dan Christus. Met het horen van het Evangelie toch, in vs. 18 moet dan het zelfde horen verstaan worden, waarvan in vs. 14 en 15 gesproken wordt, want met het ene wordt een horen van het Evangelie, door de dienst van de apostelen bedoeld, hetwelk geloof en zaligheid werkt, en met het andere een horen van zon en sterren, sprekende in het boek van de schepping. Doch dit laatste werkt geen geloof en zaligheid, zoals ook de tegenpartij moet toegeven.

De apostel zou dan zijn eigen tegenwerping, in vs. 18, niet beantwoorden met: "Indien allen, zowel Joden als heidenen, het Evangelie niet gehoord hebben, is het onmogelijk, dat zij kunnen geloven, want het geloof is uit het gehoor van het Evangelie, uit de mond van hen die van God gezonden zijn, en indien zij niet horen, is het in hen te verontschuldigen, dat zij niet geloven in Christus van Wie zij nooit gehoord hebben." De apostel zou dan moeten antwoorden: "Ja, doch zij hebben het Evangelie gehoord." Waarom? Wel! Zij hebben tot aan de einden van de aarde, door zon en sterren, Christus en de zaligheid door Hem horen prediken, want dit is zeker, dat David in de letterlijke en oorspronkelijke zin van de 19e Psalm over zulke stomme predikers spreekt. Zo’n antwoord echter is geen antwoord, want zon en sterren zijn niet door God gezonden, om de zaligheid door Christus te prediken.

Het geloof is niet uit het gehoor van de prediking van Christus door de redeloze schepselen.

Niet van de stomme en levenloze schepselen, maar van de profeten en de apostelen staat geschreven, dat op de bergen liefelijk zijn de voeten van degenen, die vrede verkondigen, zoals ook de verzen 14, 15 en 16 behelzen, die aangehaald zijn uit Jes. 52:7 en Nah. 1:15. De oorspronkelijke zin van de woorden in vs. 18 is echter slechte een blote zinspeling in Schriftstijl op de woorden van David in Ps. 19. Het is geen aanhaling nog verklaring van die woorden, doch een gebruik maken van de taal van de Schrift, in de vergelijking van het Evangelie bij de zon en het geluid van de prediking van het Evangelie bij het geluid van de heerlijkheid van de Schepper zoals die verkondigd wordt in de werken van hemel en aarde, om daardoor aan te tonen hoe ruim de prediking van het Evangelie onder het Nieuwe Testament is, namelijk, dat het niet, als vanouds, alleen aan het Joodse volk gepredikt wordt, maar aan alle naties, aan de Joden en aan een onverstandig volk, door welk de Heere de Joden tot jaloersheid zou verwekken, zoals duidelijk blijkt uit vs. 19 en 20.

Die stem, bedoeld in de woorden: [Gr. ho phohongos auton] "hun geluid is over de gehele aarde uitgegaan," is de stem van de twaalf apostelen van het Lams, die het Evangelie aan allerlei volkeren, aan Joden en heidenen predikten, en zij is niet de stem van de schepselen, van hemel en aarde, maar het is alleen een zinspeling op die stem uit Ps. 19. Anders toch hebben de woorden geen zin, want de apostel betoogt, dat het Evangelie gepredikt, de belofte van zaligheid verkondigd is aan allen, die de Naam des Heeren aanroepen, vs. 12. Of het Joden of Grieken, dat is heidenen zijn, zij moeten geloven, anders kunnen zij niet bidden, en zij moeten noodzakelijk horen, anders kunnen zij niet geloven, en zij kunnen niet horen, tenzij God hen zendt, die hun prediken. God nu heeft beiden, Joden en heidenen, zoals de profeten Jesaja en Nahum voorzegd hebben, predikers, van welken de voeten liefelijk zijn, gezonden (vs. 13, 14 en 15), meer zij hebben niet allen gehoorzaamd (vs. 16, 17 en 18). Doch men mocht zeggen: "Zij hebben niet allen het Evangelie horen prediken, dan moet dit toch zeker de heidenen verontschuldigen, dat zij niet geloven, want hoe kunnen zij geloven (vs. 14) wanneer zij nooit van Christus gehoord hebben." Het is een redelijke verontschuldiging, als de heiden zegt: "Ik kan niet zondigen in het Evangelie niet te geloven", ja ook Christus spreekt hen vrij van de zonde van ongeloof, in Joh. 15:22, zeggende: "Indien Ik niet gekomen ware en tot hen gesproken had", en zij dus geen Boodschapper van de hemel gehad hadden, "zij hadden geen zonde", dat is, zij zouden vrij geweest zijn van de Evangelie-zonde van ongeloof, "maar nu hebben zij geen voorwendsel voor hun zonde." Nu kunnen zij niet zeggen: "Heere, wij kunnen geen Evangelie geloven, dat nooit tot ons gesproken, noch ooit door ons gehoord is." Doch het is zeker, dat de Joden die schepselen en werken Gods gehoord hebben, welke Zijn eer vertellen (Ps. 19). Indien zij Christus voorwerpelijk prediken, zoals Amyraldus en andere Arminianen zich inbeelden, dan zou het niet horen en niet gehoorzamen van het dus gepredikte Evangelie hun zonde geweest zijn, al hadden Christus of Zijn apostelen nooit het Evangelie verkondigd, dat in strijd is met het woord van Christus (Joh. 15:22) en met dat van Paulus: "Hoe zullen zij in Hem geloven, van welke zij niet gehoord hebben", door de prediking van een gezonden dienaar, die voorwerpelijk en met een hoorbare stem het Evangelie moet prediken. Doch laat ons tot de stand van het geschil terugkeren.

Zoveel is aan allen, zelfs aan hen, die nooit van Christus hoorden, van God geopenbaard, dat alle verontschuldiging uitgesloten is, omdat zij weten, dat zij willens en wetens God, als God, niet verheerlijken. (Rom. 1:19—21) Allen, die in de zichtbare Kerk zijn, hebben middelen, die in hun soort genoegzaam zijn, in genere mediorum externorum, om hen zalig te maken.

Evenals niemand door het licht van de natuur kan worden zaliggemaakt, en nooit iemand het daartoe gebruikt heeft of heeft kunnen gebruiken, om het aan te leggen tot genoegzame voorbereiding, om de boodschap van het Evangelie aan te nemen, dat hun door daartoe gezonden mensen of engelen gepredikt of door enigerlei ingeving, welke de zin van het Evangelie, of dingen, die in het Evangelie bekend gemaakt worden, tot hun kennis wordt gebracht, zo ook kunnen zij niet zaliggemaakt worden door een andere naam onder de hemel, dan de Naam van Christus; dat is door Christus, Die in het Evangelie genoemd, gepredikt en geopenbaard wordt. (Hand. 4: 10—12; Joh. 14:6; Hebr. 11:6; Joh. 5:40; 1 Joh. 5:12) Die de Zoon heeft, die heeft het leven. die de Zoon niet heeft, die heeft het leven niet.

Het geschil loopt hierover: (1) of God in zoverre wel of niet wil, begeert en voorneemt, dat elk en een ieder binnen en buiten de zichtbare Kerk, Tartaren en Indianen, die nooit, zelfs bij geruchte, van Christus gehoord hebben, niet uitgezonderd, zullen zalig worden, dat Hij hun genoegzame middelen en bijstand van een gewone en algemene genade geeft, welke de Heere, indien zij die goed willen gebruiken, zal belonen, bevorderen en vermeerderen, hetzij uit welvoeglijkheid of een overeenstemmende gesteldheid van goedheid, of uit billijkheid, of volgens een vrije belofte of enigerlei verplichting, zodat Hij hun het Evangelie zendt en een grotere mate van zaligmakende en innerlijke genade verleent, waardoor zij, indien zij dat willen, zullen bekeerd worden tot het geloof in Christus en zalig worden. Dit stellen de Arminianen en wij ontkennen het.

(2) Of de Heere van eeuwigheid (latere Arminianen stellen een verkiezing in de tijd) volstrekt, zonder enige voorziening, of voorwetenschap, of voorkennis van goede werken, geloof, volharding in geloof en goede werken, of van staat, reden, oorzaak, verdienste, geschiktheid in sommige bepaalde personen, die personen en niet andere, heeft voorverordineerd en uitverkoren tot heerlijkheid en het eeuwige leven; alsmede al de middelen tot dat einde leidende, en dat uit louter vrije genade, omdat Hij het wil; met andere woorden, of niet de Heere een bepaald, volkomen, afdoend en onherroepelijk besluit genomen heeft, om sommige bepaalde personen zalig te maken, omdat Hij voorziet, dat zij de geest geven en sterven in geloof en een heilige wandel.

De Arminianen stellen, dat des Heeren besluit van de verkiezing van mensen tot heerlijkheid algemeen, voorwaardelijk, onvolkomen en veranderlijk is, omdat Hij voorziet dat zij hun loop in het geloof voleindigd hebben, en dat Hij dan beslissend en onherroepelijk een vast besluit doet uitgaan, om die en geen anderen zalig te maken. Wij ontkennen zulke losse besluiten in de Almachtige, en geloven, dat Hij, uit vrije genade, sommigen volstrekt, zonder enige vereiste in hen, of zonder enig opzicht op enigerlei voorgezien goed in hen, meer dan in anderen, verkiest, omdat Hij zich ontfermt, diens Hij wil, en verhardt die Hij wil (Rom. 9:17, 18).

Ook loopt het geschil hierover, of, naar dit algemeen, onbepaald, herroepelijk en voorwaardelijk welbehagen en voornemen Gods, om allen en een ieder zalig te maken, de Vader Zijn Zoon geeft, en de Zoon voor allen en een ieder sterft of niet; of Hij volstrekt voorneemt voor elk en een ieder mens de weg te openen, om door smeking vergeving van zonden te verkrijgen, en in het bijzonder verzoening teweeg te brengen voor de erfzonde en alle zonden tegen het verbond der werken; en de zaligheid en de ontsluiting van de poorten van de hemel te verwerven voor allen, zowel die in als die buiten de zichtbare Kerk zijn, zodat God Zijn toorn over al die zonden heeft afgelegd, en allen kunnen zalig gemaakt en met God verzoend worden, alsmede, dat niettegenstaande het pleit van de goddelijke rechtvaardigheid tegen de mensen, elk en een ieder, overeenkomstig het voornemen Gods, in Zijn bloed kan gezaligd worden, zo zij maar in Christus geloven, gelijk zij dat mogen en kunnen. Dit ontkennen wij en de Arminianen stellen dit vast.

2. Het gevoelen van de Arminianen. De Arminianen stellen zes algemeenheden.

(1) Zij zeggen, dat God elk en een ieder mens, van welke geaardheid ook, evengelijk en algemeen welwillend gezind is, ja Ezau, Farao en Judas, zowel als Jakob, Mozes en Petrus, om hen allen zalig te maken, zodat deze liefde niet nauwgezet en volstrekt beperkt is tot zekere bepaalde personen, die Hij liefheeft en tot de zaligheid heeft uitverkoren.

(2) Dat er voor elk en iegelijk een algemene prijs, een algemeen rantsoen door Christus, in Zijn sterven aan het kruis, is opgebracht en een algemene verzoening en verlossing door Christus’ bloed is verworven, waardoor elk en een ieder, Farao, Judas, Kaïn, alle heidenen, Tartaren en wie ook, die nooit van Christus hoorden, zalig gemaakt en verzoend kunnen worden, en waardoor God voor hen vergevensgezind en te verbidden geworden is, zodat zij, hoewel zij in de eerste Adam verloren liggen, weer een nieuwe kans op de hemel hebben; dat de Heere in Christus’ dood een algemeen, voorafgaand en inleidend voornemen heeft, alle mensen, zonder onderscheid, zalig te maken; ja, dat de vrucht van Christus’ dood en het gevolg ervan stand zullen houden, al zouden alle mensenkinderen eeuwig verloren gaan en niet één persoon behouden worden.

(3) Evenals er een algemeen verlies voor allen geweest is, zo is er een tweede verbond van vrije genade met ieder van Adams kinderen gemaakt, met beloften van vrije genade, een nieuw hart, gerechtigheid en het eeuwige leven, op schone voorwaarden, indien de vrije wil, in het stuk van zaligheid en verdoemenis, zijn rol goed speelt. Alsof niet Christus de beste Leermeester van de vrije wil zou zijn!

(4) Elk en een ieder mens wordt in dit verbond opgenomen in de nieuwe staat van verzoening, genade en gunst, en van rechtvaardiging van elke breuk van de wet of het eerste verbond; allen, zowel jong als oud, zijn eenmaal geheel verlost van verdoemenis en toorn; alle heidenen zijn door Christus verzoend en gerechtvaardigd in Zijn bloed, en alle zonden zijn nu zonden tegen het genadeverbond; Christus en alle mensenkinderen beginnen nu met een nieuwe rekening.

Hoewel het schip gebroken en alle mensen in de zee terecht gekomen zijn en daar moeten sterven, toch zijn zij zo buiten boord geraakt, dat Christus, de Borg van een beter verbond, tot het grote Schip gesteld is, waar de schipbreukelingen, indien het heer Vrijewil behaagt, heen mogen zwemmen en zo ten tweede male veilig aan land komen.

Zo zijn er dus twee verlossingen in Christus, twee rechtvaardigmakingen uit genade.

Nochtans worden, noch de tijding van dit nieuwe verbond, dat met alle mensen gemaakt is, noch deze staat van verzoening of rechtvaardigmaking ooit aan het duizendste deel van de mensen geopenbaard, en hoewel iedereen onder deze wet van het geloof en dit verbond der genade is, toch is deze verplichtende en bovennatuurlijke wet nooit bekend gemaakt aan miljoenen mensen, die zij tot gehoorzaamheid verplicht, zover dat zij door goede vlijt en het gebruik maken van de gewone giften van de natuur, of liever, door het loon en de verdienste van mensen buiten Christus, en doordat de vrije wil zijn best doet, over het gepredikte Evangelie en Christus een overwinning behalen.

5. Elk en een ieder van moeders kinderen en van de kinderen van Adam wordt geroepen en genodigd, ja, zo zeggen zij, volgens onze tekst, trekt Christus alle mensen, ook al willen zij niet getrokken worden en de enige oorzaak van verkiezing en verwerping, of zaligheid en verdoemenis ligt in ‘s mensen vrije wil.

6. Elk en een ieder wordt voorzien van alle uitwendige middelen van de zaligheid, van voldoende genade en van een besliste onpartijdigheid en macht in de vrije wil, de trekking van Christus met ja of neen te beantwoorden, en door een vlijtige gebruikmaking en een zorgvuldig beheer van de gewone gaven, of van hetgeen in de natuur is overgebleven en van hun nieuwe voldoende genade (konden zij er ons de naam maar van noemen) een meerdere mate van genade te verwerven, omdat zij de prediking van het Evangelie en de genade van de bekering veroveren. Nochtans zijn zij zo, (al doet Christus nog zo Zijn best) dat zij, indien de vrije wil zijn eigen vrijheid wil gebruiken, allen bekeerd kunnen worden, of dat allen verloren kunnen gaan; dat allen kunnen volharden in de genade en zalig worden, zodat niemand verdoemd wordt, of dat allen geheel en finaal van de genade afvallen, zodat niemand volhardt en zo allen eeuwig verloren zijn en dat, niettegenstaande des Heeren eeuwige besluiten van verkiezing en verwerping, de dood van Christus, de kracht van vrije genade, de voorbidding van Christus ter rechterhand Gods en de onveranderlijke liefde van God, want deze alle kunnen niets doen, om de volstrekte en onafhankelijke, vrije wil van de mens te beletten, die weg uit te geen, welke hij verkiest.

Hier tegenover stellen wij:

I. Verkiezing is het besluit, dat uit vrije genade, zekere, bepaalde mensen afzondert tot heerlijkheid.

1. De uitverkoren en getrokken mensen zijn bij name aangewezen. Jakob en niet Ezau, en dat vóór de kinderen iets goeds of kwaads gedaan hadden, hoewel Ezau de oudste was. Izaäk moet de zoon van de beloften zijn, niet Ismaël. Vader en moeder waren uit vrije genade en dat te meer, waar voor Abraham en Sara de natuurlijke tijd, om een zaad te gewinnen, voorbij was. Het zijn Petrus en Johannes, en niet Judas, de zoon der verderfenis. Abraham, die met zijn huis de afgoden diende aan gene zijde van de rivier, wordt eruit gehaald en geen ander. De Heere heeft lust tot de Joden gehad, omdat Hij hen liefhad (Deut. 7:7), toen hun vader een Amoriet was en hun moeder een Hethitische, en zij vertreden lagen in hun bloed (Ezech. 16:3—7), en niet de overige Kanaänieten. De stam van Juda is de koninklijke stam, en niet een van de andere stammen. De geringe Jefta wordt genomen en niet een van de andere zonen van dat gezin. Geen andere van de zeven zonen dan de verachte herder, de roodachtige jongen, die achter de lammeren loopt te zingen, David, die, niet in tel zijnde, door allen vergeten is.

2. Zij worden als met de vinger aangewezen; met naam en toenaam genoemd. (Ps. 87:5) En van Sion zal gezegd worden, die en die [Hebr. ish ve-ish] (mens en mens) is aldoor geboren. (Jes. 49:1) De Heere heeft mij geroepen van de buik, van mijns moeders ingewand heeft Hij mijn naam gemeld. Gij zijt (of de Profeet van het hoofd, of een lid, of wat ook, sprak, is een en hetzelfde) door de mond van God, van eeuwigheid bij uw naam genoemd, Jan, Anna enz. (Jes. 43:1) O Israël, vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uw naam geroepen, u zijt Mijne. Zo wijst de Heere ze als met de vinger aan. (Jes. 49:12) [Hebr. hinnehelleh] Ziet, deze zullen van ver komen; en ziet, die van het noorden (Noorderland-mensen) en van de zee (eilanders) of van het westen (Westerland-mensen), want zo kan het gelezen worden, en genen uit het land Sinim. (Ezech. 36: 20) Deze zijn het volk des Heeren. (Hebr. 40:13) Deze allen [Gr. outoi pantes] zijn in het geloof gestorven; zij zijn hoofdelijk genoemd en vermeld. (Openb. 14: 4) [Gr. outoi] deze komt driemaal in één vers voor. Deze zijn het, die met vrouwen niet bevlekt zijn. —Deze zijn het, die het Lam volgen, waar het ook heengaat. Deze zijn gekocht uit de mensen.

3. Zij worden omschreven bij hun land. (Jes. 19:18) op die dag zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak Kanaäns. (vs. 24) op die dag zal Israël de derde wezen met de Egyptenaren en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land. (vs. 25) Want de Heere der heirscharen zal ze zegenen, zeggende: "Gezegend zij Mijn volk de Egyptenaars, en de Assyriërs, het werk Mijner handen." (Zef. 3:10) Van de zijden der rivieren van de Moren zullen Mijn ernstige aanbidders, met de dochter Mijner verstrooiden, Mijn offerande brengen.

4. Hun namen zijn persoonlijk ingeschreven in het Boek des levens des Lams. (Luk. 10:29; Openb. 13:8 en 20:15.) Evenals burgers van een vermaard lichaam, of senators, die het bestuur over een stad hebben, in het registerboek van de koning of van de stad ingeschreven zijn, zo zijn zij, die in witte klederen gekleed het Lam volgen, in het publiek register van de hemel, in het hart Gods, ingeschreven als leden van de hemelse vergadering.

5. Het was geen koop in het blinde, die Christus sloot, Hij wist, wat Hij gaf, en Hij wist, wat Hij kreeg. Christus telde een bepaalde, afgepaste losprijs neer, evenals een getelde som geld, waarvan elke penning gerekend en neergelegd is, en Hij wist, wie de Zijnen waren en wie en hoe velen, bij name genoemd, Hij kocht; het is geen toeval, dat de ene in plaats van de andere binnenkomt. (Joh. 10:14) Ik ben de goede Herder. Hoe wordt dat bevestigd? Hij draagt bijzondere zorg voor de gehele kudde, doordat Hij weet hoeveel en wie de Zijnen zijn. Het is een bewijs dat Hij een goede Herder is, dat Hij weet wie niet van Zijn schapen is, en het weet als er een ziek, of verloren, of afgedwaald is. Nu, Hij zegt: "Ik ken de Mijnen en wordt van de Mijnen gekend." Ik ken ze en zij kennen Mij. Hierop heeft ook voorzeker betrekking: (2 Tim. 2:19) "Het vaste fondament Gods staat, hebbende deze zegel, de Heere kent degenen, die Zijnen zijn." De schapen voor welke Christus sterft (Joh. 10) zijn gewis de schapen voor welke Hij Zijn leven stelt (vs. 10) en sterft, en die, (1) welke het leven hebben en overvloed hebben (vs. 10). (2) Zij zijn de schapen, die gekend zijn in de eeuwige voorverordinering des Heeren en die Christus kent in de tijd. (3) Het zijn degenen, die Hij voorheeft toe te brengen, opdat het een kudde en een Herder zij. Het zijn Zijn schapen, voor welke Hij heengaat; die Hem volgen en Zijn stem kennen (vs. 4) en die een vreemde geenszins zullen volgen (vs. 5). Het zijn die, welke geen vreemde zullen dulden (vs. 5), maar (vs. 27) de stem van Christus horen en kennen, van Hem gekend zijn en Christus volgen. (6) Het zijn zulke schapen, die begiftigd zijn met het eeuwige leven en die niet zullen verloren gaan en die niet kunnen afvallen, evenmin als er iemand kan zijn, die meerder is dan de Vader, die ze uit de hand van Christus zou kunnen rukken (vs. 28, 29). Dat zij toch zullen blijven staan en niet uit de hand van de Vaders gerukt zullen worden, ligt aan de grootheid en macht van Christus’ Vader. "Niemand zal ze uit Mijn hand rukken," zegt Christus. Waarom niet? Mijn Vader, die ze Mij gegeven heeft, is meerder dan allen. Dan zou hij, die een van de schapen uit Christus’ hand zou rukken, meerder moeten zijn dan de Vader van Christus. En waar is hij, die meerder is dan de Vader? Noch in de hemel, noch in de hel. Nu voor die schapen is Christus gestorven.

6. Hij stierf voor die schapen, die onfeilbaar zullen geloven, want Hij zegt in vs. 26: "Gijlieden gelooft niet." Waarom niet? Want gij zijt niet van Mijn schapen. Dus, zij zouden zeker geloven, indien zij van die schapen waren, waar Christus voor stierf.

Men werpt ons tegen: Ik zal nooit geloven, dat dit antwoord kan bestaan. David toch en Job zeggen: "Gij, Heere, hebt mij in de buik geformeerd;’ en de Kerk zegt: (Jes. 64) "Gij zijt de Pottenbakker en wij het leem," maar daar zal nooit uit volgen, dat God niemand anders geschapen heeft dan David en Job en Zijn uitverkoren Kerk; evenzo gaat ook hier de gevolgtrekking niet door: "Christus stierf voor Zijn schapen, dus Hij stierf voor niemand anders dan voor Zijn schapen".

(1) Ik antwoord, dat het sterven voor zondaren een werk is van zuivere genade, dat alleen sommigen geschonken wordt, gelijk alle teksten, die ooit Roomsen, Jezuïeten of Arminianen bijbrengen, altijd degenen voor wie Christus stierf, beperken tot zekere, bepaalde personen, tot gelovigen, tot de schapen van Christus, tot hen voor wie Christus een Voorspraak is aan de rechterhand Gods, enz. Er is geen tekst in de Schrift, in Oude noch Nieuw Testament, waarin de personen, van wie men beweert, dat hun algemene genade en verlossing in Christus’ bloed geschonken is, niet beperkt moeten worden alleen tot de uitverkorenen en gelovigen. Ik zonder alleen deze plaatsen uit, waarin melding gemaakt wordt van dezulke, die alleen in belijdenis verlost zijn, zoals bewezen kan worden. Daarom is dit antwoord van de Arminianen petito principii en een voor bewezen houden van hetgeen zij niet bewijzen kunnen.

Zij zouden ook op dezelfde grond, omdat de Schrift zegt, dat God de mens op aarde schiep en voor mensen en voor de wereld stierf, het besluit kunnen trekken: daar God niet alleen mensen, maar ook engelen, dieren, vogels, vissen, bomen, zon en maan schiep, zo is Christus niet alleen voor mensen, maar ook voor engelen, duivelen, vogels, vissen en bomen, ja ook voor wormen, voor kruipend gedierte en voor ieder schepsel gestorven. Indien wij toch het vrije besluit Gods aanzien, dan zijn de duivelen even geschikt, om door Christus verlost te worden als de mensen, indien God dat van eeuwigheid voorgenomen had, en ten opzichte van hetzelfde besluit kunnen de verworpenen door eigen kracht, evenmin zichzelf zaligmaken en geloven, als stenen zich in kinderen Abrahams kunnen veranderen, indien niet God hen boven hun natuur opheft en Almacht het uitwerkt.

(2) Er zijn sommige, bepaalde personen verpand, of als pand in Christus’ hand gelegd (2 Tim. 1:12). Nu, allen zijn dat niet, doch alleen zekere, bepaalde personen. (3) Zij, die de Heere ten leven heeft uitverkoren, zijn door de Vader aan Christus gegeven. (Joh. 10:26; Joh. 6:37; Joh. 17:2, 6, 8, 9, 12, 24) en die allen worden ten uiterste dage opgewekt en zalig gemaakt (Joh. 6: 37, 39), en Christus kan er niet één van verliezen. (Joh. 17:9). Ja, Hij kan er niets van verliezen, geen ziel noch lichaam, ja, geen schenkel, noch een stukje van een oor van Zijn schapen, gelijk Hij in Amos 3 spreekt. Zo zegt Christus in Joh. 6:39, ja, ook in 1 Kor. 15:23, 24, dat ieder mens zal opgewekt worden in zijn orde en dat daarna het einde zal zijn, wanneer Hij het koninkrijk aan God en de Vader zal overgegeven hebben. Hij geeft over, die Hij overwonnen heeft, geen jongeling noch de verachtste jonge dochter wordt gemist of is verkeerd geteld. Wij voeden dikwijls ongegronde jaloersheden jegens Christus: "o Hij heeft mij vergeten," doch dat geeft te kennen, dat Christus niet getrouw is in Zijn werk en dat de Vader zoveel duizenden aan Zijn bewaring toevertrouwde en dat Hij de grootste helft verloren heeft. Door de Vader aan Christus gegeven te zijn moet insluiten, dat Christus die gegevenen heeft aangenomen en gestorven is voor hen, die Hem zo van de Vader gegeven zijn. Van een andere wijze van geven dan, of door verkiezing van eeuwigheid, of door hen in de tijd bekwaam te maken, om dadelijk te geloven, weet niemand, doch in elk geval worden alle gegevenen (Joh. 6:39) ten uiterste dage opgewekt, en zo moeten alle verlosten of van eeuwigheid zijn uitverkoren, of wel in de tijd geloven en ten uiterste dage worden opgewekt, en dan kan niemand verlost worden, die niet uitverkoren en zalig gemaakt is.

Dr. Moore spreekt in zijn algemene verzoening, pag. 4 en 5, "over tweeërlei verzoening of verlossing, welke Christus in Zijn lichaam, voor mensen, bij God bewerkte. Dit is volmaakt en volkomen uitgevoerd, zodat de Vader in de Zoon Zijn welbehagen heeft (Matth. 3:17) en dit is door bloedstorting teweeggebracht. Er is, zegt hij, een verzoening, verlossing en zaligheid, welke Christus, door de Geest, in de mensen, bij God teweegbrengt, en dat door wassen en besprengen met bloed." Zijn bewijzen zullen wij later horen.

De Belgische Arminianen verklaren de zaak aldus, volgens Remonst. Script. Sinod. ar. 2. Zij zeggen: "De voorafgaande verlossing en verzoening is de bevrediging van de beledigde partij, of zo’n daad of lijden, waardoor de beledigde partij in zoverre voldoening ontvangen heeft, dat Hij gewillig is in gunst en genade tot de belediger terug te keren, en dat het gevolg van deze verzoening is, dat de gunst van God weer verkregen is, dat is, dat de mens in zo’n staat hersteld is, waarin God, zonder krenking van Zijn wraakvorderende rechtvaardigheid en overeenkomstig de genegenheid van Zijn barmhartigheid, Zijn weldaden opnieuw kan en wil bewijzen, en met mensen handelen over Zijn zaligheid, en de voorwaarden, waarop Hij die geven wil, volgens de weg of de wijze welke God goeddunkt, hetzij door een werkverbond; of door een genadeverbond; of door geloof in God of geloof in een engel te gebieden; juist zoals het Hem goeddunkt. En de genegenheid om mensen zalig te maken, welke in God is uit een natuurlijke aandrift, om barmhartig te zijn, breekt als het ware, nu het beletsel is weggenomen, door de voldoening welke Zijn rechtvaardigheid ontvangen heeft, volgens Zijn wet uit, in een volkomen en volledig voornemen van Gods wil, om zalig te maken." Wanneer nu Christus de voorafgaande verlossing volledig uitgewerkt en deze door Zijn dood verkregen heeft, dan kan het echter, zeggen zij, nog zo uitvallen, dat niet één mens zalig wordt.

Wij ontkennen niet deze onderscheiding van een verworven zaligheid, of de verworven verlossing en de toegepaste verlossing, want ook onze Godgeleerden erkennen, dat Christus een Zaligmaker is van verdienste en toepassing, zodat de delen van de onderscheiding verschillend zijn, maar wij ontkennen, dat zij gescheiden zijn; ja, wij ontkennen de onderscheiding, in de Arminiaanse zin:

Omdat Christus, als Verlosser, een betrekkelijk Persoon is, is er een volkomen verlossing in Christus, doch niet voor Christus, maar opdat Hij die verlossing aan Zijn arme broederen zou schenken. Er is een verworven zaligheid in Christus, niet om die als een schat van zilver bij Zichzelf weg te leggen en door het niet gebruiken te laten roesten, maar Christus heeft zoveel hemels en zaligheden, zoveel genade en genadige verlossingen weg te geven, als Hij verworven heeft, en Hij heeft die alle uitgedeeld; Hij is geen schatmeester, die het pensioen van genade en heerlijkheid, dat de Vader en Koning van de Kerk aan Zijn volk heeft toegekend, aan de zondaren onthield. Wat Christus met Zijn bloed kocht, dat deelde Hij uit, en zo bewijzen de plaatsen door Mr. Moor, de Arminiaan, bijgebracht, juist het tegendeel van wat hij beweert, (Joh. 4:42). Hij is de Zaligmaker niet van Zichzelf, om God zalig te maken, en de gerechtigheid en de wet te verlossen, maar de Zaligmaker van de wereld, van arme zondaren, niet alleen van de Joden, maar ook van de Samaritanen en de heidenen. (Jes. 49:6) Ik heb U ook gegeven tot een licht der heidenen, om Mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde. Dit is de verborgenheid, die van alle eeuwen is verborgen geweest, dat Christus onder de heidenen zou verkondigd worden (Ef. 3:8, 9) Dit nu is geen magazijn met een schat van verlossing, die besloten moet blijven binnen het hart en de ingewanden van Christus, maar het is de verborgenheid van het Nieuwe Verbond, welke bekend gemaakt zal worden aan de wereld van heidenen, als erfgenamen van dezelfde belofte. Christus verwierf deze erfenis niet om die voor Zichzelf te houden, of zoals Mr. Moor wil, dat Christus (1 Joh. 2) een verzoening is voor de zonden van de gehele wereld, door verzoening van God voor de mensen te verwerven. Hierin is hij ver mis, want die plaats spreekt duidelijk van verzoening voor deze gehele wereld, de Nieuwtestamentische wereld, als ik het zo mag uitdrukken, of van Christus’ nieuwe verovering van de wereld van de heidenen. Zo is Christus de Zaligmaker en de Verlosser van de wereld van de heidenen, in tegenstelling met Mozes en de richters, die heilanden en verlossers van het volk Israëls waren, dat maar een plekje en een gering stukje van de wereld was, in vergelijking van de grote wereld van Christus. God verloste door Mozes Israël, maar nooit de wereld. Zo is Christus ook een verzoening voor de zonden van de gehele wereld, in tegenstelling van de verzoenende offeranden van Aäron en de Levitische priesters, (want daarop zinspeelt hij) die alleen verzoeningen waren voor de zonden van een deeltje van de wereld. Evenals toch de Levitische offeranden alleen in geloof aan de ware God van Israël geofferd werden en anders niet beter waren, dan dat men in een offerande een hond de hals brak, dat een gruwel was, zo waren zij voorbeelden van die Offerande, Die voor de uitverkoren wereld zou geofferd worden, dat is voor een gehele wereld van Joden en heidenen, in vergelijking van het kleine Judea. En volgens welke Schrift is een verzoening voor de zonden van de wereld, welke anders niet is, dan dat Christus een nieuwe macht verkrijgt, om met mensen te onderhandelen, op welke voorwaarden, langs deze of die weg, om geloof, of om goede werken, het Hem het best dunkt de zonden te vergeven, een verlossing van de mensen? Of hoe is het een wegnemen van de zonden van de wereld, een eeuwige verlossing, een lijden van alles, wat de mensen hadden moeten lijden, een dragen van onze zonden op het hout en als een Borg voldoen van de schulden van bankroetiers?

Tegenwerping. Indien Christus de zaligheid niet voor mij verworven heeft, hoe kan ik dan daarin zondigen, dat ik niet op Christus steun om iets, dat een schaduw is, want een zaligheid, die niet voor mij verworven is, is in het geheel geen zaligheid, maar een zuiver niets.

Antwoord. (1) Deze tegenwerping zou krachtig zijn, indien u ten eerste moest geloven, dat voor u, bij name, een zaligheid verworven is, doch zoiets hebt u niet ten eerste en onmiddellijk te geloven, maar alleen, dat Christus machtig is, volkomen zalig te maken allen die tot Hem komen, dat is, allen die geloven, en u, indien u gelooft.

(2) Een zaligheid, door Christus verworven, zonder een krachtig voornemen Gods, die aan elk en een ieder toe te passen, is niet minder een schaduw en een zuiver niets, dan dat de zaligheid voor elk en een ieder verworven is; en dit is evenzeer in het nadeel van de Arminianen als van ons. De zaligheid nu is zeker verworven met een krachtig voornemen in God, die alleen toe te passen aan hen die zalig zullen worden, dat is aan het kleinste deel van de mensen.

(3) Dit zou mij noodzaken, ten eerste het verborgen en krachtdadig welbehagen van God, om mij, bij name, zalig te maken, te geloven, reeds voor ik het Evangelie geloof, dat Jezus Christus gekomen is, om alle gelovigen zalig te maken, dat niet volgens de Evangelie-orde van te geloven is. Dit verwekt in mijn gemoed jaloersheden tegen Christus, of Hij wel uit liefde tot mij stierf en geeft mij voedsel, om te twijfelen of Hij Zijn dood wel aan mij wil toepassen, wanneer ik niet eerst begin met Hem lief te hebben en Christus vrijwillig toe te passen. Zo zou Christus mij slechts onrijpe verlangens te kennen geven, dat Hij mij wil zaligmaken, doch ik zou, omtrent Hem, Zijn verlangens en halve liefde tot mij, door het geloof moeten toepassen, en zo zou de wezenlijkste goedgunstigheid niet aan de zijde van Christus, maar aan mijn zijde beginnen.

Doch zegt mij, volgens welke Schrift een blote macht, om te rechtvaardigen, de zonde te vergeven en zondaren te wassen en te besprengen, en welke bestaan kan met het eeuwig verloren gaan van alle mensen, zoals Moor met de Arminianen op pag. 5 zegt, een eeuwige, volmaakte verlossing, een volmaakte voldoening aan de rechtvaardigheid en aan de wet van God is? Zijn dan niet de zonden van de wereld weggenomen, terwijl zij toch blijven? Heeft Christus niet de zonden van de gehele wereld gedragen, terwijl het toch zo kan uitvallen, dat de gehele wereld haar eigen zonden moet dragen en niemand zalig wordt, ja dat, gelijk het zo is, het grootste deel van de mensen zijn eigen ongerechtigheden draagt, in diezelfde zonden sterft, die Christus werden toegerekend, en de vloeken van de wet ondergaat, welke Christus voor hen ondergaan heeft?

Ja, Mr. Moor zegt, dat dit, dat God de wereld met Zichzelf verzoend heeft, hun zonden hun niet toerekenende, de verzoening bij God is, in het lichaam van Christus, van alle kinderen Adams, hoewel Paulus en David beiden zeggen, dat zij welgelukzalig zijn, aan wie de Heere de zonde niet toerekent. Moor zegt, dat een gehele wereld, aan welke God de zonde niet toerekent, onder de vloek van de tweede dood kan blijven liggen. Het verzoenen van de wereld met God, waarvan Paulus spreekt in 2 Kor. 5, te houden voor de verzoening van Christus, in Zijn lichaam, met God, zoals Mr. Moor doet, is een wonderlijke godgeleerdheid, want het is een verzoenen van God met de mens, in plaat van een verzoenen van de mens met God, en kan niet bedoeld zijn als enkel een verzoening van God in het lichaam van Christus, of als een enkel verkrijgen van verlossing zonder toepassing:

(1) Omdat het bloed van Christus vergeleken wordt bij het bloed van stieren en bokken, dat geofferd werd, om de mensen met God en niet, om God met de mensen te verzoenen.

(2) Omdat van dat bloed gezegd wordt, dat het het geweten heiligt en van dode werken reinigt, om de levende God te dienen, dat niet van God kan gezegd worden, maar duidelijk vaststelt, dat Christus, zichzelf aan God door de eeuwige Geest onstraffelijk opgeofferd hebbende, hen, voor wie Hij Zich opofferde, niet eeuwig kan laten verloren gaan, zoals Moor op pag. 5 zegt, maar dat hun gewetens door dit bloed gereinigd worden van dode werken, om de levende God te dienen.

1 Petr. 2:24 bewijst ook niet, dat Christus, op het hout, de zonden droeg van velen, die niet werkelijk door Zijn dood worden zaliggemaakt. Deze plaats zegt juist het tegendeel en niets dat er op lijkt, dat te Heere de ongerechtigheden van elk mens op Christus gelegd heeft.

Petrus beperkt het tot de gelovigen, uitverkoren naar de voorkennis van God de Vader, in de heiligmaking des Geestes, — wedergeboren tot een levende hoop — die in de kracht Gods bewaard worden, door het geloof, tot de zaligheid (1 Petr. 1:2—5). Het heeft er geen zweem van, dat Christus van alle kinderen van Adam of van al de heidenen spreekt, als hij zegt, dat Christus onze zonden gedragen heeft. Welke toch zijn die? De zonden van hen, die geroepen zijn, geduldig te verdragen als zij weldoen, aan wie een voorbeeld van geduldig lijden is nagelaten, opdat zij Christus zouden navolgen, Die, wanneer Hij gescholden werd, niet weder schold. Nu dan, is dit het geduldig verdragen van Indianen en Tartaren, naar het voorbeeld van Christus, aan wie zelfs de Naam van Christus nooit op enigerlei wijze ter oren kwam, zodat zij een gedachte van Hem zouden kunnen vormen?

Zij, welken hun zonden Christus in Zijn lichaam op het hout gedragen heeft, zijn degenen, die door Christus’ striemen genezen zijn, die bekeerd zijn tot de Herder en Opziener van hun zielen, die van de zonden afgestorven zijn door de dood van Christus, Die hun zonden gedragen heeft, opdat zij der gerechtigheid leven zouden (vs. 24, 25). Deze zijn de allen, waarvan Jesaja spreekt, als hij zegt: (Jes. 53:6) "De Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen", dat is, als wij de Arminianen geloven mogen, van geheel Moab, Ammon, Egypte, al de Filistijnen, Chaldeeën, Moren, ja van alle kinderen Adams, die nooit van Christus hoorden. Het duizendste deel toch van Adams kinderen heeft nooit van Christus gehoord, en dan zijn zij niet verplicht in Hem te geloven, van Wie zij nooit gehoord hebben, ook is het hun zonde niet, dat zij niet in Hem geloven (Rom. 10:14; Joh. 15:22); dan zijn zij ook niet verplicht, omdat zij door Christus’ dood aan de zonden afgestorven zijn, voor de gerechtigheid te leven, want zij hebben nooit van de dood van Christus gehoord. Nog veel minder zijn alle kinderen van Adam door Christus’ striemen genezen, en bekeerd tot de Herder en Opziener van de zielen, noch was de kastijding van al de heidenen, vrede door Christus.

Jesaja verklaart wie die allen [Hebr. kol) zijn, van welken de ongerechtigheden op Christus gelegd zijn (vs. 18), "om de overtreding Mijns volks is de plaag op Hem geweest en (vs. 123 Hij veler zonden gedragen heeft". Zo ook Matth. 20:28 en 26:28, "Het bloed, dat voor velen vergoten wordt, en Hij heeft voor zondaren gebeden." Wat? Wordt Hij geslagen voor alle heidenen? Is Hij voor alle kinderen Adams als Hogepriester ingegaan in het Heilige van de Heilige, om te bidden en een Voorspraak te zijn voor zulken als Cicero, Regulus, Scipio, Cato, Farao, Kaïn, Judas en Juliaan? Indien Hij hun ongerechtigheden gedragen heeft, dan moet Hij ook hun afval en hun volharden in het ongeloof gedragen hebben. Of is Hij een Voorbidder voor een ieder van de mensenkinderen? (1 Joh. 1:2 vergeleken met 1 Joh. 1:6—10 en Hebr. 9). Hij verschijnt voor ons, (vs. 24) voor degenen, die besprengd zijn (vs. 13—17) en die Hem ten andere male verwachten (vs. 28). Hij bidt voor degenen, die door Hem tot God komen (Hebr. 7:25), en die een grote Priester over het Huis Gods hebben (Hebr. 10:20—22). Al deze en vele andere plaatsen tonen duidelijk het tegendeel. De verlossing, die in Jezus Christus is (Rom. 3:24) is geen verlossing, die in Christus opgesloten had kunnen blijven, om God met Hem te verzoenen, en die bestaan kon met het tenslotte geheel en volkomen verloren gaan van alle mensen.

Wij zijn door deze verlossing gerechtvaardigd en niet door de werken van de wet.

(vs. 25) God stelt deze Verlosser, Christus, voor tot een verzoening door het geloof in Zijn bloed.

Opdat Christus zou blijken de Rechtvaardiger van de goddeloze te zijn; (vs. 26, 27) alle roem zou worden uitgesloten door de wet van het geloof, en God zou blijken de God beiden van Joden en heidenen te zijn (vs. 30, 31). Het was dus nooit Gods voornemen, een verzoening op te sluiten binnen de Vader en de Zoon, en onze hemel aan zo’n dood en koud toeval over te laten, als het beleid van de onpartijdige vrije wil is, zodat het, als het de mens behaagde, zo kon uitvallen, dat de Borg, Christus, gestorven is en nochtans al Zijn arme bankroete vrienden eeuwig zouden moeten sterven en ook de tweede dood ondergaan.

De Arminianen verdraaien het Evangelie in de treurigste en bloedigste koop, die ooit gesloten is, en nochtans maken de nieuwe, Engelse Arminianen het nog erger dan hun vaderen, want zij zeggen, dat die noch het Evangelie van de genade, noch Christus prediken, die hun algemene verzoening niet nog grover prediken dan ooit de Arminianen deden, want die durfden nooit zeggen, dat Christus plaatsvervangend & loco omnium & singulorem, sed tantum in bonum eorum stierf; Hij stierf, zeiden zij, niet voor de persoon en in de plaats van het gehele menselijk geslacht, maar alleen hun ten goede, zoals Socinus hun onderwees. Mr. Moor zegt echter rechtuit, pag. 3, dat, hoewel de Arminianen niet durfden zeggen, dat Christus voor allen en niet alleen voor de gelovigen stierf en opstond, en als Hogepriester en Voorspraak pleit, Hij wel degelijk voor allen uit de doden opstond, en ons van al onze zonden vrijspreekt (pag. 4).

2 Kor. 5:14, 15 bewijst ook geen verzoening van allen in God, zoals Mr. Moor droomt.

De allen voor wie Christus gestorven is, bedoeld in die woorden: "Indien één voor allen gestorven is, zij dan allen gestorven zijn", moeten om generlei reden in aantal gelijk zijn aan allen, die in de eerste Adam gestorven zijn. De tekst geeft ook niet de minste reden, om "allen", die werkelijk in Christus levend gemaakt zijn en niet meer voor zichzelf zouden leven, maar voor Christus, in aantal gelijk te stellen met allen, die in Adam gestorven zijn.

God toch gaf Christus niet, om voor de heidenen te sterven, die nooit van Christus zouden horen, opdat zij voor Christus zouden leven.

Deze woorden: "nochtans kennen wij Hem, Christus, nu niet meer naar het vlees," geven te kennen: wij kennen Hem nu niet meer voor het uitwendig voorrecht van Joodse waardigheid, besnijdenis, of een tijdelijk koninkrijk, voor welke vleselijk waardigheden de apostelen te eniger tijd Christus wel kenden en welke dingen zij toen in Hem verwachtten, maar, wil hij zeggen, dit is nu weggenomen, want Christus is voor allen gestorven, voor Joden en heidenen, zonder opzicht op enig zodanig onderscheid, want Christus gaf Zijn leven, zowel voor de heidenen als voor de Joden.

Het Griekse woord huper, voor allen, is een krachtig woord, dat des Heeren krachtdadig voornemen te kennen geeft, doch als de verklaring van Mr. Moor vaststaat, dan is er geen krachtdadig voornemen in Christus, om elk en een ieder zalig te maken.


Ook 1 Tim. 2:4, 6 geeft geen verzoening te kennen, welke niet aan personen wordt toegepast, want dat Hij zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen, verklaart ook duidelijk, dat Hij deel en eigendom heeft aan hen, voor wie Hij Zich tot een rantsoen gaf, evenals Luk. 22:20 en Matth. 20:28 en 26:28, "voor velen." Zo geeft het Griekse huper peri anti in alle Griekse schrijvers zo’n aandeel te kennen. (Joh. 6:51; Joh. 10:11 en Rom. 5:8.)

1e Tegenwerping. Doch het zou dan een beuzelachtige redenering zijn, dat wij voor allen moeten bidden, want hoe kunnen wij met de zekerheid van het geloof voor allen bidden, tenzij wij weten, dat God de zaligheid van allen wil? Dat moet dan wel een twijfelend geloof en dus in het geheel geen geloof zijn.

Antwoord. Welke zekerheid van het geloof hebben de Arminianen dan, om voor allen, of voor het twintigste, of het honderdste deel van het menselijk geslacht te bidden, ziende, dat God niet wil, dat Nero, vervolgers, afvalligen, mensen, die het Evangelie hardnekkig tegenstaan, zoals Paulus er een was voor zijn bekering, buiten onze gebeden worden gesloten? Daarom ontkennen wij dit, "dat Christus Zich gegeven heeft voor zovelen, als waarvoor wij moeten bidden en wij moeten voor allen zonder onderscheid bidden." De stelling en de gemaakte veronderstelling zijn beide vals. Onze gebeden voor mensen hangen ook niet af van de zekerheid van Gods besluit van de verkiezing van mensen tot heerlijkheid, dat Gods verborgen wil is, die ons, voor wie het Boek des levens des Lams niet geopend is, niet bekend is, maar van de geopenbaarde wil van God, welke ons beveelt voor allen te bidden, die de zonde tot de dood niet begaan hebben, doch voorwaardelijk en met een bijzonder voorbehoud van des Heeren besluiten van verkiezing en verwerping. Dit is in kracht, alleen voor de uitverkorenen te bidden. Ook machtigt het Woord van God, de regel van mijn gebeden, mij niet voor iets anders te bidden. Er is ook geen belofte, voorschrift of gebruik in de Schrift, om voor elk en een ieder van het menselijk geslacht te bidden. Daarom werp ik het argument aldus terug: wij moeten denken, dat God wil, dat er zovelen zalig worden en dat Zijn Zoon Zichzelf tot een rantsoen gegeven heeft voor zovelen, als waarvoor wij gemachtigd worden te bidden, dat zij mogen zalig worden, doch dat wij geen machtiging hebben voor elk en een ieder te bidden, dat zij mogen zalig worden, maar alleen voor de uitverkorenen. Dus God wil dat die alleen zullen zalig worden en dat Zijn Zoon zich alleen voor hen tot een rantsoen zal geven.

2e Tegenwerping. Het oordeel van de liefde is geen grond voor onze gebeden. U hebt geen liefde om te geloven, dat elk en een ieder zal zalig worden, dus ook geen geloof of zekerheid in die gebeden.

Antwoord. Ik kan een oordeel van de liefde over deze of die mens hebben, waaruit ik voor hem bid, doch dit oordeel is een beweegreden van mijn liefde, geen grondslag voor mijn geloof. Mijn geloof is gegrond op een woord van voorschrift, om voorwaardelijk om de zaligheid van allen te bidden, doch niet volstrekt om de zaligheid van iemand, behalve alleen voor mijzelf.

3e Tegenwerping. God wil, dat er zovelen zalig zullen worden, als er tot kennis van de waarheid zullen komen; nu Hij wil, dat allen tot de kennis van de waarheid komen.

Antwoord. Dit argument spreekt sterk voor ons. De apostel spreekt van de waarheid van het Evangelie; Christus wil echter niet, dat het Evangelie gepredikt wordt aan de Samaritanen (Matth. 10:10), aan die van Bithynië en aan duizenden anderen. Er zijn duizenden, die het Evangelie horen, welken hun hart Hij niet wil openen, omdat dat Zijn wil is, (Matth. 11:28; Rom. 9:17) en er zijn velen, die Hij verblindt en rechterlijk verhardt (Matth. 13:14; Joh. 12: 37, 38; Jes. 6:9, 10; Hand. 28:24—27).

4e Tegenwerping. Het is alles even onzeker, hetzij u voor overheden als zodanig, of voor gewone mensen als zodanig bidt, en onzeker of u voor deze of die stand bidt.

Antwoord. Het is zeker, dat wij voor koningen, onderdanen, mannen, vrouwen, Joden en heidenen moeten bidden, met voorbehoud van de besluiten des Heeren, volgens Zijn soevereine vrijheid.

Tegenwerping. Indien wij maar voor sommigen moeten bidden, omdat God alleen de zaligheid van sommigen wil; dan moest Hij gezegd hebben, dat wij voor niemand moeten bidden, want dat verreweg de grootste deel van de wereld verloren gaat.

Antwoord. Dit is een bedillen van hetgeen de Heilige Geest zegt, niet van ons. Op dezelfde grond kan een heelmeester in een stad, niet de geneesheer van alle zieken genoemd worden, noch een professor een leraar in de wijsbegeerte voor allen, die in de stad wonen, omdat velen in de stad aan de pest sterven, en wel het twintigste deel van de inwoners onkundig blijft in de wijsbegeerte. Indien God wil, dat allen zalig worden, die Hij tevoren ten leven verordineerd heeft, dan is het recht uitgedrukt dat Hij wil, dat allen zalig worden en in die zin moeten wij bidden, dat allen zalig mogen worden.

Hieruit volgt, dat God wil, dat verreweg het grootste deel van de wereld zal verdoemd worden. Dus moest Hij, volgens de Arminianen, zeggen: God wil niet, dat iemand zal zalig worden, noch, dat iemand tot de kennis van de waarheid komt, maar dat allen zullen verdoemd worden. Omdat zij zeggen, dat er in de Almachtige een voorafgaande, natuurlijke genegenheid en begeerte is, dat de gerechtigheid in mensen en engelen voldoening zal ontvangen, welke genegenheid in orde van de natuur voorafgaat aan Gods volkomen, beslissende en weloverwogen wil, om allen te verdoemen, die tot het einde toe weerspannig zijn; evenals er een natuurlijke, voorafgaande wil in God is, om allen te roepen, tot bekering te nodigen en Christus aan te bieden en de zaligheid van elk en een ieder te willen, dat vroeger is dan, en voorafgaat aan Zijn beslissend, volkomen en onherroepelijk besluit van de verkiezing tot heerlijkheid, waarin opgenomen zijn allen van wie God voorziet, dat zij in het geloof in Christus zullen sterven; —zo kan ook op dezelfde grond zeer wel gezegd worden, dat God de verdoemenis van elk en een ieder en de zaligheid en bekering van niet één van het menselijk geslacht wil, en dat Christus in Zijn sterven geen natuurlijk voornemen had, om iemand te verlossen of zalig te maken, doch alleen een voorwaardelijke en natuurlijke begeerte, dat de gerechtigheid geopenbaard zou worden in het rechtvaardig verderf van allen. Dit is toch zeker, dat alle natuurlijke genegenheden en begeerten van God tot rechtvaardigheid, Hem even natuurlijk eigen en dus even algemeen tot het schepsel uitgestrekt zijn, als Zijn begeerten en voorafgaande natuurlijke genegenheden tot barmhartigheid.

5e Tegenwerping. De zin van het woord "allen" blijkt duidelijk te zien op Adam en allen. die door voortteling van hem afstammen.

(1) Het woord mensen wordt gebruikt voor Adam en al zijn nakomelingen. (Hebr. 9:27.)

(2) Dikwijls worden, in de volste zin, niet wedergeborenen of geheel verworpenen, mensen genoemd. (Job 40:11, 12; Ps. 12:2; 4:3; 53:3.)

(3) De gelovigen worden mensen genoemd (Hand. 1:11; 1 Kor. 3:21, 22), in betrekking tot hartstochten (Hand. 14:15), van een vleselijke wandel (1 Kor. 3:3), en nochtans worden zij soms meer, namelijk kinderen Gods (Joh. 1:12; 1 Joh 3:1), heiligen (1 Kor. 1:1), broederen, gelovigen (Ef. 1:1) en Christenen (Hand. 11:26) genoemd. Sommigen, die hun harten verhard hebben, worden mensen genoemd, doch soms ook iets meer, namelijk verworpenen (Jer. 6:28, 30), het zaad van de slang (Gen. 3:15), kinderen Belials (Deut. 1:3), kinderen van de duivel (Joh. 8:4) en met nadruk (Ps. 9:18) de goddelozen. (Mr. Moor’s "Algemene verzoening. " Hfdst. 11 pag. 55 en 56.)

Antwoord. In deze spraakkunstige onderscheidingen toont Mr. Moor hoe zwak zijn zaak staat en hoe onzeker hij is aangaande de woorden "mensen. en "allen". In Hebr. 9:27 staat geschreven, dat het alle mensen gezet is te sterven en de Heilige Geest geeft in de daarop volgende woorden duidelijk te kennen, dat Christus stierf voor alle mensen, die sterven (vs. 28): Alzo ook Christus eenmaal geofferd zijnde, om de zonden van velen weg te nemen, hij zegt nu niet "alle mensen". Let op de verwisseling van woorden.

Wij ontkennen niet dat "alle mensen" in de Schrift ook wel betekent allen, die door voortteling van de eerste Adam "afstammen, doch, dat het dit hier betekent, moet eerst bewezen worden.

Wat Mr. Moor bedoelt met sommigen, die niet geheel verworpen zijn, weet ik niet, tenzij hij een daaraan beantwoordend geheel en volkomen besluit van verwerping en dus ook van verkiezing in God stelt, en bovendien een half, onvolkomen besluit, zoals de Arminianen. De Schrift kent zo’n besluit niet, dat trouwens alle zekerheid van zaligheid, volharding, blijdschap, vertroosting, onderpand van de Geest en verzegeling van de Geest zou wegnemen.

Wij beweren niet, dat hier met alle mensen alleen gelovigen en wedergeborenen bedoeld worden, en zo vecht hij met zijn eigen schaduw.

Hij stemt toe, dat de gelovigen mensen genoemd worden, en ik hoop te bewijzen, dat de uitverkorenen en gelovigen "allen’ en "alle vlees" en "ons allen" enz. genoemd worden. Al is het waar, dat de gelovigen mensen genoemd worden, wegens hun menselijke hartstochten en vleselijke wandel, en sommigen meerder, namelijk kinderen Gods, heiligen, gelovige Christenen, daarom volgt daaruit nog niet, dat zij hier kinderen Gods of heiligen genoemd moesten worden, want Christus stierf niet voor hen als heiligen, maar als mensen en ten leven verkoren zondaren. Anders zou Paulus niet zeggen: (Ef. 2:1) God heeft u mede levend gemaakt, daar gij dood waart door de zonden enz", want degenen, die door God levendgemaakt worden, zijn iets meer dan dood door de zonde, zij zijn na hun bekering ook uitverkoren heiligen, nieuwe schepselen, enz.

6e Tegenwerping. Met "allen" worden hier (1 Tim. 2:6) opzettelijk, uitdrukkelijk, in de eerste plaats en voornamelijk, natuurlijke mensen, kinderen Adams, zondaren, ongelovigen bedoeld, want in deze zin sluit allen ten eerste alle mensen in, onder welke er sommigen zijn, die zodanig, niet beter noch slechter dan zulken zijn, voordat zij uit God geboren zijn (Ef. 2:1—3; Tit. 3:3; Rom. 3:9, 20).

Antwoord. Wij ontkennen niet, dat "allen" ook onwedergeboren mensen insluit, doch Mr. Moor bewijst idem per idem, hetzelfde met hetzelfde. Hij zegt: "Met ‘allen moeten alle Adamskinderen bedoeld worden; en waarom? Omdat ‘allen’ allen, ten eerste alle mensen, insluit". Het is waar: "allen" sluit allen in, doch niet alle mensen afzonderlijk, elk en een ieder zonder uitzondering.

Ik ontken, dat "allen" allen als onwedergeboren insluit; het wordt bedoeld van alle onwedergeboren mensen, zoals zij onder het welbehagen van Gods verkiezing van de genade liggen, en in Zijn oog aangemerkt worden als voorwerpen van bijzondere gunst en genade. Ook maakt de Heere geen mensen levend, aangemerkt als dood door de zonde (Ef. 2:1), als onwijs en ongehoorzaam (Tit. 3:3), of als onder de zonde zijnde (Rom. 2:9), want dan moest Hij allen, die dood door de zonde, onwijs, ongehoorzaam en onder de zonde zijn, levend maken, en dit zou ten bewijs strekken, dat Hij alle Adamskinderen bekeert en zaligmaakt. De Heere echter maakt dode zondaren levend, zoals zij onder Zijn vrije keuze van de verkiezing tot heerlijkheid liggen.

7e Tegenwerping. Christus stierf, om voor hen, zoals zij zondaren zijn, verzoening te doen.

Antwoord. Dit ontkennen wij. Christus stierf voor hen als zondaren, doch als binnen het gebied en onder de bedekking van de schone en aangename schaduw van de eeuwige, verkiezende liefde. Indien toch Christus voor zondaren stierf, dan stierf Hij voor alle zondaren, ook voor hen, die tot het einde toe hardnekkig blijven, want deze vallen met de eerste onder de verdubbeling van zondaren als zondaren.

8e Tegenwerping. Nergens staat geschreven, dat Christus voor de goeden, voor rechtvaardigen, voor gelovigen stierf, noch wanneer zij dat waren, noch zoals zij dat waren, maar voor de onrechtvaardigen, voor goddelozen, voor Zijn vijanden. (Rom. 5:6, 8; 1 Petr. 3:18; Gal. 1:14.)

Antwoord. Christus stierf noch voor zondaren als rechtvaardig zijnde, evenals Jakob nooit om zijn vrouw als vrouw, noch om zijn vrouw als een zondige vrouw diende, datur tertium. Dit is een onvolkomen benoeming. Christus stierf voor de goddelozen, de onrechtvaardigen, Zijn vijanden, als vrijwillig verkoren, om rechtvaardig en vrienden van Christus gemaakt te worden, evenals Jakob om een vrouw diende, namelijk om Rachel, die hij vrij verkoos boven Lea, om haar tot zijn vrouw te nemen, niet toen zij zijn vrouw was, noch zoals zij zijn vrouw was. Evenals de Schrift zegt, dat Christus voor de goddelozen, voor de onrechtvaardigen, voor Zijn vijanden gestorven is, zo ook zegt zij, dat Hij stierf voor Zijn vrienden (Joh. 15:13), Zijn schapen (Joh. 10:11), Zijn geliefde gemeente en bruid (Ef. 5:25, 26). De aangehaalde plaatsen uit Rom. 5, Gal. 1:4, 1 Petr. 3:18, zijn alle bepaald tot hen voor wie Christus stierf. Zo stierf Hij (Rom. 5) voor ons, die gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, vrede bij God hebben en de toeleiding door het geloof; die roemen in de verdrukkingen en ons verblijden in hoop. (Gal. 1:4.) Hij heeft Zichzelf voor ons, de gemeenten van Galatië, gegeven, welke Paulus genade en vrede toebidt. Zo worden zij in 1 Petr. 3:18 omschreven als degenen, die Christus tot God zou brengen en in geen Schriftplaats, ook niet in 1 Tim. 1:15, staat geschreven, dat Christus voor zondaren als zondaren stierf, doch alleen, dat het zondaren waren. Daaruit is dan ook nooit de Arminiaanse conclusie te bewijzen, dat Hij voor alle zondaren stierf.

9e Tegenwerping. (Moor. pag. 57) Hij zegt niet: bid voor sommigen van alle soorten, maar "voor alle mensen;" Hij noemt maar één soort.

Antwoord. Dat Hij slechts één soort noemt, geeft ons te kennen, dat wij geen soort in onze gebeden moeten uitsluiten, aangezien deze ene soort vervolgers waren, die ogenschijnlijk niet een plaats in onze gebeden meesten hebben.

Moor. Wij moeten niet bidden voor hen, van wie wij weten, dat zij tegen de Heilige Geest zondigen, omdat zij de offerande en het rantsoen van Christus’ bloed verwerpen; voor die blijft geen slachtoffer over en zo worden zij uitgedaan uit het hoopvol Boek des levens, en nu, van God verworpen zijnde, worden zij afgescheiden van alle mensen, waar zij vroeger onder behoorden. (Jer. 16:5; 1 Joh. 5:16.)

Antwoord. Christus heeft in Zijn lichaam, op het hout, die zonde van verwerping van de offerande van Christus, gedragen, of Hij heeft ze niet gedragen. Zegt men het eerste, dan is Christus voor hen gestorven en wij moeten voor hen bidden, en bovendien moeten zij die tegen de Heilige Geest zondigen, als zodanig, in de hoogste trap, onder de verdubbeling komen van Gods vijanden, de goddeloze zondaren, van de ongehoorzamen, van hen, die dood zijn door de misdaden en de zonden, en zo moet Christus in Zijn sterven die zonde voor hen gedragen hebben; of, er is een zonde van sommigen van de kinderen Adams, die Christus even weinig in Zijn lichaam op het hout gedragen heeft, als de zonde van de duivelen, hetgeen die zonde als wezenlijk onvergeeflijk moest doen aanmerken, zelfs in betrekking tot het bloed van Christus, wat de Arminianen niet kunnen toestaan.

Een uitdoen uit het Boek des levens en een verwerping in de tijd, welke Mr. Moor hier vaststelt, is de hoogste smaadheid, welke men de onveranderlijke liefde en genade van God kan aandoen en grove Arminianerij.

10e Tegenwerping. (Moor. pag. 58.) Omtrent het bidden voor hun broederen kon geen twijfel bestaan, maar die ging over het bidden voor tegenstanders en vervolgers. De apostel zegt, dat het goed is, aldus voor alle mensen te bidden, in overeenstemming met Matth. 5:44, 48.

Antwoord. De zaak, die in twijfel getrokken werd, was of voor alle soorten mensen, Nero en anderen, gebeden moest worden. Nu kan uit Matth. 5, waarin geschreven staat, dat wij, met onderwerping aan Gods besluit en in navolging van God, die Zijn zon doet opgaan over de onrechtvaardigen, voor onze vijanden moeten bidden en hen zegenen, niet het besluit getrokken worden, dat wij onbepaald voor elk en een ieder moeten bidden, zoals de Arminianen dromen, die stellen, dat Christus onbepaald voor allen gestorven is.

11e Tegenwerping. De beweegredenen, om voor alle mensen te bidden, zijn alleen uit Gods welbehagen in mensen en uit hetgeen Christus gedaan heeft, om ons vrij te kopen, evenals in Matth. 5:44, 45. Beweegredenen, om voor gelovigen te bidden, zijn liefelijker, wegens hun oprechtheid voor God, hun geloof in Christus, liefde tot de heiligen en gemeenschap van het Evangelie.

Antwoord. Het punt in kwestie wordt hiermee niet uitgemaakt. Wij zeggen niet, dat wij alleen om de zaligheid van de gelovigen moeten bidden, en dat Christus voor niemand anders gestorven is, dan voor hen, die reeds geloven, doch, dat wij moeten bidden voor allerlei mensen, gelovigen en ongelovigen, evenals Christus voor duizenden van beide soorten gestorven is, maar altijd volgens de orde van het geloof en de verkiezing tot heerlijkheid.

Het is een godslasterlijke vergelijking, te zeggen, dat het genadig welbehagen van God, mensen tot heerlijkheid te verkiezen, en de hoogste en weergaloze liefde van Christus, (Joh. 3:16; Joh. 15:13; Ef. 5:25 - 27; Hand. 20:28; Tit. 3:3, 4) slechts een gewone beweegreden is, om ons te nopen voor alle mensen te bidden, en dat gelijk te stellen met zulke tijdelijke zegeningen als een schijnende zon en regen gevende wolken, welke God doet komen over lasteraars, afvalligen en kruisigers van de Heere Jezus. (Ps. 73:1, 2, enz.; Jer. 12:1, 2, Job 21:1—6.) Ja, dat Christus Zich gegeven heeft, om voor zondaren te sterven, is een bewijsgrond, welke bewijst dat Hij ons veel meer alle andere dingen wil schenken; (Rom. 8:32) ja, gerechtigheid, geloof, liefde en alle genadegiften. Daarom kan er geen liefelijker beweegreden zijn, om ons te bewegen voorwaardelijk voor alle mensen te bidden, welke beter regel is dan die van onze liefde, volgens welke wij het tegenovergestelde zouden moeten oordelen. Zelfs al zijn het vervolgers, dan kunnen zij nog binnen de omtrek en de liefelijke kring van Gods vrije liefde en het hoogste welbehagen en de grootste liefde van verkiezing en verlossing zijn, (Rom. 9:11—13; Ef. 11:9; Joh. 15:13; Joh. 3:16; Gal. 11:20) en wij moeten voor hen bidden onder die verdubbeling en dat begrip van de vrije liefde Gods en van verlossing, naar de rijkdom van Zijn genade, en onder geen andere aanmerking. Dat is vrij wat liefelijker beweegreden als inhangende oprechtheid, geloof of liefde, die in ons kunnen zijn.

12e Tegenwerping. Wij moeten bidden zonder toorn, (vs. 8) welke wij licht onderhevig zijn, wanneer wij bidden voor hen, die ons dwarsbomen en vervolgen, en niet wanneer wij voor gelovigen bidden.

Antwoord. Non concluditur negatum; dus: wij moeten voor elk en een ieder bidden, omdat wij voor zulken als Nero nauwelijks zonder toorn of wrok bidden kunnen.

Hij kent zijn eigen hart niet, die niet weet dat hij, indien gelovigen hem beledigen, wat heden ten dage dikwijls gebeurt, tot toorn verzocht wordt, wanneer hij voor hem zal bidden.

(1 Tim. 11:8) Alle gebeden in het algemeen moeten zonder toorn en met heilige handen gedaan worden, en niet alleen de gebeden voor vervolgers.

13e Tegenwerping. De zaak, waarom gebeden wordt, is dat wij een stil en gerust leven mogen leiden, opdat het Evangelie zijn loop hebbe en verheerlijkt worde. (2 Thess. 3:1; Joh. 17:22, 23.) De zaken waarom wij voor de gelovigen moeten bidden staan hoger, namelijk, vermeerdering van liefde, oprechtheid, vervulling met vruchten van de gerechtigheid enz. (Filip. 1:9—11.)

Antwoord. Dit alles bewijst, wat deze plaats alleen wil bewijzen, dat wij voor overheden moeten bidden, onder wie wij vrede en het Evangelie genieten; niet, dat wij voor gelovigen, en ook niet, dat wij voor alle Adamskinderen moeten bidden, zoals de volgende woorden (pag. 59) bewijzen.

14e Tegenwerping. (Moor. pag. 59) Hier is grond, om het Evangelie aan alle mensen, aan alle creaturen te prediken, (Matth. 28:20; Mark. 16:15) en in hoeverre aan alle mensen; (Joh. 16:12; 1 Kor. 3:12; Hebr. 5:12) zelfs al haten en vervolgen zij ons.

Antwoord. Indien "alle creaturen" geen uitdrukking is, waarin het geheel voor een deel genomen is, dan moet dit ons machtigen, voor duivelen te bidden.

Uit het verhaal van de Handelingen blijkt duidelijk, dat de apostelen dit bevel niet naar de letter hebben opgevolgd, zoals Mr. Moor het aandringt. Er zijn vele volkeren en duizenden mensen aan wie de apostelen het Evangelie nooit predikten, noch aan hun vaderen, noch aan hun zonen.

Gods besluit is voor hen geen bevel, het Evangelie te prediken, indien niet God hun door een wonder de gave van de talen schenkt, en dit bewijst krachtig het tegendeel. De Heere heeft nog nooit tot elk en een ieder van de kinderen Adams de middelen tot de kennis van de waarheid gezonden, en dan kan Hij ook niet willen, dat elk Adamskind zalig wordt, en Christus is niet voor elk en een ieder schepsel gestorven, en Hij heeft dan ook niet bevolen, het Evangelie aan elk en een ieder schepsel te prediken, doch alleen aan alle creaturen, dat is aan alle volkeren, Joden en heidenen, nu de middelmuur des afscheidsels gebroken is.

15e Tegenwerping. (Moor. pag. 60, 61.) Hij toont: (1) de wil van God aangaande de Middelaar, om allen zalig te maken en te verlossen; (2) allen tot de kennis van de waarheid te brengen; (3) door deze kennis is in zoverre voor alle mensen de zonde weggenomen, de dood en vijandschap tenietgedaan en de vrede teweeggebracht, dat God alles in de handen van Christus gegeven heeft en Hem tot een Heere en Rechter over allen gesteld heeft. (4) Het andere gedeelte van Gods wil, namelijk het prediken van het Evangelie aan allen, verricht Jezus Christus en zal Hij te rechter tijd aan allen volbrengen. (5) Het Evangelie mag aan allen gepredikt worden (1 Tim. 2:7). (6) Gebeden worden voor allen gedaan (vs. 1—4); en hier is niets meer dan Christus aan alle mensen doet.

Antwoord. Het zijn schone stellingen, doch met geen woord wordt bewezen, dat het Gods wil is omtrent elk en een ieder Adamskind. Hij veronderstelt, dat dit alles een uitgemaakte zaak is, omdat hij het zegt, niet omdat de tekst het zegt, daarom blijven wij ontkennen, wat hij niet bewijst.

Op pag. 67 haalt Mr. Moor uit Joh. 1:29 aan: Ziet het Lam Gods, Dat de zonde van de wereld wegneemt.

Antwoord. Het woord wereld betekent de volkeren en de heidenen, uit welke, beiden Joden en heidenen, de gelovigen zijn uitverkoren. (Joh. 3:16) Alzo lief heeft God de wereld gehad. (Rom. 11:12) Indien hun val de rijkdom van de wereld is, (vs. 15) indien hun verwerping de verzoening is van de wereld, dat is, van de heidenen en bijzonder van Joden en heidenen. (Matth. 24:14) En dit Evangelie des Koninkrijks zal in de gehele wereld gepredikt worden, tot een getuigenis allen volkeren, dat is Joden en heidenen. Een persoonlijk getuigenis toch, voor elk mens persoonlijk, kan het niet zijn, tenzij elk mens het persoonlijk hoort. (Rom. 10:4) Hoe zullen zij in Hem geloven, van Wie zij niet gehoord hebben? (Joh. 15:22; Rom. 2:12.) Zo is het woord "wereld" voor alle volkeren genomen in Mark. 14:9, alsmede in Mark. 16:15.

Het wegnemen van de zonde is de werkelijke, vrije, volkomen vergeving van de zonde, evenals de zonden van Juda (Jer. 50:20) zullen gezocht en niet gevonden worden. (2 Sam. 24:10) David, het volk geteld hebbende, bidt: o, Heere, neem toch de misdaad Uws knechts weg." Laat een Arminiaan volgens zijn geweten antwoorden: Bad David hier om niets meer, dan waarom Judas, Kaïn en alle mensen moeten bidden, van wie velen nooit, zoals David hier doet, gelovig kunnen bidden? Zoekt hij niet de krachtdadige vergeving van die zonde, dat hij het volk geteld had? (Job 7:21) En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding en doet mijn ongerechtigheid niet weg? (Jes. 27:9) En dit is de gehele vrucht, dat Hij deszelfs zonde zal wegdoen. Dit kan niet het gebeurlijk en vruchteloos wegdoen van de zonde zijn, dat de gehele wereld gemeen is, maar het is dat wegnemen, dat de kerk eigen is en dat teweeggebracht wordt onder bijzondere verdrukking van de Kerk. (Rom. 11:27) Dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonde zal wegnemen. Deze woorden worden niet vervuld, voordat geheel Israël, beiden Joden en heidenen, zalig gemaakt en de Joden bekeerd zullen zijn. Maar de Arminianen zeggen: "AI worden de Joden nooit bekeerd en al wordt er nooit iemand uit Israël zalig, dan neemt nochtans het Lam Gods de zonden der wereld weg." Zo staat in Jesaja 6:7 geschreven: "Uw misdaad is van u geweken en uw zonde is verzoend." Dit is geen halve vergeving, zoals Jesaja had, voordat de Heere zijn lippen aanroerde. (1 Joh. 3:5) En gij weet, dat Hij geopenbaard is, opdat Hij onze zonden zou wegnemen. Johannes spreekt van de wegneming van de zonden van ons, van Johannes en de heiligen, die de Vader met zo’n wonderlijke liefde lief heeft, dat zij kinderen Gods genaamd zouden worden; ons, die de wereld niet kent; (vs. 2) ons, die Christus gelijk zullen wezen, wanneer Hij zal geopenbaard zijn. De Arminianen zijn verplicht, ons overeenkomstige teksten te geven, waarin de verlossing van elk en een ieder mens en de blote macht en begeerte van Christus, om een vriend van alle mensen te zijn en een verbond van genade of van werken, naar het Hem belieft, te maken, het wegnemen van de zonde van de wereld genaamd wordt, terwijl het nochtans mogelijk is, dat de gehele wereld in haar zonden sterft en niemand zalig wordt. Voor ons is het wegnemen van de zonden van de wereld, de volkomen vergeving van haar zonden; vergeving van de zonden door Zijn bloed (Ef. 7:1; Kol. 1:14); uitdelging van overtredingen (Jes. 43:25) als een wolk (Jes. 44:22); een niet gedenken van de zonde (Jes. 43:25; Jer. 31:34). Het is zo’n wegnemen van de zonde, als in het genadeverbond aan het huis Juda, aan de Kerk onder de Messias, die het Evangelie hoort, beloofd is (Jer. 31:34; Hebr. 8:8—12; Rom. 40:26, 27; Jes. 59:20). Dit is het wegnemen van de zonden van de wereld, van een nieuwe wereld, in welker binnenste de Heere Zijn wet schrijft; met wie Hij een eeuwig verbond maakt, dat Hij Zich niet van achter hen zal afkeren (Jer. 31:33—37), en aan wie de Heere Zijn Geest geeft, en in de mond van welken Hij Zijn woorden legt en in de mond van haar zaad en in de mond van het zaad haars zaads (Jes. 59:20, 21). Het wegnemen van de zonden, zoals de Arminianen dat leren, is een wegnemen van de zonden van elk en een ieder van het zaad van Adam, van zulken, die nooit van een verbond, van het Woord, van de Geest, van een zaad, een heilig zaad en van een nieuw hart hoorden. Eindelijk, het wegnemen van de zonden van de wereld is een wegnemen ervan, zover het oosten is van het westen (Ps. 103:12), geschonken aan hen, die de Heere vrezen; over wie Zich de Heere ontfermt, gelijk zich een vader ontfermt over de kinderen; het is een dempen van onze ongerechtigheden, een werpen van al onze zonden in de diepten van de zee (Mich. 7:19, 20); een genade, welke alleen het overblijfsel van Zijn erfenis geschonken wordt. Het wegnemen van de zonden, dat de Arminianen stellen, is een vergeving, die zich tot de gehele wereld uitstrekt, doch laat hen voor hun gevoelen bewijzen uit de Schrift bijbrengen, zoals wij doen.

15e Tegenwerping. (Remonstr. in Scrip. Synod.) Al is verzoening voor elk en een ieder verworven, daarom is het nog niet noodzakelijk, dat zij aan elk en een ieder gepredikt wordt, maar het is alleen nodig, dat God gewillig is, dat zij aan allen gepredikt wordt. God is echter vrij, voor Hij aan allen de verworven verzoening wil aanbieden, als vereiste te stellen, dat vooraf zodanige gehoorzaamheid bewezen wordt en zulke plichten gedaan worden, op de verrichting waarvan Hij de verkondiging van het Evangelie kan laten volgen, of op de niet-verrichting waarvan Hij onwillig zijn kan, hun het Evangelie bekend te maken. Ja, al is verzoening voor allen verworven, toch is God vrij, de weldaden van de dood van Christus mee te delen, op zulke voorwaarden, als het Hem belieft. En Christus, zegt Mr. Moor, stierf om, zoals wij reeds vroeger hoorden, heerschappij over alles te verkrijgen, en macht om de gelovigen zalig te maken, en hen te vernielen, die niet willen, dat Hij Koning over hen zal zijn.

Antwoord. 1. In dit leerstuk is deze redenering losgelaten: God heeft bevolen elk en een ieder te prediken: dus — Christus is voor elk en een ieder gestorven. Want (1) de gevolgtrekking is, volgens de Arminiaanse leer, volstrekt waar: Christus is voor elk en een ieder gestorven; zonder enigerlei voorwaarden voor te schrijven aan hen, voor wie Hij stierf. Hij zegt niet: "Mijn Zoon stierf om verzoening voor allen te verwerven, op voorwaarde, dat allen geloven of enige andere plicht verrichten", maar, hetzij zij geloven, of niet geloven, de prijs is betaald, en de zaligheid is voor allen zonder uitzondering verworven. Doch het voorafgaande is niet waar, dan onder voorwaarde. God wil niet, dat het Evangelie aan allen gepredikt wordt, doch aan zulken, die aan zodanige voorwaarden voldoen.

2. Indien zij niet aan de voorwaarden voldoen, moest Christus gezegd hebben: "Predikt het Evangelie niet aan alle naties, niet aan alle creaturen, doch alleen aan hen, die u geschikte hoorders van het Evangelie bevindt te zijn, en die zulke daden van gehoorzaamheid verricht hebben, als Ik vereis." Het Evangelie toch, bevat zowel voorwaardelijke bedreigingen als voorwaardelijke beloften: Die gelooft zal zalig worden, die niet gelooft zal verdoemd worden. De Arminianen tonen ons echter nooit aan, waar, in Oud of Nieuw Testament, aan onze vrije wil wordt overgelaten, of ons het Woord van de genade zal gepredikt worden of niet: "Doet dit u Ammonieten, u Indianen, en de blijde boodschap zal ook tot u komen; indien u dit echter niet doet, zult u nooit het Evangelie horen." De Arminianen zeggen, dat God Zijn genade en Zijn Evangelie, beide genti minus dignos et indigniori negat, tot het onwaardige volk zendt, en beide ontzegt aan die het meer waardig zijn.

3. De Arminianen zeggen in Script. Synod. Dordr. pag. 6. "Lex non lata, aut non intellecta, cum intelligi non possit, non obligat," dat is, "een wet, die niet gemaakt is of niet verstaan wordt, legt geen verplichting op, wanneer zij niet verstaan kan worden." Dan kan God de zaligheid en de weldaad van een verkondigd Evangelie de Indianen niet onthouden, omdat beide in Christus verworven zijn, ook al hoorden zij nooit van Christus, zoals honderden volkeren nooit, zelfs bij gerucht, van Christus en het Evangelie gehoord hebben of er een gedachte over kunnen vormen.

4. Hoe kan God met dezelfde natuurlijke en halve wil evengelijk willen, dat allen zalig worden, wanneer Hij volstrekt, zonder verdienste of voorwaarde, aan sommigen de middelen tot zaligheid wil schenken, en die aan verreweg het grootste gedeelte van de mensen, wegens het niet volbrengen van een onmogelijke voorwaarde, onthoudt, omdat die hun niet bekend is, noch zijn kan?

5. Volgens de Arminiaanse leer is de erfzonde geen zonde, en brengt zij niemand onder toorn en verdoemenis. God begint met alle mensen een nieuwe rekening, namelijk de rekening van het genadeverbond. God is op zo’n wijze met alle stervelingen verzoend, en onderhandelt met hen in zulk een weg van vrije genade, dat Hij niemand voor een nieuwe verbreking wil straffen, tenzij die dadelijk begaan is door iemand, die tot onderscheid van jaren gekomen is en daarom verplicht is, in Christus te geloven, (pag. 285, 286, 287, Dordr. Scrip. Synod.) Nochtans heeft God besloten, aan miljoenen mensen, die meer recht hebben, deze verborgenheden van de genade te horen, dan duizenden voor de oren van welken zij geopenbaard zijn, voor zij onderscheid weten tussen hun rechter- en hun linkerhand, nooit zo’n genadige handeling bekend te maken. Dit was, zeggen de Arminianen, Gods beschikking (Matth. 11) over Kapernaüm, Tyrus en Sidon. Het zal echter blijken, dat de Arminianen de voorwetenschap en voorkennis Gods loochenen.

6. De leer van de dood van onze Heere Jezus moet echter troosteloos en allerafschuwelijkst zijn, indien Christus alleen stierf, om een Heere te zijn, zo’n Heere, Die macht heeft, zonder krenking van de wraak vorderende gerechtigheid, mensen, volgens een nieuwe overeenkomst, hetzij van genade of van werken, zalig te maken en Zijn vijanden, die deze nieuwe overeenkomst niet willen aannemen, te vernielen, echter zodanig, dat terwijl Christus gestorven is en de zonden van allen heeft weggenomen, en Heere en Koning gemaakt is over levenden en doden, alle mensen vrijwillig alle verbonden, welke Christus maakt of kan maken, kunnen verwerpen, en eeuwig omkomen en verloren zijn.

Want (1) Christus’ koninklijke heerschappij, welke Hij door de dood verkregen heeft, is geen vrije-wil-macht of een mogelijkheid, waardoor Hij op zulke en zulke voorwaarden kan doden of zaligmaken, hoewel ook allen kunnen verloren gaan, doch Christus is, door Zijn dood, een Heere van levenden en doden geworden (Rom. 14:9) opdat Hij een Rechter zou zijn over allen, echter zodanig, dat wij onszelf niet zouden leven en sterven, maar opdat wij, hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, van Christus zouden zijn. Al veranderen de toestanden, nochtans veranderen wij in beide niet van Heere; wij moeten des Heeren zijn (vs. 7, 8.). Christus is weer levend geworden, nadat Hij gestorven is, opdat Hij de Man van Zijn vrouw, de kerk, zou zijn, voor wie Hij uit liefde stierf.

(2) Op diezelfde voorwaarden, waarop Christus door Zijn dood een Heere geworden is en heerschappij ontving, werd Hij ook een Vorst over Zijn kerk, want Heere, Vorst en Koning zijn alle één en hetzelfde. Doch de Heere maakt David, dat is, Jezus, de Zoon Davids, een Vorst over Zijn volk, niet met macht bekleed, om Zijn kudde zalig te maken of te vernielen, zodat de gehele kudde voor eeuwig kan verloren zijn. Neen. Hij zegt: (Ezech. 34:22). Daarom zal Ik Mijn schapen verlossen, dat zij niet meer tot een roof zullen zijn. (vs. 23). En Ik zal een enige Herder over hen verwekken, en Hij zal hen weiden, namelijk Mijn Knecht David, Die zal hen weiden, en Die zal hun tot een Herder zijn. (vs. 24). En Ik, de Heere, zal hen tot een God zijn, en Mijn Knecht David zal Vorst zijn in het midden van hen, Ik, de Heere, heb het gesproken. (vs. 25). En Ik zal een verbond des vredes met hen maken. Is nu Christus, door het broed van het eeuwige verbond, uit de dood teruggebracht en een Herder van de zielen geworden, opdat Hij macht zou hebben, de gehele kudde te vernielen? Ezechiël zegt: om hen te weiden; de apostel zegt: om de heiligen te volmaken in alle goede werken, werkende in hen (werkelijk en krachtdadig) hetgeen voor Hem welbehaaglijk is (Hebr 13:20, 21). Weliswaar heeft Christus door Zijn dood een Middelaarsmacht verkregen, om al Zijn weerspannige vijanden met een ijzeren roede te vermorzelen als een pottenbakkersvat, doch dit is een macht, om die vijanden te vermorzelen, die het Evangelie gehoord hebben, en niet willen, dat Christus in Zijn Evangelie-regering over hen regeert, maar niet, om al Zijn vijanden te vermorzelen, die nooit van het Evangelie gehoord hebben, en dus niet volgens het Evangelie schuldig zijn aan het zondigen tegen de Heere Jezus, als Middelaar, want aan die zonde kunnen zij niet schuldig zijn (Rom. 10:14; Joh. 15:22). Hij had en heeft macht als God, evengelijk met de Vader, om al degenen, die zonder wet gezondigd hebben, te oordelen en te straffen. Het is niet door verdienste, niet door Zijn dood verdiend, dat Jezus Christus gekroond is, opdat Hij zulke vijanden zou vernielen, die niet in staat zijn, tegen Zijn Middelaarskroon te zondigen, te meer, aangezien Hij als God macht heeft, hen als Zijn vijanden te vernielen, ook al zou Hij nooit Middelaar geweest zijn.

Ja, in Hand. 5:30, 31, staat geschreven: "deze Jezus, Die gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout, heeft God door Zijn rechterhand verhoogd tot een Vorst en Zaligmaker," niet, om al Zijn onderdanen te vernielen krachtens voorgeziene rebellie, waartoe zij door de verdorvenheid van de natuur geneigd zijn, maar opdat Hij door Zijn Geest de verdorven natuur in hen tot onderwerping zou brengen, om Israël te geven bekering en vergeving van zonden.

(3) Naar hetzelfde recht, volgens welk Christus een Koning en Heere gemaakt is, is Hij ook het Hoofd des lichaams, namelijk der Kerk geworden, want (Ef. 1:20-23) God heeft Christus, als Hij Hem uit de dood heeft opgewekt, de Gemeente gegeven tot een Hoofd boven alle dingen. Nu is Hij niet tot een Hoofd des lichaams geworden, opdat Hij, zoals de Arminianen moeten zeggen, alle of tenminste de meesten van Zijn leden zou vernielen, maar Hij is daartoe tot een Hoofd gegeven, opdat het gehele lichaam, door Zijn Geest bekwaam samengevoegd, zou opwassen in de liefde (Ef. 4:16) en opdat alle leden het leven en de Geest uit Hem zouden ontvangen.

(4) Naar hetzelfde recht, krachtens welk Hij een Heere gemaakt is, is Hij ook Koning, Regeerder en Leidsman van het volk geworden. De macht toch van regering en heerschappij is niets anders dan koninklijke macht. Nu is Hij niet op zulke voorwaarden Koning geworden, dat Hij al Zijn onderdanen zou kunnen vernielen (want alle mensen zijn volgens de Arminianen Zijn onderdanen), maar Hij is Koning gemaakt (Ps. 72:11), opdat alle heidenen Hem zullen dienen; om de nooddruftige te redden, die daar roept, mitsgaders de ellendige, en die geen helper heeft. Hij zal de arme en nooddruftige verschonen, en de zielen van de nooddruftigen verlossen. Hij zal hun zielen van list en geweld bevrijden en hun bloed zal dierbaar zijn in Zijn ogen. Hij zal, Koning zijnde, regeren en voorspoedig zijn; (Jer. 23:5—8) en in Zijn dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen. God richtte een hoorn der zaligheid op in het huis Davids (Luk. 1) en zette zo Christus op de troon, opdat Hij barmhartigheid deed aan onze vaderen en gedachtig ware aan Zijn heilig verbond, opdat wij Hem dienen zouden in heiligheid en gerechtigheid. Volgens de Arminianen echter is Hij op de troon van David gezet, om wraak te oefenen over al Zijn onderdanen en hen allen te vernielen, indien zij allen rebelleren, en alsdan niet één van Juda en Israël zalig te maken. Het zou toch kunnen gebeuren, dat Hij een Koning was zonder één onderdaan, omdat al Zijn onderdanen in de hel geworpen kunnen worden. Ja, Hij zal voortkomen uit de wortel Isaï, een koninklijke Spruit uit het huis van koning David, niet om de oorlogen tussen de Heere en alle mensenkinderen te laten voortduren, maar opdat de wolf met het lam zal verkeren en de luipaard bij de geitenbok neerliggen, en het kalf en de jonge leeuw en het mestvee tezamen, en een klein jongske zal ze drijven, want de aarde zal vol kennis des Heeren zijn, gelijk de wateren de bodem van de zee bedekken. (Jes. 11). Christus is gegeven tot een Gids en Leidsman van het volk, ongetwijfeld Zijn kudde ten goede, want Hij zal de lammeren in Zijn armen vergaderen (Jes. 40:11). Zij zullen niet hongeren, noch dorsten, en de hitte en de zon zal ze niet steken, want haar Ontfermer zal ze leiden, en Hij zal ze aan de springaders der wateren zachtjes leiden (Jes. 49:10). "Zaligheid" is op de kroon van Christus gegraveerd, doch volgens Arminiaans begrip moet Christus, krachtens Zijn ambt, een vernieler zijn, een Heere, Die als Jezus en Zaligmaker zijn volk vermorzelt.

(5) Wat is meer in strijd met het wezenlijk oogmerk van Christus’ dood, dan dat Hij, met Zijn sterven, niets anders zou bereiken dan een mogelijkheid van verzoening, een mogelijke zaligheid, een verzachten van het hart van God, waardoor de gerechtigheid alleen gaat terzijde staan en een deur geopend wordt, waardoor God, als het Hem behaagt, gewillig kan zijn, de zaligheid, door deze of gene wet, door een verbond, hetzij der werken of der genade, of langs een middenweg, of door geloof in een engel of in een heilig mens te vorderen, verkrijgbaar te stellen, en die mogelijke zaligheid, deze werkelijke of halve verzoening bestaanbaar te doen zijn met de eeuwige verdoemenis van de gehele wereld, terwijl het rechte, natuurlijke oogmerk van de dood van Christus is, dat (Joh. 10:10) Zijn schapen het leven en overvloed zullen hebben? Hij leed toch, Hij, de Rechtvaardige, voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen (1 Petr. 3:18) en in dat dadelijk lijden (om zo te zeggen) in dat gegeseld, verwond en gedood worden, was de straf, die ons de vrede aanbrengt, op Hem. (Jes. 53:5) Dit kan niet zo’n "mogelijke hemel", een "vogel in de lucht", een "het kan zijn", even na als een "het kan ook niet zijn" wezen, welke bestaan kunnen met een onvermijdelijke hel. Christus zou dan gestorven zijn op een armzalig, hopeloos misschien, en een wisselvallige gebeurlijkheid, welke even spoedig de hel zou kunnen vullen met de verdoemde zielen van de gehele wereld, als genade het Paradijs met verlosten.

(6) Nergens staat geschreven, dat Zijn komst in de wereld zo’n Arminiaans doel heeft als een mogelijk zalig worden, of een verworven zaligheid, die duizenden nooit, ja, die misschien niet één in de wereld ooit zal genieten, maar dat Hij kwam, om te zoeken, en werkelijk en met het bepaalde doel, om zalig te maken, dat verloren was (Luk. 19:10); om zondaren zalig te maken (1 Tim. 1:15) en Paulus zalig te maken, die de voornaamste was; niet tot toorn, maar tot verkrijging van de zaligheid door onze Heere Jezus Christus (1 Thess. 5:9).

(7) Dan zou Hij daartoe niet gestorven zijn, dat wij niet onszelf maar der gerechtigheid leven zouden (1 Petr. 2:24), en opdat Hij ons trekken zou uit deze tegenwoordige, boze wereld (Gal. 1:4), om verlost te worden uit onze ijdele wandeling (1 Petr. 1:18). Hij heeft zichzelf voor ons gegeven, opdat Hij ons verlossen zou van alle ongerechtigheid, en zichzelf een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken (Tit. 2:14), opdat wij God zouden verheerlijken in ons lichaam en in onze geest, welke beide Godes zijn (1 Kor. 6:20), en opdat Hij Zichzelf zou heerlijk voorstellen een gemeente, die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk (Ef. 5:27). De Arminianen zeggen echter, dat Christus het oorspronkelijk en natuurlijk doel van Zijn dood kan bereiken, al zouden al de verlosten zichzelf leven, en nooit van de tegenwoordige, boze wereld, noch van hun ijdele wandeling verlost worden, en zichzelf leven en sterven en naar hun begeerlijkheden wandelen.

(8) Op diezelfde grond, waarop Christus een Heere geworden is, is Hij ook een Man van de kerk geworden, want de man is als man het hoofd van de vrouw. Het eigenlijke doel nu, en dus ook de bepaalde handelingen van deze Man, die door het huwelijks-verbond van vrije genade aan ons verbonden is, moet vrije liefde tot Zijn bruid zijn, gelijk Paulus dat verklaart (Ef. 5:253, en de eigen vrucht en het doel van het huwelijk is, dat de bruid deel zal hebben aan de gerechtigheid, heerlijkheid, geest, wijsheid en heiligmaking, en aan het koninkrijk en de troon van de Man en Heere, maar niet om Zijn bruid te veroordelen en te verderven.

(9) Het is een redeloze mening, dat Christus, nadat Hij gestorven is, nog vrijheid heeft, te beschikken op welke voorwaarden, hetzij wet of Evangelie, genade of werken, Hij ons wil zaligmaken en verheerlijken. Hij is toch als Borg van het genadeverbond gestorven (Hebr. 7:2) en heeft Zijn uiterste wil en Zijn testament gemaakt, en die door Zijn dood, als onze Vriend, van kracht gemaakt en Hij heeft de belofte van een eeuwige erfenis aan Zijn vrienden nagelaten (Hebr. 9:15), en zo is Hij gestorven als de Middelaar van het Nieuwe Testament, en heeft het verbond met Zijn bloed verzegeld, dat daarom het bloed des eeuwigen verbonds genaamd wordt (Hebr. 13:20; Zach. 9:11). Daarom is ook het eerste Testament niet zonder bloed ingewijd, (Hebr. 9:18—21) en is Christus als Priester, door Zijn bloed in de hemel ingegaan, (vs. 23, 243 om nu te verschijnen voor het aangezicht Gods voor ons. Dit Arminiaans gevoelen werpt het gehele Evangelie omver, dat een bloed-koop is tussen de Vader en de Zoon, Christus. Christus stervende en Zijn volk rechtvaardigende, hun ongerechtigheden vergevende, en hen mede-erfgenamen met Hem makende van hetzelfde verbond en koninkrijk, is de Hoofdpersoon in dit verdrag van vrije genade. Nu is het onmogelijk, dat dit de vrucht van Christus’ dood kan zijn, dat Hij een ander genadeverbond kan maken en een Evangelieweg naar de hemel, of welke andere weg ook, kan instellen, aangezien God, alleen krachtens het Evangelieverbond, Christus een lichaam heeft toebereid en met Hem het contract gemaakt heeft, dat Hij Zijn ziel zou stellen tot een schuldoffer, terwijl God Hem, indien Hij wilde sterven, beloofde, dat Hij een zaad zou zien en dat het welbehagen des Heeren door Zijn hand gelukkiglijk zou voortgaan; dat Zijn ziel zou verzadigd worden; dat Hij er velen zou rechtvaardigen en voor velen zou bidden (Jes. 53:10—13). Is het nu mogelijk, dat allen voor eeuwig kunnen verloren gaan, en dat het Christus vrijstaat, na Zijn dood, zo’n verbond te maken, krachtens welke het mogelijk is, dat geen mens zalig wordt, dan zou Christus Zijn werk doen en geen loon ontvangen, noch een zaad hebben, noch Zijn volk rechtvaardigen, noch een gewillig volk hebben, om Hem te dienen. Ja, dan zou Christus, als onze Priester op aarde, in de offerande van Zijn lichaams, Zijn bloed gestort hebben, en toch niet in de hemel, in het Heilige der heiligen ingaan, om daar als onze Hogepriester voor ons te bidden.

(10) Alle ambten en betrekkingen van Christus en alle troostvolle beloften van het Evangelie worden dan omvergeworpen, want het ligt dan aan de vrije wil van de mens, of Christus de Koning, het Hoofd en de Man van de Gemeente zal zijn of niet. Het is toch duidelijk, dat Christus een Evangelie-Koning is. Indien nu met Zijn dood kan bestaan, dat het zijn eigenlijk doel en zijn volkomen uitwerking bereikt in een bloot mogelijke verzoening en in een zaligheid voor Zijn volk, welke alleen bestaat in een "het kan zijn" of "het kan ook niet zijn", dan is Christus een Evangelie-Koning zonder een koninkrijk van de genade, welks vruchten zijn, rechtvaardigheid en vrede en blijdschap door de Heilige Geest (Rom. 14:17). Hij is dan wel een Koning, maar Juda zal in Zijn dagen nooit verlost worden, in Zijn Koninkrijk zal geen rechtvaardigheid, vrede noch blijdschap zijn; Hij is dan wel een Verlosser en Zaligmaker, maar Zijn volk zal eeuwig verloren zijn, en in slavernij en ellende en in hun zonden sterven; Hij is dan wel een Zaligmaker, maar Hij maakt Zijn volk niet zalig van hun zonden; Hij is de uiterste Hoeksteen, maar er worden geen levende stenen op Hem gebouwd; Hij is een Hoofd, maar heeft geen levend lichaam, dat door Zijn Geest is levend gemaakt, geen lichaam, dat de volheid van Christus is; Hij is een Man, maar het wezenlijke van Zijn mannelijke kracht en van de macht over Zijn vrouw bestaat hierin, dat Hij macht heeft, Zijn bruid voor eeuwig te verderven; dan is Hij een Man, die Zijn Eigen vlees haat; Hij is dan wel een Herder, en ook een goede Herder, die Zijn leven aflegt voor Zijn schapen, maar de brullende leeuw verscheurt Zijn gehele kudde; Hij draagt Zijn lammeren dan niet in Zijn schoot, Hij weidt hen niet in de sterkte des Heeren, Hij doet hen niet veilig neerliggen, Hij leidt hen niet aan levende wateren, maar zij moeten eeuwig van honger en gebrek omkomen; Hij is de Wijnstok, doch niemand draagt in Hem veel vrucht; Hij is een eeuwig Priester, doch de zonden van allen, voor wie Hij offert, blijven voor eeuwig voor het aangezicht des Heeren in de hemel; Hij is het beloofde Zaad, en Hij triomfeert, door de dood, over duivelen, overheden en machten, doch de kop van de slang is niet vermorzeld, Satan is niet buitengeworpen; Satan regeert en heerst nog in alle mensenkinderen; hij heeft dan veel aan Christus, want de wereld van uitverkorenen en verworpenen, alle kinderen Adams leven en sterven in hun zonden, en zullen eeuwig met de duivel en zijn engelen gepijnigd worden; het eeuwig leven en het koninkrijk der hemelen zijn vruchteloos aangeboden en zijn nutteloos verworven voor de verlosten, die voor de troon staan en het Lam lofzingen; Hij is de Heere, die Zijn huis, Zijn gemeente, bouwt, doch Hij heeft geen Kerk, geen gemeente, dan die, welke geen Kerk kan genoemd worden. Ik ken geen artikel van het Evangelie, dat niet in tegenspraak is met deze nieuwe en goddeloze leer van algemene verzoening.

(11) In Christus geloven is, volgens hen, geloven, dat almacht Judas, Farao en elk sterfelijk mens kan zalig maken, indien zij in Christus geloven. Doch Christus heeft voor geen sterfelijk mens voldoende genade verworven, omdat, altijd volgens de Arminianen, in de verwerving van het eeuwig leven voor de gehele wereld niet begrepen is, dat ook.geloof, bekering of genade, om te geloven of zich te bekeren, verworven is, en God had, ook na de dood van Christus, kunnen volstaan met niets van ons te vereisen dan, ons te onthouder van het eten van de vrucht van zekere boom, en daarop het eeuwig leven in Christus kunnen beloven.

(12) Hoe kan de voldoening door Christus aan enig mens worden toegerekend, als het alleen een mogelijke zaligheid of een macht om zalig te maken is, die bestaan kan en ook bestaat, met de verdoemenis van miljoenen voor wie Christus gestorven is?

(13) Christus had, zeggen zij, met Zijn sterven, niet de heiligmaking, noch het geven van de Geest, noch de eeuwige heerlijkheid van enig mens, meer op het oog, dan die van een ander, van Petrus of Mozes niet meer dan van Kaïn of Judas, hoewel Hij gezegd heeft: (Joh. 17:19) "Ik heilig Mijzelf voor hen, en, (vs. 24) Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij zijn, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij Mijn heerlijkheid mogen aanschouwen, die Gij Mij gegeven hebt, en, (vs. 9) Ik bid niet voor de wereld, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt."

(14) Christus is gestorven en toch moet Hij, volgens de Arminianen, geen Testament maken en geen bepaalde erfgenamen aanwijzen, maar de nalatenschap van de gestorvene moet door de vrije wil verkregen worden, zodat zij is voor hen, die haar willen hebben.

(15) Christus heeft door Zijn dood verkregen, dat, zullen mensen zalig worden, evengoed de wet of het geloof in een engel zou kunnen gepredikt worden, als het Evangelie.

Gebruik. De gehele leer, die tegenover het leerstuk van de algemene verzoening staat, verhoogt Christus ten zeerste, want daardoor moet de Heere Jezus, als Middelaar en als onze Hogepriester wezenlijk genade zijn en is Hij wezenlijk een Afgezant van de Genade. Het is Christus natuurlijk Eigen, zalig te maken; de zaligheid behoort tot Christus als Christus. Geniet Hem als Zaligmaker en u kunt niet verloren gaan. Weest met Hem als Man verenigd en Hij kan niet anders dan Zijn bruid liefhebben en zaligmaken. Onderwerpt u aan Hem als Koning en u moet met Hem deel hebben aan Zijn troon. Nooit was Zijn koninklijke kroon voor iets anders bestemd, dan dat de glans van de edelgesteenten in die kroon, het aangezicht en de zielen van Zijn verlosten zou bestralen. Christus kwam niet, om te verderven, maar om het verlorene te zoeken en zalig te maken. Verenigt u met Christus door het geloof en door de Geest van de Heere Jezus en Hij zal u, om zo te zeggen, zalig maken, of u wilt of niet. U klaagt over verdorvenheid en Hij is een Koning over het lichaam van de zonde en een Priester, om begeerlijkheden op te offeren. Christus te prediken als gestorven, om elk en een ieder van het menselijk geslacht te verlossen, terwijl miljoenen verlosten voor eeuwig verloren gaan, is Christus aan het volk te ontstelen, evenals dieven in de dagen van Jeremia het Woord des Heeren stalen; men maakt daardoor van de Heere Jezus een even zwak en krachteloos Priester als ooit een van de zonen van Aäron was, wiens bloed hun zonden evenmin kan wegnemen als het bloed van stieren en bokken dat doen kan; het is de vrije wil op de troon zetten en de genade van Christus onttronen en de Heere Jezus en Zijn bloed te schande maken. Hoewel deze vijanden van het kruis van Christus nu onder de naam van "de godvruchtige partij" bij menigten gevonden worden, was het toch een goede opmerking van die geleerde en begenadigde dienaar van Christus Dr. Ames, die wel met Arminianen sprak, dat hij nooit in de gesprekken van die mensen, die in de leer verklaarde vijanden van de genade van Christus zijn, een bewijs van de genade van Christus vinden kon.

Wat nu de woorden "allen" en "de wereld" en "alle volkeren" betreft, kan uit de wil van Christus, zoals de Schrift die bekend maakt, duidelijk bewezen worden, dat, indien algemene verzoening en verlossing uit deze taalgebruiken te bewijzen is, dan even krachtig bewezen kan worden, (1) De bekering van elk sterfelijk mens tot het zaligmakend geloof; (2) de eeuwige zaligheid van alle mensen, en (3) het eeuwig verloren gaan van alle mensen, dat even ongerijmd als godslasterlijk is. Indien het welbehagen Gods niet kan uitgestrekt worden tot het doel en tot de krachtdadige en alleenzaligmakende middelen, die tot dat doel leiden, hetwelk de zaligheid en het zaligmakend geloof is, dan kan het ook met geen schijn van reden meer tot het een middel, om elk en een ieder zalig te maken. worden uitgestrekt, dan tot het andere.

1. Er is een algemene bekering en zaligmakende verlichting, welke in de tekst "een trekken van allen" genoemd wordt. En Ik, zo wanneer Ik aan het kruis zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken. Hier is een trekken van allen, en dus een krachtdadige bekering, doch niet, zoals Mr. De zegt, van elk en een ieder mens.

(1) Omdat dit trekken geschiedt door de kracht van Christus, Die aan het kruis (vs. 33) verhoogd is, en door de Heilige Geest, Die door Christus gegeven is (Joh. 7:39; 14:16, 17; 15:26, 27; 16:7, 13, 14). Het kan echter geen Evangelie-waarheid zijn, dat Christus door Zijn verhoging aan het kruis en door Zijn dood, elk en een ieder mens, dus duizenden en miljoenen van de kinderen Adams, die nooit een letter of het minste geklank van het Evangelie of van Zijn verhoging aan het kruis hoorden, trekt, want het trekken door de dood van Christus moet voorzeker geschieden door de voorstelling van de schoonheid en beminnelijkheid van de gekruiste Christus, waarvan duizenden nooit gehoord hebben.

(2) Dit trekken moet geheel hetzelfde zijn met de trekking, welke daadwerkelijk een nalopen (Hoogl. 1:4) van Christus tot gevolg heeft, zoals ook in Joh. 6:44 geschreven staat. Wanneer nu Christus zegt: "Niemand kan tot Mij komen, tenzij hij getrokken wordt," dan toont hij daarmee duidelijk aan, dat de trekking van de Vader een bijzonder voorrecht van sommigen is, dat niet allen gemeen is, zoals ook bovendien die twee andere uitdrukkingen "van God geleerd zijn" en "die het van de Vader gehoord en geleerd heeft" duidelijk uitwijzen.

(3) Omdat allen, die getrokken zijn, ten uiterste dage, door Christus, hun Leven en Hoofd zullen worden opgewekt.

(4) De tegenpartij kan onmogelijk enigerlei trekking door of tot Christus, welke aan allen mensenkinderen gemeen is, aantonen.

Zo ook die woorden: Geheel Israël zal de Heere kennen, zoals wij die vinden in Hebr. 8:10,11. Want dit is het verbond, dat Ik met het huis Israëls maken zal na die dagen, zegt de Heere, Ik zal Mijn wetten in hun verstand geven, en in hun harten zal Ik die inschrijven, en Ik zal hun tot een God zijn, en zij zullen Mij tot een volk zijn. En zij zullen niet leren een ieder zijn naaste, en een ieder zijn broeder, [Gr. hoti pantes eidesousi me] want zij zullen Mij allen kennen van de kleine onder hen tot de grote onder hen. Wanneer was dit verbond gemaakt? Onder de Messias, toen zowel de Joden, aan wie de apostel schreef, als de heidenen na die dagen inkwamen. De Arminianen kunnen niet loochenen, dat het geven van de wetten in het verstand en het inschrijven daarvan in hun harten en dit kennen van de Heere, niet door de bediening van mensen maar door de inwendige onderwijzing van de Geest, zaligmakende bekering moet zijn. Er is niet meer reden, om, in het stuk van bekering, te verklaren, dat met de woorden Israël, geheel Israël, beiden Joden en heidenen, allen van elke soort, en (tenzij zij tot onze algemeenheid van de uitverkorenen de toevlucht nemen) maar weinigen bedoeld worden dan in het stuk van de verlossing door Christus, waar toch geschreven staat, (1 Tim. 2), dat Christus Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen. Het is toch hun vaste leer, dat alle kinderen Adams, de velen zijn voor wie Christus stierf, en die aan te merken als de partijen met wie het verbond gemaakt is. Zo staat in hetzelfde verbond geschreven: (Joh. 6:45) "Zij zullen allen van God geleerd zijn", [Gr. kai esontai pantas] evenals Jeremia zegt: (hfdst. 31:34) [Hebr. ki kulam enz.l "Want zij zullen Mij allen kennen, - want Ik zal hun ongerechtigheid vergeven, en hun zonden niet meer gedenken." Tenzij de Arminianen een algemeenheid van de verlosten van God toestaan, wanneer zij voor een algemene verlossing strijden, en daarvoor, dat elk en een ieder mens, in Christus opgenomen is in het genadeverbond, (want zij verklaren "allen" voor die in de zichtbare Kerk zijn) dan kunnen wij met evenveel reden taalkundig uit [Heb. kol en Gr. pantes] "allen" een algemene wedergeboorte en een algemene rechtvaardigmaking van allen bewijzen, als zij een algemene verlossing. Zo worden duidelijk met de belofte in Jes. 54:11, welke dezelfde.is als die in Rom. 11:26, dat geheel Israël zal zalig worden, Joden en heidenen bedoeld, wanneer de volheid van de heidenen zal ingaan. Dus zo zouden wij hier dan een algemene zaligheid hebben.

Dan moeten ook door de prediking van Johannes de Doper, al zijn hoorders bekeerd zijn, en waarom? Evenals, volgens de verklaring van de Arminianen, de "velen" voor wie Christus gestorven is, (Matth. 20:28) alle mensen zonder onderscheid zijn, (1 Tim. 2:6; Hebr. 2:9; 1 Joh. 2:1) zo zijn zij verschuldigd ons dezelfde vrijheid te gunnen. Volgens Arminiaanse uitlegkunde, moeten die woorden: (Mal. 4) "Hij zal het hart der vaderen tot de kinderen weder brengen" en (Luk. 1:16): "Hij zal velen van de kinderen Israëls bekeren tot de Heere hun God", betekenen, dat allen, die Johannes hoorden prediken, bekeerd zijn, in tegenspraak met Luk. 7:29, 30, waar geschreven staat, dat Farizeeën en Wetgeleerden niet bekeerd werden. Ja, in Jes. 40 staat geschreven: "Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden, en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbelachtig is, dat zal tot een vallei gemaakt worden, en de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vlees tegelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gesproken heeft. In Matth. 3, evenals in Mark. 2:3 en Joh. 1:23, wordt dit verklaard als te zien op de prediking van bekering, en op de komst van het koninkrijk Gods, door de bediening van Johannes de Doper. Het verhogen van de dalen en het rechtmaken van hetgeen krom is, is zonder twijfel het vernederen van de trotse en het verhogen van de nederige en de bekering van de ongehoorzame Wie kan echter zeggen, dat door de prediking van Johannes, of zelfs door die van Christus, alle bergen zijn vernederd geworden, of dat het Evangelie aan elk en een ieder mens gepredikt is, of dat het hart van elke zoon tot de vader bekeerd is, of dat alle vlees de zaligheid Gods gezien of genoten heeft? Dan moeten zij tot onze verklaring overkomen, want wij kunnen zeggen, dat het zien van de zaligheid Gods niet minder dan het zaligmaken van allen is, wat de Arminianen niet kunnen zeggen. Mr. Den zegt: dat het zien of aanschouwen van God (Luk. 3:6) daarin geschiedt, "dat zij God kennende Hem als God niet hebben verheerlijkt (Rom. 1:21); en dat het hun niet goedgedacht heeft, God in erkentenis te houden"; en zoals er staat, (Eng. Vert. van Joh. 15:25) zij hebben beiden Mij en Mijn Vader gezien en gehaat; en "ziende, zien zij niet," doch zegt hij, het moet niet van een zaligmakende kennis verstaan worden.

Antwoord. 1. Dit is in strijd met de bedoeling van de profeet Jesaja en van de evangelisten, die op het oog hebben, de vruchten van de Evangeliebediening van Johannes de Doper voor te stellen, welke zoals Maleachi zegt, de bekering van de zielen en de vernedering van de hoogmoedigen en de bekering van de kinderen Israëls tot de Heere, hun God was, en welke bestond in voor Christus heen te gaan in de geest en de kracht van Elia, om te bekeren de harten van de vaderen tot de kinderen, en de ongehoorzamen tot de voorzichtigheid van de rechtvaardigen, om de Heere te bereiden een toegerust volk (Luk. 1:16, 17). Dit is een duidelijke verklaring van het vlak maken voor Christus van elke trotse berg, en van het toerusten van zielen voor de Messias. Dit is wat anders als het leren van zo’n kennis van Christus, welke de afgodische heidenen van God, als Schepper, of de blinde en hardnekkige Farizeeën van Christus en Zijn Vader hadden, die zij beide, zagen en haatten. (Joh. 15 en Rom. 1:21). Zulk een zien van de zaligheid is noch bekering, noch de toebereiding van een volk voor Christus.

2. De uitdrukking "God en de zaligheid Gods zien", welke een krachtige vrucht van het Evangelie uitdrukt, is in haar laagste betekenis, in de Schrift, altijd iets, dat natuurlijke mensen, godloochenaars en Farizeeën missen. Het betekent een daadwerkelijke kennis Gods en een genieten van God, als bijvoorbeeld: (Job 19:26) Ik zal God aanschouwen. (Ps. 106:5) Opdat ik aanschouwe (of geniete) het goede Uwer uitverkorenen. (Jes. 33:17). Uw ogen zullen de Koning zien in Zijn schoonheid. (Jes. 52: 1) Alle einden van de aarde zullen zien het heil onzes Gods. (Matth. 5:8). Zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. (Joh. 3:3). Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien. (Hand. 22:14). Toen zeide Ananias tot Paulus: de God van onze vaderen heeft u tevoren verordineerd, om Zijn wil te kennen, en de Rechtvaardige te zien. (Hebr. 12:14). Jaagt de heiligmaking na, zonder welke niemand de Heere zien zal. Indien echter Mr. Den en anderen willen betwisten, dat dit zien van het heil of de zaligheid Gods de openbaring is van de letterlijke kennis van Christus, die zaligmakende zaak, welke de volkeren door de dienst van Johannes en door de komst van de Messias geschonken is, dan moeten zij ons toestemmen, dat het in grote mate een stijlfiguur is, waarin het geheel voor een deel genomen wordt, als er geschreven staat: "En alle vlees zal de zaligheid Gods zien," aangezien er toch duizenden zijn, die in het land van de schaduwen des doods leven en sterven, die nooit het minste proefje van de letterlijke kennis van Christus of van Zijn Naam ontvangen. (Ps. 29: 9) "In Zijn tempel zegt Hem een iegelijk eer." Niet iedereen, maar alleen die bekeerd zijn, kunnen de eer en heerlijkheid Gods in de tempel des Heeren zaligmakend uitspreken; er zijn er anders velen, die in Zijn tempel tot Zijn oneer spreken en handelen. (Jer. 7:4, 10, 11; Ezech. 23:38, 39.) Zo lezen wij in Hand. 2: 4:"Zij werden allen vervuld met de Heilige Geest," en (vs. 17) "En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees." Het is duidelijk, dat dit een profetie is van alle vlees in de Kerk, want zo volgt: "en uw zonen en uw dochters zullen profeteren, enz." Alle vlees heeft echter nooit geprofeteerd, noch is de Heilige Geest uitgestort op Ananias en Safira. In Rom. 4 wordt Abraham onze vader genoemd, en hij is een geestelijk vader door het geloof van hen, die uit het geloof van Abraham zijn. De Arminianen willen ons echter niet toestaan, dat wij "ons allen" in het stuk van de verlossing van ons allen, uitleggen als te zien op de uitverkorenen van God en de gelovigen, maar zij willen dat toepassen op elk en een ieder binnen de zichtbare Kerk. (Joh. 1:16) En uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade. Tenzij de woorden worden beperkt, kan men er met evenveel grond uit opmaken, dat allen in Christus zaligmakende genade ontvangen hebben, als dat er een algemene verlossing is. De Arminianen toch hebben grond, om dit bewijs uit de woorden te halen: Wij alle, onder wie Christus gewoond heeft, hebben genade ontvangen, want wij allen hebben Zijn heerlijkheid aanschouwd, als des Eniggeborenen van de Vader, (vs. 14) (dit aanschouwen is het zien van het zaligmakend geloof, dat niet aan elk Adamskind in het bijzonder geschonken wordt,) en Hij woonde persoonlijk in het vlees en in de natuur van alle kinderen Adams. Zo staat in 1 Kor. 12:13 geschreven: "Want ook wij allen zijn door één Geest tot één lichaam gedoopt, hetzij Joden, hetzij Grieken, hetzij dienstknechten, hetzij vrijen, en wij zijn allen tot één Geest gedrenkt " [Gr. he meis pantes.] Hoe kunnen de Arminianen omkomen aan het stellen van een geestelijke gemeenschap van alle Joden en heidenen, in beide sacramenten, in het zichtbare lichaam van Christus, tenzij zij "allen" [Gr. pantes] beperken, evenals wij doen? Zo ook 2 Kor. 3:18; En wij allen [ Gr. he meis de pantes] met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar het beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest. Paulus spreekt hier van allen, die onder het Evangelie, en onder de heerlijke bediening van de Geest leven, in tegenstelling met de toestand van de kinderen Israëls, die onder de wet waren, welke een bediening des doods was, (vs. 6—8) van welken de zinnen verblind waren door het deksel, dat in het lezen van Oude Testament, op de harten van dat hardnekkig volk lag en nog ligt; welk deksel weggenomen is in Christus, waardoor wij allen, die onder het Evangelie leven, nu als in het voorportaal van de hemel zijnde, de Geest hebben en vrijgemaakt zijn, en de heerlijkheid Gods aanschouwen, en tot dezelfde heerlijkheid veranderd worden, waardoor ons aller aangezichten blinken door de stralen en de verlichting van de heerlijkheid van het Evangelie in het aangezicht Gods, op veel heerlijker wijze dan het aangezicht van Mozes blonk, toen hij van de berg afkwam, met een heerlijkheid die teniet gedaan zou worden, terwijl deze heerlijkheid eeuwig is, (vs. 9—12 vergeleken met vs. 17, 18). Laten nu de Arminianen zelf zeggen, of zij menen, dat elk en een ieder, die het Evangelie hoort, deel heeft aan dit aanschouwen van God in het koninkrijk van de genade. (Ef. 4) Christus opgevaren zijnde heeft Zijn Kerk met een bediening begiftigd, (vs. 13) totdat wij allen zullen komen tot de enigheid van het geloof en van de kennis des Zoons Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte van de volheid van Christus. Wanneer wij echter, om niet mee te doen met de volstrekte algemeenheid van de verlossing van elk en een ieder, zeggen, dat "allen", als er geschreven staat, "dat Hij voor allen gestorven is", en "dat Christus Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor allen", overeenkomstig de bedoeling, bepaald moet worden tot, wat aan de tekst voorafgaat, en wat er op volgt, dan wil men ons niet aanhoren. Mr. Moor zegt, dat wij de Heilige Geest onwaarheid doen spreken, omdat wij zeggen, dat "alle mensen" "sommige mensen" betekent, en toch moeten zij, of, evenals wij, dezelfde beperking stellen en een algemeenheid van bekeerde en zalig gemaakte mensen erkennen, en dus "allen" in de betekenis van "sommigen" verklaren, of zij kunnen de algemene zaligheid van alle mensen niet meer ontgaan, dan wij de algemene verlossing van elk mens in het bijzonder afwijzen. Zo moeten zij ook zeggen, dat het getal van de volmaakte heiligen, die tot de volheid van genade en heerlijkheid en tot een volkomen man in Christus komen, gelijk is aan het getal, dat deel uitmaakt van dat zichtbare lichaam, de Kerk, dat begiftigd is met apostelen, evangelisten, profeten, herders en leraars. De Arminianen leggen toch al dergelijke plaatsen uit van het lichaam, van het gehele lichaam van de zichtbare Kerk, dat uitwendig geroepen is. Doch dit is allerongerijmdst, dat allen zalig zullen worden, tot wie apostelen en herders gezonden zijn, om het Evangelie te prediken, dus moet "allen’ noodzakelijk alleen tot de uitverkoren beperkt worden.

Zo luidt Luk. 16:16: "Het koninkrijk Gods wordt verkondigd, [Gr. kain pas eis auten biazetai] Dit betekent niet, zoals Mr. Den zegt, dat iedereen door gebod en Evangelie-vermaning gedrongen wordt, zich te bekeren, want (1) hoort elk mens, van de dagen van Johannes de Doper af, het Evangelie niet (Matth. 10:5). (2) In Matth. 11:12 worden zij die het koninkrijk der hemelen geweld aandoen klaar aangeduid door een bedrijvend werkwoord [Gr. arpazou sin auten] nemen het met geweld. Neemt nu elk en een ieder Adamskind de hemel met geweld? Neen. Nu, dan moet door dit "allen" een algemene vergadering van bekeerde en zaliggemaakte personen verstaan worden. 1 Thess. 5:5. Gij zijt allen [Gr. pantes humeis] kinderen des lichts en kinderen des daags; wij zijn niet des nachts, noch der duisternis. Deze "allen" die kinderen des daags genoemd worden, worden gesteld, tegenover hen, die in de voorgaande verzen kinderen der duisternis heten, wie de laatste dag plotseling overvalt evenals de weeën een vrouw. Die "allen" zijn de kinderen des lichts, die in de volgende verzen vermaand worden, nuchter te zijn en te waken; die God niet gesteld heeft tot toorn, maar tot verkrijging van de zaligheid door onze Heere Jezus Christus. Volgens de Arminiaanse redenering zijn die "allen" de zichtbare Kerk van Thessalonica, dus, er waren onder hen geen kinderen der duisternis, welk zeggen ongerijmd is, en zelfs door de Arminianen moet ontkend worden.

Christus tot de menigte sprekende, zegt: (Matth. 23:8) "Gij zijt allen broeders"; nu, dan moeten zij broeders zijn door wedergeboorte, want zo volgt: Gij zult niemand uw Vader noemen op de aarde.

(Filip. 1:7) Gij zijt allen mijn genade mede deelachtig. Hij spreekt hier van hen, in wie Christus het goede werk begonnen heeft, en dat Hij voleindigen zal tot op de dag van Jezus Christus (vs. 6). "Dit waren, zeggen de Arminianen, alle zichtbare heiligen te Filippi." Nu, dan was ook elk en iegelijk van hen bekeerd.

(1 Kor. 11:3.) Christus is het Hoofd [Gr. pantos andros] eens iegelijken mans. Van elke man zonder uitzondering? Neen. Zij, van wie Hij het Hoofd is, zijn Zijn lichaam, de Kerk, dat uit Hem leeft, dat door de Geest aan Hem verbonden is, en welks leden onderling door geestelijke banden aan elkaar en (Ef. 1:22, 23) aan Christus’ volheid verbonden zijn (Ef. 4:16; Kol. 1:18).

(Gen. 21:6) Al die het hoort zal met mij lachen. Sara bedoelt het lachen van het geloof. Nu, dan moeten allen, die horen, dat Sara in haar ouderdom van Izak zwanger was, evenals Sara in Christus geloven.

(Ps. 65:3) Gij hoort het gebed; tot U zal alle vlees komen. "Het vlees", moet een overdrachtelijke spreekwijze zijn. Indien er toch in het rededeeltje [Hebr. kol] geen overdrachtelijke spreekwijze is, dan moet alle vlees, en moeten alle mensen hun gebeden tot God opzenden, dat in tegenspraak is met de bevinding en de Schrift. (Ps. 14:4; Ps 53:5; Jer. 10:25).

(Ps. 72:11) Alle heidenen [Hebr. kol gojim] zullen Hem dienen. Hiermede wordt Christus bedoeld, en het kan niet letterlijk waar zijn, wanneer er velen zijn, die niet willen, dat Hij Koning over hen is. (Ps. 2:3; Luk. 19:14; Ps. 110:1.)

(Ps. 22:28) Alle einden der aarde zullen het gedenken en zich tot de Heere bekeren, en alle geslachten der heidenen zullen voor Uw aangezicht aanbidden. Het is duidelijk, dat hier gesproken wordt van een geestelijke bekering uit God. vs. 29: "want het koninkrijk is des Heeren, en Hij heerst onder de heidenen", en uit vs. 31: "Het zaad zal Hem dienen; het zal de Heere aangeschreven worden tot in geslachten." Wanneer dit "alles" nu niet beperkt moet worden, hoe zullen de Arminianen dan kunnen vermijden, te moeten zeggen, dat elke heiden zich zal bekeren en tot het heilige zaad behoort, tot Zijn rechtvaardigen, die zich aan Hem hebben overgegeven. Het is toch zeker, dat de uitdrukking "alle volkeren" in Jes. 40:17 ook gebruikt wordt voor elk mens, hoofd voor hoofd.

(Ps. 86:9) Al de heidenen [Hebr kol gojim] Heere, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zullen zich voor Uw aanschijn nederbuigen, en Uw Naam eren.

Jes. 66:23) "En het zal geschieden, dat van de ene nieuwe maan tot de andere, en van de ene Sabbat tot de andere, alle vlees komen zal, om aan te bidden voor mijn aangezicht," zegt de Heere. Laten de Arminianen zelf zeggen of alle vlees, dat van Sabbath tot Sabbath, onder het Nieuwe Testament, komt, om God te aanbidden, hier zo uitgebreid moet genomen worden, als in Jes. 60:6, waar dezelfde uitdrukking wordt gebezigd: "Alle vlees [Hebr. kol basar] is gras". Het is toch zeker, dat de laatste uitdrukking, alle kinderen Adams, zonder uitzondering, ook de kinderen ingesloten, omvat, maar dat de eerste uitdrukking zo’n uitgestrekte zin niet heeft.

(Gen. 12:3) "In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden ". (Gen. 22:18) Indien de bedoeling is, dat elk en een ieder geslacht, zonder uitzondering, in Christus gezegend wordt, dan zal ik de gevolgtrekking maken, dat alle geslachten van de aarde, zonder uitzondering, door het geloof in Christus gerechtvaardigd zijn, (Gal. 3:10-14) en dat de volkeren van de aarde, zonder uitzondering, als erfgenamen van de belofte, een sterke vertroosting zullen hebben, als die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden, welke zij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste des voorhangsels, waar de Voorloper, Christus, voor ons is ingegaan. Zo toch wordt de belofte aan die volkeren door de apostel verklaard in Hebr. 6:13-20. (Jes. 27:6) "Israël zal bloeien en groeien, en zij zullen de wereld met inkomsten vervullen." Maar zal er dan ook niemand op aarde zijn, buiten het bloeiende Israël Gods?

(Rom. 11:26) En alzo zal geheel Israël zalig worden, gelijk geschreven is: De Verlosser zal uit Sion komen, enz. Die hier door Paulus geheel Israël genoemd worden, noemt Jesaja: (59: 20, 21) Jakob en zijn zaad, en het zaad zijns zaads. (vs. 19) Dan zullen zij de Naam des Heeren vrezen van de nedergang, en Zijn heerlijkheid van de opgang der zon. (Mal. 1:11) Maar van de opgang der zon tot haar ondergang zal Mijn Naam groot zijn onder de heidenen, en aan alle plaatsen zal Mijn Naam reukwerk toegebracht worden, en een rein spijsoffer, want Mijn Naam zal groot zijn onder de heidenen, zegt de Heere der heirscharen. Indien van het oosten tot het westen, en in alle plaatsen van de heidenen, de mensen de Naam des Heeren vrezen, dan moeten zeker alle inwoners van de aarde tussen de opgang en de ondergang van de zon tot Christus bekeerd worden, en Christus gebeden en dankzeggingen opofferen, en Hem geestelijk dienen, wanneer de woorden niet beperkt worden. Het grootste gedeelte van de mensen van het oosten tot het westen is het Evangelie vijandig. Wat zouden de Arminianen victorie kraaien, indien er zoveel bewijzen werden bijgebracht voor algemene verlossing, als wij hier gedaan hebben voor algemene wedergeboorte en bekering van allen; en dan natuurlijk zonder die beperking van de woorden "allen" en "velen", door te zeggen, dat die woorden overdrachtelijk gebezigd worden, dat het geheel voor een deel genomen wordt. Of moeten misschien de "allen van Christus" en de algemeenheid van de bekering van allen bedoeld zijn?

(Joh. 1:9) Dat was het waarachtige Licht, hetwelk verlicht een iegelijk mens komende in de wereld. Wat? Zelfs kinderen, die in de wereld komen, en alle Adamskinderen. Dat kan in generlei zin waar zijn, of het licht van het Evangelie moet er mee bedoeld worden; hoewel dat ook de gehele wereld nog niet bereikt heeft. Doch in vs. 10 lezen wij: "de wereld heeft Hem niet gekend", en in vs. 6 en 7: "Er was een mens van God gezonden, wiens naam was Johannes. Deze kwam tot een getuigenis, om van het Licht te getuigen, opdat zij allen door hem geloven zouden." Kan enig godgeleerde leren, dat God op het oog had, dat elk en een ieder sterfelijk mens door hem, dat is door de bediening van Johannes, die morgenster, die ondergaan en verdwijnen zou, als Christus, de Zon der gerechtigheid, op zou gaan, geloven zou?

(1 Joh. 2:27) Gij hebt niet nodig, dat iemand u leert; maar dezelve zalving, die gij van Hem ontvangen hebt, leert u van alle dingen. Waarom zou dan een kleiner aantal mensen, die Geest van de heilige zalving deelachtig zijn, dan de gehele wereld, voor wie Christus een verzoening is, en alle zichtbare heiligen aan wie Johannes schreef? (1 Joh. 1:2; 2:1,2; 4:9) God heeft Zijn eniggeboren Zoon in de wereld gezonden, opdat wij zouden leven door Hem. Wij behoeven ook niet telkens weer onze toevlucht te nemen tot die verklaring, dat Christus voor allen, dat is, voor alle soorten mensen gestorven is. "Allen" toch, wordt gewoonlijk in de Schrift gebezigd voor "velen", als bijv. Deut. 1:21; Ps. 71: 18; Jer. 15:10; 19:9; 20:7; 23:30; 49:17; Ezech. 16:27; Ex. 33:10; Kol. 1:28; Jes. 61:9; Gen. 41:57; Mark. 14:4; Joh. 3:26; Hand. 17:31; Mark. 1:47; 2 Kor. 3:2; Luk. 24:47; 4:15; Jes. 2:2, 3. Ik kan evengoed zeggen, dat Christus voor geen mens gestorven is, omdat de Schrift de goddelozen ook algemeen beschrijft. (Jer. 6:28; 9:2; Mich. 1:7; 1 Joh. 2:15, 16; 1 Joh. 5:19).

Dat verkiezing en verlossing zich beslist in dezelfde sfeer en in dezelfde kring bewegen, als de vrije liefde Gods, is mij duidelijk uit Joh. 3:16, waarop de Arminianen zozeer vertrouwen, want de liefde Gods, om de mensen zalig te maken, door de dood van Christus, is juist de liefde van de verkiezing tot heerlijkheid van die bepaalde personen, welke de Heere genade geeft, om te geloven, omdat zij tot het eeuwige leven verordineerd zijn. De [Gr. hosoi] "zovelen", en het aantal gelovigen, en dat van de uitverkorenen ten leven, zijn gelijk. (Hand. 13:48; Joh. 10:26; Rom. 8:29, 30).

1. Die liefde kan geen algemene, vermengde, voorafgaande, voorwaardelijke liefde zijn, welke de gehele wereld wordt aangeboden, onder voorwaarde, dat men gelooft. Die Schriftplaats toch ontslaat duizenden van de zonde van ongeloof in die liefde, indien Christus niet tot hen komt en spreekt (Joh. 15:22); en Paulus zegt: (Rom. 10:14) "Hoe zullen zij in Hem geloven, van welke zij niet gehoord hebben?’ Nu, de wereld, welke God liefheeft, (Joh. 3:16) is verplicht te geloven.

2. Die liefde, welke de oorzaak van Christus’ dood is, (Joh. 15:13) is de grootste liefde, die er is. Het is zo’n gevende liefde, waardoor God Zijn Zoon geeft, dat Hij niet anders handelen kan, dan met Hem ook Zijn Heilige Geest, het geloof en de zaligheid, ja alle dingen schenken (Rom. 8:32). Doch die voorwaardelijke, algemene liefde is de grootste liefde niet, want de Heere draagt elk mens niet de grootste liefde toe, noch geeft Hij ieder mens geloof en zaligheid. Ja, die liefde Gods, betoond in het zenden van Zijn Zoon, om voor ons te sterven, te kennen en te geloven, is aan de gelovige eigen, (1 Joh. 4:9, 10, 16). Wij hebben gekend en geloofd de liefde, die God tot ons heeft. God is liefde en die in die liefde blijft, (het is een edel, vorstelijk paleis, om in te wonen) die blijft in God, en God in hem. Dit kan niet gezegd worden van die liefde, welke God de verworpenen, ja zelfs de gevallen engelen toedraagt, want dat toch zeggen de Arminianen, dat God hen met zo’n liefde heeft liefgehad. "Die liefde tot de duivelen is echter al lang geleden opgedroogd, zeggen zij, ook die tot Farao, Judas en Kaïn, die nu in de hel zijn; doch die liefde is nu voorbij."

3. Zo dromen zij, dat de liefde in God evenals de zomerbeekjes is, die in tijden van droogte uitdrogen, maar de waarheid is, dat de Arminiaanse algemene liefde Gods, een flauwe begeerte en wens is, dat elk en een ieder van mensen en engelen zalig mag worden en dat hun daartoe middelen gegeven worden, waarvan (1) de Heere weet, dat die hen al dieper in de hel zullen doen zinken en hun eeuwige ketenen slechts zwaarder en heter zullen maken. Het is beter, dat Hij hen niet liefheeft, dan met zo’n liefde. (2) Dat het zulke middelen zijn, waardoor zal blijken, dat de vrije wil, zonder God, of enige bepaling of overbuiging naar de ene of andere kant, kan en zal overwinnen en heerschappij voeren, hetzij tot bekering, of tot weerspannigheid, of tot volslagen opstand tegen God, of tot zaligheid, of tot verdoemenis, en dat het dus in de macht en heerschappij van de vrije wil zal staan, wie, krachtens eeuwige verkiezing, in het Boek des Levens zullen worden ingeschreven, zodat de vrije wil, maker, oorzaak en meester van de besluiten van verkiezing en verwerping blijkt te zijn. Laat toch God doen, wat Hij kan, en de almacht of liefelijkheid van de genade alles doen, wat mogelijk is, het staat in de macht van de vrije wil, de balans vrijwillig en beslist te doen overslaan, om Christus te willen en aan te nemen, om de Koning der ere open te doen en bekeerd te worden, of die naar de andere kant te doen overslaan. De Arminianen gaan in hun laatste verdediging, met de verkiezing niet verder dan tot de tijd, (caepta est in tempore electio, contra quam creditum est, etc.) en zij zeggen, dat God, in de verkiezing en verwerping van eeuwigheid, in Zijn algemeen besluit niet meer doet ter verkiezing van Jakob of Petrus, dan van Farao, Ezau of Judas, maar dat Hij onbepaald allen verkiest, die geloven zullen. Het eeuwig besluit van God doet echter niets, om de veronderstelling te wettigen, dat Petrus, Johannes, Farao, Judas, Ezau, zullen geloven of niet geloven; Zijn middelen, het Evangelie, Zijn inwendige genade, (zulke genade als de Arminianen kunnen toestaan) doen niets meer en kunnen ook niets meer doen, om de wil naar de ene of andere kant, tot geloven of niet geloven, te doen overgaan. Dan toch, zeggen zij, zou Hij tegenstrijdigheden kunnen werken, of maken, dat vrije wil en vrijwillige gehoorzaamheid geen vrije wil of gehoorzaamheid meer zijn, want, zo zeggen zij, het is strijdig met de natuur van de vrije wil, dat die door God zou bepaald worden. Gehoorzaamheid, zoals die nu vereist wordt van ons, die onder geboden, bedreigingen en beloften liggen, zou dan, zeggen zij, in het geheel geen gehoorzaamheid zijn, indien de Heere de wil zou bepalen. Gods laatste besluit, om die ten leven te verkiezen, van wie Hij voorziet, dat zij in het geloof sterven en dus ten einde toe zullen volharden, en die te verwerpen, van wie Hij voorziet, dat zij zich tegen het Evangelie zullen blijven verzetten, is dan ook niet een schriftuurlijk besluit van verkiezing of verwerping, want God heeft daarin niet de minste vrijheid, deze mens te verkiezen, en die niet, maar alle mensen verkiezen dan God. God heeft dan alleen, buiten enigerlei vrij besluit van God om, van tevoren gezien, wie volstandig zullen zijn in het geloven en wie niet zullen geloven, zodat het getal van de uitverkoren, engelen of mensen, van de vrije wil van de schepselen afhangt en niet van de vrijheid van Hem, Die alle dingen formeert. Zodat wij dan God verkiezen en niet God ons. Dan ligt ook niemand binnen de kring van verkiezing of verwerping, dan zij, die het Evangelie horen, en dus worden alle heidenen, buiten enigerlei besluit of de wil van God om, bij toeval zalig of verdoemd. Of het moet zijn, dat zij niet vatbaar zijn voor zaligheid of verdoemenis, hetgeen zowel met de Schrift als met de ondervinding in strijd is, want vreselijke, tijdelijke oordelen en grote uitwendige zegeningen vallen ook de heidenen, die nooit van Christus gehoord hebben, ten deel en dat niet buiten de raad van Gods wil, indien er ten minste een voorzienigheid is, volgens welke de wereld geregeerd wordt.

God, zeggen zij, doet niets meer in de verkiezing van Petrus dan van Judas, noch is er meer betoning van genade en barmhartigheid in de verkiezing van de ene, dan in de andere, doch zoals voorzien is, of de vrije wil goed of verkeerd handelen zal, zo volgen ook de eeuwige besluiten van verkiezing en verwerping. Dan is het ook onmogelijk, dat er zo iets is als die genade en dat vrije welbehagen Gods, dat Hij Zich ontfermt, diens Hij wil, of omdat Hij het wil, en dat Hij verhardt, die Hij wil.

4. De Schrift spreekt nergens van enigerlei liefde Gods in Christus tot de mens, dan van de zodanige, welke krachtdadig zalig maakt. Elke andere liefde is praatliefde, geen wezenlijke. Daarom is het bijbrengen van deze ene plaats, zonder gezag van het Woord, petitio principii, een voor waar aannemen van hetgeen nog bewezen moet worden. De liefde toch, welke in Ezech. 16:8, de tijd van de minnen genoemd wordt, is een liefde, welke allen zaligmaakt, die onder het volk van God zalig gemaakt worden, en daarmede kan niet verstaan worden zo’n liefde, welke God de heidenen en de Kanaänieten toedraagt, want zij maakt onderscheid tussen Gods volk en de gehele wereld, zoals duidelijk blijkt uit de volgende plaatsen. (Deut. 7:7; Ps. 147:19, 20; Jes. 51:1—3; Jes. 52: 3, 4; Ps. 132:13; Ps. 135:4; Zach. 3:2; 1 Kon. 11:13; 2 Kron. 6:6; Jes. 41:8, 9; Deut. 14:2; Jes. 43:20; Dan. 11:15; 1 Kron. 16:13; Ezech. 20:5; Hand. 13:17.) U zult in de gehele Schrift nergens vinden, dat de liefde Gods in Christus bestaan kan met verwerping of verdoemenis, doch integendeel, dat het de liefde van Christus tot Zijn vrouw is, voor wie Hij Zichzelf geeft; die Hij heiligt en wast, en die Hij God zonder vlek of rimpel voorstelt; de liefde van een Man (Ef. 5:25, 26). Het is een zaligmakende liefde, (Tit. 3:4—6) door het bad van de wedergeboorte en vernieuwing van de Heilige Geest; een grote liefde, waarom Hij ons levend maakt met Christus, ons uit genade zaligt, en ons mede opwekt, en ons mede zet in de hemel, in Christus Jezus (Ef. 2:4, 5). Het is een liefde, welke veroorzaakt, dat wij gewassen worden en dat wij gemaakt worden koningen en priesters Gode en Zijn Vader (Openb. 1:5, 6); een liefde tot Paulus in het bijzonder, welke het leven in Paulus werkt, (Gal. 2:20) welke hem doet getuigen: "Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij; en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. Het is de liefde van God, onze Vader, Die ons liefgehad heeft, (2 Thess. 2:16) en gegeven heeft een eeuwige vertroosting en goede hoop in genade. (Jer. 31:3) Het is een eeuwige liefde, een liefde (Ef. 1:3, 4) van voor de grondlegging van de wereld, voor wij (Rom. 9:11) iets goeds of kwaads gedaan hadden. Het is geen liefde, die vergaan kan door een voortdurende bejegening met haat; geen liefde, die elk ogenblik door de haat tot verwerping kan vervangen worden, of welke wij weer kunnen verliezen; neen, het is een liefde, waardoor wij de eer ontvangen, kinderen Gods te zijn (1 Joh. 3:1). Het is een zaligmakende en een ontfermende liefde (Jes. 63:9); een liefde, waarin Hij (Zef. 3:17) rust, of zwijgt; een liefde, welke voortduurt tot het einde (Joh. 13:1); een liefde. (Rom. 8:37) welke ons meer dan overwinnaars maakt. Het is een afscheidende liefde, werke de geliefden Gods van alle anderen onderscheidt (Ps. 87:2; Ps. (146:8); terwijl toch krachtens die Arminiaanse, algemene, voorafgaande en voorwaardelijke liefde Gods, de gehele wereld zo de geliefden van God moesten zijn, als in het Hooglied, Christus, de bruid voor Zijn geliefde, Zijn Liefste erkent. Het is een liefde, (Ps. 63:4) welke beter is dan het leven, het is het huwelijksgoed, dat Christus (Hos. 2:19) Zijn bruid schenkt. De Schrift spreekt dan ook nergens van een voorwaardelijke liefde, welke de Heere heidenen, verworpenen en alle mensen en engelen zou toedragen.

5 De Heere heeft hen, die Hij zo liefheeft, verlost van verloren te moeten gaan, Hij heeft hen verlost van de zonde en van heidenen te zijn, door hen te trekken uit deze tegenwoordige wereld (Gal. 1:4). Zij zijn, door het bloed van het onbestraffelijke en onbevlekte Lam, verlost uit hun ijdele wandel, die hun van de vaderen overgeleverd is (1 Petr. 1:18, 19); ja zij zijn gekocht, om leden van Christus en tempelen van de Heilige Geest te zijn en de hoererij te vlieden (1 Kor. 6:15,18,19, 20). Christus heeft Zelf hun zonden in Zijn lichaam, op het hout gedragen, opdat zij der gerechtigheid leven zouden. Nu zijn niet alle mensen, heidenen en Turken, zo duur gekocht, en van afgoderij, godslastering, het doden van hun kinderen tot een offer aan hun goden, en uit de heidense wereld verlost. (1) Zij leven in die zonden, alsof zij God daarin dienen. Het Evangelie heeft hun ook nooit dergelijke zonden verboden, want zij hebben het nooit gehoord. (2) Zij kunnen niet op een nieuwe Arminiaanse rekening, de oude vereffend zijnde, gaan zondigen, want hun zonden zijn geen zonden tegen het Evangelie, maar tegen de wet, die in hun harten geschreven is. (3) Dan zijn alle verworpenen vice reproborum, duur gekocht voor een prijs, evengoed alsof zij de prijs hebben opgebracht, om hen van zonde en ongeloof te verlosser, je zelfs van de zonde van zich tegen het Evangelie tot het einde toe te verharden. Indien dat tenminste een zonde is, ja, het is de zonde van de zonden, dan moet Christus die op het hout gedragen hebben (1 Petr. 2:24); het Lam Gods (Joh. 1:29) moet die wegnemen. Of het zou moeten zijn, dat ongeloof zonder bloedstorting kan vergeven worden (Hebr. 10). Let wel, hier is het rantsoen betaald, maar de gevangenen zijn nooit losgelaten, want de verworpenen (Joh. 8:21) sterven in hun zonden. Er zijn er zelfs, die zeggen, dat er een losprijs voor die zonden tegen het Evangelie, welke de verworpenen begaan, betaald is, onder voorwaarde, dat zij geloven.

Antwoord. Dit wil dus zeggen: zij zijn vrijgemaakt van volslagen onboetvaardigheid, indien zij bevrijd worden van volharding in onboetvaardigheid. Is dit een verstandige koop? (2) Waar wordt in het gehele Woord verzekerd, dat Christus Zijn leven voor Zijn schapen voorwaardelijk heeft afgelegd; dat Hij voorzag, dat zij Zijn schapen zouden zijn, mits zij zouden geloven en zich bekeren? Dit nu kon Hij niet doen, want Christus is na rijpe overweging en Zijns Vaders eeuwige raad, door dezen, volstrekt gratis, om niet gestorven. Hij is niet gestorven voor hen, van wie Hij voorzag, dat zij de voorwaarde nooit vervallen zouden, nunquam posit a conditione, nunquam poniter conditionatum.

6. Christus kocht met Zijn bloed, het bloed des eeuwige verbonds, al de juwelen van het verbond, alles wat tot het leven en de godzaligheid behoort (2 Petr. 1:3; Ef. 1:3) en alle geestelijke zegeningen; een nieuw hart en een nieuwe geest (Ezech. 36:26; Jer. 31:33-36; Ezech. 11:19, 20). Hij kocht alles, wat ons van God geschonken wordt, dus moet Hij ook het geloof verworven hebben (Filip. 1:29; Joh. 6:29). Indien Hij verhoogd is tot een Vorst, om bekering en vergeving van de zonden te geven, dan is Hij dat ook, om geloof te geven, want dat is een bovennatuurlijke genade, en uit deze fontein ontvangen wij genade voor genade (Joh. 1:14). Nu dit wordt allen mensen niet gegeven.

7. Al deze genaden zijn particulier, persoonlijk. (1) Verkiezing tot heerlijkheid is persoonlijk: (Matth. 22:14) "Weinigen zijn uitverkoren". (Joh. 10:26, 29; Ef. 1:4; Rom. 9:11). De belofte is persoonlijk aan de kinderen der belofte (Rom. 8:9), alleen aan Christus en Zijn zaad gedaan (Gal. 4:16-18; Gal. 4:22, 23 enz.). De roeping is persoonlijk (Jes. 55:1, 2; Matth. 11:27, 28; Hand. 2:39). Het verbond is particulier, en omvat alleen het huis Juda, de uitverkorenen, hen, die niet kunnen afvallen (Jer. 31: 34, 35 enz. Jer. 32: 39, 40; Jes. 54:10; Jes. 59:19, 20). De Borg van het verbond, Christus, (Hebr. 7:22) beloofde Koning te zullen zijn over het Huis Davids, alleen over Zijn volk. Het voornemen Gods betreft alleen (Rom. 11:1) een volk, dat Hij tevoren gekend heeft. De kring, de uitgestrektheid van de genade kan dan niet zo groot zijn, dat die allen omvat, noch ook kan die verlossing algemeen zijn, die aan voorwaarden gebonden is.

De Arminianen stellen, dat de verkiezing voorwaarde is, doch zij zeggen, dat zij niet algemeen is; verder is, zeggen zij, de verheerlijking voorwaardelijk, de rechtvaardigmaking voorwaardelijk, op voorwaarde van het geloof, maar omdat de voorwaarde er nooit is en alle mensen het geloof niet hebben, daarom is verheerlijking en rechtvaardigmaking particulier, en moet op dezelfde grond ook de verlossing particulier zijn. Geen anderen zijn werkelijk verlost dan de gelovigen, zodat werkelijke verheerlijking (het besluit om te verheerlijken is iets anders, en is volstrekt) en verkiezing tot heerlijkheid dezelfde maat hebben, de een is niet uitgestrekter dan de andere (Rom. 8:29, 30). Hoe kan dan de verlossing, die een schalm is, welke die twee aan elkaar verbindt, van wijder strekking zijn, zodat zij allen zou omvatten? (1 Thess. 5:9) Gods raad toch heeft bepaald, dat Christus onze Verlosser zijn zal, en Hij heeft ons aan Christus gegeven.

8. Deze twee zaken, "Christus verlost allen" en "Christus neemt voor, allen te verlossen", indien zij geloven, staat of de verlossing, of het voornemen Gods om te verlossen, in de weg. Wordt het eerste gezegd, dan is de verlossing van allen geen verlossing, zo zij niet geloven, (en allen geloven niet), en zegt men het laatste, dan moet God heen en weer geslingerd worden en Zijn voornemen in miljoenen zielen opschorten, en Hij kan niet vaststaan om Zijn voornemens uit te voeren, zolang zij niet geloven, terwijl Hij ziet, dat zij nooit geloven zullen, want Hij weet, wat in de mens is en verstaat van verre zijn gedachten.

Ja, zoals ik elders gezegd heb, zijn de beloften van het Evangelie, in betrekking tot God, eigenlijk gezegd niet voorwaardelijk, omdat zowel de voorwaarde als de zaak, welke aan de voorwaarde verbonden is, van Zijn volstrekte wil en van Zijn vrije genadegift afhangen. Indien een vader zijn kind een erfenis belooft, onder voorwaarde, dat het kind hem dertigduizend gulden zal betalen, en alleen de vader het kind die dertigduizend gulden kan geven en ook geeft, dan kunnen wij niet zeggen, dat iets, waaraan zulke voorwaarden verbonden zijn, een koop is, die tussen vader en kind gesloten is. Vooral, indien wij ons de zaak voorstellen, zoals die tussen God en het schepsel staat, dat de Vader de wil van zijn kind onwederstandelijke kan overbuigen en dat ook doet, om zijn toestemming te geven en in de overeenkomst te bewilligen. Hier is, in betrekking tot de Vader, geen sprake van voorwaarde, maar Hij doet alles geheel vrij. Geloven is een voorwaarde, en het eeuwige leven is conditionatum, iets waaraan een belofte verbonden is, maar het hangt af van de volstrekte, vrije en onwederstandelijke wil van de Heere. Er is hier geen eigenlijk zo genoemde voorwaarde die of de wil opgelegd wordt, of die de werking Gods naar buiten bepaalt.

9. Daarom zijn de beloften van het Evangelie onbeperkt, niet algemeen, en naar des Heeren voornemen en bedoeling alleen voor de uitverkorenen en in het minst niet voor de verworpenen. Wanneer toch God zegt: "Indien Judas, Kaïn, Farao, geloven, zullen zij zalig worden", en het des Heeren voornemen is, hun de genade, om te geloven, zonder welke zij onmogelijk geloven kunnen, te onthouden, dan is de belofte in Gods voornemen niet aan hen gedaan. Hij, die zo wil, wat Hij onder een voorwaarde belooft, welke Hij, die zo wil, alleen doen en werken kan, en die nochtans de voorwaarde niet wil doen of werken, wil inderdaad niet, dat die persoon het beloofde zal ontvangen. Indien Johannes Petrus zendt, om in zijn tuin te werken, onder voorwaarde, dat hij hem, indien hij werkt, een talent per dag zal betalen, en dat tegelijkertijd alleen Johannes Petrus sterke armen en benen en een krachtig lichaam daartoe kan schenken en hem alleen kan overhalen, om het werk te willen doen, doch tevens weigert, hem kracht te geven en zijn toestemming in te winnen, om het werk te willen doen, dan is het zeker nooit zijn wil geweest, hem een talent voor het werk te geven, noch zijn voornemen, dat hij het werk doen zou. Hieruit bewijs ik, dat het in strijd met de wijsheid Gods is, dat Hij zal voornemen en willen, dat de verworpene verlost, dat hem vergeving van zonden geschonken en dat hij zalig zal worden, onder een voorwaarde, die Hijzelf alleen door Zijn genade kan werken, en die Hij niet volstrekt en onweerstaanbaar werken wil. De Schrift nu redeneert aldus, dat dit of dat niet geschied is, opdat de Schrift en het besluit en de wil Gods vervuld zouden worden. Zo konden om die reden Christus’ beenderen niet gebroken worden. Zo ook zegt de Schrift, dat dit of dat geschied is, opdat de wil en het besluit Gods zouden vervuld worden, zodat het eenvoudig de wil Gods is, dat hetgeen noodt gedaan wordt, nooit gedaan worden zal, en dat het eenvoudig Gods wil is, dat hetgeen geschiedt, geschieden moet. Ik bedoel hier, of Zijn toelatende, of Zijn goedkeurende wil. Waar nu God Zijn wil openbaart, wat de plicht van de verworpenen is, al doen zij die nooit, daar bewijst dit, dat dit niet eenvoudig de wil van God is. Daarom is de voluntio signi, geopenbaarde wil, waarin God openbaart, wat onze plicht is en wat wij behoren te doen, doch niet wat Zijn besluit is of wat Hij wil of behoort te doen, niet eigenlijk Gods wil, maar alleen figuurlijk, want geboden, beloften en bedreigingen in Gods geopenbaarde wil, bewijzen niet de wil en de bedoeling, het besluit of het voornemen Gods, welke eigenlijk Zijn wil zijn.

10. Het is in strijd met de wijsheid Gods, de werkelijke verlossing en zaligheid van alle mensen voor te nemen, en dan niet zulke voorwaarden, welke Hij alleen kan werken, welke alleen in Zijn macht zijn en zonder welke het schepsel niet verlost en zalig kan worden, te willen werken en ook te werken, doch Hij wil het geloof niet in allen werken en werkt het ook niet in allen. Nu, dan heeft Hij ook nooit voorgenomen, alle mensen te verlossen en zalig te maken.

Daarom, wat ook de dartele en wulpse rede kan tegenwerpen tegen de volstrekte verwerping, de volstrekte verlossing en de persoonlijke verzoening van enkele weinigen, het is evengelijk in strijd met het gevoelen van de tegenpartij, als met het onze. Zij zeggen smadelijk:

1e "Dat God het eeuwig verderf van het onschuldige zondeloze en grootste deel van de mensen voorneemt".

2e "Ontferming, tere barmhartigheid, wordt volgens uw persoonlijke, volstrekte verlossing slechts aan weinigen, bewezen, en alle anderen van de verloren wereld worden aan eeuwige ondergang overgegeven, niettegenstaande de oneindige en grenzeloze liefde en goedertierenheid tot de mensen in God."

Wij antwoorden, dat deze liefde en goedertierenheid Gods voor de dartele rede even krachtig in strijd zijn met voorwaardelijke en algemene verlossing of met Gods voorwaardelijke en algemene wil, om alle mensen zalig te maken. Stelt eens, dat een vader voorziet, dat, indien hij twintig zonen gewint, achttien van hen in een stroom van vuur zullen geworpen worden, om levend te verbranden, en dat zij daar tien duizend jaren, altijd stervende, zullen gepijnigd worden, zonder de dood te kunnen vinden, om een einde te maken aan hun ellende, doch dat zij ook koningen kunnen worden, begiftigd met grote rijkdom en eer, onder voorwaarde van hen in hun jonge jaren zo en zo op te voeden, en dat de vader dat gemakkelijk met een woord kan uitwerken; dat hij echter vrijwillig die kinderen gewint en dat hij die voorwaarde, om hen allen tot koningen te maken, in hen kan werken, doch dat hij dit, weloverwogen, niet doen wil, maar zo op de wil van die kinderen werkt, dat hij weet, dat het merendeel van hen beslist tien duizend jaren in dat hevige vuur zal gepijnigd worden; wie kan dan zeggen, dat deze vader, quantum in se, zo ver als hij dat kan, al zijn kinderen van een tienduizend jarige pijniging verlost heeft? Wie kan dan zeggen, dat die vader het leven en de eer van die achttien kinderen voorgenomen en gewild heeft, waar hij toch, zonder zelf enige smart te ondergaan, zeer gemakkelijk de voorwaarde in hen kon werken, die hij ook in andere gewerkt had, doch dat niet wilde doen? Indien er daarom een verborgenheid in het Evangelie moet zijn, en de wegen en gedachten van de Heere zoveel hoger moeten zijn dan de onze, als de hemelen hoger zijn dan de aarde, indien de Heere voorzien heeft, dat het merendeel van de mensen en vele legioenen engelen met ketenen van de duisternis gebonden voor eeuwig in een poel van vuur en sulfer zullen worden geworpen, dan zal (1) de ijdele rede zeggen: "Waarom heeft Hij hen dan geschapen, als Hij voorzien heeft, dat hun ellende zo beklaaglijk zou zijn, en hoe kan Hij dan ernstig en vurig met gebeden, smekingen, wensen, bedreigingen, geboden en beloften hun eeuwige zaligheid begeren? (2) Indien Hij hun kon verhinderd hebben, te zondigen, zoals Hij zonder twijfel kon, zonder Adams vrije wil te benadelen en zonder de natuur van de vrije gehoorzaamheid, in betrekking tot de bedreiging met kwaad, en de belofte van goed en het leven, te onderdrukken, zo blijkt uit de engelen, die allen onder een wet waren, en waarvan Hij sommigen uit vrije genade bewaarde voor zondigen, en toeliet, dat anderen in eeuwige ellende vielen; indien Hij hun kon verhinderd hebben, te zondigen, waarom heeft Hij hen dan geschapen en een wet gegeven, waarvan Hij wist, dat zij die zouden verbreken, en dat zij zich in eeuwige ellende zouden storten? (3) Wanneer hetzelfde Evangelie aan sommigen, ja, aan een grote menigte binnen de zichtbare Kerk gepredikt wordt, en het des Heeren wil was, dat allen zouden zalig worden, en Hij Zijn Zoon gaf om allen te verlossen, was er dan niet een eeuwige en volstrekte wil, welke geheel ongelijk en verschillend was ten opzichte van sommigen en van anderen, wanneer Hij met sommigen zo’n weg hield, dat Hij hun het Evangelie liet prediken, van wie Hij zag, dat zij eeuwig, onverhinderd en onvermijdelijk daardoor zouden zalig worden, en met anderen een geheel tegenovergestelde weg volgde, waarvan Hij voorzag, dat die vruchteloos, zonder uitwerking en krachteloos zou zijn en hun oordeel zou verzwaren. Kan Hij nu zowel de verlossing en zaligheid willen van hen, die Hij vruchteloos tot gehoorzaamheid aanzet, als van hen, die Hij krachtdadig tot gehoorzaamheid beweegt? Corvinus zegt hierover: "Hij wil van allen, ex aquo, evengelijk, dat zij zullen zalig worden, wat betreft Zijn verlangen en Zijn genegenheid tot allen, maar Hij wil niet van allen evengelijk, dat zij zullen zalig worden, ex parte boni voliti, ten opzichte van de gewilde zaak, want Hij wil, dat het Evangelie aan sommigen gepredikt wordt, en Hij geeft hun, die het Evangelie horen, meer genade, ja, actu secundo, meerdere krachtig werkende genade, en Hij onthoudt die beide aan andere natiën en volken. Deze onderscheiding in aanmerking genomen, dan wil Hij, en wil Hij niet, evengelijk, ex aequo, de zaligheid van allen. Doch hier is het, petitio principii; de ongelijkheid van gunsten aan personen en natiën geschonken, bewijst volgens de Schrift een ongelijkheid van het welbehagen in God, gelijk Ps. 147:12, 20 zegt, dat Hij Jakob Zijn woorden bekend maakte, en Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten, en dat Hij zo aan geen ander volk gedaan heeft. Bijna elke bladzijde van het Oude Testament, en des Heeren Geest, en alle godgeleerden bewijzen, dat de Heere Israël verkoren heeft, en dat, als Zijn uitverkoren volk, met een hogere en meer bijzondere liefde heeft liefgehad en zalig gemaakt, dan Hij de andere volkeren liefhad, (Deut. 7:7; Ps. 132:12-14; Ps. 135: 3,4) omdat Hij hun de middelen van de zaligheid, Zijn woorden en inzettingen, schonk, welke Hij de andere volkeren onthield. Nu, dan waren die volkeren Zijn beminden en uitverkorenen niet.

Die wil van God, voluntis signi genaamd, de geopenbaarde wil van God, welke door geboden, beloften en bedreigingen voorgesteld wordt, drukt ons niet het besluit, het doel en het voornemen Gods uit, dat Hij wil, dat hetgeen Hij gebiedt geschieden zal, doch alleen, dat Hij het geboden, als zijnde rechtvaardig en goed, goedkeurt, of het geschiedt of niet; wat er ook gebeurt. Nu, dan is Gods geopenbaarde wil vormelijk niet anders dan Zijn goedkeuring van de zedelijke goedheid en gehoorzaamheid van de uitverkorenen en verworpenen, hetzij zij gehoorzamen of niet.

11. Zij, voor wie Christus, als Priester, Zijn lichaam geofferd heeft, zijn het, voor wie Hij als Priester ook tussentreedt en bidt. Die twee kunnen niet gescheiden worden. Hij bidt niet voor allen, niet voor de wereld. (Joh. 17:9) "Ik bid voor hen; Ik bid niet voor de wereld".

12. Voor hen, voor wie Christus een Priester is, om Zijn lichaam te offeren, is Hij ook een Koning, om hen koningen te maken, en een Profeet, om hen te leren, maar Hij is geen Koning en Profeet voor iemand, behalve voor Zijn volk, Zijn koninkrijk, Zijn overwonnenen, Zijn discipelen, Zijn zaad, Zijn kinderen en onderdanen.

13. Voor hen, voor wie Christus gestorven is, is er geen verdoemenis (Rom. 8:33, 34) Die zijn uitverkoren, en geen beschuldiging kan tegen hen worden ingebracht, maar de verworpenen liggen onder het oordeel en onder schuld.

14. God wil, dat zij, die Hij wil zaligmaken en die Hij verlost heeft, ook de middelen van de genade zullen ontvangen. Hij wilde echter niet, dat het Evangelie aan de heidenen, (Matth. 10:5) noch in Azië en in Bithynië (Hand. 16:6, 7) gepredikt werd.

15. Al degenen, voor wie Christus gestorven is, zijn door Zijn dood gerechtvaardigd en verzoend, en zullen veel meer behouden worden door Zijn leven, Rom. 5:9, 10; Joh. 1:7. God eist een schuld niet tweemaal. Indien Christus het lijden verdragen heeft, toen Hij aan het kruis stierf, voor alle uitverkorenen persoonlijk, voor Zijn vrienden (Joh. 15:13), voor Zijn schapen (Joh. 10:11), voor Zijn gemeente (Ef. 5:25), voor velen (Matth. 20:28), voor Zijn vijanden (Rom. 5:10), voor de goddelozen en onrechtvaardigen (Petr. 3:18), voor Zijn broederen (Hebr. 2:1 Joh. 3:16), en niet alleen hun ten goede, zodat allen, voor wie Christus gestorven is, eeuwig hadden kunnen verloren gaan, dan kunnen zij niet voor eeuwig sterven, want dan zou Christus eerst hun schuld betaald hebben, en zouden zij, om diezelfde schuld, nog eens eeuwig moeten betalen in de hel. Dan zou Christus ook een Verlosser, Koning, Priester, Man, Zaligmaker en Hoofd kunnen zijn, zonder verlosten of onderdanen, zonder een Israël, waarvoor Hij bidt en Zijn ziel opoffert, zonder vrouw, zonder een zalig gemaakt volk, zonder leden en zonder gemeente.

 

Punt 4

Schriftuurplaatsen, welke algemene verzoening schijnen te begunstigen, verdedigd.

Ter vereffening van de door de tegenpartij bijgebrachte plaatsen, zullen wij 1e overwegen of de plaats Joh. 3:16 iets tegen ons bewijst. 2e Of, dat er gezegd wordt, dat "allen" en "de gehele wereld" verlost zijn, afdoend tegen ons is. 3e Zullen wij enkele desbetreffende plaatsen overwegen.

1. Het Griekse woord kosmos, wereld, moet een figuurlijke spreekwijze zijn, waarin het geheel voor het deel genomen wordt, anders omvat het in zijn ruimte ook de engelen (Hand. 17:21; Rom. 3:6; 1 Kor. 4:2; Joh. 17:5). Nu is het zeker, dat God de engelen, goede en kwade, niet zo liefgehad heeft, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon voor hen gegeven heeft, (Hebr. 2:16) daarom moet het soms een groot deel van de wereld betekenen, zoals (Joh. 12:19) "de gehele wereld ligt in het boze ". De tegenpartij geeft toe, dat het woord "wereld" hier niet "alle mensen, zonder onderscheid," betekent. Ik ontken niet, dat het die betekenis heeft in: (Rom. 3:19) "en de gehele wereld voor God verdoemelijk zij." De Arminianen nemen echter een zware taak, duram provictam, op zich, als zij willen bewijzen, dat het dat hier betekent.

(1) Het woord [Gr. houto] "alzo lief heeft God de wereld gehad., geeft de hoogste liefde Gods te kennen, welke er ooit geweest is, de liefde Gods tot de engelen te boven gaande (Hebr. 2:17). Dan zou God de allesovertreffende liefde, dat is, zo’n liefde, dat er geen grotere is (Joh. 15:13), zo’n liefde als ons geopenbaard is, en de geliefde apostel Johannes en al de heiligen, (1 Joh. 4:9) ook aan Kaïn, Judas en al de heidenen moeten toedragen, en Gods liefde in het geven van Zijn Zoon zou wel onderscheid maken tussen mensen en engelen, maar niet tussen de ene mens en de andere. Paulus zegt het tegendeel, (Gal. 2:20) en als Hij zegt: "die Mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft", moet hij dan daarmee niet meer zeggen, dan Judas, Farao en alle verloren heidenen, die nooit van Christus hoorden, kunnen en mogen zeggen? Gelove het wie wil, maar het klinkt niet als de liefde van Christus.

(2) Zij stellen twee soorten liefde in het sterven van Christus voor mensen, om zo twee verlossingen te onderscheiden: een algemene, gebeurlijke of halve verlossing, waarin het leven verworven is, doch nooit wordt toegepast, welke bestaanbaar is met het eeuwig verderf van het grootste deel van de mensen, en een andere bijzondere verlossing, waardoor mensen van de zonde verlost worden, welke aan weinigen gepredikt en aan een nog veel kleiner aantal wordt toegepast.

(3) Zo stellen zij ook twee verzoeningen, twee niet-toerekeningen van de zonde, de ene uit 2 Kor. 5, de andere uit Rom. 4, en zo ook twee rechtvaardigmakingen, de ene uit Rom. 5, en tweeërlei zaligheid, en twee behoudenissen of verlossingen van toorn en van de vloek van de wet.

(4) Deze gevende liefde, waarmee God, (Rom. 8:22) volgens het Evangelie, ook alle andere dingen moet schenken, moet, volgens hen, de heidenen geschonken worden, die nooit van zoiets hoorden.

(5) God moet dan met dit voornemen het eeuwig leven van alle heidenen, en het geloof als middel, ten doel hebben, want dat is duidelijk het voornemen Gods met die wereld, die Hij liefheeft, en toch verbiedt God Paulus en Zijn apostelen in Hand. 16:6, 7 en Matth. 10:5, hun het Woord van het geloof te prediken, en Hij beschikt de dingen zo, dat het hun eenvoudig onmogelijk is, het Woord van het geloof en van deze hoogste liefde en zeldzaamste gift, en van deze Verlosser, die Hij gegeven heeft, te horen.

(6) Daarom moet men door "de wereld" de uitverkorenen uit Joden en heidenen verstaan, die overal in het Nieuwe Testament gesteld worden tegenover de kleine gemeente van Judea; de Evangelie-wereld, de wereld van de Messias, die zoveel groter is dan de kleine wereld van Mozes. Ja, "alle volkeren" (Matth. 28:19), "alle creaturen" (Mark. 16:15), "de gehele wereld", (Kol. 1:5, 7) "de wereld, die het Evangelie hoort", bijna alle volkeren, daarmee kan niet elk mens, hoofd voor hoofd, bedoeld worden, zoals zij zouden willen, dat "de wereld, welke God liefheeft", alle mensen, hoofd voor hoofd, insluit.

Tegenwerping. "Maar, [Gr. pas] dat "een iegelijk die gelooft enz.—; die woorden beperken en verengen de wereld en verdelen die in gelovigen en niet gelovigen, doch volgens uw verklaring geloven sommigen van de uitverkoren wereld en worden zalig, terwijl weer anderen niet geloven en verloren gaan, hetwelk ongerijmd is; daarom moeten door "de wereld" allen zowel uitverkorenen als verworpenen, verstaan worden.

Antwoord. Ik ontken dat [Gr. pas] "een ieder" hier een distributief of verdelend rededeel is. Wanneer Hij [Gr, hostis of hoste] gezegd had, als in Gal. 5:4 en 1 Kor. 11:27, dan zou dit enige schijn van reden hebben, maar ik ontken, dat [Gr. pas of pantes] "allen" hier meer beperkend moet zijn dan in 2 Thess. 2:11, 12: "Daarom zal hun God zenden een kracht der dwaling, dat zij de leugen zouden geloven, opdat [Gr. hina pantes] zij allen veroordeeld worden, die de waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid. Het volgt niet, dat [Gr. pantes] hier "allen" die te waarheid niet geloofd hebben, maar een welbehagen hebben gehad in de ongerechtigheid, een kleiner aantal zouden zijn, dan zij aan wie een kracht van de dwaling gezonden is. Ja het getal van beiden is juist gelijk.

Zo ook Joh. 5:22: "de Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel de Zoon gegeven, (vs. 23) [Gr. hina pantes] opdat zij allen de Zoon eren gelijk zij de Vader eren, Die Hem gezonden heeft." Ik kan hierin geen grond vinden, dat sommigen de Vader zouden kunnen eren, en van de doden opgewekt en levend gemaakt worden, (vs. 21) die de Zoon niet eren. Daarom moet het niet vertaald worden: "Alzo lief heeft God de wereld gehad, enz. —, opdat een iegelijk die in Hem gelooft niet verderve"; maar, wat veel meer met de grondtekst overeenkomt, "Alzo lief heeft God de wereld gehad, opdat elkeen, in Hem gelovende, niet verderve", zoals het in een menigte plaatsen vertaald is, door renusquisque, non quicunque. Daarom is het geloof hier niet zozeer ad modum conditionis", als een voorwaarde, dan wel als ad modum medii, als een middel aangemerkt, om deze wereld, welke God liefheeft, tot de heerlijkheid te brengen; op dezelfde manier, als dat u van iemand zoudt zeggen: "hij heeft de geleerdheid zo lief, dat alle geleerden hem lief zijn". Zo heeft God Zijn uitverkoren wereld zo lief, dat Hij Zijn Zoon gegeven heeft, om voor hen te sterven, (deze liefde is eeuwig) opdat deze allen, op hun tijd gelovende, nooit zullen verloren gaan, maar het eeuwige leven hebben. De Arminianen kunnen ook het woord "wereld" niet voor elk mens, hoofd voor hoofd, nemen, want zij sluiten allen uit die jong sterven en dus nog onvatbaar zich voor het geloof. Zij zeggen, dat deze woorden, in Joh. 3:16, Gods bijzonder besluit van verkiezing en verwerping bevatten; dat God besloten heeft, allen zalig te maken die geloven en dat God besloten heeft, dat allen die geloven niet zullen verderven. Nu sluiten zij van de verkiezing en verwerping alle heidenen uit en al hun kinderen en alle andere kinderen en hen, die nooit het Evangelie gehoord hebben, zodat zij wel mogen toezien, want het staat te vrezen, dat zij hier "de wereld" even eng maken als wij.

Al zeggen de Arminianen dat het woord "wereld" in de Schrift nooit alleen de uitverkorenen betekent, wat zou dat? Laat mij hen beantwoorden.

(1) Het is zeker, dat hun wereld van uitverkorenen en verworpenen, waar het beste deel van de mensen, alle kinderen en allen, die nooit het Evangelie gehoord hebben, buitengesloten is, niet in de Schrift te vinden is, dat die van zo’n wereld niet spreekt.

(2) Het is een vaststellen van hetgeen nog bewezen meet worden, want (Joh. 1:29) de wereld, van welken het Lam Gods de zonden wegneemt; de verzoende wereld, aan welke de Heere de zonde niet toerekent, [Gr. me logizomenos autois ta porapto nata auton] (het is hetzelfde woord, waarmede uitgedrukt wordt, wat aan Abrahams geloof wordt toegeschreven (Rom. 4:3—5) en waarvan David spreekt (Ps. 32:2; Rom. 4:6), namelijk de toerekening tot rechtvaardigheid en het geloof tot rechtvaardigheid, datgene, waarin de zaligheid door Christus bestaat (Rom. 4:8—11); is de enige, gelovende, uitverkoren wereld, de geliefde wereld (Joh. 3:16), de wereld, die behouden wordt (vs. 17), de wereld, waarvan Christus de Zaligmaker is (Joh. 4:42), de wereld, aan welke Christus het leven geeft (Joh, 6:33) en voor welker leven Hij Zijn leven geeft (vs. 55), de wereld, waarvan Abraham, doch veelmeer Christus, een Erfgenaam is (Rom. 11:15); deze allen zijn de uitverkoren, de gelovende, de verloste wereld. Dit kunnen zij niet weerleggen.

De andere grond voor ons antwoord op al de tegengestelde plaatsen is, dat het Hebreeuwse woord kol en het Griekse woord pantes, "Christus stierf voor "allen", nooit, voor "allen", nooit noch volgens enige Schriftuurplaats, noch volgens de leer van de tegenpartij, elk en een ieder mens betekent. Alle godgeleerden zeggen, dat het moet verklaard worden overeenkomstig het onderwerp, dat behandeld wordt; secundum materiam substratum.

Hierom stellen wij de volgende regels.

1e Regel. "Allen" betekent dikwijls "het merendeel". (Marl. 14:64) [Gr. pantes] En zij allen veroordeelden Hem des doods schuldig te zijn, (Matth. 26:59) [Gr. holon] de gehele grote raad, nochtans (Luk. 23:51) bewilligde Jozef van Arimathea niet in Zijn dood. (Luk. 17:27) En de zondvloed kwam en verdierf ze allen [Gr. hapantes], nochtans werden acht personen behouden. (Jer. 13:19) Het gehele Juda [Hebr. kullah] is weggevoerd. [Hebr. kol]. "Allen" is dikwijls hetzelfde als "velen". Al de schapen van Kedar (Jes. 60:7) zullen tot u verzameld worden, [Hebr. kol] dat is velen. (Gen. 41:57) En alle landen, of alle land, [Hebr. vekol] kwamen in Egypte; terwijl de zaak duidelijk een uitzondering toelaat en andere Schriftplaatsen het ook zo verklaren. Dan moet ook voorzeker het sterven van Christus voor allen zo verklaard worden, dat Hij Zich gegeven heeft tot een rantsoen voor velen (Matth. 20:28 vergeleken met 1 Tim. 2: 6). Zo zegt men in de rechtsgeleerdheid, dat door allen gedaan wordt, wat het merendeel doet. De wil van de mensen beperkt niet wat God spreekt, doch laat de tekst zelf naarstig overwogen worden.

(Exod. 9:6) "Al het vee van de Egyptenaren stierf", namelijk dat in het veld was. Christus gaf Zichzelf tot een rantsoen voor allen, namelijk, die vatbaar gemaakt worden voor een rantsoen. De Arminianen zeggen, dat Christus Zich voor de volslagen verstokten, voor hen die tegen de Heilige Geest zondigen, voor de kinderen van de heidenen of voor jong gestorven kinderen, niet tot een rantsoen kan gegeven hebben. (Exod. 32:26) "Toen verzamelden zich tot hem al de zonen van Levi." Toen kwamen niet allen zonder uitzondering, want velen hadden zich bij Aäron gevoegd, vers 29) in zijn afgoderij. (Deut. 33:9). Zo ook Matth. 3:5) "Toen is tot hem uitgegaan Jeruzalem en geheel Judea en het gehele land rondom de Jordaan. Als wij nu deze betekenis van het woord "allen" tot ons gebruik toepassen, dan kan, als er geschreven staat, dat Christus Zichzelf gegeven heeft tot een rantsoen voor Allen, Zijn sterven voor allen niet verder uitgebreid worden dan het zaligmaken van allen, het geloven van alle vlees en het in Christus gezegend zijn van alle volkeren. (Gen. 18:18) [Hebr. kol gojei] "Alle volkeren van de aarde zullen in Hem gezegend worden." (Gen. 22:18) In uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde. Nu kan de gehele wereld, voor welke (1 Joh. 2:1) Christus een verzoening is, niet verder uitgestrekt worden dan in de belofte en het kan geen draaglijker zin hebben, te zeggen, dat alle mensen, hoofd voor hoofd, van alle volken, werkelijk in Christus gezegend zijn, meer dan allen, die in het verbond der genade zijn, verlost, verzoend en in gunst aangenomen zijn. Daarom hebben de Arminianen even goede reden, uit het Hebr. kol en het Gr. pantes te stellen, dat allen werkelijk gezaligd zijn, als dat allen verlost of vrijgekocht zijn. De hel zal dan leeg zijn en nergens toe dienen als om voor algemene verlossing te strijden. Zo zegt een goddeloos pamflet, dat onlangs gedrukt is, dat de gehele schepping Gods, mensen en engelen, verlost zijn en tenslotte in Christus zullen zalig worden. Nu kunnen wij onloochenbaar bewijzen, dat niet alle volkeren en alle mensen, die van Abraham afstammen, in Christus gezegend zijn, want de Schrift zegt: (Rom. 9:7, 8) "Noch omdat zij Abrahams zaad zijn, zijn zij allen kinderen, maar in Izaäk zal u het zaad genoemd worden. Dat is niet de kinderen des vleses, die zijn kinderen Gods, maar de kinderen der belofte worden voor het zaad gerekend". Het geestelijk zaad, dat Christus heeft, is niet van zo’n wijd begrip, dat het alle volken van de aarde omvat. (Jes. 53: 10) "Hij zal Zijn zaad zien." Christus ondertrouwt Zich niet met het vervloekte zaad. Vele volken, die gedurende vele geslachten nooit van Christus gehoord hebben, zijn onder de wet en onder de vloek, maar, zeggen zij, de volken, alle volken, zijn gezegend quantum ad Deum, in Gods voornemen, in het genadeverbond, dat God met alle volkeren gemaakt heeft, indien zij Christus willen omhelzen en aannemen, maar dat zij niet dadelijk gezegend en ten volle verlost zijn en in Christus zalig gemaakt worden, is hun eigen schuld.

Antwoord. De Schrift verklaart de Schrift beter dan de Arminianen doen, en de apostel (Hebr. 6) verklaart ons, dat "al de volken der aarde" (vs. 17) de erfgenamen van de belofte zijn, die de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hoop vast te houden, die in hoop het anker van de ziel uitgeworpen hebben binnen het voorhangsel, en Jezus tot hun Voorloper hebben (vs. 18—20).

Hij verklaart de zegen van Abraham en zijn zaad niet als een voorwaardelijk en veraf zijnd voornemen Gods, maar als Gods werkelijk zegenen van Abraham en zijn geestelijk zaad, dat de Heere zou vermenigvuldigen (vs. 14). Het is ook nooit vervuld in al de volken van de aarde. Zij zijn nooit allen erfgenamen van de belofte geworden. Onze verklaring wordt dus gehandhaafd, en dienovereenkomstig worden de belofte, de eed en het verbond Gods vervuld, dat niet het geval is volgens de Arminiaanse verklaring.

Paulus verklaart het zo, (Gal. 3:16) dat Abrahams zaad Christus en Zijn zaad is, en (Rom. 40:26) dat alzo geheel Israël zal zalig worden. Het was het Israël, voor welk, krachtens eed en belofte, het verbond was. De Verlosser zal uit Zion komen, en zal de goddeloosheden afwenden van Jakob. (vs. 27) "En dit is hun een verbond van Mij, als Ik hun zonden zal wegnemen."

(Hand. 4:33) "Daar was grote genade over hen allen", en nochtans niet over Ananias en Safira die deel uitmaakten van dat zichtbaar aantal.

(Jes. 40:5) "En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vlees tegelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gesproken heeft". (Ps. 86:9) "Al de heidenen, Heere, die Gij gemaakt hebt, zullen komen en zullen zich voor Uw aanschijn neerbuigen, en Uw Naam eren." Dit wordt verklaard: (Jes. 2:2) "Tot de berg des Huizes des Heeren zullen alle heidenen toevloeien". Hoe? Alle heidenen zonder onderscheid? Neen, (vs 3) vele volken zullen heengaan en zeggen: Komt, laat ons opgaan tot de Berg des Heeren, tot de Huize des Gods Jakobs.

(Hagg. 2:8) En zij zullen komen tot de Wens aller heidenen. Verlangden dan alle heidenen, quantum in se, zoveel in hen was, naar Christus? Niets daarvan.

2e Regel. Allen, die ervaren zijn in de grondtalen, en alle godgeleerden, zeggen, dat het rededeel "allen" pro singulis generum, vel pro generibus singulorum, genomen is, dat is voor alle soorten, en voor de soorten van allen, hoewel generlei soorten volstrekt uitgesloten worden.

(1) Het woord "allen" wordt, in materia necessaria, in noodzakelijke zaken, genomen voor elk en een ieder, zoals bijv. God heeft uit één bloede het gehele geslacht der mensen, (Hand. 17:26) Eng. Vert. alle volkeren, gemaakt; (Hand. 1:24) Gij Kenner der harten van allen; (Rom. 3:12) allen zijn zij afgeweken; (Rom. 5:12) allen hebben gezondigd; (2 Kor. 5:10; 1 Tim. 4:10; Jak. 1:5; Filip. 2:10, 11).

(2) Allen wordt soms, zonder uitsluiting van bepaalde personen, zo in gebeurlijke zaken gebezigd. (Matth. 26:33) Al werden zij ook allen aan U geërgerd. (Luk. 6: 26; Openb. 4:26).

(3) Wanneer "allen" gebezigd wordt in betrekking tot Gods werken voor mensen of in mensen, in het bijzonder van werken uit loutere genade in tegenstelling met werken van mensen, dan wordt, zoals Mr. Moor zich inbeeldt, het woord "allen" niet in de uitgebreidste zin genomen. Zo kan onze tekst: "En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken", niet alle mensen, zonder onderscheid, bedoelen. (1) Omdat hier een duidelijke beperking is tot de roeping van menigten onder het koninkrijk van de Messias na Zijn dood, en het dus beslist in tegenspraak is met een algemene trekking in de tijd van het Oude Testament. (2) Christus trekt niet allen tot Zich door het Evangelie, omdat duizenden niet van Hem horen, namelijk niet in werkelijkheid, want wij lezen nergens, dat de aan het kruis verhoogde Christus door de werken van de natuur roept of trekt. Zo zegent God alle volkeren, doch niet elk en ieder. God maakt geheel Israël zalig en wendt de goddeloosheden af van Jakob en vergeeft de zonden van Israël, en toch zijn het alleen de gelovigen, die zalig worden en vergeving van zonden ontvangen. Doch zal Mr. Moor nu zeggen: "God maakt allen zalig, en Hij vergeeft de zonden aan elk mens in Israël?"

3e Regel. Daarom is er een derde regel, dat, "velen" gebezigd wordt voor al de uitverkorenen, zoals (Matth. 20:28): "Hij heeft Zijn ziel gegeven tot een rantsoen voor velen." (Mark. 14:24) "Dat is Mijn bloed, het bloed des Nieuwe Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt." (Rom. 5:15) "Indien door de misdaad van één velen gestorven zijn, dat is, allen gestorven zijn. Zo wordt er gesproken over (Joh. 10:11) de schapen van Christus; (Joh. 40:52) de kinderen Gods, die verstrooid waren; (Matth. 1:21) Zijn volk; (Hebr. 2:12) Zijn broederen. Zij, voor wie Hij stierf, moeten niet begrepen zijn in het getal van degenen, die niet Zijn schapen, Zijn broederen, Zijn volk, de kinderen Gods zijn. Zo ook wanneer er melding gemaakt wordt van een bijzonder voorrecht, dat aan vrienden geschonken is, die Christus tot vrienden maakt (Joh. 15:13), hoewel hun dat voorrecht wordt geschonken, wanneer zij, in betrekking tot hun tegenwoordige onwaardigheid, (Rom. 5:10) vijanden, (1 Tim. 1:15) zondaren, (1 Petr. 3:18) onrechtvaardig, en (Luk. 19:10) verloren zijn. Dit wordt duidelijk gemaakt door de noodzakelijkheid, dit voorrecht van verlossing en vrijkoping uit vrije genade deelachtig te zijn, zoals: (Gen. 12:3) "In u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden." Paulus verklaart dit exclusief, uitzonderend (Gal. 3:16) "In uw zaad alleen." Zo ook: (Deut. 10:20) De Heere uw God zult gij vrezen, Hem zult gij dienen. Christus verklaart dit (Luk. 4:8) exclusief: "Gij zult de Heere uw God aanbidden, en Hem alleen dienen", omdat het Gods voorrecht is, door God vrijgekocht en verlost te zijn. (Deut. 21:8; 7:8; Exod. 15:15; Luk. 1:68; Gal. 3:13; 1 Petr. 1:18; Openb. 5:9; 14:4; Jes. 1:24; 44:23; 35:10; 51:10; Jer. 31:11). De partij zelf erkent, dat de manier van Christus’ sterven in betrekking tot de toepassing exclusief of uitzonderend is, gelijk klaar blijkt uit de volgende teksten. (Luk. 2:11; 1:68—70; 2:30, 31; Hebr. 2:17; Rom. 8:34; Openb. 5:9).

4e Regel. Inzake onze verlossing, is, in het bijzonder volgens het Nieuwe Testament en volgens de profetieën van het Oude Testament, betreffende hetzelfde onderwerp, Christus voor allen gestorven, pro generibus singulorum, voor mensen uit alle volkeren, voor sommigen van alle soorten. God toch spreekt zo over onze zaligheid bijv. in Joël 3:28, waarvan wij de vervulling vinden in Hand. 2:17: "En het zal zijn in de laatste dagen, zegt God, Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees, dat is, mensen uit alle volkeren, Parters en Meders en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotamie, en Judea, en Cappadocie, enz", en van beiden seksen, zonen en dochters (vs. 17); van elke leeftijd, jongen en ouden; van alle standen, dienstknechten en dienstmaagden. (vs. 5) En daar waren Joden te Jeruzalem wonende, godvruchtige mannen van alle volken, van degenen die onder de hemel zijn. Ook dit sluit nog niet elk volk zonder onderscheid in. Erasmus zou aan zulken, die geen hyperbool of vergrotende uitdrukking in de Schrift willen toegeven, vragen, of er ook Engelsen en Schotten onder waren. (Luk. 11:42) Gij vertient alle moeskruid, dat is, allerlei moeskruid. (Matth. 4: 23) Christus genas alle ziekten en alle kwalen. (Gen. 2: 16) Van alle boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten. [Hebr. mikol] (Gen. 24:10) Al het goed zijns heren was in zijn hand. [Hebr. vekol-tov]. Nu, zo wil God, dat allen zalig worden, en zo is Christus de Middelaar van alle mensen (1 Tim. 2), dat niet verstaan moet worden van alle mensen, hoofd voor hoofd, maar van koningen en van geringen, van alle standen van mensen. Het Griekse woord pantes wordt driemaal in de tekst gebezigd.

(1) Nergens dan alleen in deze tekst wordt ons bevolen, voor alle mensen te bidden, maar het staat te betwijfelen, of voor de eeuwige zaligheid van alle mensen, zonder uitzondering, gebeden moet worden. Men zal in het Woord geen bevel vinden, in volstrekte zin te bidden, dat het gehele menselijk geslacht zalig mag worden, want God heeft in Zijn Woord geopenbaard, dat er bij Hem besluiten van verkiezing en verwerping zijn, en

(2) Hij heeft uitdrukkelijk verboden, te bidden voor de zaligheid (1 Joh. 5:16) van hen, die zondigen tot de dood. Welk geloof zouden wij dan kunnen oefenen, voor de zodanigen te bidden. Alleen onder dat begrip mogen wij bidden voor de zaligheid van hen, die in hoogheid gezeten zijn, voor de vrede van Babylon, voor de vrede van heidense vorsten, omdat er ook onder hen zijn, die deel van de kerk uitmaken.

(3) God wil in geen andere zin, dat alle mensen zalig worden, dan dat Hij wil, dat allen tot de kennis der waarheid, dat is, van het Evangelie, komen. Hoe Hij nu wil, dat alle mensen, zonder uitzondering, tot de kennis van het Evangelie komen, sedert deze natuurlijke, voorafgaande en voorwaardelijke wil, waarvan de Arminianen spreken, in God was, om allen, de gevallen engelen en de heidenen in de tijd van het Oude Testament, zalig te maken, toen de wet Gods en Zijn wil betreffende de zaligheid door de Messias, Die komen zou, alleen de Joden geopenbaard was (Deut. 7:7; Ps. 147:19, 20), moeten de Arminianen maar weten. Dit is zeker, dat het Evangelie niet voor alle mensen is en dat het ook nooit aan elk redelijk schepsel gepredikt is, en toch wil Hij, volgens hen, dat alle mensen tot de kennis van het Evangelie komen. Nu, wij weten niet, hoe God, die, zoals zij zeggen, deze natuurlijke wil eeuwig in Zich heeft, wil, dat de heidenen tot de kennis van het Evangelie komen, tenzij Hij apostelen, met de miraculeuze gaven van de talen begiftigd, tot hen zendt, om in hun eigen taal te prediken.

(4) Hij haalt, in de koningen en allen, die in hoogheid gezeten zijn, ook al zijn het heidenen, een voorbeeld aan van een soort van de "allen", waarvan hij in vs. l spreekt. Dankzeggingen moeten hier dan evengoed voor elk en een ieder geboden zijn, als gebeden, zelfs voor Juliaan, en de grootste gesels en de bloedigste schorpioenen, die de Kerk de zwaarste slagen hebben toegebracht. Wij hebben waarlijk geen geloof, om dit in betrekking tot hun zaligheid te geloven.

(5) Paulus moet hier spreken van de krachtdadige wil van de Heere. Die hij zaligmaakt, en van wie Hij wil, dat zij het Evangelie horen en zalig worden, die moeten zalig worden. Zo zegt de apostel in 2 Petr. 3:9: "De Heere is lankmoedig [Gr. eis hemas me boulominos tinas apolesthai alla pantas] over ons, niet willende, dat enige (van ons, over wie Hij lankmoedig is) verloren gaan, maar dat zij allen (tot wie Hij deze lankmoedigheid uitstrekt) tot bekering komen. Hij wijst de reden aan, waarom de dag van het oordeel niet zo haastig komt, maar zo uitgesteld wordt, dat zinnelijke mensen er mee spotten, namelijk, omdat God wacht, totdat alle uitverkorenen ingezameld zijn. Indien de Heere die dag zou verhaasten, zouden zij verloren gaan en niet tot de kennis van de waarheid komen. Zo lezen wij ook (in Matth. 24:22) dat, niet om de verworpenen, maar om der uitverkorenen wil, die dagen zullen verkort worden. Zo is Paulus, (1 Tim. 2:7) in betrekking tot dit rantsoen, gesteld, een Leraar der heidenen in geloof en waarheid. Dit moeten wel de heidenen zijn, die geloven en tot de kennis van de waarheid komen. Paulus heeft dit getuigenis dan ook niet tot alle heidenen gebracht. Nochtans zeggen de Arminianen, dat God wil, dat alle doden en heidenen verlost en zalig worden, terwijl Paulus ook het gerust en godzalig leven tot de Kerk, zichzelf inbegrepen, bepaalt, zeggende: [Gr. hina diagomen] "opdat wij enz". (6) Hij geeft deze reden: "Want daar is één God". Hoeveel rangen er ook zijn in de Christelijke Kerk, er is maar één God. De Koning en allen, die in hoogheid zijn, hebben niet, krachtens hun ambt, één God, en de armen een andere God; de Joden hebben niet een andere God dan de heidenen (vs. 7) aan wie ik predik, en de man heeft niet een andere God dan de vrouw. Deze drie rangen, koningen, overheden en die onder hen staan, Joden, heidenen, mannen en vrouwen, worden in de tekst genoemd. Indien deze armzalige redenering van Mr. Moor steek houdt: "omdat er één God is, en omdat hij [Gr. anthropeu] mensen noemt, daarom wil God allen zaligmaken", en het rantsoen moet zich even wijd en ruim uitstrekken als de reden: "God is een God voor elkeen, en elk mens is een mens". Dit zou bewijzen, dat zij, die God lasteren en de zonde tot de dood begaan, dat die van Bithynië en Samaria, en alle heidenen, daar de Heere niet naar omzag, en die Hij niet tot bekering nodigde, ophielden mensen te zijn, en dat God niet tot hen in betrekking stond, als tot het werk Zijner handen. Het is toch zeker, dat God niet met elk mens in het bijzonder in verbond is, want duizenden, die mensen zijn, zijn buiten het verbond. Ik vraag, of in het Oude Testament, van die algemene wil van God, dat alle mensen zalig zullen worden en van dat rantsoen voor allen, ook met een enkel woord gerept wordt, dan alleen, in de profetieën, hoe het onder het Nieuwe Testament zou zijn. Nooit. Was er niet één God en één Middelaar onder het Oude Testament zowel als onder het Nieuw? Natuurlijke en algemene wensen en begeerten, om mensen als mensen zalig te maken, en om mensen zalig te maken, omdat Hij een God is, komen in God niet op en komen bij Hem niet voor. Dit is echter zeker, dat Gods wil, welke Zijn gebod genoemd wordt en in het Evangelie geopenbaard is, wijder is onder het Evangelie dan voor de tijd van de Messias. Anders zou God niet op andere wijze gewild hebben, dat alle mensen onder de Joden, van welken Hij de Verbonds God was, zouden zalig worden, dan Hij wilde, dat alle heidenen, hoofd voor hoofd zalig zouden worden, dat aan alle kanten in tegenspraak is met het Oude- en het Nieuwe Testament, want in de tijd van het Oude Testament wilde God niet, dat Moab, Ammon, Tyrus, Sidon, de Filistijnen en de Egyptenaren, tot de kennis van de waarheid en van het Evangelie zouden komen. (2 Sam. 7:23; Deut. 4:34; Ps. 147:19).

(7) God wil niet meer, dat elk mens zal zalig worden en tot het geloof komen, indien allen willen geloven, dat Hij wil, dat allen zullen verdoemd worden, indien zij niet geloven en het Evangelie afwijzen. De ene wil is even algemeen als de andere.

(8) Het zou niet rechtvaardig zijn, dat het rantsoen voor allen zou betaald zijn, en de gevangenen nochtans eeuwig in de gevangenis zouden blijven. Dat is tegen de wet (Exod. 21: 30 en 30:12, 15). Ja, de vrijgekochten des Heeren (Jes. 35:9, 10) zullen tot Sion komen en eeuwige blijdschap verkrijgen, (Jes. 51:10, 11) vreugde en blijdschap zullen zij aangrijpen, treuring en zuchting zullen wegvlieden. (Hos. 13:14; 1 Kor. 15:54) Zij zijn verlost van het geweld van de hel. Laat hen in Oude en Nieuwe Testament zoeken, of ooit iemand, die door de Heere vrijgekocht en van het geweld van de hel verlost is, in de buitenste duisternis geworpen is, waar wening zal zijn en knarsing der tanden. Neen, zij zijn verlost van alle ongerechtigheid en gereinigd als het eigen volk van Jezus Christus. (Tit. 2:14; 1 Petr. 1:18; Gal. 1:4; 1 Petr. 2:24).

(9) Dit rantsoen moest op de rechte tijd bekend gemaakt worden, en het werd in deze laatste tijden (1 Petr. 1:20, 21) geopenbaard [Gr. di hemas tous de autu piste uontas] om uwentwil (de uitverkorenen van God) die door Hem geloofden.

5e Regel. Het woord "allen" [Hebr. kol of Gr. pantes] wordt onloochenbaar alleen verklaard door "allen, die zalig worden", en is beperkend. Zeker geneesheer genas de gehele stad, dat wil zeggen, niemand werd genezen dan door hem.

(Exod. 18:14) Jethro zegt tot Mozes: "Wat ding is dit, dat u het volk doet? Waarom zit u zelf alleen [Hebr. vekol-hagnam nitsav] en al het volk staat voor u van de morgen tot de avond? (Om gericht te worden). Het doel van Jethro is, Mozes te veroordelen, dat hij te veel van zijn geest vergt, in alleen de gehele last te dragen (Num. 11:14) van het richten van het volk. Zijn woorden kunnen niet bedoelen, dat het gehele volk, zonder uitzondering, tot hem kwam, om raad te vragen; dat zou onmogelijk geweest zijn, maar dat er geen andere rechter was, dan Mozes. De zin is duidelijk: allen, die gericht werden, werden door niemand anders gericht dan alleen door Mozes.

(Openb. 13:8) "En allen, die op de aarde wonen, zullen het Beest aanbidden", dat wil zeggen, allen, die tot Paapse afgoderij verleid worden door de beestige zogenaamde plaatsvervanger van Christus en diens leden.

(Joh. 11:48) "Indien wij Hem alzo laten geworden, zij zullen allen in Hem geloven", dat is, niemand zal ons meer geloven, noch ons volgen, en al die verleide mensen zullen door Hem verleid worden.

(Joh. 3:26) De discipelen van Johannes, wat naijverig zijnde, dat Christus al het water aan huns meesters molen onttrok, zeiden: "Ziet die doopt, en zij komen allen tot Hem." Zij wilden zeggen: "Er is tegenwoordig niemand meer, tot wie iemand komt of die volgelingen heeft, dan Jezus alleen." Dat Christus in deze zin de Zaligmaker van alle mensen zou zijn, dat Hij de zaligheid aan allen zou kunnen onthouden; dat al de vrijgekochten door Zijn handen zouden gaan, is niets anders, dan wat Petrus zegt, (Hand. 4:12) dat er geen andere Naam onder de hemel gegeven is, door welke wij moeten zalig worden, en (14: 6) dat er niemand tot de Vader komt, dan door Hem, zodat allen, die tot God komen, alleen door Hem komen. Christus is Erfgenaam van de zegeningen, en (Hand. 3:25) in Hem zullen alle geslachten der aarde gezegend worden. Doch dan volgt, volgens redeneertrant, evenzeer, dat alle mensen verheerlijkt zijn, als, dat alle mensen verlost zijn. (Joh. 1:16) Uit Zijn volheid ontvangen wij allen, [Gr. pantes] allen, die ontvangen, ontvangen uit Hem. Dat Christus de natuur, welke aan allen gemeen is, aangenomen heeft, is hierop gegrond, dat geen mens zou zalig gemaakt worden, dan door een mens. Daarom zeggen de Arminianen: "Zover als de menselijke natuur zich uitstrek", zover strekt zich ook het rantsoen uit, en, zegt Mr. Moor, dezelfde natuur is aan alle kinderen Adams gemeen, allen, hoofd voor hoofd, gelijk de mensen door tegenstelling onderscheiden zijn van de engelen. (Hebr. 2:9, 16)". Er is echter een groot verschil tussen de geschiktheid en gepastheid daarvan, dat een mens en niet een engel voor een mens zou sterven, en het voornemen en welbehagen Gods, dat Christus de menselijke natuur zou aannemen, om voor de mensen te sterven en niet voor de engelen (Hebr. 2:16) en, waarom Hij voor deze mens, voor Petrus of Johannes sterft, en niet voor die mens, voor Farao of Judas. De reden van het eerste was de oneindige wijsheid Gods, die er een gepastheid voor de rechtvaardigheid in zag, dat de natuur, welke zondigt, ook voor de zonde zou lijden. Of Christus, Wiens ziel een geestelijke natuur heeft evenals de engelen, ook geschikt zou geweest zijn, om voor hen als Zaligmaker te lijden, hetgeen men mogelijk zou kunnen achten, is een andere kwestie. De reden van het laatste echter is alleen de genade van God. Wie kon aan Christus een loon of een prijs geven, om voor Hem te sterven, en dat werkdadig en zaligmakend, door Hem en niet een ander met geloof te begiftigen. Alle Jezuïeten, Arminianen, Roomsen en Socinianen zullen, indien zij daartoe geprikkeld worden, tenzij zij toestemmen, dat er een fontein-wil is, een wil, die onveranderlijk in God als de Fontein zijn oorsprong heeft, waarin alles, wat mensen en engelen betreft, opgelost is, dit niet kunnen vereffenen, dat er geschreven staat: "Zo ontfermt Hij Zich dan, diens Hij wil, en verhardt, die Hij wil", en "Wie heeft Hem eerst gegeven, en het zal Hem wedervergolden worden?" Zij kunnen met evenveel recht, omdat Christus aan de rechterhand Gods, in de menselijke natuur, die aan alle kinderen Adams gemeen is, verheerlijkt is, de gevolgtrekking maken, dat alle mensen (Kol. 3:1, 2) met Christus opgewekt zijn, en dat alle mensen (Ef. 2:6) medegezet zijn in de hemel in Christus Jezus, en dat zo ook alle mensen met Christus verheerlijkt moeten worden. Want evenals Christus gestorven is in een natuur, welke aan alle mensen gemeen is, zo is Hij ook in diezelfde natuur opgestaan, naar de hemel gevaren en verheerlijkt aan de rechterhand Gods. Doch de waarheid is, dat Christus die natuur aangenomen heeft, welke alle mensen gemeen is, maar als het Zaad Abrahams (Hebr. 2:16), als het vlees en bloed van de kinderen (vs. 14), van Zijn broederen, niet naar het vlees, maar naar de Geest, die wedergeboren zijn of zullen worden.

Het is waar, Jezus is (Hebr. 2:9) een weinig minder dan de engelen geworden, doch ik vertrouw, dat de vergelijking niet met alle engelen is, want Hij is nooit een weinig minder geworden dan alle engelen, ook de kwade engelen. Ook heeft Hij nooit voor iedereen, dat is voor elk en een ieder van de kinderen Adams, de dood gesmaakt.

Wij weten van geen genade, die aan alle kinderen Adams zo gemeen is, als de natuur. Wel stelt de Schrift, dat de natuur, toorn, zonde en dood aan allen gemeen is (Rom. 3:9-15; Job. 14:4; Ps. 51:7; Ef. 2:1-3; Hebr. 9:27), doch aangaande genade, het Woord des verbonds, een genadeverbond, verzoening uit genade, genade bij God, rechtvaardigmaking; die dingen kennen wij niet als aan alle kinderen Adams gemeen, want dan moesten allen evenzeer als bondelingen, gerechtvaardigden, verzoenden, als met de grootste liefde beminden (Joh. 15:13), als vrijgekochten, als verlosten door het bloed van Christus, als een volk, dat in de Geliefde nabijgebracht en uitverkoren is tot een Eigen volk Gods, geboren worden, als dat zij geboren worden als erfgenamen des toorns. Dat sommige zonden tegen het eerste verbond in Christus zijn weggenomen (1 Joh. 1:8), of dat sommige half en niet geheel verlost zijn in het bloed van Christus, zijn dingen, ons onbekend.

Dat Christus de dood voor allen gesmaakt heeft en dat dit evengoed is, alsof allen persoonlijk, niet alleen een teugje van die beker van de dood geproefd hebben, maar die tot de bodem toe hebben leeggedronken, en dat nochtans het merendeel de dood nog eens tot de bodem zal moeten uitdrinken, is geen Evangelie-waarheid. Dan is ook de redenering van de apostel (Hebr. 2) van geen gewicht, om Christus te verhogen, gelijk hij ten doel heeft, wanneer hij zou bedoelen, dat Christus de dood gesmaakt heeft voor allen, in de zin van elk en een ieder, niettegenstaande velen nooit het zaligmakend geloof deelachtig worden of enige vrucht van Zijn dood genieten, maar eeuwig omkomen. Het is toch duidelijk, dat deze allen, [Gr. pantes] voor wie Hij gestorven is, de vele kinderen zijn, die Hij werkelijk tot de heerlijkheid leiden zal; (vs. 10) zij, die één met Hem zijn, als Christus die heiligt, en zij, die geheiligd worden (vs. 11); Zijn broederen, die Hij Zich niet schaamt zo te noemen; de gemeente (vs. 12); de kinderen, die God Hem gegeven heeft, (vs. 13,14) het vlees en bloed van welken Hij deelachtig is; zij voor wie Hij, door de dood, welke Hij voor allen gesmaakt heeft, te niet doen zou, degene, die het geweld des doods had, dat is de duivel. Indien nu de duivel heerst in de kinderen der ongehoorzaamheid (Ef. 2:2); indien zij uit de vader, de duivel, zijn (Joh. 8:44) en onder zijn strik gevangen zijn tot zijn wil (2 Tim. 2:26); laten dan de Arminianen eens uitmaken, hoe Christus, door, gelijk zij zich verbeelden, voor hen de dood te smaken (Hebr. 2:9), voor hen, door de dood, de duivel (vs. 14) teniet gedaan heeft; zijn werken (1 Joh. 3:8) verbroken heeft; over de duivelen (Kol. 2: 15) getriomfeerd heeft; de duivel geoordeeld (Joh. 12:31 en 14:30) en buitengeworpen heeft.

Deze "allen" zijn toch (Hebr. 2:15) verlost van de dienstbaarheid des doods; zij zijn het (vs. 16) zaad Abrahams; Zijn broederen (vs. 17), wie Hij in alles gelijk geworden is, uitgenomen de zonde; Zijn volk; de verzochten (vs. 18), die Christus te hulp komt. Ik daag elke godgeleerde uit, dit hoofdstuk verstaanbaar te maken, volgens de Arminiaanse uitlegging van "het smaken des doods voor alle mensen".

Volgens de Arminiaanse uitlegging van Rom. 5, moet de tweede Adam het afleggen tegen de eerste Adam, en is de vergelijking van die twee, zowel in Rom. 5 als 1 Kor. 15, als de benen van een kreupele Door de misdaad van de eerste Adam zijn velen gestorven. Wie zijn die velen? Iedereen van het menselijk geslacht: die de natuurlijke erfgenamen zijn, voortgekomen uit de lendenen van de eerste Adam. Wie zijn dan de "velen. [Gr. polloi] die de overvloed van de genade van God ontvangen hebben, vs. 15? De tweede Adam is voorzeker geen dorre boom, geen gesnedene. De Schrift zegt, (Jes. 53:10) dat Hij een zaad heeft, (Hebr. 2:10) vele kinderen, (Jes. 8:18; Hebr. 2:13) kinderen, die Hem de Heere gegeven heeft, die tot tekenen en wonderen in Israël zijn, een zaad, dat een verbond met God heeft, het geestelijk zaad Davids, (Ps. 89:29-38) dat nooit zal afvallen. Gelijk dan al de kinderen en erfgenamen van de eerste Adam door zijn misdaad gestorven zijn, zo ook is aan al het geestelijk zaad, al de erfgenamen van Christus, genade deelachtig geworden (vs. 15). Het is er ver van af, dat de genade overvloedig is over al de erfgenamen van de eerste Adam. Gelijk dan door de eerste Adam niemand gestorven is, dan die als natuurlijke erfgenamen van hem afstammen, zo ook verkrijgt niemand door de tweede Adam de genadegift des levens, dan die Zijn geestelijke erfgenamen zijn. Stelt een vereniging krachtens geboorte tussen de eerste Adam en al de zijnen, en tussen de tweede Adam en al de Zijnen, en strekt de vergelijking niet verder uit dan Paulus dit doet, en laat de Arminianen zich verheugen over het voordeel, dat zij uit deze redenering trekken.

2. Vs. 16. De zonde en het oordeel tot verdoemenis zijn niet alleen voorgenomen, maar door de eerste Adam wezenlijk en krachtdadig over allen gekomen, want allen, die leven, zijn door de misdaad van de eerste Adam onder de zonde en werkelijke veroordeling gekomen, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking. Nu, dan komt de rechtvaardigmaking, niet een, die alleen maar voorgenomen is en misschien nooit ons deel wordt, maar de wezenlijke; niet een gebeurlijke of voorwaardelijke, die alleen werkelijk is, indien onze voorvaderen het verbond niet verworpen hebben, meer de krachtdadige, werkelijke, rechtvaardigmaking, over al de erfgenamen en het zaad van de tweede Adam.

3. Paulus vergelijkt, in vs. 15, de misdaad van één [Gr. tu henos], de eerste zonde van Adam, die over allen gekomen is, met de rechtvaardigmaking [Gr ek pollon paraptomaton] van vele misdaden. De rechtvaardigmaking, waarover hier gesproken wordt, welke wij in de tweede Adam hebben, is niet de vergeving van de erfzonde en van de verbreking van het eerste verbond, zodat wij pas beginnen te zondigen en God opnieuw met ons begint te rekenen, maar de rechtvaardigmaking is hier van vele misdaden, en het bloed van Jezus reinigt ons van alle zonden (1 Joh. 1:7). Deze rechtvaardigmaking is de onze niet van de baarmoeder af, zoals de misdaad van Adam, want: (1) Waar zijn er twee rechtvaardigmakingen door het bloed van Christus? (2) Waar spreekt de Schrift van een rechtvaardigheid van allen en elkeen, van een rechtvaardigmaking in het bloed van Christus, krachtens natuur en van de buik af, en dat van Turken en alle heidenen en hun zaad en alle kinderen?

4. Vs. 17. Door de misdaad van één mens kreeg een wrede koning, de dood, de koning van de verschrikking, die een zwarte scepter heeft, heerschappij over alle mensen, zonder uitzondering. Hier stemmen wij toe, dat er een algemene koning is, de eerste en de tweede dood. Evenals wanneer een overwinnaar een land verovert, hij daar een onderkoning, een plaatsvervanger voor zich aanstelt. Het andere deel van de vergelijking en het tegenbeeld is: "veel meer zullen degenen, die de overvloed der genade en der gave van de rechtvaardigheid ontvangen, (als koningen) in het (eeuwige) leven heersen, door die Ene [namelijk] Jezus Christus". De erfgenamen en kinderen van de tweede Adam, zijn niet het gehele nageslacht van Adam, zodat allen van die sterfelijke stam zouden verlost, verzoend en zaliggemaakt zijn, maar [Gr. hoi lambanontes ten perisseian tes charitos] het zijn alleen diegenen, die de overvloed van de genade en van de gave van de rechtvaardigheid ontvangen. Ik beroep mij op het geweten van de Arminianen, of Turken, Joden, Tartaren en alle heidenen, en alle kinderen overeenkomen met die beschrijving [Gr. lambanontes], en zich in de dadelijkheid onder de milde druppen van de tweede Adam bevinden, en de overvloed van de genade en van de gave van de rechtvaardigheid ontvangen. Hun algemene rechtvaardigheid is wel wat mager en schraal en voor vermeerdering vatbaar. (2) Indien zij die voorwaardelijk ontvangen, zo zij geloven, dan is zij niet algemeen. (3) Dan zijn zij niet [Gr. lambanontes]; allen zijn geen gelovigen van nature, allen zijn hierdoor niet werkelijk binnen het nieuwe verbond; zij hebben maar van ver een kans, een daarheen geworpen overvloed van genade. Paulus echter verklaart hierdoor, dat de heerlijkheid zowel algemeen is als de genade, en dat allen geboren erfgenamen van de hemel moeten zijn, want hij zegt van de erfgenamen van de tweede Adam [Gr. basileusousin en zo-è]: Hier zijn koningen voor een koning. Er was een algemene tiran, de dood, over alle mensen gesteld, maar hier worden de erfgenamen van de tweede Adam gemaakt tot koningen over het leven en de heerlijkheid door Jezus Christus (vs. 18). Wordt nu echter gezegd, dat het leven voorwaardelijk beloofd wordt, indien zij geloven, overweeg dan zelf, of niet de tweede Adam zwakker is dan de eerste. De eerste heeft de dood, onafwijsbaar, wezenlijk, beslist over al de zijnen doen komen, en de tweede kan het leven niet aan het duizendste gedeelte van de Zijnen overdragen. En aangezien Hij nu, indien tenminste alle sterfelijke mensen Zijn erfgenamen zijn, met verreweg het grootste deel van Zijn erfgenamen Zijn doel mist, kan Hij, indien het de vrije wil goeddunkt, met allen Zijn doel missen.

(4) Arminius, tegen Perkinsius, zegt: "Constare potuit integer fructus mnortis. etc." "De vrucht van de dood van de tweede Adam zou volkomen standhouden, ook al werd het gehele menselijk geslacht verdoemd". Indien dit een gebeurlijke rechtvaardigmaking is, is het goed, dat het niet de rechtvaardigmaking is, welke Paulus beschrijft in Rom. 8: "Die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt." De Schrift spreekt ook nergens van zo’n rechtvaardigmaking, maar van een zodanige, welke de gerechtvaardigde partij zaligmaakt, (Rom. 4:6, 7) waarmee geloof gepaard gaat (Rom. 3:26; Rom. 5:1), en die (1 Joh. 1:7) ons reinigt van alle zonden.

(5) Vs. 10. "Veel meer zullen, die verzoend zijn, behouden worden." Zij toch zijn vrienden, geen vijanden, (vijanden en verzoenden worden in de tekst tegenover elkaar gesteld) en dan kunnen zij geen vreemdelingen zijn of veraf staan. Zij zijn gebouwd op het fundament van de apostelen en profeten, die vijanden geweest zijnde, nu verzoend zijn (Ef. 2; Kol. 1:19, 20) en alzo veelmeer behouden zullen worden door het leven van Christus. Doch elk mens, hoofd voor hoofd, zal niet veel meer behouden worden door Zijn leven. (6) Er is een "allen" van veroordeelden en een "allen" van gerechtvaardigden. Laat nu elk, die gezond verstand heeft, oordelen, of het niet recht en billijk is, de erfgenamen, de kinderen, het zaad, van de eerste en tweede Adam met elkaar te vergelijken, en behandel dan die twee "allen" op dezelfde wijze en ziet dan, wat de Arminianen erbij winnen. Want, wanneer men, aan de ene zijde allen, die in de lendenen van de eerste Adam waren, vergelijkt met allen aan de andere zijde, die in de lendenen van de tweede Adam zijn, en deze laatste nochtans niet aanmerkt als in de tweede Adam, maar als vreemdelingen bij Christus, als zulken, die buiten Christus zijn, als vijanden, kinderen van de dienstbare, vreemdelingen van Christus, zonder God en Christus in de wereld, dan zijn de twee zijden ongelijk, en dit is niet naar de mening des Geestes. Of men moest ons een tweede geboorte, een bovennatuurlijke gemeenschap van rechtvaardigmaking, vrije genade, kindschap en verlossing uit genade tussen Christus en het gehele menselijk geslacht, Joden en heidenen, kunnen aantonen. Ik vrees voor alle Arminianen in Europa, dat zij lang in hun Boek zullen moeten zoeken, om er in te vinden, wat er niet in staat.

1 Kor. 15 is even gemakkelijk te beantwoorden, want in die tekst staat niet, dat een even groot aantal als in de eerste Adam is gestorven, in de tweede Adam is levend gemaakt, [Gr. pantes] "allen" geeft geen gelijkheid in aantal te kennen. Gelijk de erfgenamen van de eerste Adam de dood van hem geërfd hebben, zo ook hebben de erfgenamen van de tweede Adam het leven door Hem. "Allen" ziet in beide gevallen, op de soort, niet op het aantal, want de "allen", die door Christus levend gemaakt zijn, zijn dezelfden, die in Christus ontslapen zijn, (vs. 18) die niet verloren zijn; het zijn de allen, van welken het geloof niet ijdel is, die niet in hun zonden zijn (vs. 17); die "allen", die niet alleen in dit leven op Christus zijn hopende, (vs. 19) maar ook voor het toekomende leven; diegenen, die, gelijk de Eersteling gestorven is, met Christus gestorven zijn, want Christus en al de Zijnen zijn als de tarwe, welke van een korenveld komende, (vs. 23) in een schuur ingezameld worden. Zij zijn levendgemaakt door dezelfde Geest, waardoor Christus levendgemaakt is, maar een ieder in zijn orde, eerst wordt het Hoofd levendgemaakt. Indien de zin van hetgeen Paulus hier schrijft is, dat Christus als het Hoofd en de Verlosser, "allen" zowel de verworpenen als de uitverkorenen, opwekt, dan moeten ook de verworpenen een deel zijn van dat veld, waarvan Christus de eerste Schoof is; anders vloeit de tekst niet. Het was hier echter, voor het doel dat Paulus voornamelijk op het oog had, voldoende, de opstanding van de doden te bewijzen.

"De wereld" en "de gehele wereld", in 1 Joh. 2:1, 2 is de wereld, die een Voorspraak in de hemel heeft, want zo staat er: indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak, Die een verzoening is, niet alleen voor ons, Joden, aan wie ik schrijf, maar voor de zonden van de gehele wereld, beiden Joden en heidenen. De verzoening toch en de voorspraak zijn even wijd van begrip en van dezelfde omvang, anders zou de gehele redenering waardeloos zijn. De voorspraak nu van onze Hogepriester, in het Heiligdom, aan de rechterhand Gods, is alleen voor Gods volk, (Hebr. 9:24) voor ons, (evenals de hogepriester alleen de ongerechtigheid van het volk Israëls droeg, van welken de namen op zijn borst gegraveerd waren,) voor degenen, voor wie Hij een eeuwige verlossing heeft teweeggebracht, om door het bloed van de besprenging het geweten te reinigen van dode werken, om de levende God te dienen (vs. 12, 13, 14); voor hen, wie Hij, in Zijn Testament, vrede en de belofte van de eeuwige erve vermaakt heeft (vs. 15—17); voor degenen, die naar de tweede komst van Christus tot zaligheid uitzien; voor hen, voor het geloof van welken Hij bidt (Luk. 22:31—33), en voor wie Hij de Vader bidt, dat Hij hun de Heilige Geest zendt (Joh. 14:16, 17 en 16:7). Voor al deze is Christus, onze Hogepriester, een Voorspraak.

Het is duidelijk, dat de personen in de tekst niet zo kunnen verwisseld worden, dat wij zouden lezen: "indien wij zondigen, wij hebben een verzoening; indien wij de zonden belijden, het bloed van Jezus zal ons van alle zonden reinigen." Door de zonden van de gehele wereld, verstaat hij de zonden van allen, die, hetzij Joden of heidenen, geloofden of zullen geloven (Rom. 40:15; 2 Kor. 5:19; Joh. 1:29 en 3:16), de gehele wereld, welke God liefheeft, van welke de zonde vergeven is, die verzoend is, welke zonde niet toegerekend wordt en die dus zalig en gerechtvaardigd is (Ps. 32:1—4). Als de apostel opklimt, waar hij zegt: "en niet alleen voor de onze, enz." dan is zijn doel niet, daarmee te kennen te geven, dat de verzoening van een verdere strekking is dan de voorspraak, de belijdenis van zonden en te kennen, dat wij Hem gekend hebben, dat is, petitio principii, want Johannes trekt geen besluit, tot vertroosting, uit de voorspraak van Christus, welke onloochenbaar alleen en bijzonder eigen is aan hen, die gemeenschap hebben met de Vader en de Zoon, in het Woord des levens geloofd hebben en van al hun zonden gereinigd zijn, uit een algemene verzoening, die ook gemeen is aan hen, die eeuwig verdoemd zijn en van welken de vrucht volkomen zal standhouden, ook al werd de gehele wereld eeuwig verdoemd. Het zou maar een nietige vertroosting zijn voor zwakken, die dagelijks zondigen en die leugenaars zijn, wanneer zij zouden zeggen, dat zij geen zonde hebben, te moeten horen, dat er in de hemel geen betere balsem voor hun zonde is, dan zulk een, waarmee zij niet minder eeuwig kunnen verloren gaan, dan Farao, Kaïn en Judas. Het zou hun beter zijn, die te missen, dan die te hebben.

(2 Petr. 2: 1) Sommige valse leraars zullen de Heere verloochenen, Die hen gekocht heeft. Dit moet niet zo verstaan worden, alsof Christus die van hun ijdele wandel (1 Petr. 1:8) en van de tegenwoordige boze wereld (Gal. 1: 4) zou verlost hebben, want dan zou Hij ze van afval en uit de macht van verdoemelijke ketterijen verlost hebben, dat Hij niet gedaan heeft, doch zij waren, naar hun eigen belijdenis, gekocht, en zo overtuigt de apostel hen des te krachtiger, dat zij beleden leraars en herders te zijn, die gezonden waren, om het verlorene te zoeken, maar dat zij in werkelijkheid wolven waren, die de kudde verscheurden.

Zij waren ketterse leraars, die verderfelijke ketterijen bedektelijk invoerden, zodat zij beleden, dat zij Christenen waren en dat Christus hun Heere was. Indien zij toch uiterlijke en openlijke vijanden waren geweest, zouden zij geen ketterijen hebben kunnen invoeren.

Zij deden het bedektelijk en heimelijk, als die iets anders leerden en deden, dan zij beleden. Zij beleden, dat de Heere hun Verlosser was, Die hen gekocht had, hoewel het duidelijk is, dat zij huichelaars waren; [Gr. parisaxousi haireseis] "zij zullen" tegelijkertijd "verderfelijke ketterijen" zijdelings, "bedektelijk invoeren", door welke de weg der waarheid zal gelasterd worden. De vijanden zullen kwaadspreken van het Evangelie, omdat die mensen de Verlosser belijden, als die hen kocht, terwijl zij nochtans gierigaards zijn. Zij kopen en verkopen u (Gr. plastois logios] met versierde, opgemaakte, schone woorden: O, wat een Verlosser, Die ons kocht, onze Zaligmaker! O, wonder van vrije genade! O, wie zal die vrije verlossing uitspreken! Juist zoals nu de Vrijgeesten doen, die nochtans de heiligmaking en Christus, die hen, volgens hun belijdenis, gekocht heeft, verloochenen. Het is de gewone stijl van de Schrift, mensen te benoemen overeenkomstig hetgeen zij zeggen en belijden. Zo noemt de Schrift profeten (Jer. 23), die wolven zijn, omdat zij zich profeten noemen. Christus noemde Judas "vriend", omdat hij, hoewel hij in werkelijkheid een vijand was, zich als een vriend voordeed. Zo worden de Farizeeën door de Heilige Geest betiteld (Matth. 9:12, 13) als mensen, die gezond en rechtvaardig waren en geen bekering (Luk. 15:7) en geen Medicijnmeester nodig hadden (Mark. 2:17), omdat zij in hun ijdele inbeelding zichzelf zo beschouwden, niet omdat zij wezenlijk zo waren. Zegt misschien iemand, dat Christus die in dat oplicht gekocht heeft, dat Hij door Zijn dood de heerschappij heeft verkregen over uitverkorenen en verworpenen, opdat alle knie, mensen en engelen, zich voor Hem zou buigen (Rom. 14:8, 9 enz.; Jes. 45:23; Filip. 2: 9—11; Joh. 5:27; Hand. 17:31), zodat er onderscheid is tussen het kopen door verovering en het kopen, waardoor iemand uit zijn ijdele wandel verlost wordt, dan ben ik van gedachte, dat dit zeggen, dat Christus door Zijn dood heerschappij verkregen heeft, een waarheid in zich bevat, doch ik betwijfel zeer, of de Schrift in die zin zegt, dat Christus de verworpenen door Zijn bloed gekocht heeft, want dan heeft Hij zo, door Zijn bloed, engelen, duivelen, alle dingen, alle knie gekocht, die in de hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, want Hij heeft deze heerschappij door Zijn dood en Zijn opstanding verkregen (Rom. 14).

(1 Tim. 4:10) God is een Behouder van alle mensen. Dit wordt niet van Christus, als Middelaar gezegd, maar van de levende God, de Behouder, de Verlosser aller mensen (Ps. 106:8, 10; Matth. 8:25; Neh. 9:27; Ps. 36:7). Het Hebr. woord jaschang wordt hier gebruikt, en de levende God wordt hier onbepaald genomen als een God, in de drie Personen, maar God in Christus is bijzonder de Behouder van de gelovigen.

Andere plaatsen, die bijgebracht worden voor algemene genade en afval van de heiligen, ga ik hier voorbij.

 

Artikel V

Het vijfde punt betreft het geloof, dat van uitverkorenen en verworpenen in de zichtbare Kerk vereist wordt. Laat ons voor wij dit nader verklaren, eerst dit een noodzakelijke leerstuk, dat het punt zeer zal ophelderen, overwegen, dat indien Christus allen tot Zich trekt:

Hij een bijzondere bereidwilligheid en grote lust moet hebben, zondaren zalig te maken, als Hij allerlei soort mensen zo krachtig en ernstig tot Zich trekt.

1. De beloften en het welbehagen van Christus zijn niet besloten of weggesloten, evenals betreffende de geopenbaarde verwerping van enigerlei soort van mensen. Christus is niet Iemand, Die alles aan Zich wil trekken; nooit heeft Hij lust gehad om alleen over de genade te kunnen beschikken. Hij stelt Zijn wil in stellige, aangename bewoordingen ter neer. (Joh. 6:39). "Dit is de wil des Vaders, Die Mij gezonden heeft, dat al wat Hij Mij gegeven heeft, Ik daaruit niets verlies, maar het opwek ten uiterste dage". (Joh. 5:24). "Voorwaar, voorwaar, zeg Ik u, die Mijn Woord hoort, en gelooft Hem Die Mij gezonden heeft, heeft het eeuwige leven, en komt niet in de verdoemenis".

2. Christus heeft zoveel lust, om zalig te maken, dat (1) Hij niet maar iemand zond, doch dat Hij, de Koning, in Eigen Persoon kwam. (1 Tim. 50:15; Luk. 19:10) "De Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, enz." (2) Hij riep niet van ver, maar Hij kwam nabij, om te trekken; Hij kwam, om ons zalig te maken, zo nabij, dat Hij ons bereiken kon. (3) Wanneer tot gevangenen in een diepe put een touw wordt neergelaten, dat niet binnen hun bereik komt, zodat hun armen te kort zijn, om het aan te grijpen, dan kunnen de gevangenen er niet door geholpen worden, daarom is Hij tot onder ons afgedaald, onder al onze zwakheden, om Zijn schouderen onder de verloren schapen te zetten. (Luk. 15:5). De liefde moet zich inspannen en laag bukken, om zalig te maken.

3. De bereidwilligheid van Christus wordt, de vrijheid des Heeren in verkiezing en verwerping voorbehouden, in zulke ruime bewoordingen voorgesteld, als maar mogelijk is, en dat in zulke veelomvattende uitdrukkingen, dat niemand zou behoeven te klagen: "O, ik ben een dorre boom", omdat wij zo geneigd zijn geweldige twisten op te werpen tegen het Lam Gods, alsof Hij ons niet lief zou hebben. Het is ook een antwoord aan hen, die natuurlijk klagen over de volstrekte verkiezing, aangezien de zwaksten het eerste klaar zijn, om twijfel te voeden.

Tegenwerping. 1. "Ik ben zondig en zondig krank, en ik verdenk de Medicijnmeester".

Antwoord. De Medicijnmeester is gekomen, om Zijn kracht te betonen aan de kranken. (Matth. 9:12, 13) Die ziek zijn naar het lichaam, zijn dikwijls krank van geest, en de hartstochten van de ziel rijzen dikwijls op met de kwade gesteldheid van het lichaam. Zieken zijn spoedig boos en jaloers. Christus zegt, dat Hij een teer hart omdraagt over een kranken zondaar.

Tegenwerping. 2. "Maar ik heb weinig genade en goedheid."

Antwoord. Kunt u, zegt Christus, minder hebben dan een riet? Het is zoveel minder dan een boom of een ceder; Ik zal geen rietje verbreken. Van een gebroken riet is niets meer te verwachten, het kan geen goed meer doen; een rietje is zwak, meer een gebroken riet, dat is zo, kan nooit groeien. Maar neen, Hij kan het gekrookte riet niet verbreken, doch Hij giet olie uit aan de wortel van het gebroken riet, Hij maakt het weer groen en fris en doet het weer bloeien. Het vuur of licht van een vlaswiekje moet veel minder zijn dan dat van een stuk hout, doch Hij zal geen water werpen op een vlaswiekje, dat vlam gevat heeft, ja, ook niet op een rokend vlaswiekje.

Tegenwerping. 3. "Een gebroken been in een levend mens kan gespalkt en genezen worden, maar het hart is, ultimum moriens, het laatste van het leven; als dat gebroken is, dan is de mens heengegaan; hij sterft, wanneer de laatste levenszetel, het hart, gebroken is." Nu, Christus zegt: "Hij kan verbinden de gebrokenen van hart." (Jes. 61:1; Ps. 147:3).

Tegenwerping. 4. "Als een mens dood en begraven is, vaarwel dan, het is afgelopen, hij is er niet meer. Sommigen vrezen, dat zij niets hebben dan een dode belijdenis."

Antwoord. Dat is zo, maar Christus (2 Kor. 1:9; Joh. 5:25) wekt de doden op en Hij maakt dorre beenderen levend. De Schrift stelt de beloften voor aan de zichtbare heiligen. (2 Kor. 7:1) Kunt u een plaats innemen onder de menigte van zichtbare heiligen? Aan allen, die zich in het wijde Evangelie-net en het zichtbare hof van Christus bevinden, wordt gepredikt, dat een ieder die gelooft, zalig zal worden. Joh. 3:16; Rom. 10:9; Joh.5: 24).

Zegt u, dat u zich niet onder de zichtbare belijders kunt rekenen; dat u maar een tollenaar en zondaar bent en dat u buiten de lijn van Christus’ ontferming schijnt te liggen, dan is dit (1 Tim. 1:15) een getrouw woord en aller aanneming waardig, dat Christus Jezus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken. Wat u ook bent, het ongeloof vervreemdt een zondaar al ver genoeg van Christus, doch dit geeft u recht, hierop te pleiten, dat u van het geslacht van de zondaren bent. Christus is gekomen, om zondaren te roepen en zondaren zalig te maken, en u kunt toch niet loochenen, dat u een zondaar bent.

Kunt u zich in het gezelschap voegen van die "wij", die het met God en Zijn volk houden, dan is er aanmoediging voor u, om Christus niet te verwerpen, maar begerig naar Hem uit te zien en een hoopje te koesteren, dat u misschien één van de Zijnen bent. De Evangelie-taal is schoon en liefelijk. Bent u niet onder een "ons", om daaruit hoop te putten. Hierom is de liefde Gods tot "ons" geopenbaard, dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de wereld, opdat "wij" zouden leven door Hem.

De Schrift werpt u nog een langer touw toe, opdat u Christus zoudt kunnen bereiken. Bent u niet een mens? Indien u geen zondaar, geen zichtbare heilige, geen gekrookt rietje bent; u bent toch van het menselijk geslacht. Het Evangelie wil niet, dat u zoudt wanhopen of vreemde en verwijderende gedachten van Christus zoudt voeden en herbergen. (Tit. 3:4) Maar wanneer de goedertierenheid van God, onze Zaligmaker, en Zijn liefde tot de mensen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt. (1 Tim. 2:3) God, onze Zaligmaker, wil, dat [Gr. pantas anthropous sothenai] alle mensen zalig worden.

Die het verst van Christus afstaan, moeten schepselen zijn, die niets zijn dan stukjes van de wereld. Nu, de naam "wereld" is een woord, dat meer vervreemding en groter afstand te kennen geeft dan de naam "mens" of "zondaren." Er is geen woord, dat meer de grote afstand aanduidt, want de gevallen engelen zijn nog leden en burgers van de wereld. Daarom wordt het Evangelie aan de wereld gepredikt en Christus wordt in het Evangelie voorgesteld als Een, Die de wereld liefheeft. Alsof Hij een Zaligmaker van de gehele wereld was, neemt Hij de zonden van de wereld weg (Joh. 1:29). Alzo heeft Hij de wereld lief (Joh. 3:16). Hij geeft Zijn vlees voor het leven van de wereld (Joh. 6:51).

Laat ons aangaande dit taalgebruik van de Heilige Geest, in het voorbijgaan, tot besluit, de wijsheid Gods overwegen, in het stellen van de woorden van het Evangelie. Men kan niet zeggen, dat God in Christus, Zijn Geliefde, de gehele wereld, het gehele menselijk geslacht, elk mens, hoofd voor hoofd, heeft liefgehad. Nochtans, deze grondslag leggende, dat God de verborgenheden van de verkiezing en verwerping voor Zichzelf houdt, tot het Hem behangt die, op Zijn Eigen tijd, te openbaren, heeft de Heere het Evangelie-aanbod in Christus in zulke onbepaalde bewoordingen en zo algemeen gesteld, hoewel zonder enige dubbelhartigheid, liegen of dubbelzinnigheid, aangezien Zijn welbehagen de regel is van Zijn doen en spreken.

Slechts zelden ontsluit de Heere de mensen de verkiezing en verwerping, voordat zij, door genade of overeenkomstig Zijn rechtvaardigheid, de een of de andere, in hun eigen wegen ontdekken, en daarom doet Hij de aanbieding van Christus, zodat niemand het Evangelie kan bedillen of tegen Christus kan pleiten.

Het Evangelie vermeldt maar zelden, wie de uitverkorenen en wie de verworpenen zijn, nochtans geeft het Evangelie geen grond, aan de ene zijde tot vermetelheid, of aan de andere zijde voor wanhoop. Immers, al bent u geen gelovige, noch een zwak rietje, noch een heilige, u bent toch een zondaar, of indien ook dat niet, u bent in elk geval een mens, of indien u dat nog ontkent, u bent er toch één van de wereld. Hoewel nu uit bevestigenderwijze vast te stellen: "Ik ben een zondaar, ik ben een mens, ik ben er een van de wereld., nog niet volgt: "dus ik ben uitverkoren tot heerlijkheid, of, ik ben een vrijgekochte des Heren", zo blijft ontkennenderwijze, wat de verwerping betreft, toch vaststaan: "Ik ben een zondaar, ik ben van de wereld, ik ben een mens", meer volgt daaruit ook niet: "dus ik ben een verworpene, en daarom moet ik de belofte, en Christus, die in het Evangelie wordt aangeboden, afwijzen." Wel volgt daaruit: "Ik moet wegens de zonde vernederd zijn en in Christus geloven." Er is voor alle uitverkorenen ruimte genoeg gegeven, dat zij geen recht hebben, zich ver van Christus te houden, en de anderen komen toch nooit en weigeren gewillig, zich tot Hem te wenden. Ook hebben de verworpenen, al zijn zij niet uitverkoren, geen grond, om over de besluiten Gods op onderstellingen te twisten; zij zijn toch geroepen, alsof zij uitverkoren waren en zij hebben een even billijk geopenbaard bevel, om in Christus te geloven, als de uitverkorenen. Zij zijn mensen, zondaren van de wereld, aan wie Christus wordt aangeboden. Waarom weigeren zij Hem dan op een ongeopenbaarde grond?

4. De vierde grond van Christus’ bereidwilligheid, om alle mensen te trekken, is, dat Christus, in de bedeling van vrije genade, Zich uitstrekt tot zondaren, tot de voornaamsten van de zondaren. Genade gaat zover zij kan; zij kan niet verder gaan dan de hel en de verdoemenis. (Luk. 19:10) De Zoon des mensen is gekomen, om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was. Het is alsof Christus wil zeggen: "Is iemand een zondaar, (en wie is dit niet) een verloren zondaar, zie en aanschouw, ik ben voor die mens een Zaligmaker." Christus daalde, in de vrijheid van Zijn genade, zo laag af als de hel, om Zacheüs zalig te maken, als hij diep gezonken was in het kwaaddoen, om te verderven. Maria Magdalena was zover op weg naar de hel, dat zij van zeven duivelen bezeten was. De genade in Christus ging zo ver, dat zij van zeven duivelen verloste. Manasse, alsof hij het er op gezet had, de hel niet mis te lopen, gaat zover, dat hij zijn ziel en zaligheid verpandt, guichelarij pleegt en op vogelgeschrei achtgeeft en allerlei afgrijselijke afgoderij bedrijft, zodat daardoor stromen bloed vloeien in de straten van Jeruzalem, en ontferming in God daalt tot de hel af, om hem zalig te maken. Paulus waagde zich zo dicht aan de mond van de oven, dat hij de Kerk van God verwoestte en [Gr. lumainein] (Hand. 8:3) hopen doden in de Kerk maakte en zijn ademhaling een blazen van dreiging, dat is, van rijpe plannen tot bloedvergieting, was, zodat met elk woord, dat hij sprak, het moorden van de heiligen uit zijn mond uitging, doch de vrije genade van Christus zit hem na op de hielen en loopt hem voorbij. Christus’ genade kwam als het ware, een stap lager dan Paulus en maakte hem zalig. (1 Tim. 1:14) "Doch de genade van onze Heeren, zegt hij, is zeer overvloedig geweest, met geloof en liefde, die daar is in Christus Jezus." (Jer. 3:1) Gij nu, hebt met vele boeleerders gehoereerd, keer nochtans weer tot Mij, spreekt de Heere. Het is hier, alsof de rijke genade van Christus en onze uiterste goddeloosheid wedijveren, wie het diepst in de hel zal afdalen; de laatste, om te verderven, de eerste, om zalig te maken. Hier daagt Christus; als het ware, de zondaar uit, goddelozer te zijn, dan Hij genadig zijn kan.

5. Christus zendt, in het Evangelie, als een groot Veroveraar, een geschrift rond, dat door Zijn Hoogheid Zelf getekend is: Die wil kome tot Mij, en worde behouden; zover de genadewil kan gaan, zover gaat ook de bereidwilligheid van de overwinnende Vorst. (Openb. 22:17) Het is opmerkenswaardig, hoe zwanger van genade die Evangelische nodiging is: (Jes. 55:1) "O alle u dorstigen, (het Hebr. woord Hui is helaas of ach) komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet." Het is alsof de Heere bedroefd is en zegt: "Wee Mijner, helaas, dat dorstige zielen van dorst moeten omkomen, dat zij niet tot Christus, het Water des levens, willen komen en gratis, om niet, drinken, en leven". De uitroep [Hebr. Hui] "O", is een kenmerk van droefheid, evenals "ach" of "wee", alle gij dorstigen. (Jes. 1:4) (Eng vert.) Ach, zondig volk, of wee, [Hebr. hui] het zondige volk. (vs. 24) (Eng. Vert.) Ach, Ik zal mij vertroosten, of helaas, [Hebr. hui] (Onze overz.) O wee, Ik zal Mij vertroosten van Mijn wederpartijders. (Jer. 22:18) "Zij zullen Jojakim niet beklagen. Och, mijn broeder, of, och zuster!" – Het drukt twee zaken uit. (1) Onstuimigheid en een ernstig, ongeveinsd en vurig verlangen, dat wij zouden doen, wat wij verplicht zijn, en de aaneenschakeling van deze twee dingen, welke God ernstig begeert, namelijk, dat wij tot Christus zullen komen en dat wij zalig worden. Deze zedelijke band tussen geloof en zaligheid begeert God met Zijn wil van goedkeuring, welbehagen en zedelijke geneigdheid, zonder enige de minste veinzing of geveinsheid: en aangezien de Arminianen zeggen, dat wij nagebootste, geveinsde en huichelachtige begeerten in God stellen, lasteren en vitten zij ten zeerste, zoals trouwens hun gewoonte is. (2) De andere zaak, welke in deze nodigingen wordt uitgedrukt, is een soort van afkeer, smart of droefheid, (het is een uitdrukking welke aan de mensen ontleend is, want de Heere kan niet teleurgesteld worden in hetgeen Hij wil, ook kan er in Hem geen droefheid zijn, dat die niet gedaan wordt,) of een ernstige, niet willende en hatende weerzin, daartegen, dat de gehoorzaamheid van het schepsel en het eeuwige leven, waarover Hij krachtig Zijn goedkeuring heeft te kennen gegeven, niet zouden volgen. God bemint het geloven van Jeruzalem en deszelfs kinderen, Hij hecht daaraan Zijn goedkeuring, als een zedelijke plicht, evenals de hen lust heeft, haar kuikens te verwarmen en te voeden, en Hij haat hun opstandige ongehoorzaamheid en hun weigeren, om bijeen vergaard te worden met een uiterste en ongeveinsde, afkeurende en hatende afkeer. Doch deze nodigingen, welke wij Zijn geopenbaarde wil noemen, waarmee Hij zegt, voorneemt en wil, dat allen, aan wie Hij de aanbieding doet, zullen gehoorzamen en zalig worden, hebben niets met het eeuwig voornemen of besluit Gods te maken. Het dient aangemerkt te worden, dat de geopenbaarde wil van God, voluntas signi genoemd, welke aan allen wordt voorgesteld, niet formeel vertoont, dat God in Zijn eeuwige raad voorneemt, besluit of ten doel heeft, dat iemand, hetzij uitverkoren of verworpen, werkelijk gehoorzamen zal. Het is formeel alleen de uitdrukking, waarmee Hij te kennen geeft, dat Hij lust heeft in die zedelijke- en plichts-vereniging van de gehoorzaamheid van het schepsel en de vergelding van loon, maar het geeft in het minst niet het voornemen of besluit Gods te kennen, dat iemand zal gehoorzamen, of dat allen zullen gehoorzamen, of dat niemand gehoorzamen zal. Wat de Arminianen zeggen van Christus’ voornemen, om voor allen te sterven en van het algemeen voornemen des Heeren, om elk en een ieder zalig te maken, namelijk, dat deze begeerten in God kunnen zijn, zonder dat iemand zalig wordt, en allen eeuwig kunnen verloren gaan, maakt van deze begeerten Gods iets, dat onredelijk, onwijs en waardeloos is. Daarentegen zeggen wij op goede gronden van Gods bereidwilligheid, voluntas signi geheten, dat die wil zijn volkomen en volslagen doel en einde zou kunnen bereiken, al zou geen mens noch engel gehoorzamen, indien niet met deze wil van God een andere wil en een eeuwig besluit en voornemen in God gepaard ging, om uit vrije genade in Zijn uitverkorenen te werken, wat de Heere in Zijn goedkeurende wil verlangt, en een ander besluit, waarin de Heere voorneemt, Zijn zaligmakende genade aan anderen, naar Zijn volstrekte vrijheid, te onthouden, die, aan de hardheid van hun harten overgelaten, vrijwillig ongehoorzaam zijn en de enige oorzaak zijn van hun verdoemenis. De Arminianen ontkennen, dat er twee zulke besluiten in God zijn, en willen alleen van zulke besluiten weten, van welke de uitvoering geheel van de vrije wil van mensen en engelen afhangt, zodat het zou kunnen zijn, dat al de besluiten Gods door mensen en engelen werden teniet gedaan en Hij daarin teleurgesteld kon worden. Alsof het arme, kortzichtige schepsel, en niet de soevereine Schepper, ze gemaakt heeft, en alsof de arme mens, in het uitvoeren van die raad, de heer en werkmeester van deze besluiten is. Wij verwerpen hun algemene voornemens en besluiten, om allen te verlossen en zalig te maken, waarvan zij zich ijdellijk inbeelden, dat die in God zijn, als strijdig (1) met Zijn wil, welke onwederstandelijk is, en zijn doel niet kan missen; (2) met Zijn onveranderlijkheid, welke niet genoodzaakt kan worden, een tweede haven aan te doen, omdat Hij de eerste niet kan binnenvallen; (3) met Zijn almacht, die niet kan weerstaan worden; (4) met Zijn gelukzaligheid, die niet kan derven, wat Zijn ziel begeert; (5) met Zijn wijsheid, om niet met zulke middelen een doel, dat Hij beoogt en met Zijn ziel begeert, aan te vatten, waarvan Hij voorziet, dat zij geheel vruchteloos zullen zijn en dat Hij daardoor nooit Zijn doel zal bereiken, en niet zulke middelen te gebruiken, waarvan Hij weet, dat zij onfeilbaar aan Zijn doel kunnen en zullen beantwoorden.

Deze begeerte van goedkeuring sluit overvloedig en voldoende de mond van degenen, die zich aan het Woord stoten, waartoe zij ook gezet zijn, en geeft voldoende de gewilligheid van Christus te kennen, om zondaren zalig te maken. Hij geeft in ontleende bewoordingen uitdrukking aan zijn begeerten (Deut. 5:29) "Och, dat zij zo’n hart hadden, om Mij te vrezen, en Mijn geboden te onderhouden!" (Ps. 81:14) "Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had!" Deze wens, zoals die betrekking heeft op het ongehoorzame Israël, is een beeld of overdrachtelijke spreekwijze, welke aan mensen ontleend is, maar toont anders hoe aangenaam voor God de plicht is, en welke verplichting op het schepsel rust. Hij geeft verder Zijn begeerte te kennen door vermaningen: (Ezech. 18:31) "Waarom zoudt gij sterven, o Huis Israëls? (vs. 32) Want Ik heb geen lust aan de dood des stervenden." En ook door Zijn roepen tot zondaren. (Spr. 1:20) "De opperste Wijsheid roept overluid daarbuiten, Zij verheft haar stem op de straten. Het Hebr. woord rinnah, geeft een krachtig en luid geroep te kennen, hetzij uit blijdschap (Ps. 81:3) of uit droefheid (Klaagl. 2:19), en dit drukt de begeerte van Christus uit, om zondaren zalig te maken.

6. Laat ons, om de grond en het getuigenis van Christus’ gewilligheid, om zondaren te trekken en zalig te maken na te gaan, de woorden van onze tekst slechts overwegen: "Ik zal ze allen tot Mij trekken". Het is alsof Hij wil zeggen: "Ik zal geen volk, noch enig mens, op grond van zijn nationaliteit uitsluiten. Het eerste verbond liet een grote uitzondering toe. Wat, is God een God van de Joden alleen? Is het aandeel van alle volkeren aan de hemel en de zaligheid afgesneden, behalve alleen in dat nietige hoekje en deeltje van de aarde, in dat gering kleine Judea?" Dit maakte, dat het Evangelie veracht en aan droevige, grove laster onderworpen was. Als het zo gelegen is, dan moet Christus wel nauw van ingewanden en karig, schriel en bekrompen in vrije genade zijn. O neen, Christus heeft ontferming over allen. "Ik zal ze allen tot Mij trekken", dat is, menigten van Joden en heidenen. Dat Christus, door Zijn dood, alle mensen, zonder uitzondering, trekt, is in strijd met de Schrift en de ervaring, doch Hij heeft een "allen", die Hij trekt. (Tit. 2:11) De zaligmakende genade van God is verschenen aan alle mensen [Gr. pasas anthropois]. Welke genade? De onderwijzende genade van God, welke ons onderwijst, te verwachten de zalige hoop en verschijning van de heerlijkheid van de grote God en van onze Zaligmaker, Jezus Christus. Het is zeker, dat dit het gepredikte Evangelie is. Nu is het geklank van het Evangelie, volgens de Schrift en de bevinding, wat ook de Arminianen toestemmen, in het minst niet aan alle kinderen Adams verschenen, dus moet Christus wel een ander "allen", een grote, talrijke menigte hebben, die Hij trekt en zaligmaakt; en dit zegt ons, dat Hij gewillig is, dat allen zalig worden en dat Zijn uitverkorenen zullen geloven. (Openb. 5:11) En ik zag, en ik hoorde een stem van vele engelen rondom de troon, en de dieren, en de ouderlingen, en hun getal was tienduizend maal tienduizenden en duizendmaal duizenden, zeggende met een grote stem "Het Lam is waardig." (Openb. 7: 9) Na deze zag ik, en ziet, een grote schare, die niemand tellen kon, uit alle natie, en geslachten, en volken, en talen, staande voor de troon en voor het Lam, bekleed zijnde met lange witte klederen, en palmtakken waren in hun handen. Weliswaar heeft Christus in burgerlijke vergaderingen en in gerechtshoven maar een klein aantal, doch Hij heeft een groot en talrijk zaad, en wanneer zij samenvergaderd zijn, zullen zij een schone, geliefde wereld zijn. In het Hebreeuws zijn "velen" en "groot" dikwijls een en hetzelfde. Evenals een robijn met duizend en een saffier met duizenden gewone stenen in waarde gelijk staat, zo heeft een heilige meer waarde dan tienduizend goddelozen, en dan moeten zij allen tezamen, een "allen", een "wereld", een "gehele wereld" van verlosten, van verborgenen (Ps. 83:4), van ‘s Heeren juwelen (Eng. Vert. Mal. 3:17: Te dien dage, wanneer Ik Mijn juwelen verzamelen zal) en van Christus’ kostelijken uitmaken. Zij zijn de bloem, de keur van het menselijk geslacht.

Christus is gewillig, alle bedenkingen, welke het ongeloof in het hart van de mens doet oprijzen, weg te nemen. Als:

1e "Kan God uit een vrouw geboren worden, niet om de engelen, maar om mensen zalig te maken?"

Gelooft het, zegt de Geest des Heeren, met een soort van eed, (Hebr. 2: 16) waarlijk Hij neemt de engelen niet aan, maar Hij neemt het zaad Abrahams aan. Struikelt er niet over, dat Christus Zijn liefde aan mensen en niet aan die van nature zoveel heerlijker schepselen, aan engelen, aan gevallen engelen betoont. Het is, om onze twijfelingen weg te nemen, dat van God verklaard wordt, dat Hij als een belovend God het verbond met een eed bevestigt. Christus is een met eden Verbondene. (Hebr. 6: 13) Als God Abraham de belofte deed, omdat Hij bij niemand, die meerder was, had te zweren, zo zwoer Hij bij Zichzelf. Het volk belasterde de Heere, dat Hij lust had, hen in hun ongerechtigheden te laten versmachten, dat Hij hen strafte, zonder dat zij schuldig waren. Zij zeiden: "De vaders hebben onrijpe druiven gegeten en de tanden der kinderen zijn stomp geworden." De Heere beantwoordt die laster in Ezech. 18 en 33, met: Zo waarachtig als Ik leef, Ik heb geen lust (zoals u lasterend en godslasterlijk beweert) in de dood des goddelozen; maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere en leeft; Ik heb geen lust, onschuldigen, die niet gezondigd hebben, te straffen.

Een tweede bedenking is:

Of het hart van Christus wel vervuld is met een vurig voornemen of verlangen, om de mens zalig te maken; en of het voornemen, om zalig te maken, niet een voornemen is van gisteren.

Neen, zegt Christus, het is niet pas van gisteren, maar het is van eeuwigheid bij Mij. (Spr. 8) Voor de Heere zee en land schiep, (vs. 30) was Ik een Voedsterling bij Hem (als een Zoon bij Hem opgevoed). Ik was dagelijks (toen er dag noch nacht was) Zijn vermakingen, te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld Zijns aardrijks; en Mijn vermakingen zijn met der mensen kinderen. Twee woorden drukken de oude, eeuwige liefde van Christus tot mensen uit, (1) Zijn vermakingen zijn met de mensenkinderen. Evenals de vermakingen van Zijn Vader van eeuwigheid met Christus zijn, zo onthaalt Christus Zichzelf op Zijn gedachten van liefde tot, van vermaak in, en van vrije genade aan mensen. Hierin zijn voorzeker Farao, Judas en het gehele geslacht van de goddelozen niet begrepen en het is zeker niet zo’n liefde waardoor Christus Zich, indien het de vrije wil behaagde, nooit in een Adamskind zou verlustigen.

"Ik was," zegt Christus, "te aller tijd voor Zijn aangezicht spelende, spelende in de wereld Zijns aardrijks." Het Hebr. woord schahak is hetzelfde, dat in 2 Sam. 6:21, het dansen van David voor de Ark uitdrukt en in 1 Sam. 18:7, dat de vrouwen spelende elkaar antwoordden. Het is de juiste oplossing, van hetgeen iemand nieuwsgierig aan Augustinus vroeg, namelijk, wat de Heere deed voor de wereld er was en waarop deze ten antwoord gaf, dat Hij zich vermaakte in Zijn Zoon Christus en dat de gedachten over de Heere Jezus Hem in die lange, eindeloze eeuw verlustigden. Zij huppelden en brachten de tijd door met lieven van en verlangen naar de gemeenschap met verloren mensen. Zolang God God was, o, grenzeloze duur! was de Heere Jezus, in zekere zin, Zich vermakende in en verlangende naar het aanbreken van de dag van de schepping en naar Zijn tweede komst ten oordeel, de huwelijksdag van vereniging met zondaren. Christus was, als het ware, van eeuwigheid zwanger van oneindige liefde tot mensen en in de tijd, de volheid des tijds, vertoonde zich haar bloesem en kwam de vrucht voor de dag, in een verheven uitdrukking van liefde. De mannelijke Zoon, de liefde van Christus, werd geboren en kwam tot het licht, (Gal. 4:4; Tit. 3:4) toen de liefde van Christus rijp was, om de zaligheid-om-niet te baren. Eer, ere zij de Baarmoeder en de Vrucht!

Een derde bedenking is:

"Is het wel mogelijk, aangezien zondaren Christus zo slecht bejegend en Hem als Zijn vijanden getergd hebben, dat Hij, ziende hoe onverdienstelijk wij zijn, in de tijd, van harte voor mensen sterven en in ernst Zichzelf aan allen aanbieden kan? Het is te verstaan, dat God Zich ontfermt over het werk Zijner handen, maar niet, dat Hij zich over zondaren ontfermt."

Antwoord. Het is waar, dat het Evangelie in strijd is met de natuur en dat er geen artikel is, dat de vleselijk wijsheid meer dwarsboomt en overdwarst, dan dat van de toegerekende gerechtigheid. Het overdwarst de zedelijke wijsbegeerte zozeer, dat het veel gemakkelijker is, het opwekken van doden of het droog worden van de Rode zee te geloven, dan het Evangelie. Het Evangelie wordt geloofd om de wonderen, niet als oorzaken van, maar als beweegredenen tot het geloof en niet de wonderen om het Evangelie. Nu, indien wij eerst het Evangelie geloven om de wonderen, dan geloven wij natuurlijk eerder de wonderen, het vaneen scheiden van de Rode Zee en het opwekken van de doden, dan dat wij kunnen geloven, dat Christus gekomen is, om voor zondaren te sterven.

2. Overweegt met wat een krachtige bereidwilligheid Christus gestorven is. (Luk. 9:51) "En het geschiedde, als de dagen Zijner opneming vervuld werden, zo richtte Hij Zijn aangezicht, om naar Jeruzalem te reizen." Hij stelde Zijn aangezicht vast; Hij vervrijmoedigde Zich, naar Jeruzalem te gaan, om te lijden; Hij versnelde Zijn tred; Hij haastte zich, door krachtig liefdesvuur gedrongen, om Zijn bloed uit te geven. (Luk. 12:50). Ik moet met een doop gedoopt worden en hoe wordt Ik geperst, [Gr. kai pos synechomai] (of zoals het woord in Luk. 19:43 gebruikt wordt, "hoe wordt Ik geboeid of belegerd") totdat het volbracht zij.

3. Waarom zou Christus liegen en Zich anders voordoen, dan het was? Waren Zijn sterven, bloed zweten, bloed storten, pijn, droefheid en schande, niets dan een schone uitstalling op de markt, om het volk in te pakken? (Jes. 53:4) "[Hebr. achen] Waarlijk, Hij heeft onze smarten gedragen."

4. Zijn aanbod moet echt zijn, want (Joh. 7:37) Hij sprak met vurigheid. "[Gr. eisteke kai ekraxe] Jezus stond in de tempel en riep, zeggende: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke." Hier is een dierbare Bron voor alle dorstige zielen, geheel om niet. Christus dorst en verlangt, dat dorstige zondaren zullen komen, om gratis te drinken.

"Doch ik twijfel of Hij mij in het bijzonder welwillend gezind is; zijn de beloften aan mij gedaan? Heeft Hij mij liefgehad eer de wereld was? Bedoelde de dood van Christus de zaligheid wel voor mij?"

Deze twijfeling brengt ons vanzelf tot het vijfde punt, (opdat ik mij haaste, om tot de gebruiken te komen) namelijk, welk soort geloof het is, dat God eist van allen, die in de zichtbare Kerk zijn, om het gemis waarvan de verworpenen veroordeeld zijn.

I. Het zaligmakend geloof, dat van allen in de zichtbare Kerk vereist wordt, is niet, zoals de Antinomianen dat verstaan, de bevatting van de eeuwige verkiezende liefde Gods tot heerlijkheid van allen, aan wie geboden wordt te geloven. Saltmarsh zegt ons in een onkundige, verwarde verhandeling: "Geloven is enkel het werk van het evangelie, — dat is, dat u daarvan overreed wordt, dat Christus voor de zonden en voor uw zonden gekruisigd is — zodat de zaligheid niet iets is van ons werken en doen, want het is door Christus bij de Vader gedaan, — al ons werk is geen werk ter zaligheid, maar met de zaligheid ontvangen wij alles, niets doende, om meer te ontvangen, doch doende, omdat wij zoveel ontvangen en omdat wij zaliggemaakt zijn en nochtans moeten wij zoveel werken, alsof wij moesten zaliggemaakt worden, door hetgeen wij doen, omdat wij, door hetgeen reeds voor ons gedaan en het onze is, zoveel moesten doen, alsof wij het ontvangen, om hetgeen wij zelf gedaan hebben." "Zo is hier, zegt Saltmarsh, kort werk: "Gelooft en wordt zalig" .... (pag. 193, 194) "Deze gronden zijn er nog, waarom het zaligmaken zo spoedig gebeurd is. (1) Omdat het tevoren als door Christus gedaan is, maar door u niet eerder dan nu geloofd is. (2) Omdat het de Evangelische bedeling is, de zaligheid in Christus te verzekeren en over te dragen aar een ieder, die het wil geloven. (3) Aan onze zijde is anders niet nodig, om de zaligheid te werken en ons die te waarborgen, dan overreed te zijn, dat Jezus Christus voor ons gestorven is, omdat Christus geleden heeft en God bevredigd of voldaan is; lijden toch en voldoening is het grote werk van de zaligheid." Als hij (pag. 199—202) op zich neemt de geschillen met de Arminianen, omtrent de uitgestrektheid van de vrije genade, te beslissen, nl. of Christus voor allen gestorven is, (in welke zaak ik het waag, zijn onschuld te verdedigen, dat hij er zich niet aan schuldig gemaakt heeft, te diep op de kwestie in te gaan) wil hij aan de Gereformeerde Kerken van Protestante godgeleerden toeschrijven, dat wij dit als een redelijke weg van de rechtvaardigheid stellen: "dat God zuiver willekeurig de mensen verdoemen wil, omdat Hij dat wil, zodanig, dat God iedereen onder een staat van verlossing en een vermogen ter zaligheid gesteld heeft, en dat de mensen niet verdoemd worden door hun eigen wil, maar door Gods wil." Deze mening is door de Arminianen toegedicht aan dat Apostolisch licht van de Kerk van Christus, die uitstekende godgeleerde Calvijn, en Saltmarsh wil hen blijkbaar steunen, opdat men hem met anderen, als een ster van niet onbelangrijke grootte aan het uitspansel, zou beschouwen.

"Doch, zo zegt hij, (pag. 202, 203) de andere weg is, dat Christus alleen voor de Zijnen stierf, maar aan allen wordt aangeboden, opdat de Zijnen, die onder die allen zijn, zouden geloven en dat, hoewel Hij niet voor allen gestorven is, nochtans niemand wordt uitgesloten (dit is, volgens zijn zeggen, dat allen, aan wie Christus gepredikt wordt, hetzij uitverkorenen of verworpenen, overreed moeten worden, dat Christus voor hen in het bijzonder gestorven is) en toch niemand wordt aangenomen dan zij, die geloven, en niemand gelooft dan zij, aan wie het geschonken wordt." En verder nog enige van zijn droombeelden aangaande deze geschillen aangetoond hebbende, sluit hij met een waarheid, welke ik zonder moeite geloven kan, zeggende: "Zo heb ik dan, hoewel met veel zwakheid, de verborgenheid ontsloten." Wel zwakjes, doch gewillig en vermetel!

(1) Het geloof is echter formeel niet een zodanige overreding, "dat iemand overreed wordt, dat God iedereen met een eeuwige liefde liefheeft, en dat iedereen in Christus uitverkoren en verlost is", want dat zou het gehele Evangelie in een leugen veranderen en Christus stelt niemand onder de verplichting, een leugen te geloven. Nu wordt allen bevolen, in de Zoon van God te geloven, maar God heeft niet beiden uitverkorenen en verworpenen, van welke beide soorten er zich in het net des Koninkrijks bevinden, lief met een eeuwige liefde en Christus is niet voor die allen gestorven/

(2) Het is zuivere vermetelheid en geen geloof, wanneer alle huichelaars, vleselijke mensen, slaven van hun begeerlijkheden, afgodendienaars en gierigaards, zo blijvende en nooit door enigerlei wetswerk verbroken zijnde onmiddellijk zouden geloven, dat Christus hun Zaligmaker is en voor hen gestorven is, en dat de Vader hen, eer de wereld: was, tot de zaligheid heeft liefgehad Het is waar, dat iemand, voordat hij gelooft, geen vergeving ontvangt en een goddeloos, schuldig zondaar is, maar dat zo iemand, voor hij gelooft, (ik spreek van de orde van de natuur) onverbroken en onveranderd is, is even onmogelijk. als dat een doorn vijgen zou kunnen voortbrengen, want dan zou hij geloven zonder een nieuw hart te hebben, dat het enige beginsel van het geloof is.

(3) Het is een veel edelmoediger mening, al bevat zij geen waarheid, dat Christus voor alle mensen gestorven is, dan te stellen, dat Hij alleen voor de uitverkorenen gestorven is, en nochtans, gelijk de Antinomianen doen, de mensen, tegen beter weten in, voor te houden, dat zij moeten geloven, dat Hij voor allen gestorven is, die verplicht zijn, te geloven.

(4) Die niet gelooft, maakt God tot een leugenaar. Nu, dan moet ook, hetgeen geloofd moet worden, een Evangelische waarheid zijn.

(5) Het geloof verbindt allen, die in de zichtbare Kerk zijn, tezamen gevoegd te zijn in de liefde, en dat tot allen rijkdom van de volle verzekerdheid des verstands, tot kennis van de verborgenheid Gods, en des Vaders, en van Christus (Kol. 2:1, 2); overtuigd te zijn, dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods in Christus (Rom. 8: 37-39); ten volle verzekerd te zijn, (Hebr. 10) zonder weifeling of vermindering en zonder in te buigen als een aangestoten muur. Het is toch zeker, dat allen in de zichtbare Kerk, die, hetzij verworpenen of uitverkorenen, het gebod ontvangen, om te geloven, niet verplicht zijn, ten volle verzekerd te zijn, dat zij in Christus tot de zaligheid uitverkoren en door Zijn bloed verlost zijn.

II. Het voorwerp van het zaligmakend geloof, dat van allen, die in de zichtbare Kerk zijn, vereist wordt, is, (1) Christus’ getrouwheid in het zaligmaken van de gelovigen. (Hebr. 10:23) (Eng. Vert.) "Laat ons de belijdenis van ons geloof zonder wankelen vasthouden," hetgeen de apostel onderschraagt met een argument, waarop het zaligmakend geloof moet leunen, "want die het beroofd heeft is getrouw." En Paulus dringt (in 1 Kor. 1:9) hetzelfde aan: "God is getrouw, door welke gij geroepen zijt, tot de gemeenschap Zijns Zoons Jezus Christus, onze Heere."

Wij lezen, noch in het Oude-, noch in het Nieuwe Testament, dat het besluit of het voornemen Gods, om bepaalde personen zalig te maken en te verlossen, het voorwerp is van dat zaligmakend geloof, dat in het Evangelie vereist wordt. Het tweede voorwerp toch van dit geloof is de waarheid en goedheid van die moeder-belofte van het Evangelie, (Joh. 3:16 en 5:25) dat Evangeliegetuigenis, (1 Joh. 5:10-12) dat die gelooft het eeuwige leven heeft en dat Jezus Christus in de wereld gekomen is, om zondaren zalig te maken (1 Tim. 1:15), om te zoeken en zalig te maken wat verloren was (Luk. 19:10). Dat Hij gekomen is, om mij in het bijzonder zalig te maken, wordt door het verlicht verstand verstaan, niet door het geloof, want de verkiezing van mijn persoon, bij name, tot heerlijkheid en het voornemen des Heeren, om voor mij te sterven, is noch belofte, noch voorschrift, noch bedreiging, welke de bestanddelen van het Evangelie zijn. Indien het een verhaal is, dat ik geloven moet, het is goed, toon mij dan verhalen van bepaalde mensen, welk ik nu geloven moet, uitgezonderd dat van de Antichrist en van de tweede komst van Jezus Christus, om de wereld te oordelen. De verkiezing tot heerlijkheid wordt niet voorgesteld als een belofte: "Doe dit, en gij zult tot heerlijkheid uitverkoren worden", noch wordt het tegenovergestelde als een bedreiging voorgesteld: "Indien gij niet gelooft, zult gij verworpen worden. "De Heere gebiedt mij ook niet, in Christus tot zaligheid uitverkoren te zijn van voor de grondlegging der wereld, noch ook gebiedt Hij alle mensen in de zichtbare Kerk, te geloven, dat zij uitverkoren zijn tot zaligheid of dat enig uitverkorene iets, als geopenbaard, geloven moet, dat niet geopenbaard is. Wanneer het Hem behaagt, een uitverkorene de witte keursteen met de nieuwe naam te geven en hem geloof te schenken, waardoor hij Christus tot zijn deel kiest, dan, en eerder niet, moet hij geloven, of liever, door geestelijk verstand verstaan, dat hij van eeuwigheid tot de zaligheid is uitverkoren. De verkiezing is dus noch een gebod, noch een belofte, maar een waarheid van Gods genadige wil en welbehagen, welke in Gods hart verborgen is, tot het Hem belieft, die uit haar vruchten te openbaren.

Er kan in de wereld niet zo’n dubbelhartigheid zijn, als waarvan de Arminianen God betichten. Zij laten toch de Heere aldus spreken, gelijk men zich kan indenken, dat een koning tot twintigduizend gevangenen spreekt: "Ik heb een welbehagen, een plan, een hartelijk voornemen en een ernstige begeerte, u allen, hoofd voor hoofd, tot vrije prinsen te maken. Ik verlang van u en verzoek, bid en smeek u daarom, dat u daartoe dit genade-besluit wilt ondertekenen, doch Ik alleen kan uw hand besturen in het schrijven, u ogen geven, om te zien, en u een gewillig hart schenken, om uw toestemming te geven tot uw zaligheid, en indien u weigert, het genade-besluit te tekenen, zult u eeuwig gepijnigd worden in een poel van vuur en sulfer. Nog eens: "Ik heb een gelijk welbehagen in Mijn rechtvaardigheid, en heb voorgenomen, het ontwerp zo uit te voeren, dat zestienduizend van u die weldaad van de hulp van Mijn hand of ook maar van een vinger, om uw hand in het schrijven te besturen, niet zullen ontvangen, noch enigerlei krachtige beweging, om op uw wil te werken, om uw toestemming te verkrijgen, het besluit te ondertekenen, ja, integendeel, hoewel Ik uit alles te boven gaande grote en vrije liefde, wil, voorneem, besluit en ten doel heb, dat u allen prinsen der heerlijkheid zult zijn, nochtans is Mijn voornemen, dat deze zestienduizend, van welken de behoudenis en zaligheid Ik ten hoogste begeer, wegens hun voorgaande rebellie, welke Ik, en Ik alleen, met gelijke begeerte van Mijn Geest kon hebben weggenomen, nooit zullen bewogen worden, hun toestemming te geven aan dit genade-besluit." Heeft dit wel veel van een welbehagen in mensen? Moet men niet eerder zeggen, dat deze Vorst het verderf van deze zestienduizend wil en dat Hij hun eer.en hun geluk niet begeert?

III. Dit is de verborgenheid van het Evangelie, waarin ik mijn onwetendheid moet belijden, en dat de gedachten des Heeren niet onze gedachten en Zijn wegen niet onze wegen zijn,—dat Hij, door de prediking van het Evangelie, duizendmaal duizenden in de zichtbare Kerk, willen zij zalig worden, tot de plicht verbindt, om Christus getrouw achteraan te kleven en met het hart in Hem te rusten door het geloof en dat de Heere, die het alleen doen kan, nochtans nooit heeft voorgenomen, hun harten, tot dat hartelijk vertrouwen in Christus,. door het geloof, te bewerken en nooit wegneming of vergeving van zonden voor hen heeft verworven.

Vraagt iemand, hoe Christus hen naar recht kan oordelen en veroordelen voor hun niet geloven van de vergeving en zaligheid in Zijn bloed, wanneer toch, noch vergeving, noch zaligheid in Zijn bloed, voor hen verworven zijn, noch het voornemen bij Hem is, hun het geloof te schenken, dan zeggen wij, dat wij het nochtans voor de Heere kunnen opnemen. Wij stellen ons het besluit Gods voor als getuigende van diepe wijsheid en list en als een strik, die voor ons gespannen is, echter zo, dat de Heere niet als ligt te loeren op onze ondergang en dat Hij daarmede geen verborgen voornemen bevordert, om met het Evangelie mensen te verderven. Indien Christus in de geboden beloften of bedreigingen van het Evangelie zou zeggen: "Ik besluit, bedoel en neem Mij voor, alle mensen te verlossen, doch Mijn doel is, het voornemen zo uit te werken, dat het merendeel van de mensen onvermijdelijk zal verloren gaan", dan zou dit een list zijn; doch het Evangelie, als Evangelie, openbaart geen besluit of voornemen Gods, aangaande de zaligheid of verdoemenis van mensen, krachtens een voornemen van eeuwigheid. Waarlijk, het Evangelie, als gehoorzaamd of niet gehoorzaamd, openbaart wel Gods voornemens en besluiten, doch het Evangelie op zichzelf openbaart niets, dan dat de Heere Zijn goedkeuring hecht aan en behagen schept en lust heeft in het lieflijk verband, dat er tussen het geloof en de zaligheid is, en in de rechtvaardige aaneenschakeling van ongeloof, ongehoorzaamheid en eeuwige verdoemenis. Zo openbaart het Evangelie wel de plichten, maar niet, welke personen zaliggemaakt of verdoemd zullen worden, maar het werk des Heeren door het evangelie of de uitwerking van het Evangelie, dat geheel iets anders is, openbaart wie de personen zijn.

De moeilijkheid ligt nu hierin, hoe de Heere de verworpenen kan gebieden, het leven en de zaligheid in Christus te geloven, terwijl er leven noch zaligheid voor hen voorgenomen, noch verworven is.

Hierop antwoord ik: God gaf alle engelen, die in de waarheid geschapen zijn, een wet, luidende: Indien gij in de waarheid blijft, zult gij eeuwig zalig zijn. Men kan niet zeggen, dat de engelen, die gevallen zijn, toen moesten geloven, dat God voorgenomen en besloten had, dat zij eeuwig zalig zouden zijn, en dat zij krachtdadige genade zouden ontvangen, waardoor zij met hun mede-engelen, die niet gevallen zijn in de waarheid zouden blijven. Gods gebod en belofte openbaarden zo’n voornemen Gods niet.

Zo zeide de Heere tot Adam en al zijn zaad: "Indien u de wet volmaakt houdt, zult u het eeuwige leven hebben," overeenkomstig het woord: "Doe dat en gij zult leven". Echter moest Adam toen, veel minder zij, die nu onder de wet zijn, niet geloven, dat God hen van eeuwigheid tot het eeuwige leven, langs wettische weg verkregen, verordineerd had of dat ooit iemand uit de werken van de wet zou gerechtvaardigd worden.

De Arminianen zeggen ons, dat menigten in de zichtbare Kerk rechterlijk verblind en verhard zijn, die niet kunnen geloven en die de Heere tot het verderf bestemd heeft. Toch wordt hun het Woord gepredikt en zij horen de beloften en bevelen van het Evangelie. Moeten die mensen geloven, dat God van eeuwigheid heeft voorgenomen, hen zalig te maken en hun genade te schenken, om te geloven? Ik oordeel van niet. Zij leren toch, dat Christus, voor de ongelovige en hardnekkige wereld als zodanig, nooit bidt, noch voorgenomen heeft voor hen te sterven, noch haar zaligheid heeft besloten. En wanneer de mensen geen recht hebben, de woorden van Gods Geest een zin te geven overeenkomstig hun verbeelding, waar wordt hun dan geleerd het woord "wereld" wanneer het in hun kraam te pas komt, voor het gehele menselijke geslacht, en wanneer het hen niet dienen kan, voor het kleinste deel van de mensen te verklaren, en dan nog, of alleen in de zichtbare kerk, of ook daarbuiten? In beide toch beslaat de wereld van Satans ongehoorzamen verreweg de grootste plaats, want de gehele wereld, zegt Johannes, ligt in het boze. Laat men ook bedenken, dat, wanneer de Arminianen zeggen, dat het Lam Gods de zonden van de wereld, dat is volgens hen, van alle mensen, wegneemt, zij bedoelen, dat Christus de zonden van de rebellige wereld niet wegneemt, noch daarvoor Zijn bloed stort. Nu, dan moet de rebellie, de weerbarstigheid en de ontrouw jegens Christus van de wereld, zonder bloedstorting vergeven worden, en indien Christus al de zonden van de wereld voorwaardelijk, en geen ervan volstrekt, op het kruis gedragen heeft, dan moet ons geloven de enige naastbijzijnde oorzaak van de voldoening voor de zonden zijn. Doch wat dan, indien Christus aan het kruis, voor de volslagen onboetvaardigheid en de volharding in het ongeloof van de rebellige wereld, voorwaardelijk voldaan heeft, zo zij geloven en niet rebellig zijn. De Arminianen moesten liever rechtuit zeggen, dat Christus voor de rebellige en weerspannige wereld gestorven is en dat Hij voor de weerspannige wereld, als zodanig, bidt, doch voorwaardelijk. Want Hij bidt en sterft, volgens hen, voor de niet rebellige wereld van alle stervelingen, niet volstrekt maar voorwaardelijk, zo zij in Christus geloven; dus, indien zij niet geloven, zijn noch de gebeden, noch de dood van Christus voor hen van meer kracht dan voor de duivelen.

Hieraan kunnen wij nog toevoegen, dat de Heere, met verworpenen te gebieden, in Christus ter zaligheid te rusten, hoewel geen zaligheid voor hen verworven is, daarin oprecht en openhartig met hen handelt, want, ten eerste, Hij gebiedt hun niet, te geloven, dat God voorgenomen heeft hen door de dood van Zijn Zoon zalig te maken, ook zegt Hij hun nergens iets dergelijks, maar Hij gebiedt hun alleen, op Christus als een algenoegzame Zaligmaker te bebouwen. Ten tweede: God gebiedt alle verworpenen, en dat overeenkomstig hun eigen opvatting, te geloven, dat Christus met Zijn dood hun zaligheid, rechtvaardigmaking en bekering bedoeld heeft en nochtans, terwijl God krachtdadige wegen houdt, nl. zulke, waarvan Hij voorziet, dat zij de rechtvaardigmaking, bekering en verheerlijking van sommigen uit zullen werken, zijn het zulke wegen, waarvan Hij weet, dat zij niets zullen uitwerken tot de zaligheid, rechtvaardigmaking en bekering, van de verworpenen. Toch gebiedt Hij de laatste te geloven, dat Hij hun zaligheid en bekering met niet minder vurigheid van ernstige genegenheid besluit en voorneemt, dan dat Hij de zaligheid en bekering voorneemt van allen, die verheerlijkt zullen worden. Dit zouden wij in mensen zeker dubbelhartigheid noemen, doch de Schrift zegt, dat God waarheid is (Deut. 32) en dat de Heere niet kan liegen.

Tegenwerping. Indien een rijke herbergier in zijn land een waterput zou graven voor alle reizigers, die dorstig en ongesteld bij hem in kwamen, en dat het water uit de put krachtig was tot genezing en tot lessing van de dorst, en hij alle reizigers uitnodigde, te komen drinken en genezen te worden, onder voorwaarde, dat zij zouden geloven, dat de kracht van het water zodanig was, en dat hij nochtans beslist en onherroepelijk zou besloten en voorgenomen hebben, dat een tiende deel van de genodigden nooit zou genezen worden, dan zou die herbergier niet oprecht met hen handelen. Zo ook laat u God met zondaren handelen in de nodiging van het Evangelie. Hij doet in het nodigen van kranke zondaren, om tot Christus te komen en uit Hem, de Fontein des levens, het leven en de zaligheid te drinken, alles, wat bij mensen, die spreken zoals zij denken, hun oprecht voornemen te kennen geeft, maar Hij neemt Zich niet voor, datgene te doen, waartoe Hij nodigt.

Antwoord. Men moet de gelijkenis voorstellen, zoals het behoort, en zij zal meer bewijzen tegen de Arminianen dan tegen ons. Zegt, dat deze waard heerschappij heeft over het hart en de wil, zoals dat bij de Heere is, (Spr. 21:1; Ps. 119:36, 37; Hebr. 13:20, 21; Matth. 6: 13) en dat hij, zonder het hart te dwingen, in alle reizigers een gevoel van hun krankheid, en genade, om werkelijk te komen en te drinken, in het hart kan werken en ook werkt, doch, dat hij met de zielen van slechts enkelen zo handelt, dat hij maakt, dat zij tot de wateren komen, en drinken en gezond worden, en dat hij de wil van verreweg de meesten onder zulke middelen brengt en zodanig bewerkt, dat zij nooit zullen komen en nooit hun krankheid zullen gevoelen, en dat hij hen nochtans nodigt, tot de wateren te komen en te drinken. Het is duidelijk dat deze waard nooit de gezondheid van alle reizigers bedoelde, maar alleen van die enkelen, die komen en drinken. Ook wijzen de uitnodigingen van mensen onder zekere voorwaarde, welke de genodigden verplicht zijn te verrichten, doch dat zij nooit doen, en welke de nodiger alleen uit genade in de genodigden kan werken, doch nooit in hen werkt, omdat hij daartoe niet verplicht is, niet op zo’n voornemen.

Laat het verder overwogen worden, (1) dat God hier niet op iemands verderf ligt te loeren. (2) God is niet verplicht, Zijn eeuwige voornemens omtrent de zaligheid en verdoemenis van de mensen te openbaren, dan in zo’n weg en op zo’n wijze als Hem het best dunkt. (3) God zegt nergens in het gehele Evangelie, dat Hij van eeuwigheid besloten heeft, alle mensen zalig te maken, indien zij willen, en hun de vrije teugel te laten, opdat zij geheel naar vrije verkiezing over hemel of hel zouden kunnen beschikken. (4) Het Evangelie zou ook niet met zo’n wijsheid gesteld zijn, indien de Heere de namen van alle uitverkorenen en verworpenen in de wereld, elk afzonderlijk, had ternedergesteld, en de zaligheid op voorwaarde van gehoorzaamheid en geloof aan slechts enkelen had aangeboden; dat zou ongetwijfeld in de harten van duizenden harde gedachten van Christus verwekt hebben.

IV. Het derde voorwerp van het geloof is de genoegzaamheid en de macht van Christus, om zalig te maken.

De Schrift leert ons, dat het voorwerp van het komen, dat is van het geloven, (Joh. 5:40; Joh. 6:35; Matth. 11:24) de bekwaamheid en macht van Christus is, (Hebr. 7:25) om volkomen zalig te maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft, om voor hen te bidden. Alles, waartoe de Schrift ons aanzet, wat wij zaligmakend moeten geloven, dat moeten wij van nature geneigd zijn, niet te geloven, en om het niet geloven daarvan zijn de verworpenen veroordeeld, niet omdat zij des Heeren voornemen, om allen zalig te maken, of Zijn besluiten van verkiezing en verwerping niet geloven. De Schrift dringt aan, dat het geloof in de macht van barmhartigheid ligt. (Rom. 4:21) Abraham heeft niet getwijfeld, maar is gesterkt geweest in het geloof, gevende God de eer, ten volle verzekerd zijnde, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen. Abraham nu wordt geprezen, omdat hij zaligmakend en tot zijn rechtvaardigmaking, de macht Gods, volgens de Evangelie-belofte, geloofde, dat God machtig was, hem, naar Zijn barmhartigheid, op zijn oude dag, de zoon van de belofte te geven. Anders is eenvoudig te geloven, dat God machtig is, ene moeder, die de natuurlijke tijd van kinderen te krijgen gepasseerd is, een kind te geven, niets dan het wonderen-geloof, dat op zichzelf niet zaligmakend is, en in de werkers van de ongerechtigheid kan voorkomen (Matth. 7:21, 22). Deze macht is dus de macht, om zalig te maken, tezamen met de barmhartigheid en de welwillendheid van Christus.

De Schrift stelt aan ons geloof de macht Gods voor, de Joden in Christus weer in te enten (Rom. 11:23); een zwakgelovige vast te stellen (Rom. 14:4); de heiligen van struikelen te bewaren (Jud. 10:24) en hen onstraffelijk te stellen voor Zijn heerlijkheid in vreugde.

Het goede land was een voorbeeld (Hebr. 4:1) van de hemelse rust, en sommigen (Hebr. 3:19) hebben niet kunnen ingaan vanwege hun ongeloof. Hoe, welk ongeloof? De geschiedenis toont ons aan, (Ps. 95:7; Num. 14:9; Num. 13:28) dat zij twijfelden aan de macht van God en dat zij het verslag van de ongelovige verspieders geloofden, die zeiden: "Het is een sterk volk, dat in dat land woont, en de steden zijn vast en zeer groot, en ook hebben wij daar Enaks-kinderen gezien," terwijl Jozua en Kaleb zeiden: "Zij zijn ons brood, wij behoeven hun kracht niet te vrezen." Het ging er dus over, of God machtig was, hun dat goede land te geven. De mensen gaan dus niet in de hemelse rust in, omdat zij niet geloven, dat Jezus volkomen kan zaligmaken degenen, die door Hem tot God gaan. (Hebr. 7:25).

De Schrift maakt er evenveel werk van, om de algenoegzaamheid, macht en volkomenheid van Christus, onze Zaligmaker, om zalig te maken te bewijzen, als om Zijn goedertierenheid en welwillendheid om zalig te maken aan te tonen. Zo arbeidt de apostel in de brief aan de Hebreeën krachtig, om de Godheid van Christus, Zijn uitnemendheid boven de engelen, en dat die Hem moeten aanbidden te bewijzen; alsmede Zijn waardigheid en grootheid boven Mozes en alle sterfelijke en stervende Priesters; de kracht van Zijn bloed, boven dat van alle stieren en bokken, om het geweten te reinigen van dode werken; de zonde uit te delgen; Zijn volk te heiligen; een weg, een verse en levende weg tot het heiligdom te openen door Zijn bloed, opdat wij met volle verzekerdheid tot God mogen toegaan; dat Hij met één offerande, die nooit weer herhaald behoeft te worden, gedaan heeft, wat duizenden telkens herhaalde offeranden niet konden uitwerken; dat Hij geen Priester is, die door de dood wordt weggenomen, maar dat hij altijd leeft, om aan de rechterhand des Vaders voor ons te bidden. En waartoe anders is dit alles, dan opdat wij de algenoegzaamheid van Christus, om zalig te maken, zouden geloven en omdat wij zulke geringe gedachten van Christus hebben, dat wij menen, dat Hij maar een mens is, of minder dan een engel, of maar een gewoon priester, die ten opzichte van de vergeving van de zonden, door zijn bloed niet meer kan uitrichten, dan priesters, die door de dood worden weggenomen, door het bloed van beesten konden uitwerken; en dat Hij gestorven is en nu, als wij zondigen, geen voorspraak aan de rechterhand Gods voor ons zijn kan, en dat de verlossing, welke Hij teweeggebracht heeft, niet eeuwig is. Ja, dit alles getuigt ons, dat het zaligmakend geloof op Christus als God betrouwt, als op Hem, Die machtig en in elk opzicht volkomen genoegzaam is, om zalig te maken, hoewel zondaren in de formele daad van het geloof niet Zijn welbehagen, besluit en voornemen, om hen bij name zalig te maken, geloven.

Naar mijn gedachten hebben zij, die hoge en kostelijke gedachten van de genade, goedertierenheid, volkomenheid en genoegzaamheid van Christus hebben, om zalig te maken, allen, die geloven en betrouwend op Christus steunen, als op een Zaligmaker, die tot het werk van de verlossing verzegeld is, al kennen zij Gods voornemen niet, ten opzichte van hun eigen zaligheid in het bijzonder, zo’n geloof als het Evangelie vermeldt, en geloven die zaligmakend, dat Christus gekomen is, om zondaren zalig te maken; om te zoeken en zalig te maken, wat verloren was; dat Christus de Zoon des levenden Gods, de Zaligmaker van de mensen is. Geen duivel, noch tijdgelovige, noch huichelaar kan hiertoe komen.

1e Tegenwerping. "Maar ik geloof niet, dat ik in het bijzonder verlost ben, en zonder dat ben ik een vreemdeling van Christus. Duivelen en verworpenen kunnen toch ook de algemene beloften van het Evangelie geloven."

Antwoord. Het is waar, dat u in die daad niet formeel gelooft, dat u in het bijzonder verlost bent, doch in werkelijkheid en bij zuivere gevolgtrekking gelooft u wel, dat u in het bijzonder verlost bent, en bent u dus geen vreemdeling van Christus.

Het is waar. dat de duivelen en de verworpenen de algemene beloften, als waarheden, verstandelijk kunnen toestemmen, maar ik ontken, dat zij er, als goed en als in elk opzicht waardig omhelsd te worden, op betrouwen kunnen; of dat zij met hun hart en hun genegenheden het gewicht en de last van hun ziel aan deze algemene beloften kunnen toebetrouwen; of dat hun zielen iets van de honing en de zoetigheid van Christus in deze beloften zullen proeven, zoals dat bij die zielen is, die vertrouwend op Christus in die beloften rusten.

2e Tegenwerping. "Veronderstelt, dat ik een schip weet, en dat er een aanbieding is, met dat schip allen naar een land des levens te voeren, waar de mensen nooit ziek zijn, nooit sterven, waar het altijd zomer en altijd dag is, waar altijd vrede en overvloed is, en dat onder voorwaarde, dat ik de bereidwilligheid van de kapitein zal geloven, om mij naar dat land over te voeren. Indien ik zijn welwillendheid tot mijn persoon niet weet, dan heb ik geen grond, te geloven, dat ik ooit dat goede land genieten zal. Nu, zo is het hier ook, indien ik niets weet van Christus’ welbehagen tot mij, hoe kan ik dan geloven, dat Hij mij in het hemels Kanaän zal brengen?"

Antwoord. U veronderstelt, wat juist het punt in kwestie is, dat overreed te zijn van de bereidwilligheid van Christus, de Eigenaar van het schip, u in het bijzonder over te brengen, de voorwaarde is, waarop Hij dat doen moet, doch dat moet nog bewezen worden. Er is geen andere voorwaarde dan, dat u zich verlaat op Zijn welwillendheid, om allen over te voeren, die zo op Hem betrouwen; dat is alles.

3e Tegenwerping. "Maar ik kan niet geloven."

Antwoord. U moet juist geloven, dat u uit uzelf en door eigen kracht niet kunt geloven. U bent er niet verder om van Christus af, dat u zo onbekwaam bent in uzelf.

4e Tegenwerping. "Het is troostelijk, dat Christus, de Heelmeester, gekomen is, om de zieken gezond te maken; doch wat helpt dat mij, die niet ziek is, noch, zover ik weet, tot het getal behoor van die zieken, voor welke Christus gekomen is, om die gezond te maken!"

Antwoord. Het is zo, dat baat u niets, dat Christus gekomen is, om de zieken gezond te maken. Het is echter zeker, dat u de kwaal van de zonde onderhevig bent, en u hebt niets nodig, dan dat de Geest u door de wet uw verloren staat doet zien en dat u het Evangelie-aanbod overweegt en dat vergelijkt met uw staat, maar, dat u twijfelt, of u een van die zieken bent, waartoe Christus gekomen is, om die te genezen, is geen gewettigde twijfeling, en dat is niet van God, want wie dat zijn, en of u een van die bent of niet, is een verborgenheid van de verborgen raad van de verkiezing tot heerlijkheid. Er staat tegenover, dat u ook niet zeker weet, dat u er niet een van bent, dat u er buitengesloten bent, en dat is voor u voldoende, om Christus bereidwillig te achten, ook al zou Hij van de hemel spreken, dat u geen kind bent.

5e Tegenwerping. "Ik zal nooit grond van verzekering hebben, Christus’ bereidwilligheid te geloven, noch hoop of bemoediging kunnen putten uit het Evangelie, het verbond of de beloften, indien Christus slechts voor sommigen uitverkorenen, die volstrekt tot heerlijkheid verkoren zijn, gestorven is, want zoals u het voorstelt moet alles op twijfelachtige, hopeloze, droevige en troosteloze gronden vastgesteld worden, als volgt:

"Zij voor wie Christus Zijn leven heeft afgelegd en die grond van verzekering, van hoop en van vertroosting in de dood van Christus en in de Evangelie-beloften hebben, zijn niet alle mensen en alle zondaren, maar alleen een paar handvollen bij name genoemde uitverkorenen, zoals Abraham, David, Petrus, Maria, Hanna, enz., niet één meer, en geen anderen. "

"Doch ik ben één van die paar handvollen die bij name uitverkoren zijn, ik ben van dat getal van Abraham, David, Petrus, Maria, Hanna enz.; daarom heb ik grond van verzekering, van hoop en van vertroosting in de dood van Christus en in de beloften van het Evangelie."

"Nu, het voorstel is zwakjes, en niet moedgevend, en een zeer hopeloos veld voor allen, die in de zichtbare Kerk zijn, en de aanneming, dat het zo is, is voor het merendeel van de mensen blijkbaar vals, omdat velen geroepen, maar weinigen uitverkoren zijn, en zo zal de sluitrede het grootste deel van de mensen aanleiding geven tot een veld van troosteloos en hopeloos ongeloof en twijfelen, ja tot wanhoop, terwijl daarentegen de leer van het welbehagen van de Heere, om alle mensen zalig te maken en allen te verlossen en in Christus met allen een verbond te maken, alle grond van ongeloof en twijfel voor een ieder opruimt en aan allen een grond van geloof, hoop en vertroosting in het Evangelie en van vrede geeft."

Antwoord. 1e Wij zullen overwegen welke zekerheid en verzekering van het geloof de Arminianen aan alle mensen uit het Evangelie verschaffen.

2e Wat de Schrift zegt van de verzekering, hoop en vertroosting van alle mensen, en:

3e De redenering kort beantwoorden.

Wat het eerste betreft, dat de Arminianen hun sluitrede van de verzekering, de hoop en de troost uit de dood van Christus even uitgestrekt maken, als de dood van Christus is, maakt, dat zij de vertroosting en de hoop van het Evangelie tot de heidenen, die nooit van deze vertroosting hoorden, moeten uitstrekken. Laat ons nagaan in hoeverre dit mogelijk is.

Fred. Spanhemius, Professor te Leiden, een zeer geleerd en uitmuntend godgeleerde, toont uit de zaak zelf en uit de belijdenis van Amayraldus, een Arminiaan, dat de apostelen in zo’n kort tijdsbestek onmogelijk de gehele wereld hebben kunnen doorgaan, ja, dat zij vele bijzondere volkeren moeten zijn voorbijgegaan, die nooit het geklank van het Evangelie gehoord hebben. De Arminianen geven ons toe, dat dit geschiedde, arcana Dei dispensatione, door de verborgen en onnaspeurlijke voorzienigheid Gods. Indien zij de waarheid wilden spreken, moesten zij zeggen: "door des Heeren volstrekt, hoogst, onafhankelijk en onnaspeurlijk welbehagen in Zijn besluiten van volstrekte verkiezing en verwerping." Verder toont hij, dat zij niet te verontschuldigen zijn, maar dat zij vrij zijn van de schuld van ongeloof en dat zij, die nooit van het Evangelie gehoord hebben, geen hoop uit de vertroosting of uit de grond van de vertroosting van de beloften van het Evangelie hebben; ja, zelfs die niet allen, die het Evangelie hoorden, evenals die van Athene, (Hand. 17) die oordeelden, dat Paulus een klapper was, en Festus, die hem voor een razende hield, en de Grieken, die de prediking van het Evangelie dwaasheid achtten (1 Kor. 1) en dus het evangelie moeten gehoord hebben, doch die niet zozeer veroordeeld zijn wegens hun twijfelen aan de genoegzaamheid van Christus’ dood, aangezien zij geloofden, dat Christus een valse profeet was, als om hun niet horen naar mensen, die door God gezonden waren, naar Christus en de apostelen, die in de kracht Gods spraken en begiftigd waren met de macht om wonderen te doen.

Doch welke verzekering, hoop en vertroosting van zaligheid geven de Arminianen? Zekere Thomas Moore heeft een boek geschreven, getiteld: "De algemeenheid van Gods vrije genade in Christus aan de mensen, opdat allen mogen vertroost en bemoedigd en een ieder mag bevestigd en verzekerd worden van de verzoening en de dood van Christus voor het gehele menselijk geslacht en zo voor zichzelf in het bijzonder." Hoort nu, wat Arminius en Mr. Moore zeggen: "Troost, troost Mijn volk, zegt de Heere, vertroost en bemoedigt met de blijdschap van de Heilige Geest, met de levende hoop van het eeuwige leven, met de vertroostingen van de Schrift, Scipio, Aristoteles, Cato, Regulus, Seneca, alle Turken en heidenen; hen, die de duivelen, de zon en de maan aanbidden; hen, die geen hoop hebben, die zonder God en zonder Christus in de wereld zijn; roept hun toe, dat zij verzekerd kunnen zijn, dat Christus voor hen gestorven is, voor hen bidt en tussentreedt; dat Hij hun zaligheid op goede voorwaarden voorneemt en wil, evenzeer als de zaligheid van Zijn uitverkoren volk."

1. Doch het voorwerp van dit geloof, deze hoop en deze vertroosting, kan, al zou een ieder mens het geloven, bestaan met een zekerheid van de eeuwige verdoemenis, niet minder dan die, onder welke de heidenen, de verworpenen en de veroordeelde duivelen liggen. Het zaligmakend geloof nu neemt elke mogelijkheid, om verdoemd te worden, weg, (Joh. 3:16; 5:25; 11:26; 1 Tim. 1:15, 16; Gal. 2:10) doch duizenden geloven, ja, de verdoemde duivelen, die de letter van het Evangelie toestemmen en getuigenis gegeven hebben, dat Jezus de Zoon van de levende God is, geloven, volgens het oordeel van de Arminianen, dat Christus voor het gehele menselijk geslacht gestorven is. Hieruit volgt dus, dat alle verworpenen dit geloof en deze verzekering, vertroosting en hoop, kunnen hebben.

Het zaligmakend geloof, dat vrede, rechtvaardigmaking en verheuging in de verdrukking teweegbrengt, reinigt het hart, maar het brengt mij in het minst niet nader aan de vrede, dat ik geloof, dat Christus’ voornemen is, alle mensen te verlossen, zalig te maken en te rechtvaardigen, op voorwaarde, dat zij geloven, want dit laat altijd een holligheid in het hart. Christus’ voornemen toch is, of allen krachtdadig zalig te maken, of de zaak zonder Zijn krachtige werking, aan de goede leiding van de vrije wil over te laten, hetgeen het gehele menselijk geslacht deed verloren gaan. Het eerste nu kan aan geen levend schepsel bekend zijn; de Arminianen twijfelen zelfs, of God Zelf het wel weet. Arminius zegt: "Deum posse excidere sine suo, quia non semper intendit finem secundum praescientiam," "God kan falen en Zijn oogmerk missen, omdat Hij, in het bijzonder in zaken, die, geheel vrij, kunnen gebeuren of niet, het doel niet voorneemt overeenkomstig Zijn voorkennis." Ziet hier dan de Arminiaanse moedgeving, hoop en vertroosting: "Het is Gods voornemen, mij in Christus te verlossen en zalig te maken, maar ach, Hij doet dat, evenals de blinde met zijn stok gooit of zijn pijl afschiet; hij draait met Zijn ogen en trekt aan de pees, en het kan zijn, dat hij het wit treft, maar hij loopt meer kans, dat Hij mis schiet.

Nog eens, het is niet waar, dat God het voornemen heeft, allen krachtdadig zalig te maken. Daarom zeggen Bellarminus en Arminius, dat de Heere hierin handelt als de staatkundigen, die twee pijlen op hun boog hebben, want God, zeggen zij, ziet uit naar twee oogmerken, en Hij bedoelt of de gehoorzaamheid, bekering en zaligheid van allen, of, indien Hem die ontgaat, heeft Hij een andere pijl op Zijn boog en is Zijn doel de bekendmaking van de heerlijkheid van Zijn rechtvaardigheid. Indien de vrije wil het eerste voornemen van God overdwarst en dwarsboomt, en dit het laatste voornemen is, dan moeten alle mensen geloven, dat God geen voornemen heeft, hen krachtdadig te bekeren en zalig te maken. Maar ach, wat is dat een koude troost en een twijfelachtige, gewaagde en veraf zijnde hoop. De arme mens zit hier tussen hoop, om zalig te worden, (indien het geluk hem dient of dat het hem met de vrije wil meeloopt,) en vrees, om eeuwig driemaal zo ellendig te zijn, dan wanneer God hem nooit enige goedwilligheid had toegedragen, namelijk indien de vrije wil de verkeerde weg uitgaat, zoals dat bij verreweg de meeste mensen het geval is. De Arminianen toch, zeggen niet, dat volgens hun leer van slingerende en gewaagde goede begeerten en twijfelachtige voornemens, om alle mensen zalig te maken, een mens meer zalig wordt, dan volgens onze leer van des Heeren allerwijste, vaststaande, rechtmatige, onveranderlijke en volstrekte besluiten. Zij doen dus niets anders, dan het gehele menselijk geslacht een niets bevattende, ledige lepel voor de mond houden, wanneer zij het aldus op de zaligheid willen doen hopen.

2. Zodoende, als God twee oogmerken ten doel heeft, namelijk, of de zaligheid, of de verdoemenis van allen, brengt Hij de mensen wel zoveel vrees en wanhoop, als bemoediging en hoop toe, en bedoelt en wil Hij het verderf van alle mensen wel zo krachtig en met veel meer succes, dan Hij hun zaligheid wil. Alleen kunnen de mensen deze vertroosting, die oostenwind-hoop mee naar de hel nemen en daarop leven, dat God in de eerste plaats, voorafgaand en voornamelijk hun zaligheid wil, doch dat Hij in de tweede plaats, met meerdere zekerheid dat die droevige zaak hun zal overkomen, in Zijne rechtvaardigheid, hun verdoemenis en het eeuwig verderf van verreweg de meeste mensen wil. Dit is nu de troost en de schone hoop van de Arminianen, welke het leerstuk van de Arminiaanse, algemene genade zo mild aan allen meedeelt. Moge het hun wel bekomen!

3. Zij staan er niet voor, te stellen, dat God tussen twee einden wordt heen en weer geslingerd; of dit, of dat, of rechtvaardigheid, of barmhartigheid. Barmhartigheid is de haven, welke God begeert binnen te zeilen, om allen naar de hemel te voeren, maar omdat Hij wind en tij niet meester is en de vrije wil uit het oosten waait, wanneer God een schone westenwind verwacht, is de Heere genoodzaakt van koers te veranderen, evenals een zeeman moet doen, wie de wind tegenloopt, met zijn schip in de sombere haven van wraakvorderende gerechtigheid te landen en zo’n reis te maken, die tegen Zijn wil indruist, (wat zal men zeggen van het noodlot, dat de vrije wil zo onfortuinlijk is) en verreweg de meeste mensen als schipbreukelingen in de eeuwige verdoemenis zal werpen. Tenzij God de vrije wil aan banden legt en de natuur vernietigt van die gehoorzaamheid, welke aan bedreigingen en loon onderhevig is, kan Hij, al wil Hij nog zo graag, de zaak niet goedmaken. Hier hebt u nu, goedgunstige lezer, de Arminiaanse hoop en vertroosting, als u maar luisteren wilt naar de Arminianen, die nu opgestaan zijn, om alle mensenkinderen in deze treurige dagen te vertroosten!

Het zaligmakend geloof grijpt de zaligheid, gerechtigheid en eeuwige verlossing als zijn eigen erfenis aan, want het geloof is een bovennatuurlijke genade, welke krachtens haar natuur een bijzondere aanspraak op Christus maakt, evenals het natuurlijk instinct van een lam zich tot de moeder uitstrekt. Het is het recht van eigendom, daar het geloof naar jaagt. Laat de bevinding spreken, of er niet een bijzondere gloed in het hart van een gelovige is op het zien van Christus. Nu, ik moet bekennen, dat het geloven van een algemene zaligheid, die in de lucht hangt, de hemel van Turken en Arminianen en de gerechtigheid en verlossing van heidenen, van Seneca en dergelijken, ver is van zo’n recht van eigendom.

4. Het zaligmakend geloof is de eerste dageraad, de morgenhemel, het eerste daglicht van de verschijning van de verkiezing tot heerlijkheid (Hand. 13:48). De mens heeft nooit een schone kans op de hemel, noch kan hij de geopenbaarde, eeuwige liefde aangrijpen, voordat hij gelooft, omdat het geloven van de arme mens die daad is, waarin hij God tot zijn Deel kiest, en daarom kan het niet de goedkeuring zijn van een gemeengoed, dat aan alle mensen, heidenen, Joden, Turken en allen gelovigen gemeenschappelijk is. Het geloof doet hun zeggen: "Ik heb een rantsoen gevonden; ik heb een Parel van grote waarde gevonden; ik heb geen andere keus meer te doen; ik heb mij ten volle aan Christus verbonden; of Christus Zich van eeuwigheid aan mij verbonden, of Hij mij van eeuwigheid heeft liefgehad, kan ik niet verdedigen, maar dit staat vast, dat ik Hem in de tijd gekozen hebt.

Wat nu het tweede betreft: De Schrift spreekt ons van een hoop van de rechtvaardigheid (Gal. 5:5), welke wij door de Geest uit het geloof verwachten en (Kol. 1:5) van de hoop, die de heiligen in de hemelen weggelegd is, en dat Christus in de heiligen (vs. 27) de hoop van de heerlijkheid is, en (Tit. 2:13) van de hoop van de verschijning van Christus, Die ons leven is, welke hoop (1 Joh. 4:3) veroorzaakt, dat een mens zichzelf reinigt en heilig is, en van een roemen (Rom. 5:2 en 12:12) of (Eng. Vert.) zich verblijden in de hoop van de heerlijkheid Gods, de hoop van de belofte, (Hand. 26:7) tot dewelke de twaalf geslachten Israëls, gedurende nacht en dag God dienende, hopen te komen, en van een levende hoop (1 Petr. 1:3) tot welke wij wedergeboren zijn door de opstanding van Jezus uit de doden, en van de hoop (Rom. 15:4), welke wij door lijdzaamheid en vertroosting van de Schriften hebben, en van de hoop, welke niet beperkt is tot de enge kring en het gebied van de tijd (1 Kor. 15:19) en van dit vergankelijk leven; die hoop (Rom. 5:4) welke de bevinding werkt. Nu, hetzij wij de hoop aanmerken als het voorwerp van de hoop, de gehoopte zaak of als het bovennatuurlijk of genadig vermogen, om te hopen, in geen van beide die opzichten hebben Seneca, Regulus, Joden, Turken en heidenen en allen, die nooit het gerucht van Christus gehoord hebben, enige hoop uit de Schrift. Paulus beschrijft hun staat en die van de Efezïers (Ef. 2:12) aldus: "Dat u in die tijd was zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der beloften, geen hoop hebbende, en zonder God in de wereld." En van de genade van de hoop zegt de Schrift, (Hebr. 6:19, 20) dat het een anker is, dat in de hemel uitgeworpen wordt, door hen, die op leven en dood de toevlucht tot Christus genomen hebben; dat het (Gal. 5:5) een vrucht van de Geest is; dat die haar deelachtig is zichzelf reinigt (1 Joh. 3:3) en dat het een levende hoop (1 Petr. 1:3, 4, 5) en een vrucht van de voorverordinering en de besprenging des bloeds van Jezus is. Zo’n hoop, welke de Arminianen aan heidenen, Turken en verworpenen toekennen, die geloven, dat Christus voor alle mensen gestorven is, alsmede aan hen, die eeuwig verloren gaan, willen wij hun graag laten houden, en als zij zeggen, dat onze leer van bijzondere verlossing grond geeft tot wanhoop, omdat zij met die hoop in strijd is, dan stemmen wij dat toe, doch laten de Arminianen dit op hun eigen wijze beantwoorden. God, zeggen zij, moet dus tot het grootste gedeelte van de Christenwereld spreken: "Hebt goede moed, hoopt op de zaligheid in Christus, vertroost u hiermee, dat Christus voor allen zonder onderscheid gestorven is, weest ten volle verzekerd en gelooft, dat er een volkomen rantsoen voor u opgebracht is en dat zaligheid en gerechtigheid in Christus’ bloed voor u verworven zijn. Ik heb echter besloten zodanig op de wil van verreweg de meesten van u te werken, dat u aan die verlossing en aan die verworven zaligheid niet meer deel zult hebben dan de verdoemde duivelen, terwijl u daarentegen zeker in Christus’ bloed gezaligd zoudt zijn, indien Ik u getrokken had, zoals Ik anderen gedaan heb, die van nature even zondig waren, als u bent". Veel meer dergelijke dingen zou ik kunnen zeggen van dat droombeeld van de midden-kennis of midden-wetenschap van God. De Arminianen beroven de Almachtige van alle genade, medelijden, ontferming en macht, om zalig te maken. Er is toch, volgens hun leer, geen ander Evangelie dan dit, waarin God aldus moet spreken: "Ik heb uit genade en ontferming allen, die geloven zullen, tot de zaligheid uitverkoren en heb Mijn Zoon gegeven, om Zijn leven en Zijn bloed te geven tot een rantsoen voor alle mensen. Ik wilde, begeerde en verlangde wel, dat alle mensen met Mij in de eeuwige heerlijkheid waren en dat Mijn wraakvorderende gerechtigheid nooit aan mensen of engelen bevindelijk was bekend geworden, en dat dood, hel en zonde nooit in de wereld geweest waren, doch verreweg de meeste mensen zouden zondigen en hardnekkig en tot het einde toe, Mijn algemene, zich tot allen uitstrekkende genade en Mijn bijzondere en evangelische roeping weerstaan, en dat zouden zij doen, voordat er enige daad van Mijn kennis, van Mijn vrij besluit, van Mijn krachtige genade of van Mijn barmhartigheid was. Ik kan hun wil niet onafwijkbaar tot volstandige gehoorzaamheid overbuigen, noch kan Ik hen door zedelijke overreding zo krachtig trekken tot standvastig geloof en tot volharding, zonder te handelen in strijd met hetgeen in een Wetgever welgevoegelijk en betamelijk is, namelijk, zonder de natuur van die vrije gehoorzaamheid te vernietigen, welke onder de liefelijke bedruipingen van een vrije vergelding van loon ligt, en welke door veel zwoegen en onder de aandrijving en het gevaar van eeuwige straffen te ondergaan, moet verkregen worden. Dit nu wil Ik niet doen, hoewel Ik, in alle dingen die vrijwillig gedaan worden, zoals het overbrengen van koninkrijken van de ene vorst op de andere, of, de vijanden tegen een land te laten optrekken, doe, wat Ik wil, en Mijn raad zal bestaan en niet kan herroepen worden. (Dan. 4:35; Jes. 14:24—27 en 46:10, 11; Ps. 115:3; Ps. 135:6). Doch inzake de zaligheid of verdoemenis of het bekeren van de harten, en de vrijwillige handelingen van mensen en engelen, waarbij Mijn eer ten hoogste betrokken is, kan Ik niet anders dan al de pijlen van Mijn besluiten op de boog van die onvaste, toevallige onverschilligheid van de op en neer gaande vrije wil van mensen en engelen leggen, en daar ben Ik geboeid, zodat Ik Mij wel naar de vrije wil moet schikken, en in alle dingen goede en kwade, amen moet zeggen op, wat de geschapen vrije wil doet. Ik kan uit de overvloed van Mijn rijke genade en vrije ontferming, hoewel Ik het ernstig en vurig begeer, niet één persoon meer zaligmaken dan er zalig worden, en niet één meer verdoemen dan er verdoemd worden, noch kan Ik een mens meer in het Boek des levens schrijven, om die de vruchten van de dood van de Zoon Mijner liefde deelachtig te maken, buiten hen, die volgens de regel van de natuur, zonder enigerlei werking van Mijn middenwetenschap, of van Mijn voorwaardelijk vrij besluit, of van Mijn trekkende genade ten einde toe zullen geloven, daarom ben Ik, evenals een koopman, die tegen zijn wil zijn goederen in de zee werpt, om zijn leven te redden, omdat de winden en stormen zijn begeerten overheersen, genoodzaakt, tegen Mijn natuurlijke begeerte en de genadige, vriendelijke neiging tot ontferming in, een andere koers te volgen, en te besluiten en te ordineren dat allen, die, ook voor de werkingen van Mijn midden-wetenschap, Mijn vrij besluit en Mijn rechtvaardigen wil, Mijn roeping volstandig zouden weerstaan, eeuwig zullen verloren gaan, en te willen, dat Farao niet op het eerste of tweede gebod, Mijn volk te laten trekken, zou gehoorzamen. Daarom wil Ik ook met een tot volgen gedwongen wil de zonde toelaten, dood en hel en het eeuwig verderf van het merendeel van de mensen, die in de wereld zullen zijn, daarstellen, tot de bekendmaking van Mijn wraakvorderende gerechtigheid, omdat Ik de inkomst van de zonde in de wereld niet kon verhinderen en de vrije wil, als vrije wil, niet kon bedwingen, indien Mijn bedeling van het eerste verbond, dat Ik met Adam in het Paradijs gemaakt heb, zou kunnen bestaan. Hierop was ik genoodzaakt een tweede haven aan te doen en van een andere wind gebruik te maken, evenals een zeeman, die door een te sterke tegenwind afgedreven is van de haven, welke hij eerst begeerde binnen te lopen, en Mijn Zoon Jezus Christus in de wereld te zenden, om voor zondaren te sterven, omdat Ik niet beter doen kon, en Hem, uit liefde tot de zaligheid van allen, op een of andere wijze aan allen aan te bieden, hoewel Ik voorzag, dat Mijn begeerte en Mijn natuurlijke goedertierenheid langs deze weg veel meer zou overdwarst en gedwarsboomd worden, omdat Mijn gevolglijke wil, noodgedwongen noodzakelijk voor het grootste deel van de mensen, nu duizenden van hen Christus moeten verwerpen, door het licht van de natuur en de algemene, genoegzame genade, welke aan allen gegeven is, tegen te staan, een veel hetere hel bereiden moet, terwijl, indien de vrije wil dat licht en die genade goed gebruiken zou, dat hun meer genade en het voordeel van het gepredikte Evangelie zou toebrengen. Doch Ik voorzie, dat een veel zwaarder plaag van verharding van het hart en veel groter helse pijnen dan deze het oordeel zijn zullen over hen, die in de zichtbare Kerk zijnde Mijn roeping weerstaan, of die dezelve eens gehoorzaamd hebbende, (en indien zij gewild hadden, krachtens de vrijheid van de onafhankelijke, vrije wil, daarin hadden kunnen volharden) nochtans, niettegenstaande de beloften van het eeuwig verbond, de invloed van Christus’ altijddurende voorbidding en de inwoning van de Heilige Geest, die eeuwige Fontein des levens, enz. ten volle en finaal kunnen afvallen, en afvalligen worden. Al hun hoop op het eeuwige leven, hun zekerheid van de heerlijkheid, hun blijdschap, hun vertroosting en hun troost uit enigerlei recht op het eeuwige leven en de staat van aanneming tot kinderen, is dan ook niet gegrondvest op Mijn macht, om hen te bewaren, noch op Mijn eeuwig verbond, noch op de voorbidding van Mijn Zoon. Ik kan niet meer doen dan ik kan, daarom kunnen, als dat hun behaagt, en het is velen maar al te aangenaam, allen, naar hun vrije wil, afvallen en eeuwig verloren gaan, en laten Mijn Zoon, een Weduwnaar zonder vrouw, een Hoofd zonder leden en een Koning zonder onderdanen blijven."

Willen de Arminianen zo mild of verkwistend zijn met de vertroostingen Gods, die voor het volk van de Heere zijn, (Jes. 40:1; 49:14) zijnde het eigen werk van de Heilige Geest, de Trooster, (Joh. 14:15; 15:26; 16:7), de vertroostingen van Christus (Filip. 2:1), de eeuwige, de sterke vertroostingen (2 Thess. 2: 16; Hebr. 6:18), waardoor de harten vertroost worden (Kol. 2:2) en waarmee de apostelen en de heiligen vertroost zich (2 Kor. 1:4, 6, 7), komende van de God aller vertroosting, van de Heere, Die Zion vertroost (2 Kor. 1:3; Jes 51:3, 12), als een zegen, welke de Heere hun, die treuren, beloofd heeft (Matth. 5:4), dan gunnen wij Mr. Moore en de anderen Arminianen, dat zij die mogen genieten, doch wat ons betreft, wij stemmen niet toe, dat verzekering, moed, hoop of vertroostingen in Christus of in Zijn dood, het deel zijn van iemand anders dan van de wedergeborenen en de gelovigen. Dit maakt de leer van de algemene verlossing voor ons nog meer verdacht, dat zij niet van God zijn kan, dat zij aan allen, zelfs aan honden en zwijnen, de Heilige Geest en de dierbare voorrechten van de heiligen toekent. Daarom, ten derde, antwoorden wij, dat zij het voorstel voor waar aannemen, doch niet wij. Laat hetgeen als waar wordt aangenomen zijn: "Maar ik geloof", en het voorstel aldus gewijzigd worden: Zij, voor wie Christus Zijn leven heeft afgelegd, zijn enkele, uitverkoren gelovigen; nu ben ik uitverkoren en een gelovige, dus, enz.—Dan stemmen wij allen toe, indien de aanneming of veronderstelling maar vast staat.

1. Ik heb echter geen verzekering, hoop noch bemoediging, om in een algemeen welbehagen te rusten, dat God in alle mensen, in Judas, Farao en Kaïn, niet minder dan in mij heeft. Ik ben toch van precies dezelfde stof als zij, en van nature een erfgenaam des toorns, evengoed als zij dat waren.

2. Dat veraf zijnd welbehagen Gods, dat allen zullen zalig worden en gehoorzamen, had God van eeuwigheid zowel in de engelen, die gevallen zijn, als in mij. Welk een koude troost! Het werkt ook niets meer tot mijn werkelijke zaligheid uit, dan tot die van Judas, de verrader. Het stelt geen raderen, geen oorzaken, geen krachtdadige middelen te werk, om mij de krachtige toepassing van de verworven verlossing meer deelachtig te maken, dan die allen, die nu godslastering uitspuwen tegen eeuwige rechtvaardigheid, en in vurige ketenen van toorn, deze Heere en Zijn algemeen welbehagen, om hen zalig te maken, vloeken.

Doch het fontein-welbehagen van God, dat de uitverkorenen zullen zaligworden, loopt door een ander kanaal van vrije genade, dat onderscheid maakt tussen mensen en mensen, tussen Jakob en Ezau, en vestigt het hart van God en de barmhartige ingewanden van Christus van eeuwigheid, en wat de uitvoering van dit welbehagen betreft, in de tijd, op deze mens en niet op die, zonder loon, geld of prijs. (1) Omdat engelen en mensen nooit kunnen beantwoorden, wat in Rom. 9:13-15 staat geschreven: "Jakob heb Ik liefgehad en Ezau heb Ik gehaat, en dat, als de kinderen nog niet geboren waren, nog iets goeds of kwaads gedaan hadden " daarom is de natuurlijke Arminiaanse tegenwerping dezelfde van onze Arminianen heden ten dage, dat het onrechtvaardigheid moet zijn, de mensen volstrekt te haten en te verwerpen, wanneer zij nog niet geboren zijn en nog geen goed of kwaad gedaan hebben. Paulus antwoordt, dat dit geenszins volgt, dat er onrechtvaardigheid bij God is, omdat alles (vs. 15) door de wil van God besloten is, omdat het Zijn wil is. Want Hij zegt tot Mozes: Ik zal Mij ontfermen, diens Ik Mij ontferm, en Ik zal barmhartig zijn, dien Ik barmhartig ben." Hieruit trekt hij het besluit, dat het onderscheid, dat tussen Jakob en Ezau gemaakt wordt, niet op zulke losse schroeven staat, als hun lopen en willen, en hun zwoegen en jagen in hun best te doen, zijn. Het gaat er hier niet over of Jakob minder en Ezau meer deed, maar alleen over Gods vrije goedheid. en ontferming. Al het verschil tussen de ene mens en de andere is, dat God Zich ontfermt, omdat Hij het wil, niet omdat de mensen het willen. Nu haalt Paulus op de Arminiaanse tegenwerping, dat dit niet bedoeld wordt van de verkiezing en verwerping, maar van de tijdelijke weldaden welke Jakob en niet Ezau geschonken werden, het voorbeeld aan van Farao, een wrede godloochenaar en dwingeland, die nooit rechtvaardigmaking uit de werken der wet zocht, en hij toont de reden aan, waarom Farao niet die ontferming bewezen werd, welke anderen deelachtig werden. "Ik, zegt de Heere, heb Farao in zijn aangezicht gezegd: (vs. 17) Tot ditzelfde heb Ik u verwekt, opdat Ik in u Mijn kracht bewijzen zou en opdat Mijn Naam, dat is, de heerlijkheid Mijner rechtvaardigheid, verkondigd worde op de gehele aarde, aan de gehele wereld, die van u zal horen. Dan keert hij terug tot des Heeren vrijmachtige wil en Zijn onverschuldigde en volstrekte vrijheid, om onderscheid te maken tussen mensen en mensen. Waarom heeft Hij zich over deze mens ontfermd en niet over die? Indien er zo’n denkbeeld, als een algemeen welbehagen in Farao of Ezau, bij God geweest was, moest de apostel hier enigerlei volstrekte wil in God, om onderscheid te maken tussen de ene mens en de andere, ontkend hebben. De Arminianen kunnen de Geest des Heeren en de apostel onderwijzen, dat zij moeten zeggen, dat Hij een evengelijk, algemeen welbehagen en verlangen heeft, allen zalig te maken, Ezau, zowel als Jakob; Ismaël zowel als Izaäk, de zoon van de belofte; Farao, zowel als Mozes of iemand anders. Er blijven dan echter nog twee grote twijfelingen over, namelijk: Hoe heeft Hij dan Ezau kunnen haten, toen hij nog niet geboren was, noch iets goeds of kwaads gedaan had? Laat alle Arminianen op aarde daar een antwoord op geven.

Doch de twijfeling is nog niet weggenomen, hoe dat is, dat God Jakob liefheeft, zaligspreekt en zich zijner ontfermt, en Ezau haat, hoewel die noch goed, noch kwaad gedaan had. De Arminianen antwoorden, dat God in een voorafgaand, algemeen welbehagen Ezau waarlijk liefhad, evenzeer als Jakob; Farao zowel als een andere. Doch de oorzaak van de scheiding ligt hierin, dat Jakob wil en loopt, en dat Ezau goddeloos is, en Farao en anderen hem gelijk, bloeddorstige tirannen zijn. God ontfermt Zich echter met een volgende en gevolglijke wil over Jakob, omdat die wil en loopt. Dit nu is God tegenspreken, daarom moeten wij verdragen, dat mensen, verdorven zijnde van verstand, de waarheid tegenstaande, opgestaan zijnde, om algemene verzoening te verdedigen, ook ons tegenstaan. Paulus schrijft dan ook de ontferming, welke die mens bewezen wordt, niet aan die mens toe, als hij zegt: [Gr. thelei] "Hij wil." "Zo ontfermt Hij Zich dan diens Hij wil, en verhardt die Hij wil." Het is onmogelijk, dat bekering eerder voor Petrus genade en stof van lof tot prijs van de heerlijkheid van ‘s Heeren genade zal zijn, dan voor Judas, wanneer niet de genade van God onderscheid maakt tussen Petrus en Judas, door de ene en niet de ander krachtdadig te bewegen tot het geloof. Alle menselijk vernuft kan niet tegenspreken, dat ik in mijn eigen vrije wil mag roemen, dat ik, en niet een ander, krachtig verlost en zaliggemaakt ben, (tenzij genade onderscheid gemaakt heeft tussen mij en een ander) indien Hij gelijk welbehagen had, mij, en Judas, en de gehele wereld zalig te maken, doch het overslaan van de balans, in de ene van de ander te onderscheiden, aan de vrije wil heeft overgelaten, zodat de vrije wil van het schepsel gevolglijk de oorzaak is, dat de wil van God omtrent de ene en de andere onderscheiden is.

3. Die God, Die Zijn toorn wil bewijzen en Zijn macht bekendmaken, en met veel lankmoedigheid verdragen heeft de vaten des toorns tot het verderf toebereid, opdat Hij zou bekendmaken de rijkdom Zijner heerlijkheid over de vaten der barmhartigheid, die Hij tevoren bereid heeft tot heerlijkheid (Rom 9:21, 13), wil ook, omdat Hij dat wil, deze twee oogmerken, gelijkmatig openbaren; in sommigen de heerlijkheid van Zijn macht, rechtvaardigheid en lankmoedigheid; in anderen de heerlijkheid van genade en barmhartigheid, beide alleen, omdat het Zijn wil is. Ik heb ook nooit kunnen inzien, waarom God die twee grote staatsontwerpen van rechtvaardigheid en barmhartigheid op zo’n wijze zou uitwerken, dat Hij meer zou overhellen, om het ontwerp van de barmhartigheid, dan dat van de rechtvaardigheid bekend te maken en ten uitvoer te brengen, daar Hij toch die beide heerlijke doeleinden, naar de vrijheid van hoge en diepe vrijmacht, geheel vrijwillig heeft voorgenomen. Aangezien nu het bereiken van Zijn vrijwillig voorgenomen doel, om in sommigen uit de engelen en uit de mensen Zijn barmhartigheid te openbaren, op een verheven wijze de heerlijkheid van de rechtvaardigheid openbaar maakt, zo ook maakt het bereiken van het doel, waartoe Hij voorgenomen heeft de uitverkorenen vrije genade te bewijzen, Jezus Christus uitermate dierbaar, zodat wij het bloed van het verbonds, de rijkdommen van vrije genade, welke Hij ons, die Hij geheel vrij heeft uitverkoren, bewezen heeft, terwijl Hij anderen, die evengoed zijn als wij, eeuwig laat verloren gaan, op hoge prijs moeten stellen. Evenmin als de Arminianen kunnen loochenen, dat de Heere het zo had kunnen beramen, dat allen, die zaligworden en die de Heere, Die in de hemel op Zijn troon zit, zullen loven, eeuwig hadden kunnen verdoemd worden, om eeuwig in de hel de heiligen, rechtvaardige Rechter van de wereld te lasteren, aangezien Hij een omwenteling van alle dingen in de hemel en op aarde kan teweegbrengen, om een voorzienigheid tot stand te brengen, tegenovergesteld aan die, welke nu is, zo ook kunnen zij evenmin loochenen, dat er een heerlijke vrijmacht, een wel overwogen en vastgestelde vrije wil in God is, voordat iemand van de uitverkorenen en verworpenen in zo’n stand van de voorzienigheid geplaatst was, waarin Hij voorzag, dat allen, die zalig of verdoemd worden, zalig of verdoemd zouden worden, en dat deze wil de eerste fontein-oorzaak van de verkiezing en de verwerping is.

4. Als Paulus in Rom. 11 aantoont, dat God ze allen onder de ongehoorzaamheid besloten heeft, opdat Hij ze allen zou barmhartig zijn, en een reden aantoont, waarom het de Heere behaagde, Zijn oude volk voor een tijd te verwerpen, en de heidenen, de wilde olijfboom, in hun plaats in te enten, dan roept hij uit: "O diepte!" enz. Hij kan geen andere reden vinden dan grondeloze en onnaspeurlijke vrijheid van genade en vrije Godsbedeling over sommigen en niet over anderen. Ik moet bekennen, dat het niet zo’n diepte zou geweest zijn, indien de Heere van eeuwigheid allen evengelijk ter zaligheid had liefgehad, wanneer Hij, door het willen en lopen, of door het niet-willen en niet-lopen van het schepsel, tot latere, wijzere en rijpere gedachten en een gevolglijke wil gebracht was, om zalig te maken of niet zalig te maken, naar het mensen en engelen in het hoge en onpartijdige Hof van hun vrije wil zou goeddunken. Dan zou er geen andere diepte in geweest zijn, dan wanneer aardse rechters belonen, die goed doen, en straffen, die kwaaddoen, of wanneer een heer van een wijngaard loon uitbetaalt aan hen, die arbeiden, en niets betaalt aan hen, die ledig staan en niets doen. Dit is de wet van de natuur en van de volkeren en geen diepte; het is slechts een belonen door God overeenkomstig hun werken, en een betonen van barmhartigheid aan hen, die medewerken met en goed gebruik maken van Gods voorafgaande wil, en een niet betonen van barmhartigheid aan hen, die daarmee niet medewerken, maar door de onbeperkte macht van de geheel vrije vrije-wil daar tegen ingaan. De grote en onnaspeurlijke diepte ligt echter hierin, hoe God de grote ontwerpen van de bekendmaking van de heerlijkheid van vergevende barmhartigheid en van straffende rechtvaardigheid zou uitvoeren, aangezien er sommige personen en volkeren zouden zijn, eerst, zoals vanouds, de Joden en niet de heidenen aangenomen, en toen de heidenen in Christus aangenomen en de Joden verworpen. Nog eens, de doden, die begiftigd waren met de rijkdom van de wereld van de uitverkorenen, beide van Joden en heidenen, die uitverkoren zijn en het Evangelie zullen gehoorzamen en geroepen zullen worden zonder enig opzicht op werken, enkel uit genade (Rom. 11:5, 6, 7), als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden (Rom. 9: 11); zij, die Christus het naaste waren en meer werkten tot verkrijging van gerechtigheid en het leven dan de heidenen en andere vreemdelingen van Christus, (Rom. 9:30-33; Rom. 10:1-4; Rom. 40:1-8 enz.) verworpen, terwijl de Heere anderen, die van nature niet beter zijn dan zij, barmhartig zijn wil. God nu is in deze beide, ten eerste, vrij in Zijn genade; ten tweede, rechtvaardig in Zijn oordelen, hoewel Hij noch verkiest, noch roept, krachtens werken; ten derde, het schepsel, dat verdoemd wordt, is ten hoogste schuldig; ten vierde, de Heere is zowel rechtvaardig streng, als genadig barmhartig; ten vijfde, niemand heeft reden, om te klagen of met God te twisten, en toch kon God alles heel anders beschikt hebben; ten zesde, de eerste oorzaak van deze onderscheiden bedeling van volkeren en personen is de diepe, hoge, soevereine, zuivere, heilige, onafhankelijke wil van de grote Pottenbakker en Formeerder van alle dingen, die Zich ontfermt diens Hij wil en verhardt die Hij wil. Dit is een peilloze diepte. Geen schepsel, engel, noch mens, kan zich zo gedragen tegenover zijn medeschepselen, en tevens vrij, rechtvaardig, heilig en wijs zijn. Wel mag een schepsel met zijn medeschepsel handelen overeenkomstig de regelen en de gebaande weg van een voorafgaande en gevolglijke wil. Zo mag een koning handelen met zijn volk; een vader met zijn kinderen een bevelhebber met zijn soldaten; "de Heere van een wijngaard. met Zijn gehuurde dienstknechten; deze allen mogen hun goedheid, en ontferming, hun beloningen en straffen, regelen in een weg overeenkomend met het gebruik en het naarstig aanleggen van de vrije wil, of met het verzet, de onrechtvaardigheid, goddeloosheid en traagheid van degenen, die onder hen staan. Doch geen meester noch heer kan arbeiders in zijn wijngaard aanstellen, die allen vermanen, bidden en smeken, te arbeiden, en hun loon beloven, en nochtans aan het merendeel van hun de macht onthouden, armen en benen te gebruiken, of vrijwillig hun toestemming te geven, om te arbeiden, en zijn werking in het merendeel van hun in te houden, zodat zij gewillig tot vrijwillige ongehoorzaamheid zullen gebracht worden, om dan, zoals het hier is, de lijdelijke voorwerpen te zijn van wrekende gerechtigheid, naar de bepaalde raad van de Heere van deze wijngaard; omdat Hij, krachtens Zijn volstrekte soevereiniteit zo met het merendeel wil handelen, en met het kleinste deel van de arbeiders juist een tegenovergestelde weg wil houden, omdat Hij voorgenomen heeft, de heerlijkheid van Zijn genade aan hen bekend te maken. Als hier geen onnaspeurlijke diepte is, dan wist Paulus er niets van, en dit stelt mijn hart gerust en beantwoordt alles, wat de rede tot voordeel van de algemene verzoening kan bijbrengen.

Het 1e gebruik, dat ik beoog, is, dat geen leer Christus aan de ziel zo dierbaar maakt, als deze van de bijzondere verlossing en van de onderscheid makende, vrije genade. (Ps. 147:12) O Jeruzalem, roem de Heere! Een van de vele gronden daartoe is, (vs. 19) dat Hij Jakob Zijn woorden bekend maakt, Israël Zijn inzettingen en Zijn rechten, (vs. 20) en dat Hij zo aan geen volk gedaan heeft. Hij spreekt niet van de mate, alsof God andere volken genade van dezelfde natuur, doch in mindere mate zou geopenbaard hebben, want hij zegt: "en Zijn rechten die kennen zij niet." Dit vervulde hem zo met een levendig gevoel van de ontferming Gods in de betoning van deze onderscheid makende genade, dat hij er aan toevoegt: Hallelujah! Of, Loof de Heere! Christus acht dit de keur van de genade, de genade van de genade, en Hij dankt er Zijn Vader voor. (Matth. 11:25) Ik dank U, Vader, Heere des hemels en der aarde, dat Gij deze dingen voor de wijzen en verstandigen verborgen hebt, en hebt dezelve de kinderkens geopenbaard. Aangezien de Arminianen zeggen, dat de hoogmoed van de eigenwijzen en de nederigheid van de kinderkens de oorzaken zijn, waarom tussen die beiden onderscheid gemaakt wordt, en de vrije wil dus met de Vader delen moet in de lof van de openbaring van de heerlijkheid van het Evangelie en van de ontdekking van de uitnemendheid van Christus aan kinderkens, meer dan aan verstandigen, en een letterlijke openbaring ongetwijfeld aan alle kinderkens en verstandigen, aan de trotse Farizeeën en de nederige zondaren gemeen was, verheft Christus de uitnemendheid, de keur van de genade, de bloesem van de vrije liefde, daarin, dat niet de vrije wil van nederigen en trotsen oorzaak is van het onderscheid tussen mensen en mensen, maar alleen het welbehagen Gods. (vs. 28) Niemand kent de Vader dan de Zoon, en die het de Zoon wil openbaren.

2. Wat aan allen gemeen is, zal nooit een indruk van verwondering en van dankbare bewondering achterlaten. "Ik" en "wij" zijn opgeblazen, hoge en trotse dingen, en de Geest Gods prijst de genade ten zeerste daarin, dat zij op bepaalde personen valt en niet op anderen. (1 Kor. 15:9) Ik [Gr. ego] ben de minste van de apostelen — (vs. 10) doch door de genade van God ben ik, dat ik ben, en Zijn genade [Gr. eis eme] die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen [Gr. houk ego de] doch niet ik, meer de genade van God, [Gr. he en emoi] die met mij is. (Tit. 3:3) Want ook wij [Gr. kai hemeis] waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, enz. (vs. 4) maar wanneer de goedertierenheid Gods onzes Zaligmakers en Zijn liefde tot de mensen, verschenen is, (vs. 5) heeft Hij ons zalig gemaakt [Gr. esosen hemas]. (1 Tim. 1:15) Ik [Gr. ego] ben de voornaamste der zondaren, (vs. 16) maar daarom is mij barmhartigheid geschied, [Gr. hina en pro o] opdat Jezus Christus in mij Zijn lankmoedigheid zou betonen. [Gal. 2:20] Ik ben met Christus gekruist, en ik leef [Gr. ouk eti ego] doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij [Gr. en emoi] en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft {Gr. me huper emu]. (Efeze 2:1) En u lGr. kai humas] heeft Hij mede levendgemaakt, daar gij dood waart door de misdaden en de zonden, (vs. 4) door Zijn grote liefde, waarmee Hij ons [Gr. hemas] liefgehad heeft. (vs. 5) Ook toen wij dood waren door de misdaden, heeft Hij ons levendgemaakt [Gr. hemas] met Christus. (vs. 13) Maar nu in Christus Jezus, gij die eertijds verre waart, zijt nabij geworden door het bloed van Christus. Dat mijn vader en mijn moeder, mijn broeder en mijn zuster, mijn buurman en mijn vriend, worden voorbijgegaan en dat ik genomen wordt, is een gunst, welke Christus zeer dierbaar maakt.

3. Van allen, die in ons land, van allen, die in Europa wonen, van het gehele geslacht Adams, van allen, die ooit een levende ziel ontvingen, hetzij zij geboren of niet geboren zijn, ging de Heere zoveel duizenden en miljoenen voorbij, en het lot van vrije genade viel juist op mij bij name, en op ons, en op duizenden, die toch niet minder geschikt waren, om gekozen te worden, dan ik, viel het niet. Welke gedachten zult u hebben van het lot van vrije liefde, dat op u gevallen is, van dat God God is af, wanneer Christus zulk een last, zo’n verheven gewicht van onmetelijke liefde op u zal leggen! Dan zult u denken: "O, hoe kon dat mij te beurt vellen, met Christus aan te zitten in de hemel! Dat lichaam, dat dan versierd, bekleed en dubbel geborduurd zal zijn met zuivere en onvermengde heerlijkheid, is juist van dezelfde klomp leem gemaakt als het lichaam van Kaïn of Judas, die nu branden en verzonken zijn in die zwarte en sombere poel van vuur en sulfer. De Heere zegt: (Ezech. 18:4) "Ziet, alle zielen zijn Mijne", en wanneer uw ziel beladen zal zijn met heerlijkheid, en duizenden zielen godslasteringen zullen uitbraken tegen de Majesteit van God, uit een gevoel van de pijn van de knagende worm, die niet sterft, en u overweegt, dat de ziel van Judas in uw plaats had kunnen zijn en dat uw ziel in die plaats van de pijniging had kunnen zijn, waar hij nu in is; is het dan wonder, dat Johannes uitroept: "Ziet hoe grote liefde!"

4. Welk een overvloed van uitgestrekte en krachtige liefde voor ieder, die in ‘t verbond opgenomen is. Een enkele David heeft behoefte aan (Ps. 106:45) de veelheid Zijner goedertierenheden, (Ps. 130:7) veel verlossing en (Ps. 51:3) de grootheid Zijner barmhartigheden (Ps. 69:14, 17). Het is niet maar één liefde, doch liefden, vele liefden (Ezech. 16:8; Hoogl. 1:2). Hij geeft een mens veel zaligheden, alsof één hemel en één kroon der heerlijkheid nog niet genoeg zijn. Hij is rijk in barmhartigheid, (Efeze 2:4) en Hij heeft ons levend gemaakt, toen wij dood waren door de misdaden, [Gr. dia pollen agapen] door Zijn grote liefde. Aan iedere uitverkorene wordt een bijzondere daad van liefde en van verzoening bewezen. Kunt u met een pen cijfers schrijven, van het oosten tot het westen, en dan weer van voren aan beginnen en zo die cijfers tot cirkelvormige lijnen vermenigvuldigen, om de hemel der hemelen te benaderen? Het zou de arm van engelen vermoeien, de vermenigvuldigde liefden van Christus uit te schrijven. De liefde van Christus wil er velen aan zich verbinden. Hoeveel miljoenen uitverkorene engelen en mensen zijn er, en elk van hun moet een hemel van liefde tot zijn deel hebben. Christus acht, dat het niet te veel is, dat de liefde van de eerstgeboorte hun aller deel is; dat zij allen eerstgeborenen zijn. (Kol. 1:20) Het is des Vaders welbehagen geweest, dat Hij, door Christus, alle dingen, die in de hemelen en die op de aarde zijn, met Zichzelf zou verzoenen. Alle engelen zich onderdanen van Christus en Hij is hun Hoofd (Kol. 2:10). Dan moet Christus twee ogen, ja, zeven ogen hebben, om voor iedereen te zien, en twee voeten voor elke Engel, om er mee te gaan. Het moet wel een ontzaglijke heirschare en ontelbare troepen zijn, die het gezin van Christus uitmaken!

Wie zou dan de som van alle schulden van vrije genade, die engelen en mensen Christus schuldig zijn, kunnen optellen, en wanneer zullen zij betaald worden? Hoewel de zonden zullen voldaan zijn, zullen toch de schulden van onverdiende liefde tot in alle eeuwigheid blijven open staan. O, hoe onnaspeurlijk is de rijkdom van de genade van Christus! Weet u, o engelen, o verheerlijkte geesten, waar de rand en waar de bodem is van vrije genade? Toch kan geen zondaar het met minder genade doen, dan hij heeft; hij heeft alles nodig, hij heeft geen olie over, om zijn naaste te lenen (Matth. 25). Onze diepgaande krankheden en ingekankerde wonden, kunnen met niet minder toe, om ze te genezen, dan met oneindige liefde en met vrije genade, die alle verstand te boven gaan. Het was een grote wond, welke een pleister vereiste, zo lang en zo breed, als de oneindige Jezus Christus is.

Paulus buigt zijn knieën voor het Hoofd van al het geslacht in de hemelen en op de aarde, voor deze daad van genade, dat Christus Zijn liefde in de schaal legt. (Ef. 3:18) "Ik bid, zegt hij, dat gij de liefde Gods ten volle mag begrijpen, of achterhalen."

Wat worden er velen aan het werk gezet, om die liefde te bevatten; alsof hij wil zeggen, dat één mens niet in staat zou zich, dat te doen. Nochtans bid ik, dat gij met al de heiligen moogt begrijpen, welke de breedte is: zij is breder dan de zee en de aarde; en welke de lengte is: zij is langer dan de afstand tussen het oosten en het westen. Al kon u de afstand meten tussen het uiterste van de bovenste cirkels van de hemel der hemelen, dan is haar diepte en hoogte meer dan van het middelpunt van de aarde, tot aan de kring van de maan en verder de ganse kringloop van de zeven planeten door, tot aan de kringloop van de sterren en van de hoogste hemelen. Wie zou de middellijn of de omtrek van een zo grote liefde kunnen begrijpen? Liefde is een element, waar alle uitverkoren mensen en engelen in zwemmen. De oevers van de rivier verheffen zich tot boven de cirkel van de zon, tot het hoogste punt van de hoogste hemelen.

Christus’ liefde in het Evangelie voert, als een machtig veroveraar alles mee, wat leeft. Zijn zaad is wegens de menigte als de dauwdruppelen, die uit de baarmoeder des dageraads voortkomen (Ps. 110), en het is de dauw van de jeugd van Christus, want Christus verzamelt, als een sterk en krachtig jongeling, die vol kracht is en nooit door ouderdom vervalt, het heir van de heidenen als de schapen van Kedar.

5. Christus’ liefde werkt meer uit dan de hel en de duivelen doen. Kunt u de zon verzegelen, zodat zij niet kan opgaan, of kunt u het opkomen van de zee verhinderen, of de winden onder een wet brengen, dat zij niet kunnen waaien? Veel minder kunt u de woestijn van Christus verhinderen, te bloeien als een roos, of de wind van Zijn genade, te blazen, of Zijn liefde, buiten haar oevers te treden of met vleugelen van de arenden te vliegen. O wat een macht is de liefde van Christus, welke de zonde van de wereld draagt! Zij werkt, evenals het vuur, meer krachtens natuur dan krachtens wil. Niemand kan het hart van Christus inbinden of Zijn ingewanden beteugelen. Hij moet werken, tot Hij ze allen in de hemel heeft, die Hij liefheeft.

2e Gebruik. Dit leert ons, geen liefde in God te erkennen, welke niet krachtig werkzaam is in het schepsel wel te doen. Er is bij God geen lippen-liefde, geen onbekookte betuiging, dat Hij het goede voor het schepsel begeert, terwijl Hij het niet vervult. Wij kennen slechts drie soorten liefde tot het schepsel in God, en deze zijn alle als een vruchtbare baarmoeder. De baarmoeder van de goddelijke liefde is nooit onvruchtbaar en brengt nooit een misdracht voort. Hij heeft alles lief, wat Hij gemaakt heeft, in zoverre Hij alles een aanzijn gegeven heeft en alles bewaart, om er te zijn, zolang het Hem behaagt. Zijn begeerte is, dat er zon, maan, sterren, aarde, hemel, zee, wolken en lucht zijn zullen. Hij heeft ze uit de baarmoeder van de liefde en uit goedheid geschapen, en Hij houdt ze in wezen; Hij kan niets haten, dat Hij gemaakt heeft. Volgens de Arminianen echter, begeerde Hij, dat vele dingen een bestaan zouden hebben in hun beginsel en in hun oorzaken, zonder zich ooit naar buiten te openbaren. Zo begeerde Hij, zeggen zij, voor de val, dat de aarde vruchtbaarder zou zijn, dan zij nu is, zodat Hij, tegen Zijn wil en Zijn welbehagen in de schepselen in, faalt in die natuurlijke liefde, welke Hij de schepselen toedraagt. De Arminianen zeggen, dat Hij, hoewel die er alle zouden komen, nochtans kon begeerd hebben, dat er nooit dood, noch ziekte, noch ouderdom, noch onvruchtbaarheid van de aarde, noch verderf zouden zijn. Doch hoewel deze dingen hun oorzaken hebben, krachtens de regel van rechtvaardigheid, in de zonden van de mensen, toch hebben wij geen reden, te zeggen, dat God in Zijn liefde faalt, want dat Hij dit of dat goed voor het schepsel begeerde en verlangde, maar dat de dingen misgelopen zijn; dat Zijn liefde was als die van een vrouw, die van vele kinderen zwanger was, doch die allen in de baarmoeder gestorven zijn; dat God zo het bestaan van vele dingen wilde en verlangde, doch dat die er niet konden zijn, omdat de liefde Gods als een baarmoeder was, die een misdracht voortbracht. Dat er zo’n liefde in God is, kunnen wij niet erkennen.

Er is een andere liefde en barmhartigheid in God, krachtens welke Hij alle mensen en engelen, zelfs Zijn vijanden liefheeft. Daardoor doet Hij Zijn zon opgaan, zowel over de onrechtvaardige als over de rechtvaardige, en laat Hij dauw en regen vallen op de boomgaard en de akker van de man des bloeds en bedrogs aan wie de Heere een gruwel heeft, zoals Christus ons leert in Matth. 5:43—48. God wordt niet teleurgesteld in deze Zijn liefde, neen, Hij wil het eeuwig bestaan van verdoemde engelen en mensen. Hij zendt het Evangelie tot vele verworpenen en nodigt hen, zich te bekeren, en met veel lankmoedigheid en verdraagzaamheid laat Hij toe, dat stukken weerspannig leem de mate van hun ongerechtigheid vervullen, doch de algemene liefde des Heeren mist niets van wat Hij voor hen wil zijn.

Er is ook een liefde in God van bijzondere verkiezing tot heerlijkheid, welke niet minder in elk opzicht aan het doel beantwoordt. Het werk van de verlossing is voorspoedig in de handen van Christus, tot volkomen voldoening van Zijn ziel; het zaligmaken van zondaren (alle eer zij het Lam) gaat door de handen van Christus gelukkig en voorspoedig voort, om de arbeid Zijner ziel (Jes. 53:10, 11) zal Hij het zien en verzadigd worden. Christus kan niet in het wild schieten en Zijn doel missen. Niets komt mij begeerlijker voor dan in de koets van Christus te mogen zitten, welke geplaveid is met liefde (Hoogl. 3). Als ik verzekerd mag zijn, dat ik mij binnen de cirkel en omtrek van die liefde van de verkiezing bevind, dan behoef ik niet bevreesd te zijn, dat de koets zal breken, of van haar wielen lopen. Christus’ koets kan door de Rode Zee gaan, al vloeien haar wateren niet weg. Hij schiet liefdepijlen en mist nooit; Hij rijdt door de hel en het graf, en Hij overwint dode zondaren en maakt hen Zijn levende gevangenen. Deze liefde is van nature werkzaam. Hiskia zegt in zijn lied: (Jes. 38:17) "Ziet, in vrede is mij de bitterheid bitter geweest, maar Gij hebt mijn ziel liefelijk omhelsd, dat zij in de groeve der vertering niet kwame, (het Hebreeuws zegt eigenlijk: Gij hebt mijn ziel liefgehad uit de put des verderfs) want Gij hebt al mijn zonden echter uw rug geworpen". Hij spreekt van de liefde Gods, alsof het een mens was met vlees en een, armen, handen en voeten, die in de put afdaalde en zijn ziel uit de put optrok. Zo heeft de liefde van Christus ons uit de hel geliefd, of, zo liefgehad, dat de hel tot de hel vlood, en dat de dood in het graf verzonk; Hij heeft de zonde weggeliefd, en ons uit de armen van de duivel uitgeliefd. Christus’ liefde is een achtervolgende en veroverende liefde. Ik voor mij, ik zal nooit geloven, dat deze verlossende liefde, op een afstand van zoveel honderden mijlen, aan de oever van de rivier en aan de rand van de poel van vuur en sulfer, van ver staat te roepen, begerende, dat alle mensen aan land zullen komen, en dat Hij op zoveel honderden mijlen afstand woorden van melk, wijn en honing, uit het Evangelie, tot hen richt, roepende, dat Christus alle mensen ter zaligheid liefheeft, en dat Hij ernstig verlangt en begeert, (als wensen de mensen kon zalig maken,) dat allen even welgezind waren tot hun zaligheid, want dat dan allen konden zalig worden, ja, dat er geen hel zou zijn, hoewel Hij echter het topje van Zijn pink niet in hun hart wil steken, om hun wil te neigen en over te buigen. En zo staat Christus tot de gehele wereld, die in haar zonde verloren gaat, te roepen: "Ik heb Mijn bloed voor u allen gestort en wens u de zaligheid toe, doch, wanneer u niet wilt komen en in Mij geloven, dan is Mijn voornemen, de lijn van Arminiaanse welvoeglijkheid en Jezuïetische gepastheid niet te overschrijden, en kan Ik uw harten niet komen trekken, door krachtdadig uw wil te besturen. Ik weet wel, dat u niet bekwaam bent uit uzelf iets goeds te denken, en dat u dood bent door de zonden, maar als u zalig wilt worden, doe dan zelf het grootste deel van het werk, dat is, pas uzelf door uw vrije wil de verlossing toe, gelijk Ik het andere kleinste deel, namelijk de verwerving van de zaligheid, of de mogelijkheid, verzoend en zalig gemaakt te worden, voor u gedaan heb. Het is Mijn hartenwens, dat u, en dat iedereen zalig wordt, maar Ik wil u de zaligheid niet thuis bezorgen, Ik laat het aan uw eigen vrije wil over. Verkies vuur of water, hemel of hel, volg de weg in welke uw hart u zal leiden; Ik laat het hierbij." O, zo’n liefde als dit is, kan mij niet zaligmaken! Indien de jonge erfgenaam daartoe wijsheid had, moest hij bidden, dat de wijze Voogd het staan of vallen van het huis niet aan zijn onervaren verstand en aan zijn onrijpe, breekbare en veranderlijke vrije wil wilde overlaten. Wij zullen onze kronen neerwerpen aan de voeten van Hem, Die op de troon zit, omdat Hij ons verlost heeft uit alle natiën, en geslachten, en volken en talen, en andere volken in hun goddeloze wegen laat omkomen. In de hemel zullen zulke Arminiaanse gedachten, als ik nu door de verdorvenheid van mijn natuur onderworpen ben, niet in mij opkomen. Dan zal ik het lied van de verlossing-om-niet, niet verdelen tussen het Lam en de vrije wil, en de vrije wil het grootste deel geven. Mijn ziel kome niet in de verborgen raad van hen, die Christus dus zwartmaken, en die schone, vlekkeloze en uitmuntende genade van God beschamen.

3e Gebruik. Hier is een uitnemende grond van bemoediging voor de uitverkorenen, om te geloven. Ook is de vrees voor de verwerping van eeuwigheid geen grond, om niet te geloven.

1e Tegenwerping. "Ik vrees, dat ik een verworpene ben."

Antwoord. Wilt u weten hoe noodzakelijk die zaligmakende Zaligmaker Jezus Christus een verworpene is, werp dan uw ziel onvoorwaardelijk op Christus. Daarmede zult u, als u dat doet, de kwestie beantwoord hebben en uw vrees, dat u een verworpene bent, zal weggenomen zijn, want een verworpene kan niet geloven.

2e Tegenwerping. "Doch mijn zonden en mijn onwaardigheid wijzen er meer op, dat ik een verworpene ben, dan dat God mij van eeuwigheid zou liefgehad hebben."

Antwoord. In het minst niet; of het moest zijn, dat de Heere u uw verwerping geopenbaard heeft. Zondig leem, alleen de grote Pottenbakker kan het leem reinigen en van u een vat ter ere maken.

3e Tegenwerping. "Gelijk het geloof en droefheid over de zonde de eerste ontsluiting van de verkiezing tot heerlijkheid zijn, zo is het voortgaan in de zonde, de eerste morgenschemering van de verwerping, en dat is mijn zonde."

Antwoord. Een hardnekkig tot het einde toe volharden in de zonde is een teken van verwerping, doch, laat het zo zijn, want ik houd er niet van, geestelijke wonden te verzachten of te verkleinen, dat u hardnekkig in de zonde voortgegaan bent, dan is uw plicht, in een gevoel van uw behoefte aan Christus, tot Hem te komen. Christus heeft er over te beschikken, en u mag zeggen: "Heere, ik ben het wel waard, dat ik een verworpene ben, maar er zijn zoveel duizenden, die het er niet beter hebben afgebracht dan ik, en die toch de lof van vrije genade voor de troon zingen; wees ook mij, onwaardige, genadig."

4e Tegenwerping. Doch indien mijn zonde mij een bewijs van mijn verwerping is, dan is het een schrale troost, dat ik tot Christus mag gaan en geloven, want het is zeker, dat ik Christus hardnekkig tegengestaan er Zijn roeping weerstaan heb."

Antwoord. Hoewel wij niemands zonden moeten verkleinen, toch mag een medicijnmeester wel zeggen, dat een kwaal niet zo erg is als men meent, en zo mogen ook wij zeggen, dat het een zware ziekte zijn moet, welke de kunde van Christus te boven gaat. Ook zal het zelden, of, zover ik heb kunnen nagaan, nooit voorkomen, dat iemand, die hardnekkig in de zonde voortgaat, met wijd uitgestrekte verlangens en begeerte kan bezet zijn, Christus te genieten, doordat hij zijn behoefte aan Christus ziet en kent.

5e Tegenwerping. Doch welke vertroostende bemoediging zou ik hebben, om in Christus te geloven, aangezien mijn hardnekkigheid verder gegaan is, dan bij iemand anders?

Antwoord. Er is geen bemoediging, welke voldoende is tot vertroosting van een onbekeerde. In onbekeerden kan geen even krachtig werk zijn als in bekeerden, daarom moet u zichzelf niet bij anderen afmeten. Hij moet wel ver achter zijn, die niet kan volgen.

6e Tegenwerping. Ja maar, ik vind niets in mij, dat mij voor Christus kan geschikt maken.

Antwoord. Iets, dat ons voor Christus voldoende gepast en geschikt maakt, is het loon, dat wij van nature in onszelf zoeken. De Antinomianen lasteren ons niet weinig, omdat wij leren, dat hardnekkige zondaren niet onmiddellijk, zo hardnekkig en trots als zij zijn, in Christus moeten geloven, niet omdat het hun plicht niet is, te geloven, maar omdat het geloven krachtens de natuur onbestaanbaar is in die personen, die geloven moeten. Geloven toch is het uitgaan van een zondaar uit zichzelf tot Christus, en een trots, hardnekkig, vijandig, onverbroken zondaar, die op generlei wijze vernederd is, blijft in zichzelf. Het zij ver van ons, dat wij iemand zouden vermanen, van ver te blijven staan en niet tot Christus te gaan, omdat hij niet voldoende voorbereid is, om tot Hem te komen of omdat hij de Koning geen geschenk heeft aan te bieden. Kom maar, gelijk u verzocht wordt, kus de Zoon, maar vrees en buig u voor Hem neer. Het geloof is iets zeer nederigs. Dat een zondaar verdienste loondienst, geheel of ten halve, koopgeld of iets gelijkwaardigs, aan Christus zou moeten geven, voor of nadat hij tot Christus komt, ontkennen wij ten sterkste.

7e Tegenwerping. Maar ik heb zulke geringe gedachten van Christus, en ben bevreesd, dat Hij mij zal verwerpen; hoe kan ik dan geringe gedachten van mijzelf en hebben en vernederd zijn, voordat ik geloof.

Antwoord. Niemand van ons zal dat leren, dat zaligmakende vernedering het geloof voorafgaat. Het is een zaak, verbroken en omgeploegd, en een andere, vernederd en geëgd te zijn. De wet moet de rotsachtige grond opbreken, eer u gelooft, doch Christus moet de kluiten verbreken, en de ziel eggen en week maken. Ware vernedering volgt op het geloof.

8e Tegenwerping. Maar ik vind in mijzelf lage gedachten van Christus, welke ten sterkste met het geloof in strijd zijn. Ik kan niet denken, dat Christus een zo zachtmoedig Lam is, dat Hij een wolf, een tijger of een luipaard aan Zijn boezem zal leggen.

Antwoord. Er is niemand, die geen te geringe gedachten van Christus heeft, voordat hij tot Hem kan komen, doch het Evangelie is in zijn geheel en in zijn delen een geneesmiddel. Christus heeft een genezende tong. Een medicijn staat in betrekking tot ziekte. Christus zou nooit tot ongelovigen gezegd hebben: (Joh. 6:37) "Die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen", als niet de mens van nature zulke gedachten van Christus had, dat Hij ruw en zonderling en heerszuchtig is, en dat Hij er zover vanaf is, zachtmoedig te zijn, dat Hij duizenden arme zondaren, die tot Hem komen, uitwerpt. Daarom is Christus’ tong, als Hij zo spreekt, goede medicijn. Wij hebben allen jaloerse en zonderlinge gedachten van Christus. Men kan de ziekte kennen uit het geneesmiddel, contraria contrariis curantur. Zondaren, die vermoeid en belast zijn, denken, dat Christus ruw en niet zachtmoedig is, daarom zegt Christus: "Komt herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast ziijt, en Ik zal u rust geven". Wij menen van nature dat Hij een Herder is, die een knuppel heeft, om ons te slaan, als wij niet op onze eigen voeten gaan kunnen. Daarom zegt de Heere (Jes. 40:11), dat dit niet zo is, dat Hij niet slaan zal, die niet op hun eigen voeten gaan kunnen, maar dat Hij de lammeren in Zijn armen vergaderen zal, en dat Hij de zogenden zachtkens zal leiden. Ja, indien de bekeerden en zwakken niet zulke verdenkingen voedden: "O, Christus staat zo hoog, en is zo heerszuchtig, dat Hij ons verbreken zal, als wij niet zo sterk zijn als anderen", dan zou niet van Hem voorzegd zijn: (Jes. 42:3) "Het gekrookte riet zal Hij niet verbreken, en de rokende vlaswiek, die zal Hij niet uitblussen." Nu, u kunt geen dierbare gedachten van Christus hebben, voordat u tot Hem komt, en zonder geld, een nieuw hart en nieuwe gedachten van Hem koopt.

9e Tegenwerping. "Maar het is vruchteloos en onmogelijk, te geloven, indien ik uitgesloten ben buiten het getal van hen, voor wie Christus gestorven is, want dan zou ik, omdat Christus Zijn bloed niet voor mij gestort heeft, vergeving van de zonden zonder bloedstorting moeten geloven".

Antwoord. U moet zo’n veronderstelling niet uitspreken, dat u niet behoort tot het getal van hen, voor wie Christus gestorven is, of dat u wel in dat getal bent ingesloten, want geen van beide is u geopenbaard, en de verborgen dingen zijn voor de Heere. Laat het u genoeg zijn, (1) dat u niet uitgesloten bent krachtens iets, dat u geopenbaard is; (2) dat u een schuldig zondaar bent en Christus nodig hebt; (3) dat u bevolen is, te geloven. Veronderstel eens, dat het zo was, dat Christus Zijn bloed niet voor u gestort had, dan zou het toch niet ongerijmder zijn, dat u verplicht bent in Christus, als een algenoegzame Zaligmaker, tot vergeving van zonden, te geloven, (al zou vergeving in het bloed van Christus niet voor u verworven zijn) dan dat u verplicht zoudt zijn, te geloven, dat Christus u onfeilbaar wil zaligmaken, ook wanneer Hij u beslissend verworpen heeft, krachtens voorgeziene volharding in onboetvaardigheid, dus dat Hij besloten heeft, het geloven niet in u te werken en dus ook de genade, om te geloven, niet voor u verworven heeft, terwijl Hij ziet, dat het voor u, zonder die genade, onmogelijk is, te geloven. Laat de Arminianen de ene twijfeling beantwoorden en wij zullen het de andere doen. Zij toch laten God zeggen, dat Hij de zaligheid van de verworpenen wil, terwijl de waarheid is, dat Hij die niet wil, want het is protestatio facto contrario, dat is, een wil, welke in strijd met Zijn bedeling over hen, en dus geen wil is, doch wij erkennen, dat God in Zijn beloften, geboden en bevelen zeer oprecht is, en dat de beloften alleen de kinderen van de belofte, niet de verworpenen, toebehoren.

10e Tegenwerping. "Maar het is onmogelijk, dat ik droefheid over de zonde zal hebben, of dat ik mij zal bekeren, voor dat ik in Christus geloof."

Antwoord. Wij leren niet, dat u zich eerst moet bekeren en dan geloven, of dat u eerst moet geloven en u dan bekeren. Onze leer is, dat er enige wettische droefheid en verbrijzeling van geest en wanhoop aan zichzelf aan het geloof voorafgaat, en dat er dan geloofsdaden en Evangelische bekering volgen, als wij door het geloof Hem zien, die wij met onze zonden doorstoken hebben en daarom over Hem rouwklagen. (Zach. 12:10). Wel mogen uw nooddruft, uw volslagen gebrek en uw zondigheid een spoorslag zijn, om u tot Christus uit te drijven, onder aanmerking, dat Christus gelegenheid vindt in uw zwarte zonden, om Zijn schone genade te verhogen. (Rom. 3:5, 20, 24, 25).

4e Gebruik. Indien Christus een welbehagen heeft, alle mensen te trekken, ach, zal Hij dan alle mensen, zo’n belangrijk aantal uit alle standen trekken, en zal Hij mij niet trekken? Heere Jezus, wat hebt Gij toch tegen mij? Als er staatsambten geschonken worden, en lijfrenten en pensioenen worden toegekend, zijn er altijd ontevredenen; dan is het: die man is meer bevoorrecht dan ik. Het zou goed zijn, dat er meer geestelijke ontevredenheid, met misnoegdheid over onze eigen rebellie gevonden werd en wat minder benijden van anderen. O, dat Christus, Die allen trekt, ook Mij wilde trekken, en dat Hij, Die er zovelen liefheeft, vanwege Zijn liefde mij wilde doen spreken: "Waar is uw Liefste heengegaan, o gij schoonste onder de vrouwen? Waarheen heeft uw Liefste het aangezicht gewend, opdat wij Hem met u zoeken? Veronderstel, dat er een goudmijn in Indië is, waar een ieder met een schip mag komen, om dat met goud te laden, en dat er menigten rijk geworden zijn, die daarheen gegaan zijn, doch dat het u nooit zo aangetrokken heeft, dat u er een reis heen gemaakt hebt, moet u het dan niet uzelf wijten, dat u nog arm bent, terwijl menigten rijk geworden zijn? Heeft Christus niet dikwijls, terwijl Zijn hoofd vervuld was met dauw, en Zijn haarlokken met nachtdruppen, aan de deur van uw ziel geklopt, en liet u Hem niet liever op de straten bezwijmen, dan dat u Hem wilde opendoen, om bij u te overnachten, hoewel u wel een achterdeur open liet, om uw boelen, die u liefhad, in te laten? Schaam u wegens uw verachten van die vrije liefde. Verachte liefde verandert in een vlam van Evangelie-wraak. Een Evangelie-hel is een hetere oven dan een wets-hel.

5e Gebruik. Laat niemand zichzelf een hel spinnen uit de wol van ongeloofs wanhoop. Indien Christus zo gewillig is, al de Zijnen te verlossen en te trekken, en de hel zo kan nabij komen, dat Hij tot zeven duivelen gaat, heb dan edele en ruime gedachten van de genoegzaamheid van Jezus, om zalig te maken. Overweeg en spreek bij uzelf met gevoel en met tere liefde tot Christus: Het gehele geslacht van verlosten, dat nu in witte klederen voor de troon staat en nu zo schoon, en zuiver, en vlekkeloos is, was eens, toen het op aarde was, zo zwart als een moor, evenals ik nu ben. Sommigen waren stallen van onreinheid voor de Satan en nu zijn zij kuise maagden, die met vrouwen niet bevlekt zijn, die voor het Lam staan. De monden, die eertijds God lasterden, zingen nu het nieuwe lied des Lams en van Mozes, de knecht des Heeren.

Wat een liefde is dit, dat er een kloof in de steenrots is, waar raven van de hel, als duiven van de hemel, mogen heenvliegen, en dat er een binnenste kamer van liefde in het hart van Christus is, voor stukken zondig leem!

De schone Heere Jezus kan de zwarte dochter van Farao beminnen. Het heeft Hem goedgedacht, dat Zijn hart vertederd zou zijn, vol liefde en mededogen, over een verloren Amoriet, een vuile Hethiet. Zijn hart breekt, als Hij de naakte vondeling ziet, die, op de vlakte des velds geworpen, in zijn bloed ligt te sterven. Christus kan liefhebben, wanneer ieder ander walgt. Het is groot, dat Hij een zondaar kan liefhebben, en u bent een zondaar; Hij heeft uw naam niet uitgedelgd uit het Nieuwe Testament. Denk u in, dat u Hem hoorde zeggen: "Zondaar, kom tot Mij; verloren mens, sta Mij toe, dat Ik u liefheb en dat Ik Mijnen liefde-vleugel over u uitbreid." Geef hem hartelijk, met een "Ach Heere" uw toestemming, en vat Hem op Zijn woord.

6e Gebruik. Rust nooit, voor u op zo’n punt van de weg naar de hemel bent, als een afvallige nooit zal bereiken. Wij zijn te spoedig tevreden over onze godsvrucht, en gaan geen stap verder dan zij, die een duivel uitgeworpen hebben, en tot wie de volgende dag zeven andere duivelen ingaan, en van welken hun laatste erger wordt dan hun eerste. Zulken zijn in belijdenis verlost, gekocht en gewassen, en bij zichzelf rechtvaardig, doch die niet meer hebben moeten afvallen. Die in het oog van de mensen een schaap, en in het hart een zeug is, zal tot het slijk terugkeren. Gun u geen rust, voordat u gewillig bent, alles te verkopen en de Parel te kopen; voordat u tot enige wezenlijke en persoonlijke doding gekomen bent, namelijk, tot een onderwerping van uw begeerlijkheden, tot een tenonderbrenging van het lichaam van de zonde, tot een hartelijk sterven aan de wereld, daarom, omdat uw Heere voor u gestorven is en de oude mens gekruisigd heeft. Ik bedoel geen zedelijke doding, zoals die van de Antinomianen, dat u gelooft, dat Christus uw begeerlijkheden voor u gekruisigd heeft, alsof u, zult u zalig worden, tot geen persoonlijke doding, door het gebod van de letter van de wet en van het Evangelie, verplicht bent. Denk nooit, dat u verlost bent, zolang u niet verlost bent van het wandelen in de wegen van deze tegenwoordige boze wereld, van alle ongerechtigheid, van uw ijdele wandeling. Schep geen adem, rust niet, voor u dat bereikt hebt, gelijk u toch niet graag weer afkerig van hart wilt worden.

7e Gebruik. Te geloven, dat men verlost is, doet de mensen Christus als hun Koning kronen, en zij voor wie Christus tot verlossing geworden is, moeten toestemmen en belijden, dat Christus een volkomen Zaligmaker, de Koning Zijner Kerk is. Zij, die afkerig zijn van het juk van Zijn regering en nog een koning boven Christus willen aanstellen, een overheidspersoon, die ambtelijk, niet door het Woord, maar krachtens het burgerlijke recht regeert, getuigen daarmede, dat zij onwillig zijn, dat Christus, bij hun leven, hun Heere is, aangezien zij niet willen, dat Hij Heere in Zijn Kerk en in Zijn kerkelijke instellingen is. Het grote geschil, dat God met ons heeft, is het verwaarlozen van de religie, het niet bouwen van de tempel, het toenemen van godslasteringen en ketterijen en vrees, dat Christus over ons regeren zal.

vs. 32. En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken.

Het vierde aanmerkelijke punt in het trekken is de terminus ad quem, de Persoon tot Wie allen getrokken worden. "Het is, zegt Christus, [Gr. pros hemauton] tot Mij." Dit is geen woord, dat weggelaten had kunnen worden. Gelijk er in het Evangelie niets teveel staat, niets, dat overtollig is, zo ook is Christus niet iemand, die wel achtergehouden kon worden. Christus is altijd nummer Één, Hij moet altijd de Eerste zijn. Neem Christus uit het Evangelie weg, en er blijven niets dan woorden over, neem Hem uit het verlossingswerk weg, en het is maar een ijdele schaduw. Ja, neem Christus uit de hemel weg, en ik zal er niet naar uitzien, daar te mogen komen. Dit is een edel en goddelijk "tot Mij"; Ik zal ze allen tot Mij trekken.

1. Het is voor ons niet hetzelfde, wat wij verlaten. Indien wij de aarde verlaten, die is slechte een lemen voetbank, een vergankelijk, verdwijnend toneel, een huis van de smart, ons vergankelijk medeschepsel; verlaten wij de zonde, dan verlaten wij de hel, de worm, die niet sterft; in de baarmoeder van de zonde is wraak en eeuwige toorn; vader en moeder en alle afgoden van een ingebeelde zaligheid te verlaten is niets, maar tot Wie wij gaan zullen, tot Christus of niet tot Hem, of wij tot Hem gaan, Die God, de zelfstandige en eeuwige verlustiging Gods is, o, dat is iets van het hoogste belang.

2. Dit "tot Mij", dat uit de mond van Jezus Christus komt, is alles en alles; het is de hemel, de heerlijkheid, de zaligheid, het nieuwe Paradijs, de nieuwe Stad, het nieuwe leven, de nieuwe uitverkoren, dierbare Steen, Welke in Sion gelegd is, de nieuwe heerlijkheid, het nieuwe Koninkrijk. In dit "tot Mij" ligt meer nadruk, meer scherpte en kern van woorden en zaken, dan in de gehele Schrift, dan in de gehele aarde en de hemel, en in alle mogelijke en denkbare hemelen. Waarom is Israël losgelaten? Hoor de reden: (Ps. 81:12) "Israël heeft Mijner niet gewild." Waarom drinken zij bedorven wateren, uit bakken van de hel? Hier ligt de oorzaak: (Jer. 2:13) "Ontzet u hierover, gij hemelen," Waarover? Mijn volk heeft twee boosheden gedaan, (en ach, deze twee, het zijn er honderden en miljoenen), Mij, de Springader des levenden waters, hebben zij verlaten. Roept niet Christus het gehele Evangelie door: Wie wil Mij hebben? Wie wil Mij aannemen? Is niet dit de Evangelie-twist: (Joh. 5:40) "Gij wilt tot Mij niet komen, opdat gij het leven moogt hebben?" Het is geen spel, in de zonde te sterven; het is een droevige val, in de hel te vallen. (Joh. 8:21) Jezus dan zeide wederom tot hen: "Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonden zult gij sterven; daar Ik heenga kunt gijlieden niet komen."

3. Waar u ook op ziet, buiten Hem zal niets u kunnen zaligmaken, doch een blik op Hem zal u in het bezit stellen van een eeuwige zaligheid. (Jes. 45:22) "Wendt u naar Mij toe, (Eng. Vert. Ziet op Mij) wordt behouder, alle gij einden der aarde, want Ik ben God, en niemand meer; komt, en de hemel is uwe, voor één blik, voor één oogopslag. En wanneer de verwoesting komt, zodat de Kerk zal zijn als twee of drie beziën, die overgebleven zijn in de top des opperste twijgs, en al het overige verwoest zal zijn; wat zal het overblijfsel dan redden? (Jes. 17:7) Op die dag zal de mens zien naar Dien, Die Hem gemaakt heeft. En wanneer Jeruzalem verlost wordt, en de Geest der genaden en der gebeden over het huis Davids wordt uitgestort, (Zach. 12:10) dan zullen zij Mij aanschouwen, Die zij doorstoken hebben, en zij zullen over Hem rouwklagen, als met de rouwklage over een enige zoon.

(4) Bent u arm en naakt, Christus zegt: "gij vermagerde en hongerige, gij, die brood gebrek hebt, en zwoegt, en uw geld uitgeeft, (Jes. 55:2) hoor aandachtiglijk naar Mij, en eet het goede, en laat uw ziel in vettigheid zich verlustigen. (vs. 3) Neig uw oor en kom tot Mij, hoor en uw ziel zal leven, want Ik zal met u een eeuwig verbond maken en u geven de gewisse weldadigheden Davids. Dan sterft de ziel een zieledood; zij is mager, zij eet drek, zij heeft geen brood, terwijl zij tot Christus komt. (Openb. 3: 18) Ik raad u, dat gij van Mij koopt. O, deze edele "Mij", deze schone, vermaarde en heerlijke "Mij". Ik raad u, dat gij van Mij koopt, (en niet van anderen, die maar bedriegende marskramers zijn) goud beproefd komende uit het vuur. Alles is voor goud te koop, en dat wordt niet gekocht; maar dit is geen gewone Koopman. Koop van Mij witte klederen, dat u mag bekleed worden. Doch het kan zijn, dat u een last te dragen hebt, waaronder uw rug en uw benen bezwijken. Hoort Hem u nodigen: Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. En omdat allen naar het een of ander geluk dorsten, en aller begeerten naar de ene of andere hemel hunkeren, staat Jezus te Jeruzalem met luider stem te roepen, gewillig zijnde, zalig te maken: "Zo iemand dorst, die kome tot Mij en drinke." (Joh. 7:37; Joh. 11:26) En een ieder, die leeft en in Mij gelooft, zal niet sterven in van de eeuwigheid.

(5) Wat is er grote reden, naar dat woord te horen: (Hoogl. 5:2) "Doe Mij open, Mijn zuster, Mijn vriendin, Mijn duive, Mijn volmaakte," en hoe liefelijk is de stem van de Wijsheid: (Spr. 7:14) "Nu dan, kinderen, hoort naar Mij, en luistert naar de redenen Mijns monds. " (Jes. 49:1) Hoort naar Mij, gij eilanden, zo spreekt Hij tot Zijn verlosten; (Jes. 48:16) "Nadert gijlieden tot Mij."

(6) Niets is dan ook gepaster als dat Zijn eed bestaan zal, dat alle knie, welke niet voor Hem wil buigen, zal verbroken worden. (Jes. 45:23) Ik heb gezworen bij Mijzelf. (Rom. 14:11) Want daar is geschreven: "Ik leef, zegt de Heere, voor Mij zal alle knie buigen, en alle tong zal God belijden."

(7) Welke grotere eer kan er zijn, dan zo’n verbond, waarin Christus tot Zijn bruid spreekt: (Hos. 3:3; Eng. Vert.) En Ik zeide tot haar: Gij zult vele dagen voor Mij blijven, gij zult niet hoereren, noch een andere man geworden en Ik zal voor u zijn. (Hos. 2:18) En Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid, ja, Ik zal u Mij ondertrouwen en (vs. 19) Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof.

(8) In Hem is een vaste grond voor het geloof en vertrouwen. (Luk. 10:22) "Alle dingen zijn Mij van Mijn Vader overgegeven." (Matth. 28:18) "Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde." Er is veel aan Christus toevertrouwd. (Joh. 17:6) "Zij waren Uw en Gij hebt Mij dezelve gegeven." (Hebr. 2:13) "Ziet daar, Ik en de kinderen, die Mij God gegeven heeft." (Luk. 22:29) "Mijn Vader heeft Mij het Koninkrijk verordineerd."

Dit "tot Mij" heeft nog groter scherpte en volheid door de zielinnemende en trekkende uitdrukkingen van Christus. Wij worden tot Christus getrokken, als tot een Vriend. Tot Christus te naderen, wordt uitgedrukt door tot Hem te komen.

1. Wij komen tot Hem als tot ons huis; de mens, die tot Christus komt, is in het huis van een Vriend; Christus zal Hem niet uitwerpen (Joh. 6:39). De mens mag hetgeen waarmee hij belast en beladen is van zich afwerpen, en zichzelf en zijn last op Hem wentelen en zo rust vinden voor zijn ziel. Zo iemand staat noch loopt, maar zit neer onder de schaduw van de Boom des levens. (Hoogl. 2:3) Ik heb grote lust in Zijn schaduw en zit er onder, en Zijn vrucht is mijn gehemelte zoet. En hoe neemt Christus de ziel in? O, allerinnemendst! (vs. 4) Hij voert mij in het wijnhuis. Wat denkt u van een huis der vreugde? Elke steen, elke balk, elke dakpan, elke muur en vloer is de met blijdschap vervullende vertroosting van de Heilige Geest. Wat nog verder? Liefde is Zijn banier over mij, de vlag en het vaandel van deze Overste, is de liefde van Christus. Wat een liefderust is hier! (vs. 6) Zijn linkerhand zij onder mijn hoofd en Zijn rechterhand omhelze mij. Welk een liefde-bed moet dat zijn, in een hoek, in een kring, omsloten te liggen tussen de twee eeuwige armen! De linkerhand is het dichtst bij het hart, zo’n ziel moet dus met hoofd en hart aan de borst en het hart van Jezus Christus liggen en van boven en van onderen zijn tot peluw, tot dekking en tot gordijnen, armen van eeuwige liefde. Een huis, dat van binnen en van buiten geheel opgetrokken is van eeuwige blijdschap en vertroostingen, is onvergelijkelijk. Nu, van zo’n kamer van een koning, van zo’n banier en zulke gordijnen, als de liefde is, van zo’n bed als de omhelzingen van Christus zijn, hoort men nergens elders.

2. Het leven is de liefelijkste bloem van alles, wat een bestaan heeft; het is een innemend iets. (1 Joh. 5:12) Nu, die de Zoon heeft, heeft het leven; allen, die buiten Christus zijn, zijn dode mensen. Zo komen wij tot Christus als tot ons leven. (1 Petr. 2:4) Tot welke komende, als tot een levende Steen, van de mensen en wel verworpen (doch wat hindert dat), maar bij God uitverkoren en dierbaar. Waar, behalve hier, lezen wij van een Steen met leven, met zo’n edel leven, dat een met een hoog verstand begaafd leven, ja, het leven Gods is? O dood, kom tot uw leven, dat met Christus verborgen is in God (Kol. 3:3). Hier is een ademende, levende Steen, en wel een uitverkorene, van hoge waarde. Indien alle gekroonde hoofden, van Adam af, totdat deze wereld zal vergaan, zichzelf, hun rijk en al hun edelgesteenten verkochten, zouden zij zich nog niet één dag in de heerlijkheid van de hemel kunnen kopen. Doch veronderstel, dat zij de aarde en de hemelen konden verkopen, en dat zij zon, maan en sterren als hun erfenis van roerend goed konden verpanden, en dat zij die alle miljoenen malen konden verkopen, dan zouden zij er nog ver vanaf zijn, iets te hebben, dat in vergelijking kon komen, om die uitverkoren, dierbare Steen te kopen, die uit de berg Sion gehouwen is. (Job 28:13) De mens weet de waarde van de wijsheid van deze Wijsheid niet, (vs. 18) de Ramoth en Gabisch (Eng. Vert. koraal of parels) zal niet gedacht worden, want de trek (Eng. Vert. prijs) van de wijsheid is meerder dan van de robijnen. (vs. 19) Men kan de Topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen, en bij het fijn, louter goud kan zij niet geschat worden. Op deze markt, zo kostbaar is deze Steen, helpt geen praten of bieden, want het is de Steen, die leeft, die de hemel uitademt, die God is, de hemel oneindig ver overtreffende.

3. "Tot Mij", zegt Christus, omdat niemand zo voortreffelijk is, dat hij in vergelijking komt bij Hem, Die alleen God aan de zondaar kan geven. Joh. 14:6) Niemand komt tot de Vader dan door Mij. Het moet een onvergelijkelijk voorrecht zich, door Jezus Christus tot God te komen. God, God is Alles in allen. Ik kan niet zaligmakend tot iemand getrokken worden, dan tot Hem, Die God aan mij kan openbaren. Christus is de Boezem en het Hart Gods, de enige verse en levende Weg, en de Deur Die tot God leidt, Alle schepselen, engelen, mensen en heiligen zijn vreemdelingen bij God. Het zelfstandige, wezenlijke, levende, met verstand begaafde Beeld Gods, God zijnde, kan alleen God openbaren. Christus zeide tot Filippus: (Joh. 14:9). "Die Mij gezien heeft, die heeft de Vader gezien." Ontsluit Christus en u omsluit God; geniet Christus en u geniet God; kom in tot Christus en u komt in tot een nieuwe Wereld, tot een nieuw Alles, tot een nieuwe, oneindige Oceaan, u valt in het hart van Hem, Die God is.

4. "Tot Mij" als tot alle volmaaktheid en volkomenheid van volheid’ Terwijl u tot Christus komt, is alles als voorbijgaande stromen en schaduwen en als een ledigheid; het arme niets is dan een ijdele grond voor een zondaar.

(1) (Joh. 1:16) Uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen, ook genade voor genade; dit is de volheid van een Bron, de volheid Gods. In Christus (Kol. 2:9) is de volheid zelf. Het is geen gaande en komende volheid. Er is een volheid in de zee, maar die is eb en vloed onderhevig; er is een volheid in de maan, maar die is afnemende en toenemende; er is een volheid in het schepsel, maar het is een op en neer gaande, doch in Christus woont een volheid. Het is bij Christus nieuwe maan en volle maan, dageraad en middag, alles tegelijk. Alle volheid woont in Christus. In Absalom was een volheid van schoonheid, doch niet van waarheid en oprechtheid; in Salomo was een volheid van wijsheid, maar geen volheid van standvastigheid, hij gaf zijn hart over aan vermaak en dwaasheid; in Achitofel was een volheid van staatkunde, doch geen volheid van heiligheid en trouw aan zijn vorst, neen, maar een volheid van dwaasheid, om zich te verhangen; er was een volheid van sterkte in Simson, maar geen volheid van geloof en zuiverheid en dapperheid van gemoed, hij was sterk van lichaam, maar zwak en machteloos van gemoed, zodat hij door een vrouw overwonnen werd. Er is een leemte, een holte, een ledigheid in elk schepsel. De volheid van een engel, komt een zuiver niets zeer nabij. Een engel kan tot niets terugkeren en is van nature vatbaar voor dwaasheid, doch in Christus is alle volheid. Evenals elke volheid niet alle volheid is, zo is iedere volheid niet de volheid van de Godheid, en dan wil dit "tot Mij" zeggen, dat de uitverkorenen tot Christus, als de uitgezochtste, de zeldzaamste aller volheden getrokken worden.

(2) Christus is onder alle uitgezochte dingen en in alle betrekkingen de voornaamste, de eerste, de luisterrijkste en heerlijkste. Onder de koningen is Hij (Openb. 1:5) de Overste van de koningen der aarde; (Openb. 19:16) de Koning der koningen, de Heere der heren. Onder de profeten, is Hij de Profeet, Die verwekt is uit het midden van de broederen, (Deut. 18:18). Onder de priesters, is Hij de hoogste en de grootste, (Hebr. 3:1; 7: 17) de eeuwige Priester, naar de ordening Melchizedeks. Onder de goden staat Hij alleen (1 Tim. 1:17) als de alleen wijze God. Onder de engelen is Hij de Engel van het aangezicht (of van de zelfstandige tegenwoordigheid), des Heeren, de Archangel, het Hoofd van de engelen (Jes. 63:9; 1 Thess. 4:16; Kol. 2:10). Onder de schone dingen is Hij de Bloem van Jesse, de Roos van Saron, de Lelie der dalen, veel schoner dan de mensenkinderen (Jes. 11:1; Hoogl. 2:1; Ps. 45:2). In geen lippen is zo’n genade geschapen, ja, in geen aangezicht is ongeschapen genade, dan alleen in het Zijne. Onder de herders (1 Petr. 5:4) is Hij de Overste Herder. Onder de legerscharen is Hij de Banierdrager, (Hoogl. 5:10) die de banier draagt boven tienduizend. Onder de schepselen (Kol. 1:15) is Hij de Eerstgeborene aller creaturen. Onder de erfgenamen (Hebr. 1:2) is Hij de Erfgenaam van alles. Onder hen, die dood waren en weer levend zijn geworden, en de vrucht, welke uit de dood ontspruit, is Christus (Kol. 1:18; 1 Kor. 15:20) de Eerstgeborene uit de doden, en de Eersteling van degenen die ontslapen zijn. Onder de zonen is Hij Gods eerstgeboren Zoon; (Hebr. 1:6; 1 Joh. 4:9) Zijn eniggeboren Zoon. Onder de heilanden is er niemand onder de hemel, die een heiland, een zaligmaker, genoemd kan worden, dan Hij alleen, (Hand. 4:12) ook is de zaligheid in geen andere; Hij is de eerste onder de broederen. (Rom. 8:29) de Eerstgeborene onder vele broederen. In één woord, Hij is de meest Uitgelezene, de Voornaamste van de kudde, de Keur, de eerste Heerlijkheid, de Banierdrager van de hemel, het Hart, de Roos, de voornaamste Verlustiging van de hemel, de Uitgelezenste van hemel en aarde, de Weergaloze, de Voornaamste van alle liefsten. Sommigen hebben de ene voortreffelijkheid, anderen weer een andere. Abraham was voortreffelijk in het geloof; Mozes daarin, dat hij Christus verkoos boven alle schatten van Egypte; David in zijn oprechtheid, zijnde een man naar Gods hart, doch Christus heeft alle voortreffelijkheid van genade in zich verenigd. Sommigen zijn goden, die nochtans zullen sterven als een mens, doch Christus de Vorst des levens is dood geweest, maar kan niet meer sterven. Sommigen zijn wijs, maar Hij is de Wijsheid zelf. Sommigen zich schoon, doch Christus is de Schoonheid en het Afschijnsel van des Vaders heerlijkheid. Wij zijn zo geneigd, geringe en lage gedachten van Jezus Christus te hebben en Hem te onderschatten.

(3) Wij zouden een engelentong moeten hebben, daartoe onmiddellijk in de hemel door God geschapen en door de oneindige kunst van de Almacht geformeerd, om boven andere tongen de lof van Christus uit te spreken, en de pen zou door God gevormd, en de inkt van het water des levens gemaakt moeten zijn, en het papier zou schoner dan het lichaam van de zon, en het hart zo rein als van de zuivere en onzondige engelen moeten zijn, als men een Boek zou willen schrijven van de voortreffelijkheid en de allesovertreffende uitnemendheid van Jezus Christus. Alle woorden, zelfs die door de profeten en de apostelen geuit zijn, kunnen Christus niet beschrijven. Denkt u in, dat engelen en mensen en miljoenen geschapen hemelen, meerder dan die nu zijn, een Tempel en een hoge zetel of troon der eer zouden bouwen, zich verheffende van de aarde tot de hoogste omtrek van de hemel der hemelen, ja, miljoenen mijlen boven die hoogste hemel; en dat tot het bouwen geen ceder- of almuggimhout gebruikt werd, maar hout, gegroeid aan de oevers van de rivier van het water des levens, dat door de straten van het Nieuwe Jeruzalem vloeit, en dat de binnenzijde niet bekleed werd met goud van Ofir, gezuiverd zeven maal, maar met een nieuw soort goud, dat gevonden was boven de zon en de sterren, het goud van Ofir vele malen te boven gaande; en dat de stenen niet van marmer of saffier of robijnen waren, noch dat die uit de uitnemendste bodem, welke men zich denken kan, waren uitgegraven, maar dat zij veel zuiverder waren dan de enkelvoudige natuur die kan opleveren; denkt u in, dat elke steen een ster of een deeltje van de zon was, en dat het gehele samenstel van het huis de heerlijkheid van Salomo’s tempel zo ver overtrof als alle edelgesteenten de drek van de straten in heerlijkheid overtreffen; en dat Jezus Christus op die hoogste zetel van de eer in deze tempel ging zitten, gelijk Hij in Salomo’s tempel woonde, dan zou die stoel toch maar een geschapen schaduw, te laag en te gering voor Hem, zijn. Dit komt nog niet toe aan dat, wat de Heere door de apostel uitdrukt, als hij aantoont hoe verheven en hoog Christus is: (Filip. 2:9,) Daarom heeft Hem ook God uitermate verhoogd, Hij zegt niet [Gr. ho Theos auton hupsose] dat God Christus verhoogd heeft, maar, God heeft Hem [huperupsose] over verhoogd, meer dan verheven, en heeft Hem [Gr. honoma to huper pan onoma] een Naam, welke boven allen naam is, gegeven, dat is wezenlijke eer, boven alle uitdrukking, boven alle bevatting. Indien zo’n tempel of Majesteitszetel genoemd mocht worden, dat zou niet boven allen naam zijn, noch een heerlijkheid boven alle heerlijkheid, welke genoemd kan worden, hetzij in deze wereld, hetzij in de toekomende.

"Tot Mij." Bekering is de trekking van een zondaar tot Christus, het is een bovennatuurlijke reis; het is geen gewone weg waarlangs men tot deze eeuwige wijsheid Gods komt, gelijk geschreven is: (Job 28:7). De roofvogel heeft het pad niet gekend en het oog van de kraal heeft het niet gezien. (vs 20) Waar is de plaats des verstands? (vs 21) want zij is verholen voor de ogen aller levenden, en voor het gevogelte van de hemel is zij verborgen. (vs 22) Het verderf en de dood zeggen: Haar gerucht hebben wij met onze oren gehoord. Waar is zij dan? De donkere kaars van het licht van de natuur kan haar niet ontdekken. (vs 23) God verstaat haar weg, en Hij weet haar plaats. (Spr. 15:24) De weg des levens is naar boven. De weg van het leven van alle voortreffelijke levens is een hoge en verheven weg; een ieder kent die niet.

Christus zegt, bij wijze van uitsluiting, dat geen ziel zich tot Hem wendt, dan alleen door een sterke hand en drang. Nooit komt iemand tot Christus op zijn eigen lemen voeten, of door de kracht van zijn vrije wil. (Joh. 6:44) "Niemand kan tot Mij komen, tenzij de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke".

Omtrent hen, die tot Christus komen, geschieden zeer uitgebreide handelingen Gods, aangezien er een overdracht of overgift van hen, door de Vader aan de Zoon, moet plaatsgrijpen. (vs 39) "AI wat Mij de Vader geeft, zal tot Mij komen". Het overdragen of overgeven van een ziel, door de Vader aan Christus, is geen afstand van eigendomsrecht, zodat die mens niet meer de Vader toebehoort, of niet langer onder het opzicht of de leiding van de Vader is, maar alleen onder de Zoon staat.

De Familisten leren, dat er onderscheiden tijden van de werking van de verschillende Personen van de Drie-eenheid zijn, zodat men kan zeggen, dat de ziel zolang onder de bewerking van de Vader en niet van de Zoon, en zolang onder de bewerking van de Zoons en niet van de Geest is.

Wij weten niet van zulke onderscheiden posten naar de hemel, noch van zo’n van de ene in de andere hand overgaan. De heiligen hebben vele wendingen in hun weg naar de hemel, doch de drie Personen zijn op dezelfde tijd samen werkzaam, om de doden uit hun graven te doen uitkomen. (Joh. 6:39, 44, 45; Joh. 5:24, 25) In een dode zondaar, die levend gemaakt wordt, zijn het de drie Personen, Die de ogen van de blinde openen en de verloren zondaar bekeren. (Matth. 11:25—27; Ef. 1:17, 18; Matth. 16:17; Joh. 12:32; 2 Kor. 3:14—17; Joh. 14:23; Joh. 16:7—10; Joh. 14:16; Ef. 2:1—4; 1 Joh. 11:27; 1 Joh. 5:6, 7). Genade, barmhartigheid en vrede komen op dezelfde tijd tot de zeven Gemeenten, van de drie Personen, van Hem, Die is, en Die was, en Die komen zal, en van de zeven Geesten Die voor Zijn troon zijn, en van Jezus Christus, Die de getrouwe Getuige is, enz. (2 Kor. 13:13; Openb. 1:4, 5). De Vader geeft de uitverkorenen zo aan de Zoon, dat ik niet graag zou willen, dat ik dan niet meer onder de zorg en het opzicht van de Vader was. De Vader draagt hen over, en doet hen tevens in de ingewanden Zijner liefde en in de waarheid blijven (Joh. 17:2, 10, 11). Zo lezen wij van de onderwijzing van de Vader, en van hun horen en leren van de Vader. (Joh. 6:45) Er is geschreven in de profeten: "En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een ieder dan, die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij.

Ter gebruikmaking van deze leer zal ik over drie zaken handelen.

1e Hoe zij zondigen, die zich tegen de rechterhand van de Vader verzetten.

2e Wat de vrije wil en zedelijke braafheid kunnen doen, of hoe waardeloos zij zijn, om gemeenschap met God te bewerkstelligen.

3e Men moet hen weerleggen, die menen, dat wij niet bidden, noch iets doen moeten, noch dat wij onze zaligheid moeten uitwerken met vrees en beven, dan alleen wanneer de Heere door zaligmakende genade in ons werkt en onwederstandelijk trekt.

Opdat deze algemene Evangelie-zonde te duidelijker in al haar vuilheid mag openbaar worden, zullen wij overwegen: (1) Wat er in Christus is, Die trekt. (2) Wat er in de genade is, waardoor zondaren getrokken worden.

1. Christus de Trekker. Er zijn veel trekkers, die ons aanzoeken. De wereld is de staart van de grote, rode draak, "en zijn staart trok het derde deel van de sterren van de hemel, en wierp die op de aarde". (Openb. 12:4). Heerlijke belijders, die als sterren aan de hemel fonkelen, worden afgetrokken, zodat zij de vuile wereld navolgen. Zou er meer macht in de staart van de Satan zijn, om de sterren van de hemel te trekken, dan er schoonheid en liefelijkheid in het aangezicht van Christus is, om harten te bekoren? (Deut. 30:17) De harten van sommigen wenden zich af en worden gedreven, zich voor anderen goden te buigen en die te dienen, doch dat zijn maar bastaardgoden. Christus heeft een waarachtige, wezenlijke Godheid in Zich. Waarom toch wilt u niet getrokken worden door de reuk van Zijn kostbare oliën? (Hand. 5:37) Judas Galileus stond op, en maakte veel volks afvallig achter zich, en zij zijn verstrooid geworden. (Jak. 1:14) Een ieder mens, die verzocht wordt, (en wie wordt er niet verzocht?) wordt door zijn eigen begeerlijkheid afgetrokken, en dat is een moeder, die zwanger is van de dood en de hel. Veronderstelde goedheid is een hengel, of een groot net, waardoor miljoenen zielen naar het eeuwig verderf getrokken worden. Elk mens heeft een ziel-trekker bij zich; duivelen en valse leraars trekken en verwelkomen de zielen. O, laat Christus u aantrekken! Hij is de Roos zonder doornen; de Zon zonder wolken; de Schoonheid van de Godheid zonder vlek. Hij trekt het hart van Zijn Vader, om Hem lief te hebben en Zich in Hem te verlustigen. De liefde van Christus en de kunst van vrije genade zijn goed, om zielen te trekken. Geen trekker van zielen is bij Hem te vergelijken. Ach, onze harten zijn zo zwaar als de hel; veronderstelt, dat de hel zo groot is als tien werelden, geheel van zand, of ijzer, of van de zwaarste steensoort, die er in de wereld is. Ja, alles, wat men zich kan verbeelden, dat aanspraak maakt op beminnelijkheid, is leugen, doch Christus is waarachtig. Elk stukje schoon leem is de hel; Christus is de hemel. Elke schoonheid is zwartheid; Hij is geheel beminnelijk. (Eng. Vert. Hoogl. 5:16).

2. Om zielen zedelijkerwijze te trekken is er niets, dat Christus in het Evangelie evenaart. David wordt door de Heere een Zanger genoemd, liefelijk in Psalmen Israëls; wanneer Christus tot het hart spreekt, zingt Hij als de hemel en als de heerlijkheid van een nieuwe, ongeziene wereld. (Deut. 33:16) Jozef was van de Heere gezegend, om de goedgunstigheid Desgenen, Die in het braambos woonde; het is in Christus alleraanlokkelijkst, dat Hij de Vogel in het bos, de Paradijsvogel, de Tortelduif in ons land (Hoogl. 2:12) is, die de liefelijke Evangeliezangen zingt, en de Psalmen van goede boodschap uit Sion, vrede, vrede van de hemel, de gebrokenen van hart, de treurigen in Sion. Het gehele Evangelie is een lied der liefde van Christus, Die uit liefde gestorven is, om Zich in zondaren van leem te verheugen en die bij Zich in de hemel te hebben. Zijn dat geen liefdesliederen van de Vogel, Wiens nest in het braambos was? "Zo iemand dorst, zegt Christus, die kome tot Mij en drinke, en die wil, neme het water des levens om niet". Indien dit niet tot Christus kan trekken, wat zal het dan doen? Geen wet, vloeken, noch beloningen kunnen trekken. Christus speelt een bron van verblijdend nieuws op de fluit, doch slechts weinigen dansen (Matth, 11:16).

3. Hoe lager die hoge liefde afdaalt, hoe liefelijker en krachtiger zij trekt, en hoe groter de schuld is, dat men er niet door aangetrokken wordt. Christus verliet Zijn Goddelijke heerlijkheid en ontledigde Zichzelf voor ons, zodat Hij een worm werd en geen man (Ps. 22:6), de onwaardigste onder de mensen, (Jes. 54:3), (het woord betekent, dat het betwijfeld werd, of Hij wel tot het getal van de mensen behoorde) en Hij woonde in het braambos. Hij bouwde Zijn nest niet temidden van de cederen, maar in het braambos. [Hebr. Seneh] een kreupelbos, komt overeen met Sina of een woestijn of wildernis in Arabië. Christus neemt het zeer kwalijk en weent er over, (Matth. 23:37; Luk. 19:42) dat, waar Hij als een hen in het braambos afkomt, en Zijn grote vleugelen, veel groter dan die van de arenden, uitbreidt, opdat zondaren in Jeruzalem zich als Zijn jongen daaronder zouden begeven, om door de warmte van Zijn eigen hart gekoesterd te worden, zij niet getrokken willen worden. Wanneer Hij in de tijd van de ballingschap (Zach. 1) verschijnt, om Zijn volk uit hun gevangenschap te verlossen, en velen niet verlost willen worden, wordt Hij gezien (vs. 8) staande tussen de mirten, die in de diepte waren. Het is zo, de mirteboom steekt ver boven de doorn en distel uit, Jes. 55:13) doch het is hetzelfde, als dat Christus in het braambos woont en tot de geringste planten afdaalt, want de mirte is meer kreupelhout dan een boom, en groeit in dalen en woestijnen en aan het strand. Christus is een jonge, lage Plant en een Wortel uit een dorre aarde. Er ligt iets uitdagende in, dat niemand de prediking van Hem geloofd heeft, en dat slechts weinigen door de Heere Jezus, die Gods arm is, getrokken worden; terwijl alle sterkte Gods en de trekkende macht van de genade in Christus is, in die Christus, Die in Zijn liefde zo laag tot ons afdaalde. Het is een grote schuld, zulke laag nederbukkende liefde te weigeren. De zaligheid zelf kan niet zaligmaken, wanneer die liefde niet kan zaligmaken, welke zich tot de hel, de dood, de schande en het graf vernedert. U denkt er licht over, dat u viermaal per week een liefdeslied van het Evangelie ongebruikt laat voorbijgaan, maar u weet niet wat een schuld u daardoor op u laadt.

Hoe groter de zaligheid is, tot welke u getrokken wordt, hoe groter de zonde is, dat u er geen acht op geeft. Indien Christus u trok tot de tastelijke berg, tot het brandende vuur, tot de vloeken van de wet, tot het vreselijk gezicht van de vurige gramschap Gods, dan zou men zeggen, dat het minder zonde was, Hem af te wijzen, maar Hij trekt u (Hebr. 12:22) tot de berg Sion en de stad des levenden Gods, tot het hemelse Jeruzalem en de vele duizenden der engelen, tot de algemene vergadering en de Gemeente der eerstgeborenen, die in de hemelen opgeschreven zijn, en tot God, de Rechter over allen, en de geesten van de volmaakte rechtvaardigen, en tot de Middelaar des Nieuwe Testaments, Jezus, en het bloed der besprenging. Hij voegt er nog aan toe: "Ziet toe, dat gij Dien, Die spreekt, niet verwerpt"; Hij is een Spreker van de hemel. Het is maar een Huis, een Gezin dat op aarde en in de hemel is; zij verschillen alleen daarin, dat zij broederen zijn van verschillende leeftijd. Paulus (Rom. 16:7) laat zijn groet overbrengen aan Andronicus en Junia, die, zegt hij, ook vóór mij in Christus geweest zijn. Zij ontvangen meer eer, die voor ons in heerlijkheid zijn. Evenals de eerstgeborenen in de natuur en in genade, zo ook ontvangen de eerstgeborenen van de heerlijkheid meer eer dan wij, en toch zijn zij allen een huis. Wij moesten niet wenen om de dood van onze vrienden, want zij ontvangen een kroon en eer. Zo is dan, tot Christus getrokken te worden, tot de hemel getrokken te worden. Hij verdient voor eeuwig te wenen en zijn tanden te knersen in de hel, die rechtuit weigert tot de hemel getrokken te worden.

Er is nog een andere grond, waarop aan te tonen is, welk een hooggaande terging het is, de Evangelie-trekking van Christus’ arm tegen te staan, dat de weg is, om de werking van de genade te weerstaan. Uitleggers zeggen over de tekst, dat het trekken van Christus, wanneer Hij aan het kruis verhoogd is, een duidelijke zinspeling is op de wijze, waarop Christus gekruisigd is, waarbij Hij met uitgestrekte armen Zijn borst als aanbiedt, en Zijn hart en boezem opent, en uitroept: "Wie wil in Mijn hart komen wonen? Nog eens: Gunsten, welke door een grote vriend, stervende, hartelijk worden aangeboden, behoren niet geweigerd te worden. Nu was het bittere hout van het kruis Christus’ doodsbed, waarop Hij Zijn uiterste wil maakte. Toen Christus stierf, deed Hij, wat geen andere stervende vriend doet: Hij liet Zijn hart vol tere liefde aan Zijn lieve vrienden na; in Zijn sterven was Zijn hart nog bezig, zondaren te lokken en tot Hem te trekken. Wat een zonde moet het dan zijn, Zijn liefde met haat en versmading te beantwoorden!

Genade beweegt zich in een cirkel van leven; de bron en de fontein is het hart van Christus, waarin zij ook weer weerkaatst. Hij houdt niet op met uitgestrekte armen krachtig te trekken, omdat Hij wil, dat Zijn vrienden, Zijn Gemeente, tot Zijn hart inkomen.

De werking van vrije genade is onderwerpend en overwinnend, zij is krachtig, om beslag op onze liefde te leggen. Wanneer u Christus ziet sterven, en u ziet Hem huppelen van blijdschap in Zijn sterven voor u; wanneer u ziet, hoe Hij een beker zware toorn, dood en hel, opnam, en u ziet Hem glimlachen, en hoort Hem zingen en zuchten, terwijl Hij de hel en de dood voor u uitdrinkt, — dat verbindt u aan Hem met nauwe banden van liefde. Welke ijzeren ingewanden moet hij hebben. die de beker tegen Zijn aangezicht stuk slaat, welke Hij aan Zijn mond gezet heeft; die Zijn liefde veracht! Genade aan het hart toegepast maakt het vindingrijk, vrij en dankbaar. Hoe kan de zondaar zijn liefde onttrekken, zonder zich schuldig te maken aan de grootste zonde, welke ooit door duivelen begaan is? Want die kunnen Christus’ trekkende liefde niet weerstaan. O wat een zoetheid van de sterkste, hartinnemende liefde, Christus te zien met betraande ogen; Zijn aangezicht bemodderd van wenen; Zijn gelaat verdorven meer dan van iemand van de mensenkinderen. (Jes. 52:14), en Zijn lichaam geheel bebloed, en nochtans met een uitdrukking om Zijn gelaat van welbehagen en blijdschap en lust, om de wil van God te doen en te lijden (Ps. 40:7—9; Hebr. 10:5—7). Nu, wanneer Christus verteert van liefde, en Hij krank is van tere goedertierenheid, dan die liefde te doven door ze te weerstaan, is, uitgezonderd de verachting van de Heilige Geest, de grootst mogelijke Evangelie-zonde.

Een derde grond van de uiterste verzwaring van alle zonde, dat de trekking van Christus tegengestaan wordt, ontleen ik aan het oordeel, en de plaag, en de Evangelie-wraak over hen, die Christus trekt, en die niet getrokken willen worden. Dit is de grote zonde van onze tijd. Deze breng ik tot twee hoofdzaken.

1e Dit verachten van Christus in het Evangelie, dat nu heerst in het koninkrijk en in de eeuw waarin wij leven, komt de zonde tegen de Heilige Geest zeer nabij. Hoe meer toch de mensen overtuigd en verlicht zijn, hoe nader zij aan deze zonde zijn, wanneer zij niet tot Christus getrokken worden (Hebr. 6:4, 5; 10:26, 27). Moeten wij niet slecht denken over zulken, die van vele Evangelie-waarheden overtuigd zijn en die nochtans tegenstaan? Komt Christus’ liefde hun niet zeer nabij, terwijl zij die ontvlieden? Nu, een zonde als de zonde tegen de Heilige Geest is, zo nabij te komen en zo dicht bij haar grenzen te vertoeven, kan de mensen op het verlies van hun ziel te staan komen, hun een oven van kwelling en pijn bezorgen, welke het naast grenst aan die, welke het deel zal zijn van hen, die tegen de Heilige Geest zondigen.

2e De tijdelijke plaag, welke de eeuwige het meest nabij komt, is het oordeel Gods over de Joden, die Christus afwezen en weerstonden. Hetzelfde, wat gezegd wordt aangaande het laatste oordeel, wordt ook gezegd in betrekking tot het oordeel van de verwoesting van Jeruzalem voor hun verwerping van Christus. Het heeft toch overeenkomst met de hel, dat de moeders zullen wensen, dat hun kinderen nooit geboren waren, en dat zij, evenals de verdoemden in de dag van het oordeel, zullen bidden: ‘Bergen, valt op ons, en, heuvelen bedekt ons." (Luk. 23:29, 30).

2e Gebruik. Indien Christus allen tot Zich trekt, dan zijn zij ver mis, die menen, dat de vrije wil en zedelijke braafheid de mensen in de hemel kunnen brengen. Er zijn geen zedelijke mensen in de hemel, die zuivere zedenprekers op aarde waren, en die niets van de Evangelie-trekking en van een bovennatuurlijk werk in zich hadden. Burgerlijke heiligen kunnen nooit, omdat zij beschaafde mensen zijn, verheerlijkte heiligen worden; duizenden bedriegen zich hiermede; zij menen, dat hun lamp voldoende licht geeft, om de deur van de kamer van de Bruidegom te vinden. Houdt de volgende zaken voor kenmerken, dat de mensen zich bedriegen.

1e Zulke mensen zullen hard roepen en schreeuwen over overspel, evenals hij, die Abrams vrouw van hem afnam. Een Kaïn zal wanhopig worden, omdat hij zijn broeder doodsloeg, maar had hij ooit met Evangelie-zonden te doen? Werd het geweten van Judas wakker geschud wegens datgene, dat de bijzondere veroordelende Evangelie-zonde, en de oorzaak van de verdoemenis en van het sterven in de zonde, is (Joh. 3:36; 16:9; 8:24)? Neen, maar omdat hij zijn Meester verraden had. Het is het licht van de Geest, waarbij geestelijke zonden geestelijk gezien worden.

2e Een blote belijdenis te hebben heeft veel van het Paradijs en van de regenboog. Zij is groot in de ogen van hem, die ze heeft, en de schoonste wegens de verscheidenheid van kleuren. Het is echter een zelfverwoesting, en voert miljoenen zielen naar de hel zonder geraas of gedruis; het is een rechterlijke handeling van Christus over de huichelaar; het is als het leggen van een kruitmijn binnen een pistoolschot afstand van een belegerde ziel, welke Christus, wanneer alles in vaste slaap is, doet ontbranden, alles verwoestende. Een Evangelie-mijn maakt meer dan gewoon geweld in de ziel, zij roept:.Doe open, doe open voor Christus". Menigvuldig vasten en Christus naar de kroon staan zijn vreselijke dingen.

3e Zulken hebben nooit een zieke nacht gehad uit droefheid, dat zij Christus misten. De Evangeliebelijdenis is een licht, waarbij men kan zien, dat men zondigt; een kaars, om te doen zien, hoe men op listige wijze naar de hel gaat en in smart neerligt. Maar ach, welke vertroosting is er in gelegen, dat ik onopgemerkt, tersluik, en met mijn rug naar de put, naar de hel ga. Het is een schrale troost, dat men maandelijks vastende en biddende en de dankdagen vermenigvuldigende, naar het eeuwig verderf gaat, en bovendien Christus Zijn koninklijke kroon ontrooft, en de zonden navolgt van prelaten, die God vroeger heeft uitgeworpen, die roof plegen en ongerechtigheid doen, Christus nieuwe wetten opleggen, en planten planten, welke God uitgeroeid wil hebben. De wijze van omkomen is een treurig ongeval met dodelijke afloop. O, wat zijn dat liefelijke krankheden, dat men hartkloppingen heeft van liefde, een zwakke pols heeft en een bleek vermagerd zondaar is, die loopt te sterven van verdriet over de afwezigheid van Christus, terwijl niemand weet, wat er schort, dan de Geest en de Heelmeester. Laat de liefde tot een afwezige Christus in de ziel van de mens een diepe rivier zijn, wat moet het aangenaam zijn, in die rivier te verdrinken en honderd doden per dag te sterven, omdat Hij, Die de ziel liefheeft, weggegaan is. O wachters, weet u niet, waar Hij is? O dochteren Jeruzalems, zegt Hem, dat ik krank ben van liefde! O herders, waar is de woning van Christus, waar woont Hij? Wat is een blote belijdenis, hierbij vergeleken? Een schaduw, een stro, niets en ijdelheid.

4e Hoe bedrieglijk is het, de vrije wil tot de grote afgod te stellen en een woning in de hemel te huren op de inkomsten en het loon van verdienste! Kan men zich inbeelden, dat de liefde van Christus te verdienen is? Zoveel als er door verdienste bij zou zijn, zoveel zou er aan vrije liefde aan ontbreken. Hoe zou het hart van God kunnen worden ingewonnen door verdienste van een mens! Genade is de bloem, en de vrijheid van de genade als de schone bloesem van de bloem. Deze vrijheid is zo innemend, dat zij het hart aan ketenen en banden legt. Indien er enige goede verdienste in de mens was, om daarmee genade te kopen, dan zou dat een koord zijn van een enkelvoudige, dunne draad.

3e Gebruik. Zoals wij reeds gezien hebben, trekt Christus alle mensen zo tot Zich, dat de wil geen geweld wordt aangedaan, en daarom is een gruwelijke dwaling van de Vrijgeesten, die iemand, die getrokken wordt, als een stok en een blok en als zuiver lijdelijk voorstellen, zoals de volgende stellingen van de Vrijgeesten en Familisten uitwijzen.

1. In de zaligmakende en genadige bekering van een zondaar worden de vermogens van de ziel en hun werkingen in de dingen, die bij God te doen zijn, vernietigd, zodat zij ophouden te werken.

2. In plaats van deze komt de Heilige Geest, en neemt de plaats in en doet al het werk van die natuurlijke vermogens, evenals de vermogens van de menselijke natuur van Christus werken.

3. Met het nieuwe schepsel of de nieuwe mens, waarvan de Schrift melding maakt, wordt niet de genade, maar Christus bedoeld.

4. Christus werkt in de wedergeborenen als in zulken, die leven, of, de wedergeborenen zijn na de bekering geheel dood, om iets geestelijks te doen.

5. Er is geen inhangende gerechtigheid in de heiligen en er is geen genade, of er zijn geen genaden in de zielen van de gelovigen, maar de genade is Christus Zelf, Die in ons werkt, die in alle bovennatuurlijke werken volstrekt lijdelijk zijn.

6. Geloof, bekering, nieuwe gehoorzaamheid, zijn gaven, geen genaden, — al de uitverkorenen zijn zalig gemaakt en ontvangen het Koninkrijk, zoals kindertjes de erfenis van hun vader ontvangen, geheel lijdelijk. Mr. Towne zegt, dat wij in de heiligmaking, zowel als in de rechtvaardigmaking, zuiver lijdelijk zijn, en dat wij in het geheel niets kunnen doen. (Verdediging van de genade. Pag. 11, 68.)

7. De Geest werkt niet in de huichelaars door gaven en genaden, doch Hij werkt in Gods kinderen onmiddellijk.

8. Wij mogen niet om gaven en genaden, maar alleen om Christus bidden.

9. De kracht van de dood van Christus is, alle werkzaamheid van de genaden in Zijn leden te doden, opdat Hij alles in allen werke.

10. Al het werk, dat een gelovige doet, is, te zondigen.

11. Wij zijn niet verplicht er in onze huisgezinnen, of in het verborgen, een vaste regel van bidden op na te houden, wanneer niet de Geest ons daartoe opwekt.

12. Indien Christus mij wil laten zondigen, dat is Zijn zaak, het betreft Zijn eer.

13. Het nieuwe hart en het wandelen in de weg van Gods geboden zijn geen voorwaarden van het genadeverbond. Waar staat één woord geschreven, waarin God tot de mens spreekt: "Dit zult gij doen?" Indien God de mens die dingen had opgelegd, dan waren het waarlijk voorwaarden. God neemt echter alles op Zich, en waar zijn dan de voorwaarden aan de zijde van de mens? Indien er een voorwaarde is, dan moet Hij, Die voor alle dingen in het verbond borg spreekt, noodzakelijk in gebreke zijn. Indien de Heere geen rein hart in ons werkt en ons niet in de weg Zijner geboden doet wandelen, dan is het des Heeren schuld, (absit blasphemia), wanneer wij tegen het verbond zondigen.

14. De zaligheid van de mens is enkel lijdelijk, en niet dadelijk in zijn heilige en onberispelijke wandel.

Opdat deze dwalingen meer volkomen ontdekt mogen worden, zullen wij naar aanleiding van die verklaringen onderzoeken, hoe wij werkzaam zijn in de werken van de genade.

I. Op het eerste ogenblik van onze bekering, actus primus conversionis genaamd, zijn wij zuiver lijdelijk.

1. Omdat de instorting van het nieuwe hart (Ezech. 36:26), en de uitgieting van de Geest der genade en der gebeden over het huis Davids (Zach. 12:10), en van de Geest op de dorstige (Jes. 44:3) een scheppingswerk (Ef. 2:10; Ps. 51: 12), een levend maken uit de dood is (Ef. 2:1—4; Joh. 5:25; 2 Kor. 4:6). De woestijn werkt hier niet mee, om daarin rozen uit de aarde te doen voortkomen.

2. Het gevolg van de indirecte oorzaak wordt niet geheel ontkend, meer het wordt geheel aan een andere oorzaak toegeschreven. Indien Petrus en Johannes samen, met vereende krachten, een schip trekken, dan kan men niet zeggen, dat de ene het schip trok, en de andere niet; doch Christus heeft gezegd, dat vlees en bloed niets van Christus openbaart, dat alleen Zijn Vader dat doet (Matth. 16:17; 11:25—27; Jak. 1:18; Joh. 1:18). Dan kan ook noch bloed, noch de wil des mans, enige dadelijke invloed uitoefenen op de eerste formering van de nieuwe geboorte, noch kan leem in de eer van de wedergeboorte delen met de God aller genade, Die alle dingen nieuw maakt.

II. De ziel of haar vermogens worden in de bekering niet vernietigd. De wil, welke Petrus had, toen hij jong was, was dezelfde als toen hij bekeerd was, doch, toen was die vernieuwd (Joh. 21:18). De heiligen, aan wie Petrus schrijft, (1 Petr. 4:3, 4) moeten niet tot dezelfde uitgieting van de overdadigheid lopen, zoals tevoren, toen zij de wil van de heidenen volbrachten. Paulus en Titus waren dezelfde mensen, toen zij ongehoorzaam waren en menigerlei wellusten dienden, (Tit. 3:1—4) als toen zij bekeerd, en dus gewassen, wedergeboren en gerechtvaardigde erfgenamen waren. Paulus was dezelfde mens, toen hij een vervolger als toen hij een apostel was, doch genade werkte een verandering (1 Kor. 15:9). Hetzelfde gemoed en dezelfde geest blijven in wezen, maar men wordt vernieuwd (Rom. 12:2; Ef. 4:23) in de geest zijns gemoeds. Het is hetzelfde hart, maar (2 Kor. 3:15, 16) het wordt tot de Heere bekeerd. Christus neemt het schuim en de droesem, en het valse metaal weg, en Hij formeert de mens tot een nieuw vat der barmhartigheid.

III. De Persoon van de Heilige Geest wordt niet met de ziel van een gelovige verenigd, noch worden hier twee personen verenigd of tot één Geest gemaakt, door vereniging van Persoon met persoon, maar er wordt gezegd, dat de Persoon tot de heiligen komt, en bij hen blijft, (Joh. 14:16, 17) en in hen is, en dat God de Geest Zijns Zoons heeft uitgezonden in onze harten, die roept, Abba, Vader, niet dat de Heilige Geest, in Eigen Persoon, wezenlijk en onmiddellijk in ons gelooft, bidt, liefheeft, berouw heeft, enz., terwijl wij, zoals de Vrijgeesten leren, zuiver lijdelijk zijn in verstand, wil, genegenheden en geheugen. Doch de Heilige Geest komt tot de heiligen en woont of blijft in hen, in de geestelijke gaven en de zaligmakende genaden en de bovennatuurlijke hoedanigheden, welke door de Heilige Geest, als bovennatuurlijke hebbelijkheden in ons geschapen, bewerkt, opgewekt en bewogen worden, om te werken met de levenskracht van ons verstand, onze wil en onze genegenheden.

Ik bewijs het eerste deel aldus: Omdat zo’n vereniging van de Persoon van de Heilige Geest met ons, als onmiddellijk in ons gelovende, liefhebbende, zich verheugende en biddende, dat godslasterlijk vergoddelijken en vergoden van de heiligen zou zijn, zodat geloven, liefhebben, bidden, niet ons werk, maar de onmiddellijke handeling van de Heilige Geest zouden zijn, en dus, of het flauwe geloven, of het koude, vertraagde liefhebben en bidden van de heiligen, of hun niet-geloven en het zondig nalaten van de daden van geloof en liefde, en hun niet bidden en zich niet verheugen, de heiligen dan evenmin kunnen worden toegerekend alsof die hun zondige gebreken en overtredingen zouden zijn, (want die moeten dan op rekening van de Heilige Geest gesteld worden), als dat men het verbrijzelen van een schip aan het schip zelf zou toerekenen, en niet aan de onachtzame, moedwillige stuurman, die het schip opzettelijk op een rots liet lopen. Het is echter niet redelijk, dat wij niet de stuurman, maar het schip de schuld geven, want dat het schip verloren gaat, is alleen en eigenlijk de schuld van de man, die het schip stuurde, omdat het schip slechts. onnozel en onschuldig hout is. Welke zonde zou er dan in de heiligen kunnen zijn, in deze bovennatuurlijke daden, indien de Heilige Geest onmiddellijk, in Eigen Persoon, het roer houdt en alleen, zonder ons, die daden in ons werkt? Wij kunnen met evenveel recht zeggen, dat de winkel, waarin iemand werkt, het schilderij gemaakt heeft, wat een grote leugen is, omdat de kunstenaar, die de winkel heeft, het doet, als dat wij mogen zeggen, dat de heiligen bidden, geloven, zich verheugen, indien het waar is, dat de Heilige Geest al.die dingen in hen, onmiddellijk, als in een winkel, doet.

2. Dat de Heere Johannes de Doper van zijns moeders lijf af, en de apostelen en Stefanus met de Heilige Geest vervuld heeft, zou op diezelfde grond betekenen, dat zij met de Persoon van de Heilige Geest vervuld waren, en dat Die, zonder enige werking van hen, door Zijn onmiddellijke werking in hen, predikte, bad, en een hemelse vrijmoedige belijdenis van Christus voor de mensen deed. Zo zou er geen verschil zijn tussen de ark en de tempel van Jeruzalem, die met de onmiddellijke tegenwoordigheid Gods vervuld waren, in de openbaring van de heerlijkheid des Heeren daarin, en deze heiligen, die vol van God waren, in deze werken van vrije genade. Ik zal nooit geloven, dat men mag zeggen, dat de Persoon van God met de Ark, de Tempel, de apostelen of de martelaren verenigd is. De gehele vereniging bestaat in de uitwerkingen en de openbaringen van de genaden, of de tekenen van de goddelijke tegenwoordigheid, welke schepselen zijn. die met de tijd rijzen en dalen.

3. Die voortreffelijke en levende Ark, het allerheerlijkste en verwonderlijkste, wat de hemel bevat, de Heere Jezus, is God en Mens, de twee naturen in één Persoon verenigd. Zowel het Woord van God, dat getuigt, dat Hij, dat Heilige, Dat uit de maagd Maria geboren is, (Luk. 1:35) de Zoon van God is, en dat dezelfde Hij, die Persoon, Die naar het vlees uit de Joden geworden is, God is, boven al te prijzen in der eeuwigheid (Rom. 9:5; Hebr. 7:3; Matth. 16:13, 16), als het derde, algemene Concilie, dat van Efeze genaamd, en daarna het Concilie van Chalcedon (vonnis 4 en 5) bewijzen duidelijk, dat Christus niet, zoals Nestorius zich verbeeldde, twee Personen zijn kan, maar dat Hij één Persoon is. Paulus vervulde het Evangelie, van Jeruzalem aan tot Hlyricum toe, een afstand van ongeveer duizend mijlen. Ik weet wel, niet hij, maar (1 Kor. 15:9, 10) de genade van God, die met hem was; niet hij, maar de Heere. Zeker, maar de vraag is nu, of Paulus en de Heilige Geest, in al die werken van genade twee personen zijnde, door vereniging één geest werden, zoals sommige dromers beweren, omdat beiden het werk deden. Ik geloof van neen. God en de wolken deden Manna over Israël regenen. O maar de Vader van Christus gaf het Manna (Joh. 6). Nu is de kwestie of de Persoon van God met de wolken, of met werke tweede oorzaak ook, waardoor het Manna voortgebracht is, verenigd was. Zo maakt de Heere arm en rijk, Hij doodt en maakt levend, Hij maakt de sneeuw en de vorst; Hij geeft mooi weer, droogte of regen; Hij doet de zon opgaan en ondergaan; Hij doet dat alles in Eigen Persoon, Vader, Zoon en Geest. Hij, Hij alleen, heeft de hemel, de aarde, de zee, de wereld en alle schepselen gemaakt. Het Griekse woord Auto, (Hand. 17:25) en het Hebreeuwse woord Hu (Ps. 33:9) bewijzen, dat Hij een Persoon is, Die alle dingen doet. Wij kunnen echter niet zeggen, dat de Persoon van God met de wolken en met schepen, met de zee, de zon en de hemelen, met mensen, die in de strijd zijn, en met mensen, die verlossen en doden, verenigd is, en dat God persoonlijk alle schepselen vervult. God is alleen in de onmetelijkheid van Zijn natuur in al deze dingen, en overal met Zijn werking. Zo is de Heilige Geest bij de heiligen en Hij blijft in hen, niet door de vereniging van Zijn Persoon met hen, of door de onmetelijkheid van Zijn wezen, waarin Hij, zoals David zegt, overal is. (Ps. 139:7) Waar zou ik heengaan voor Uw Geest? Zo toch is Hij in de hemel, in de hel en in de zee. Doch Hij blijft of woont in de heiligen ten opzichte van hun werken, bewerkingen, gaven en genaden van de Heilige Geest.

1e Omdat de Heilige Geest in hen is, daarom hebben zij de vruchten des Geestes in zich, (Gal. 5:22) zoals liefde, blijdschap, vrede, lankmoedigheid, goedertierenheid, goedheid, geloof, enz. Nu, deze dingen zijn niet de Heilige Geest, Die eeuwig is, die de ongeschapen God is, maar zij zijn in de tijd, niet uit de macht van het onderwerp, maar uit zuiver niets, geschapen. Eer God genade voortbrengt zijn wij zo knoesterig en rotsachtig en zo het tegenovergestelde van genade, dat hij een nieuw tweede scheppingswerk moet doen (Efeze 2:10; Kol. 2:10; Ps. 51:12). Hier wordt hetzelfde woord gebezigd, dat (Gen. 1:1) voor de schepping van hemel en aarde gebruikt wordt. Het is hiermee niet, als met de herstelling van een ingestort huis, waartoe hetzelfde houtwerk en dezelfde stenen weer gebruikt kunnen worden, of als met de herstelling van de vervallen natuur, wanneer iemand, van een koorts genezen, weer gezond wordt. Genade is een zeldzaam en wonderlijk stuk werk.

(2.) Er staat geschreven, (2 Petr. 3:18) dat wij opwassen in de genade en (Ef. 4:16) dat wij door genade wasdom van het lichaam verkrijgen tot de opbouwing ervan in de liefde en (vs. 13) tot de mate van de grootte van de volheid van Christus, en dat wij (2 Petr. 1:6, 6, 7) genade bij genade voegen, en tot de volmaaktheid voortvaren (Hebr. 6:1; Filip. 3:12). Doch de Persoon van de Heilige Geest is niet vatbaar voor groei of toeneming, zoals het morgenlicht of de nieuwe maan, welke in volmaaktheid groeien en toenemen, want Hij is God boven alle te prijzen in der eeuwigheid.

(3). Indien er een vereniging van de Persoon van de Heilige Geest, met de ziel is, en niet een inwoning door genaden, dan moet de gelovige, als gelovige, of door het ongeschapen en eeuwig leven van de Heilige Geest, of door een geschapen leven, leven. Creatum vel increatum dividunt omne ens irnmediate, sicut finitum & infitum. Het eerste is uitgesloten. Geen mens, ook niet de mens Christus, kan in enige hoedanigheid zo boven zichzelf verheven worden, dat hij geen deel heeft aan het oneindige leven Gods. Hoe de mensheid van Christus deel heeft aan de persoonlijke zelfstandigheid van de Godheid, is mij onbegrijpelijk, tenzij dat het niet is door zo’n vereniging, als waardoor mijn bijzondere natuur deel is van een geschapen persoonlijkheid, en het dus eerder door aanneming is, dan door vereniging. Indien er echter een vereniging is van de Persoon van de Heilige Geest met onze zielen, dan kan die niet begrepen worden, ook maakt de Schrift er geen melding van. Indien de heiligen het leven Gods leven, dan moet dat door geschapen genaden zijn, en zo verstaan wij het.

(4). De Persoon van de Heilige Geest kan, onmiddellijk in de heiligen werkende, zonder hen, of zonder enige dadelijke levensinvloed van de natuurlijke vermogens, niet aan zonde schuldig zijn. David en Christus worden in dit opzicht van zonde vrijgesproken: "Van hetgeen ik niet wist, beschuldigen zij mij", (Eng. overzetting van Ps. 35:11b) dat wil zeggen, van dingen, die ik nooit gedaan heb, van misdaden, waar ik nooit de hand in gehad heb. Nu worden wij in het Woord aansprakelijk gesteld voor al de verzuimen van heilige plichten, maar de Heilige Geest kan daarover niet berispt worden, want Die blaast wanneer en waarheen Hij wil en is onder geen wet in Zijn werkingen van vrije genade. Dan kan Hij, Die niet beschuldigd kan worden als Hij niet werkt, niet als een Geest, Persoon met persoon, verenigd zijn met hem, die rechtvaardig beschuldigd wordt, als hij niet werkt.

IV. Hieruit moet klaarblijkelijk volgen, dat er in de heiligen een geschapen genade is, welke noch Christus, noch de Heilige Geest in persoon is. Wanneer iemand reden meent te hebben, zich een vereniging te verbeelden van de Persoon van Christus of de Heilige Geest in de heiligen, dan hebben zij dezelfde reden, om te zeggen, dat alle drie de Personen in alle bovennatuurlijke werkingen met de persoon van de gelovige verenigd zijn. Want de Schrift zegt, dat de Vader de mensen tot de Zoon trekt (Joh. 6:44); dat Christus de Vader openbaart en de mensen trekt (Joh. 1:18; 12:32) en dat de Heilige Geest de diepten Gods openbaart (1 Kor. 2:10). Nu, alle drie de Personen doen dit, maar alle drie de Personen zijn niet met de gelovigen in persoon verenigd; deze verborgenheid zou nog groter zijn dan die van God geopenbaard in het vlees, en daarvan spreekt de Schrift niet.

Indien Christus al de genade van de gelovigen is, dan moeten geloof in Christus en de liefde van Christus, Christus zijn.

Dan zou een gelovige, die een nieuw hart en een nieuwe geest heeft, verChristust of vergoddelijkt zijn en God vlees worden in elke gelovige. Hoeveel Christussen zouden er dan wel zijn? Dan zou het nieuwe hart, dat de ene heilige gegeven is, en de genade, welke Paulus geschonken is, hetzelfde nieuwe hart zijn, dat Petrus gegeven is, terwijl God ieder mens genade gegeven heeft naar zijn mate, en er is verscheidenheid van de gaven, maar het is één Geest (2 Petr. 3:15; Filip. 1:9; Ef. 3:3-5;1 Kor. 12:3-6; Ef. 4:16).

V. Men kan in een viervoudige zin van de genade van God en van onze vrije wil zeggen, dat zij in dezelfde genadewerken samenwerken.

1. Wanneer de vrije wil, door de genade en door de trekking van de Heere, anders niet ontvangt, dan alleen letterlijk onderricht. Zo zegt Pelagius, dat indien door onze naarstigheid een hebbelijkheid van de kennis van de letter van het Woord verkregen is, dit alleen nodig is, om des te gemakkelijker te geloven, want, zo zegt hij, ik kan geloven, zonder de prediking van het Evangelie, door het lezen, maar gemakkelijker door schoon en krachtig prediken, en wanneer het prediken door genade geholpen en bijgestaan wordt, doch nochtans ook zonder genade, maar dan met groter moeilijkheid. Zo kan ik een reis te voet doen, maar gemakkelijker te paard, dus is een paard voor die reis juist niet noodzakelijk. Zo kan een schip gemakkelijker en vlugger varen, omdat het zeilen voert, maar het kan ook zonder zeilen, met behulp van riemen varen, doch dat gaat moeilijker, Dus kunnen wij, volgens hem, ook zonder Christus en Zijne genade, door inspanning van de natuur en door de naarstigheid van de vrije wil, naar de hemel varen, al kunnen wij de reis met de zeilen van de genade gemakkelijker en vlugger doen.

Nu, dat is onze mening niet, dat Christus trekt, wanneer de blote letter van het Evangelie maar verkondigd wordt, en de doden heel lief alleen met het geklank van lettergrepen en woorden verzocht worden, te leven, en redenaars met gulden woorden de blinden bidden, te zien, en de kreupelen overreden, te wandelen. Het zal lang duren, voordat woorden in een ziel zullen uitwerken, dat de dorre beenderen leven en de gebroken oogzenuwen gehecht zullen worden, of, levenskracht en leven aan ogen en enkelen zullen meedelen.

2. Men kan zich, zoals Bellarminus en de overige Jezuïeten met de Arminianen leren, indenken, dat genade en de vrije wil twee samenwerkende oorzaken zijn, waarbij de ene niet van de andere afhankelijk is; evenals twee personen die een steen vervoeren of een last dragen, waarbij de één de ander niet helpt, maar beiden hun onafhankelijke kracht tot een gemeen gevolg verenigen. Bellarminus en Grevinchovius bewijzen met dergelijke vergelijkingen, dat wij de hemel kunnen bestormen door de kracht van de vrije wil zonder van Christus afhankelijk te zijn. Hierin worden drie onwaarheden geleerd: (1) Dat genade de vrije wil niet bepaalt: Dit te zeggen, is vernietigend voor de voorzienigheid. Indien God niet alle tweede oorzaken bepaalt, dan is Hij geen Meester van alle gebeurtenissen en bestuurt Hij niet door Zijne voorzienigheid alle dingen, die gebeuren, zowel goede als kwade. (2) Dat genade niet in alle dingen, welke de zaligheid betreffen, de eerste is, en dat de Heere niet het willen en het werken in ons werkt, indien wij niet zonder enige voorafgaande afhankelijkheid van de invloed van de genade van God willen werken; wij werken, zeggen zij, evenzeer het willen en het werken in ons, als de Heere, en dan zal de Heere onze wil volgen en die niet leiden. (3) Genade deelt de wil geen bijstand mee, om die te bewegen en te bekrachtigen, om goed te doen, te geloven, zich te bekeren, God lief te hebben en te hopen, zoals Grevinchovius zegt, maar de wil en de genade werken gezamenlijk tot één en hetzelfde gevolg, waarin (4) de vrije wil met Christus de buit deelt. Waartoe zullen wij dan zeggen: "Het Lam dat ons verlost heeft, is waardig", indien de vrije wil in de toepassing van de verlossing hetzelfde aandeel heeft als de genade van Christus?

2. De derde zin is, dat men, met een bloot uiterlijke naamgeving zegt, dat de vrije wil gelooft, zich bekeert en God liefheeft, omdat die de drager is van die genade, welke wezenlijk en alleen al die bovennatuurlijke daden verricht. Zodat de genade dus alles doet, en de vrije wil volstrekt lijdelijk is, en dan ook geen ondergeschikte en dadelijke levensinvloed in die verrichtingen meedeelt. Eveneens alsof wij zeggen, dat de medicijnfles de wond heelt, omdat de olie in de fles de genezing werkt, terwijl toch het glas werkelijk niets aan de genezing doet, of, dat de ezel rijk maakt, omdat die het goud draagt, dat iemand rijk maakt. Dit gevoelen van de Antinomianen maakt ons tot stokken en blokken op de weg naar de hemel, en dit gevoelen dichten de Jezuïeten, in het bijzonder Martinez de Repalda, vals aan Luther en Calvijn toe; ook het Concilie van Trente, dat met dezelfde leugengeest bezield is, doet dat.

4. De vierde zin is, dat de genade en de vrije wil zo werken, dat de genade de voornaamste, de eerste bezielende fonteinoorzaak is.

Het is toch een nieuwe bovennatuurlijke gesteldheid en hebbelijkheid in de ziel, (Joh. 14:23; 1 Joh. 2: 27; 1 Joh. 3:9; Joh. 4:3; Jes. 44:3, 4; Ezech 36:20, 27; Deut 30:6) een goede schat of voorraad van genade (Matth. 12:35; Lux 6:45), welke de wil werkdadig tot die handelingen bepaalt, en liefelijk daartoe overhaalt en opwekt, echter zo, dat de vrije wil vrijwillig werkt en een oorspronkelijke, wezenlijke en ondergeschikte invloed uitoefent, en in dit alles niet, zoals de Antinomianen dromen, zuiver lijdelijk is. (Ps. 119:32) Ik zal de weg Uwer geboden lopen, als Gij mijn hart verwijd zult hebben. (Joh. 14:12) Die in Mij gelooft, de werken, die Ik doe, zal hij ook doen, en zal meerder doen dan deze. (Matth. 12:50) Want zo wie de wil Mijns Vaders doet, die in de hemelen is, dezelve is Mijn broeder, enz. (1 Kor. 9: 24) Loopt alzo, dat gij die moogt verkrijgen. (Openb. 2:2) Ik weet uw werken en uw arbeid (1 Thess 1: 3) Zonder ophouden gedenkende het werk uws geloofs en de arbeid der liefde, en de verdraagzaamheid der hoop.

Wij zijn in bovennatuurlijke werken niet dood en geheel als een blok. (Rom. 6:11) Wij zijn Gode levende in Christus Jezus. (Ef. 2:1) Hij heeft ons levendgemaakt, (Openb. 2:3) Gij hebt om Mijns Naams wil gearbeid, en zijt niet moe geworden. (1 Kor. 15:58) Zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren. Er is werkzaamheid in het begeren van de Geest tegen het vlees (Gal. 5:17; Rom. 7:15). Ook bestaat de zaligheid van de heiligen niet alleen in hetgeen zij lijdelijk ontvangen, hoewel gerechtvaardigd te zijn en Christus’ gerechtigheid te ontvangen, de zaligheid is, waar alle andere zaligheid uit voortvloeit (Ps. 32:1; Rom. 4:1. 7; Gal. 3:13), maar de Schrift spreekt ook van een ware en vaste zaligheid in hetgeen zij doen. (Ps. 119:1) Welgelukzalig zijn de oprechten van wandel, (Jes. 56: 2) Welgelukzalig is de mens, die zulks doet. (Jak. 1:12) Zalig is de man, die verzoeking verdraagt. (Ps. 119:2) Welgelukzalig zijn zij, die Zijn getuigenissen onderhouden. (Ps. 106:3) Welgelukzalig zijn zij, die het recht onderhouden. (Openb. 22:14) Zalig zijn zij, die Zijn geboden doen. (Matth. 5) Zalig zijn die treuren, die hongeren en dorsten, enz. Nu, dan moet een deel van de zaligheid in de heiligmaking bestaan, zowel als in de rechtvaardigmaking, hoewel het laatste de oorzaak en het andere het gevolg is.

VI. Dat de Heere de voorwaarde van het verbond der de genade, namelijk het geloof, door Zijn krachtdadige genade in ons werkt, maakt ons niet vrij van zonde, als wij niet geloven, noch laadt God schuld op Zich, zoals Crispe zich inbeeldt, wanneer Hij het geloven niet in ons werkt. Laat mij hier in ‘t voorbijgaan de argumenten van Dr. Crispe opruimen, volgens welke hij zich verbeeldt, dat er in het genadeverbond in het geheel geen voorwaarde is.

Arg. 1. (Crispe, leerrede 6, pag. 160) Het verbond zou niet eeuwig zijn, indien het afhankelijk was van een voorwaarde van geloof, welke door ons verricht moet worden, want wij falen dagelijks in hetgeen wij verrichten, en zodra de voorwaarde verbroken is, is ook het verbond vernietigd en verbroken.

Antwoord. Wij zeggen niet, dat het genadeverbond van een voorwaarde in ons afhankelijk is. Afhankelijkheid sluit een oorzakelijkheid in, in datgene, waarvan iets afhankelijk is. Wij zeggen niet, dat iets in ons, hetzij geloof, of iets anders, de oorzaak van het genadeverbond en van deszelfs vervulling is. Een oorzaak is één zaak, en een voorwaarde, welke het gevolg is van genade, is een andere zaak. Voor de eeuwigdurendheid van het verbond is het geen vereiste, dat de voorwaarde altijd in werking is.

(1) Indien u ter elfder of ter twaalfde ure tot Christus komt, dan belooft de natuur van dit verbond u, dat u welkom zult zijn.

(2) Persoonlijke gebreken en daden van ongeloof zijn zeer wel bestaanbaar met de hebbelijkheid en de voorraad van het geloof, welke altijd in hem blijven, die uit God geboren is, ook is de geloofsdaad niet aan een bepaalde tijd gebonden.

(3) Nu geeft dit verbond hun, die in dit verbond zijn, een tweevoudig voorrecht. 1e Indien iemand onder de wet maar een haarbreed van de weg afwijkt, dan wordt de deur van het Paradijs voor hem dichtgegrendeld, en hij kan er nooit meer inkomen; hij moet een andere ingang zoeken. Voor zo iemand is het met die weg naar de hemel afgedaan; de wet wil van geen berouw of bekering weten, doch het verbond der genade met een zondaar gemaakt zijnde, verbeurt men door een misstap of door een daad van ongeloof de barmhartigheid van dit verbond niet. Christus zegt: "indien u valt, dan mag u weer opstaan; indien u zondigt, er is een Voorspraak, en het bloed is er van een eeuwig verbond." Het verbond staat stil, om plaats te maken voor herhaalde genade, voor een doorlopende en onafgebroken draad van vrije genade en barmhartigheid, de gehele weg langs, zodat uw voet nooit het spoor van hernieuwde vergeving kan verlaten, zolang totdat u in de hemel bent. Hoewel het kind Gods niet behoort te zondigen, nochtans kan hij de eeuwigheid van het verbond niet verzondigen, of een eeuwige Priester uit de hemel zondigen. 2e De wet eist een bepaalde mate van gehoorzaamheid, ja, de hoogste trap, met geheel uw ziel, en met al uw kracht; het minste wat er aan ontbreekt maakt, dat men de zaligheid verbeurt. Doch het genadeverbond legt een zwakke ziel geen taak op. Christus is geen Pijniger; Hij doet Zich om dat beeld te gebruiken, niet voor als iemand, die een ander iets afperst, zeggende: "u moet een sterk geloof hebben, of het is in het geheel niets." Hij schoeit niet elke arme zondaar naar de leest van Abrahams voet. Velen, die rokende vlaswiekjes en gekrookte rietjes hier op aarde waren, zijn nu voor de troon, als machtige, hoge, slanke, groene cederbomen, geplant aan de oever van de rivier des levens. Laat Adam de eerste zijn, die naar de hemel ging, wat zou het, al zou ik de laatste zijn, die binnengelaten wordt in de geringste van die woningen; als ik de troon maar zien kan en Hem, Die daarop zit, dat is mij genoeg.

Arg. 2. (van Dr. Crispe.) "God heeft alles voor Zijn rekening genomen, wat met de uitvoering van het verbond in betrekking staat. Geen mens ligt onder enige band of enige verplichting, wat de vervulling van het verbond of het deelhebben aan weldaden ervan betreft. (Hebr. 8:10; Ezech. 36: 25, 26; Jer. 31.) De Heere belooft alles te doen, en het nieuwe hart is maar een uitvloeisel uit het verbond. Waar staat in dit gehele verbond één woord, waarin God tot de mens spreekt: "Dit moet u doen?" Indien God de mens die voorwaarden gesteld had, dan waren het inderdaad voorwaarden, doch waar blijven de voorwaarden aan de zijde van de mens, wanneer God alles op Zich neemt? Met uw verlof, veronderstelt, dat er iets zou ontbreken in de uitvoering van dit verbond, waar zou dan de schuld liggen? Moet de fout of het gebrek dan niet liggen bij Hem, Die verbonden is tot alles, wat dit verbond behelst, en Die gezegd heeft, dat Hij het doen zal? Indien er een voorwaarde is, en er zou iets aan die voorwaarde ontbreken, dan moet Hij noodzakelijk in gebreke zijn, Die de uitvoering van alles, wat het verbond inhoudt op Zich genomen heeft.— God zegt niet: Reinigt u, schrijft de wet Gods in uw hart, maakt u bekwaam, om in Mijn inzettingen te wandelen, en wanneer u die dingen doet, dan zal Ik uw God zijn, en met u een verbond maken."

Antwoord 1. Wij hebben nooit geleerd, dat onszelf een nieuw hart te maken een voorwaarde is, welke vooraf vereist wordt, voordat de Heere het Nieuwe Verbond met ons kan maken, zoals deze man de Protestanten Godgeleerden ten laste legt, maar dat het een noodzakelijke voorwaarde of vereiste is in de verbondmakende partij, namelijk een conditio federatorum, non federis, zo’n vereiste zonder hetwelk het onmogelijk is, de andere voorwaarde te vervullen, namelijk, te geloven en zo het verbond aan te grijpen. Het is duidelijk, dat de Antinomianen menen, dat het nieuwe hart geen inhangende genade in ons is, doch dat Christus de genade onmiddellijk in ons als in stenen werkt en dat het nieuwe hart de rechtvaardigmaking, buiten ons, alleen in Christus, is. Laat Crispe aantonen, waar ons het maken van een nieuw hart geboden wordt als een gevolg en uitvloeisel van het verbond. Zeker, het nieuwe hart, ons gewassen worden met rein water, hetzij het aan het genadeverbond voorafgaat of daarvan een gevolg is, is een belofte, welke God op Zich genomen heeft, om niet, uit loutere genade, in ons te werken. (Ezech. 36:26) Ik zal u een nieuw hart geven. Zo ook: (Jer. 32:39, 40; 31:33; Ezech. 40:19, 20; Jes. 54:13; Joh. 6:45; Ezech. 36:32) Ik doe het niet om uwentwil, spreekt de Heere HEERE, het zij u bekend. Schaamt u en wordt schaamrood van uw wegen, u Huis Israëls. (vs. 22) Ik doe het niet om uwentwil, u Huis Israëls, maar om Mijn heilige Naam, die gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen, waarheen gij gekomen zijt. Crispe zegt, dat onder het Oude Testament vele wettische wassingen en offeranden aan het verbond toegevoegd waren, terwijl het Nieuwe Verbond onder het Nieuwe Testament in elk opzicht vrije genade is. Hij is ver mis. Zulke voorwaarden als wij stellen, welke door genade in ons gewerkt worden, nemen geen tittel of jota van de vrijheid van de genade weg, en hoewel er onder het Nieuwe Testament "major gratia" een grotere mate van genade is, nochtans is er niet "magis gratia" meer van het wezen van vrije genade in het ene. dan in het andere. Alles was voor hen vrije genade, evenals voor ons. Waarom trad de Heere in een nauwer verbond met de Joden, dan met andere volkeren? (Deut. 8:7, 8) De Heere heeft lust tot u gehad, omdat Hij u liefhad. Waren de inwoners van Jeruzalem (Ezech. 16) heiliger, dan die van Efeze? (Ef. 2) Neen, hun geboorten waren uit het land van de Kanaänieten, hun vader was een Amoriet en hun moeder een Hethitische. (Ezech. 16:5) Gij zijt geworpen geweest op het vlakke des velds, om de walglijkheid uwer ziel, ten dage toen gij geboren waart, (vs. 6) Als Ik bij u voorbijging, zo zag Ik u vertreden zijnde in uw bloed en Ik zeide tot u in uw bloede: "Leef". En opdat het dieper indruk zou maken en dieper in het hart zou inzinken, dat het genade was, herhaalt Hij het nog eens: "Ja, Ik zeide tot u in uw bloede: "Leef." Zal nu Crispe zeggen, dat hier geen vrije genade beschreven wordt, die zo ver van koping, of loon, of verdienste is als iets in de wereld? Of zal hij zeggen, dat God wilde zeggen: Ten eerste, wast uzelf met heilig water en doet Mij offerande en verricht Mij al die wettische voorwaarden, omdat u van geboorte Amorieten en Hethieten bent, en als u dat gedaan hebt, zal Ik met u een verbond maken; wanneer u uw werk gedaan hebt, zal Ik u uw loon uitbetalen en uw God zijn?

2. Dit argument is ten zeerste in strijd met elke en Evangelie-plicht, met de gehele strekking van de heiligmaking. God moet zodoende de oorzaak, de enige oorzaak van al onze zonden van doen en laten onder het verbond der genade zijn, omdat Hij belooft het willen en het werken in ons te werken en ons genade te schenken, ons van de zonde te onthouden, maar (zoals de Antinomianen leren) Zijn Woord niet gestand doet: Dit argument bewijst mij onweerlegbaar, dat het het gevoelen van de Antinomianen is, dat geen gerechtvaardigd persoon kan zondigen, maar dat het Gods schuld en niet de hunne is, dat zij het goede laten of het kwade doen, en dat de gerechtvaardigden in hun gehele weg van heiligmaking niets dan blokken zijn; dat zij in alle zonden die zij doen lijdelijk zijn; dat God wat zorgvuldiger op Zijn eer moest toezien en niet moest toelaten, dat zij zondigen. Hierin bewandelen zij en de oude Vrijgeesten één weg. Stelt eens, dat het nieuwe hart, dat het willen en het werken en standvastig in de genade van God volharden, geen voorwaarden van het verbond zijn (hoewel het klaar en duidelijk is, dat in de Heere Jezus te geloven, een voorwaarde van de rechtvaardigheid van het geloof is, gelijk het doen de voorwaarde is van de rechtvaardigheid, die uit de wet is, Rom. 10:3-8; Gal. 4:22-28); stelt, dat zich bekeren, bidden, God liefhebben en Hem dienen, niet uit God is, krachtens de verbintenis van het Nieuwe Verbond, dan is nochtans Gods belofte, Zijn enkel Woord, als Hij zegt, dat Hij die en die dingen doen zal, een even sterke band als Zijn verbond en eed, als Hij weet, dat die dingen, waarvan Hij zegt, dat Hij die doen zal, onmogelijk gedaan kunnen worden, zo niet Hij ze, uit Zijn loutere genade, in ons werkt. Nu de Heere belooft duidelijk, (Hand. 5:31) dat Hij bekering, (Zach. 12:10) droefheid over de zonde, de Geest der genade en der gebeden, (Deut. 30:6; Ezech. 36: 36) een besneden hart, om de Heere lief te hebben en te dienen, (Jer. 32:40, 41; Jes. 54:10; 59: 20, 21; Ps. 1:3; Joh. 4:14; 10:28; Filip. 1:6; Ef. 5: 26, 27; 1 Joh. 2:1) en volharding in de genade geven zal. Laat mij met de eigen woorden van Crispe antwoorden: "Wiens fout of wiens schuld is het, dat het Woord of de belofte Gods niet vervuld wordt? God neemt door belofte, ja door Zijn enkel Woord, op Zich, te volbrengen wat Hij belooft en Hij zegt, dat Hij dit alles, ja het willen en het werken, in ons zal werken, dus indien het niet geschiedt, kan het niet de schuld van de mens, maar moet het (ik verafschuw, het te schrijven of uit te spreken) de schuld des Heeren zijn.

3. God neemt alles op zich, in genera causae gratiosos Libberimae, independentis, primae, non obligatae ad agendum ex ullae lege, in de soort van oorzaak, welke door loutere genade, vrij en onafhankelijk werkt, zonder enigerlei wet boven Zich welke hem verplicht, anders met het Zijne te doen, aan Hij vrij wil, besluit en belooft. De mensen handelen vleselijk, in Gods besluit, dat geheel vrij is, af te scheiden van Zijn belofte, welke even vrij is als Zijn besluit. Maar daaruit volgt nog volstrekt niet, wat Arminianen en Jezuïeten ons tegenwerpen, dat dan mensen, die niet geloven, bidden of heilig wandelen, daarom niet schuldig zijn, al zijn zij onder een wet, die gehoorzaamd moet worden, want zondige onbekwaamheid, om te gehoorzamen, ontslaat niemand van de verplichting tot gehoorzaamheid. Het is dan ook ten hoogste godslasterlijk, te zeggen, dat God, omdat Hij in het verbond op Zich genomen heeft, te maken, dat wij, zoals Hij (Ezech. 36:27) belooft, in Zijn inzettingen zullen wandelen, en (Jer. 32:39, 40) Hem zullen vrezen, daarom in gebreke zou zijn, en wij vrij van alle schuld zouden zijn, wanneer wij allen in vele struikelen (Jak. 111:2) en in deze of die zonde God niet vrezen, gelijk dat mogelijk is en opgemaakt kan worden uit Jozefs aanspraak tot zijn broeders, waarin hij zeide, dat hij hen niet zou verongelijken, want dat hij God vreesde, en uit Jobs woord, dat hij het recht van zijn knecht niet durfde versmaden, omdat hij God vreesde. Nochtans belooft God, dat Hij Jozef, Job en alle uitverkorenen in de weg van zijn inzettingen zal bewaren, dat zij niet ganselijk van Hem zullen afvallen. God heeft nooit door belofte, verbond, eed of woord gesproken, dat Hij Zijn uitverkorenen voor deze of die bijzondere overtreding of daad van ongeloof tegen het verbond der genade zal bewaren.

4. Zonde tegen het Evangelie, of welke zonde ook, in een gelovige, moet hem rechtvaardig worden toegerekend, omdat hij door de Evangelie-wet verbonden is, nergens in te zondigen. Het Evangelie staat wel vergeving van zonde toe, maar is geen vrijstelling, om te zondigen. Het kan op generlei wijze aan God worden toegerekend, omdat, indien een gelovige in een bijzondere zonde of ongeloofsdaad tegen het genadeverbond valt, de Heere noch door verbond, noch door belofte, ooit besloten of op Zich genomen heeft, hem door krachtdadige genade voor het vallen in die zonde te bewaren. Dan toch zou de Heere hem zeker bewaard hebben, gelijk Hij Petrus en alle uitverkorenen, die krachtdadig geroepen zijn, bewaard heeft, dat hun geloof onder krachtige verzoekingen niet is opgehouden. Ook is de geloofsdaad, welke in die bijzondere val gemist wordt, niet zo’n voorwaarde van het verbond, als Christus beloofd heeft te zullen werken, noch is het de noodzakelijke voorwaarde van het genadeverbond, of zo’n voorwaarde welke gemist wordende het eeuwig genadeverbond krachteloos maakt of vernietigt.

5. Het is duidelijk merkbaar, dat de Antinomianen met dat gevoelen behept zijn, dat God, als de eerste Oorzaak van ons ongeloof, onze stenen harten en onze wandel in onze vleselijk wegen, in gebreke moet zijn, omdat Hij beloofd heeft, ons geloof, een vlezen hart en in Zijn wegen wandelen, te geven, evenals de oude Vrijgeesten zeiden, dat God de eerste en voornaamste Oorzaak van de zonde is, en dat God alle dingen, zowel goede als kwade, doet en dat het schepsel niets doet. Zo schrijft Calvijn in zijn Institutie, adversus Libertinos, hoofdst. 14 in opus pag. 446: "Mr. Archer zegt rechtuit, dat God de Auteur van de zonde is." Waar is het einde van de dwalingen, als God ons verlaat! Het is waar, dat de verbintenis, ja, de gehele verbintenis, om een nieuw hart te geven en de Geest van de genade en van de gebeden uit te storten, op de Heere rust, Die beloofd heeft, dat te doen, (Deut. 30:6; Ezech. 11:19, 20; 36:26, 27; Jer. 31: 33 - 36) doch nochtans zo, dat op ons de verplichting van goddelijke bevelen rust, het onze te doen. (Ezech. 18:31) "Maakt u een nieuw hart, en een nieuwe geest, want waarom zoudt gij sterven, o Huis Israëls? (Jer. 4:4) Besnijdt u de Heere, en doet weg de voorhuiden uws harten. (Ef. 4:23) Wordt vernieuwd in de geest uws gemoeds. (Rom. 12:2; 13:14; 1 Thess. 5:17) Bidt zonder ophouden. (Ps. 50:15) Roept mij aan. (Matth. 26:41) Waakt en bidt." Daarom kan alle verbintenis en verplichting, van welke aard ook, ons niet geheel vrijmaken van zondige verzuimen, noch kan God daartoe verplicht zijn. Evangelische geboden gaan gepaard met genade, om te gehoorzamen, en genade verbindt ons ook tot gehoorzaamheid.

6. Het is een goddeloze en onkundige misvatting in Crispe, dat hij geen andere bevatting van het verbond maakt, dan dat het die liefde Gods tot de mens is, waarmee Hij de mens liefhad, voordat de kinderen iets goeds of kwaads gedaan hadden (Rom. 9:11). Die liefde is eeuwig en staat niet in betrekking tot het geloof als tot een voorwaarde; die is niet het verbond zelf, maar zij is de oorzaak van het verbond. Voor de liefde van de verkiezing wordt aan onze zijde geen liefde, werk of geloofsdaad, ja, geen Middelaar noch bloedstorting vereist, want God heeft ons vóór al die dingen liefgehad met een eeuwige liefde. Hoewel het verbond, als een besluit Gods, eeuwig is, gelijk alle werken van de schepping en van de goddelijke voorzienigheid, welke in de tijd gebeuren en een begin en einde hebben, in die zin eeuwig zijn, dat God van eeuwigheid besloten heeft, dat zij in de tijd geschieden zouden, nochtans is het formeel niet eeuwig, omdat het aan Adam na de val gepredikt is, en er aan de zijde van de heiligen geloof vereist wordt, om aan het verbond vast te houden (Jes. 56:4) en het voor hen in het bijzonder een verbond des vredes te maken. Geloof is de voorwaarde van het verbond. Christus is er de Middelaar, en het bloed van Christus is er het zegel van. De Geest moet het in ons hart inschrijven. Maar de liefde van de verkiezing is een geheel vrije, volkomen liefde, vóór er geloof, bloedstorting of een Middelaar is.

Tegenwerping. Wij worden, zegt Crispe, niet zaliggemaakt, noch gerechtvaardigd, noch in het verbond opgenomen, door het geloof als een werk, want dan zouden wij niet uit genade zaliggemaakt zijn, en genade zou geen genade zijn, doch wij zijn door het geloof gerechtvaardigd, dat is, doordat Christus rechtvaardig maakt, hetwelk het geloof weet, overeenkomstig dat woord: "door Zijn kennis zal Mijn Knecht, de Rechtvaardige, velen rechtvaardig maken," en daarom is het geloof geen voorwaarde van dit verbond.

Antwoord. Het tegendeel volgt er eerder uit, (1) als wij daarop zien, dat Crispe zegt, dat niemand onder de hemel zalig gemaakt kan zijn, voordat hij geloofd heeft, en dat hij niet in het verbond opgenomen worden door het geloof. Noch wij, noch de Schrift spreken zo. In het verbond opgenomen worden geschiedt, voordat wij kunnen geloven, doch wij grijpen Christus en de gerechtigheid door het geloof aan, niet als door een werk, maar als een noodzakelijke voorwaarde, welke van ons vereist wordt. Ik laat het aan de overweging van de godvruchtigen over, of in Hem te geloven, Die de goddelozen rechtvaardigt, geen voorwaarde is, (ik denk niet, dat het een rechtvaardigmakend werk is), maar alleen, dat ik geloof en weet, dat Christus mij gerechtvaardigd heeft, eer ik geloofde; van eeuwigheid, zoals sommigen zeggen; toen ik in de baarmoeder ontvangen was, zoals Dr. Crispe zegt, en of de bedreiging: "die niet gelooft is reeds veroordeeld", betekent, dat hij, die niet gelooft, dat hij niet veroordeeld is, reeds veroordeeld is. Wie kan zulke beuzelarijen geloven?

(2) Geloven is een aannemen van Christus (Joh. 1:12). Christus woont door het geloof in het hart (Ef. 3:17). Nu, dan moet, volgens Dr. Crispe, geloven zijn, dat ik weet, dat Christus in mij was, voordat ik geloofde, en dat ik Hem van eeuwigheid, of van mijn ontvangenis af, aangenomen heb.

(3) Geloven maakt mij tot een kind Gods, dat niet uit den bloede, noch uit de wil des vleses geboren is, (Joh. 1:12, 13; Gal. 3:26) en door het geloof ontvangen wij de Geest. Dan moet dit, volgens Dr. Crispe, niets anders zijn, dan dat ik door het licht van het geloof weet, dat ik van tevoren een kind was en de Geest ontvangen had, voordat ik geloofde. Kunt u iets ongerijmders bedenken?

(4) Door het geloof leef ik niet, maar Christus leeft in mij, en ik ben gekruisigd en gestorven. Dat zou dan moeten betekenen, dat ik door het geloof weet, dat ik het leven Gods leefde en aan de wereld gekruisigd was, voordat ik geloofde, toen ik nog dood in de zonden was.

(5) Omdat geloven iets meer is dan een blote daad van het verstand, want het is een vertrouwend aankleven van, een vertrouwen op, een berusting in, een hartsvertrouwen in en een steunen op Christus, of een wentelen van onszelf op God tot zaligheid, zoals duidelijk is in de oorspronkelijke, heilige taal van de Schrift (Ps. 18:19; Jes. 26:3; Ps. 112:8; Jes. 10:21; Mich. 3:11; Ps. 22:2, 55:23; 1 Petr. 5:7; Hoogl. 8:5; Joh. 1:12), is het een te schraal begrip over het geloof, dat men er niets van maakt dan een kennen van hetgeen er tevoren wezenlijk was. Hartsaankleving toch is geen daad van het verstand, en niet zozeer een daad van kennis als wel van de wil en de genegenheden, waarin formeel geen daad van kennis is, hoewel het een daad van kennis vooronderstelt.

(6) Dan moeten de goddelozen, volgens dat gevoelen, in hun zonden zijn, niet gerechtvaardigd zijn in Zijn bloed, omdat zij niet willen weten, dat Christus voor hen in het bijzonder gestorven is en hun zonden aan het kruis gedragen heeft en hen lang tevoren gerechtvaardigd en hun de zonde vergeven heeft, terwijl men met dit alles te geloven slechts een leugen in zijn rechterhand houdt. Doch laat ons tot ons punt terugkeren.

VII. Hoe de Heere het willen en het werken, de macht en de daad in ons werkt, en wij toch schuldig zijn in ons nalaten van het goede of in onze zondige en zorgeloze manier van werken met de genade van God, is een zo geheimzinnig duister punt, dat ik niet durf ondernemen, dat te verklaren. Ik hoop, dat het volgende de lezer enig licht mag geven.

1. Genade, vrije genade, is het grote hoofdrad, dat hart, zinnen, handen en voeten in beweging brengt, en dat niet alleen, maar de boom, het beginsel, de bloem, het zaad en de vrucht, zijn noodzakelijk van vrije genade afhankelijk, en ten derde, de staat en toestand is meer dan beginsel, of zaad, of vrucht. Een erfgenaam van de heerlijkheid te zijn, is meer dan een beginsel van bovennatuurlijke gave, en meer dan een gewone daad, die boven de natuur gaat. Genade moet het beginsel van genade voorzien; genade moet op het beginsel inwerken en dat levend maken, om voort te brengen, en het beheer van de genade maakt natuurlijke mensen tot burgers van de hemel, tot kinderen Gods, tot erfgenamen des levens (Joh. 1:12, 13; Gal. 4:4, 5).

2. Dit moet vaststaan, dat er niets uit een genadebeginsel door de leden verricht wordt of het Hoofd, Christus, is er zo in betrokken; dat, evenals in het natuurlijk lichaam de vinger en de teen zich niet kunnen bewegen, zonder dat de beweging van het leven en het hoofd uitgaat, zo ook het mystieke lichaam, of een van zijn gewrichten of leden in zijn bovennatuurlijke genadeloop niet werken of zich bewegen kan, of elke afzonderlijke werking van de genade moet daarvan eer geven aan het mystieke Hoofd, Wiens vooraf bepaalde invloed het schip in beweging brengt en voortstuwt. Christus is niet alleen het Kompas en de Morgenster, waarnaar de geestelijke bewegingen geregeld worden, en waarnaar hand en vinger voet en alles zich richten, door het gezichtsvermogen, dat zijn zetel in het Hoofd heeft, aangezien die geen gezichtsvermogen in zichzelf hebben. De heiligen bewegen zich in deze werkingen bij het licht, dat in de twee ogen, of in de zeven ogen en lampen is, die in het Hoofd, Christus, zijn, maar ook de wezenlijke werkingen van de genade worden, in hun natuurlijk zowel als in hun zedelijk gebied, door Christus gevormd en in werking gebracht. Het is niet zo’n groot wonder, hoewel het een wonder is, dat een zeer groot schip, dat uit vele stukken droog en levenloos hout bestaat, zich in zoveel richtingen, met zoveel bochten en wendingen, zo regelmatig, duizenden mijlen ver, langs kusten en landen, met verschillende winden, naar een bepaalde haven beweegt, wanneer dat samenstel van hout door de kunde en de rede van een man bewogen en bestuurd wordt, die het roer in handen houdt. Zo is er een [Gr. logos], "een rede, een wijsheid in Hem, Die ons wijsheid geworden is, om de heiligen, in hun hemelwaartse bewegingen, met zoveel bochten en wendingen, in tegenwinden van verzoekingen, verdrukkingen en onderscheiden zielsbedelingen van zoet en zuur, van afwezigheid en tegenwoordigheid, van gaan en komen van Christus, tot zo’n bepaald huis als de hemel is, te bewerken en te besturen, want de Vader heeft het aan de Stuurman, Christus, Zijn Zoon, te danken, dat het gebroken schip en al Zijn arme vrienden veilig aan land gekomen zijn, door de bekwaamheid, die uit Christus is, en ons komt daarvoor niet meer lof en dank toe, dan het dode hout.

"Opdat wij zouden zijn [Gr. eis to einai hemas] tot prijs Zijner heerlijkheid" (Ef. 1:12). Alsof ons lijdelijk zijn, (het is een ontleende uitdrukking, want wij zijn in het werk medewerkers met en onder Christus) bestemd zou zijn tot prijs van de heerlijkheid van Zijn genade. Wij worden zo getrokken, dat Christus de Hoogste, de Voorzitter, de eerste Oorzaak, en God is in de tweede en de nieuwe wereld van de genade, zoals God, de Schepper dat is in alle dingen op het gebied van de natuur. (Joh. 15:5) Zonder Mij, als uw Wijnstok, in Wie u groeit en in Wie u vrucht draagt, en in Wie u elke bloesem van het leven en elke appel voortbrengt, kunt u niets doen, (Filip. 2:13) want het is God, Die in u werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. (2 Kor. 13:3) Omdat u zoekt een proeve van Christus, die in mij spreekt, welke in u niet zwak is, maar krachtig is onder u. Hieruit blijkt, dat elk woord, dat Paulus sprak door Christus in Hem niet formeel gesproken werd, alsof Paulus daarin zuiver lijdelijk was, maar krachtdadig. Want ik zou niet durven iets zeggen, (Rom. 15:18) dat Christus door mij niet gewrocht heeft, tot gehoorzaamheid van de heidenen, met woorden en werken. (Jes. 27:3) Ik, de Heere, behoed de Kerk, de Wijngaard van rode wijn; elk ogenblik zal Ik hem bevochtigen; opdat de vijand hem niet bezoeke, zal Ik hem bewaren nacht en dag. Dat elk ogenblik bezoeken en bevochtigen is elk ogenblik genade te werken, opdat de tere wijnranken mogen groeien en de Zijnen bewaard mogen worden van onder elke verzoeking te bezwijken.

Er zou geen grond voor Adams dankbaarheid en lofzegging zijn, dat hij ook maar een ogenblik bleef staan, of dat hij alles een naam overeenkomstig de natuur ervan gaf, of dat hij ooit met lijdzaamheid het gebod Gods hoorde: "gij zult daarvan niet eten", indien hij niet in elke daad van gehoorzaamheid de dadelijke, vooraf bepaalde invloed van God nodig had. Ook zou er geen grond zijn, om in geloof en lijdzame onderwerping aan God, als aan Hem Wie wij dank verschuldigd zijn voor het niet ophouden van ons geloof, dit gebed te bidden; "Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze;" en er zou geen eer verschuldigd zijn aan de voorspraak en voorbidding van Christus, dat wij Christus niet geheel verlaten en volslagen van Hem af vallen, en dat wij, wanneer wij verzocht worden, niet uit de genadestaat vallen, indien de vrije wil en niet de dadelijke invloed van vooraf bepaalde genade, de heiligen bewaarde en hen tot iedere daad opwekte.

Wie is de overste Leidsman en Voleinder van ons geloof? Christus. Wie anders dan Christus voleindigt het goede werk, dat Hij begonnen heeft? Wie anders dan Hij leidt vele kinderen tot de heerlijkheid? Wij niet. Wanneer de ziel ontsteld is onder verlating, kunnen alle engelen van de hemel, al zouden alle serafijnen en heerschappijen en tronen er hun schouderen onder zetten en hun kracht in vereniging aanwenden, en al zouden zij met hun engelen-tongen de hemel en Christus en de heerlijkheid spreken, (zo’n teer en fijn stuk werk, zo’n wonderlijk en zeldzaam werkstuk van Christus is de liefde) niet één zielekoorts tot bedaren brengen, en woorden, zo zacht als zijde en olie uit de wolken druppende, kunnen de liefde-krankheid van een treurige ziel niet bedwingen. Al zoudt u naar de hemel opzien, zolang tot uw gezicht u begeeft, en uw twee ogen uitwenen, zolang niet de tijd van Christus komt, kunt u een verbroken geest niet oprichten. Wanneer Christus breekt, zouden engelen dan kunnen helen? Het veroordelende geweten is een koorts van de hel; de Trooster is weggegaan, en kunt u dan met een wenk de Heelmeester doen terugkomen? Kunnen gulden woorden een hellekoorts bezweren en tot bedaren brengen? Kunt u met alle liefde-wateren, die er op aarde zijn, een kool uit de hemel uitblussen. Zendt, indien u dat kunt, een bevelschrift naar de hemel tegen het besluit en de beschikking van God. Kunt u de poorten van de dood openen, of hebt u de poorten van de schaduw des doods gezien? Hebt u de hoeksteen van de aarde gelegd, of kunt u de wereld aan een niet hangen? Job kon zulke grote scheppingswerken niet doen. Wie kan ziel-beroeringen stillen? Niemand, niemand dan Christus.

De ziel ligt onder de doden en doolt rond van het ene graf naar het andere. Kunt u een dode geest tot een Evangelie-harp maken, om daarop te spelen van de fonteinen Sions, de liederen van de Heilige Geest? Christus kan dat doen. Kunt u uw oproep doen gehoorzamen, als u roept: Ontwaak noordenwind, en kom gij zuidenwind, doorwaai de hof? Christus kan Zijn Eigen wind bevel geven, Hij alleen heeft over Zijn eigen ontfermingen te bevelen. Kunt u tot de winden profeteren en de Geest doen blazen in dorre beenderen? Dat kan Christus alleen. Kunt u op een doodkist blazen, en daarin leven, een ziel en vijf zintuigen verwekken? Kunt u in het nauwe en diepe graf doen ademhalen, wanneer de neusgaten door de kluiten van de aarde zijn afgesloten? Christus kan dat doen. (Jes. 26:19) "Uw doden zullen leven, ook mijn dood lichaam, zij zullen opstaan: Waakt op en zingt, gij, die in het stof woont, want uw dauw zal zijn als een dauw der moeskruiden en het land zal de overledenen uitwerpen." Kunt u de maagden trekken, dat zij de krachtige en liefelijke reuk van de oliën van Christus nawandelen? Maar als Hij trekt, dan lopen de maagden Zijn liefde na. Als Christus de oorlog verklaart, kunt u dan de vrede bestellen? Als Hij de hel en toorn oproept, kunt u dan blijdschap en vertroosting verwekken? Bent u een tegen-Schepper, zodat u ongedaan kunt maken, wat Christus doet? Als Christus grimmigheid doet ontbranden over een volk of over een mens alleen, kunnen dan mensen of engelen, of kan dan de hemel een tegenbevel doen uitgaan?

3. Dat de Heere Zijn genade inhoudt, kunnen wij van twee kanten beschouwen. (1) Hoe de Heere die aan Zijn kinderen onthoudt, en (2) hoe aan de goddelozen. Hij onthoudt de genade, in het bijzonder werkelijk en als vooraf bepaald in drieërlei opzicht.

1. Zoals het een werk is van het vrije welbehagen in de vrijmacht van God.

2. Zoals het een straf is over voorafgaande zonden.

3. Zoals er onze zonde uit voortkomt, evenals de nacht ontstaat door de afwezigheid van de zon, en de dood uit de wegneming van het leven.

De inhouding van de genade van God is zeer duidelijk te zien in twee bijzondere gevallen.

(1). In de vaneenscheiding van de twee besluiten van verkiezing en verwerping.

(2). Daarin, als God Zijn bijstand onttrekt, in het beproefd worden van de heiligen.

In het eerste geval heeft de Heere Zijn soevereiniteit betoond in Zijn twee uitnemendste schepselen, engelen en mensen. Indien wij de enige reden in de vrije wil van de engelen stellen, (ik spreek van een scheidingmakende en onderscheidende reden,) waarom sommige engelen zijn blijven staan en nooit gezondigd hebben, en andere gevallen en duivelen geworden zijn, dan moeten wij de vrijheid van de genade van Gods in de voorverordening van de engelen loochenen. Nu noemt de Schrift hen uitverkoren engelen. Waar ligt dan de oorzaak, dat zij niet gevallen zijn? In de vrije wil? Neen. De engelen zijn uit God, door God en tot God. Nu, dan konden zij, volgens de redenering van de apostel, niet eerst iets aan God geven, om daarvoor van de Almachtige wedervergelding te ontvangen; zij konden niet eerst door hun vrije wil hun standplaats in het hof vastmaken, voordat God hen, door Zijn genade, van de engelen, die gevallen zijn, afzonderde (Rom. 11:36; Jes. 40:13).

Een verkiezing van engelen, zoals de Schrift die leert, waardoor sommige uitverkoren engelen genaamd worden en anderen niet, kan niet anders dan een verkiezing uit genade zijn. Het kan geen verkiezing uit de werken. zijn, omdat de engelen, zowel als de mensen, in de Heere moeten roemen, dat zij zijn blijven staan, terwijl anderen gevallen zijn, (Rom. 4:2; Spr. 16:4; Jer. 9:23, 24; 2 Kor. 10:17; Rom. 40:36) want geen schepsel, engel noch mens, kan roemen voor Hem. De engelen toch zijn uit Hem en door Hem, als hun laatste Einde en hun eerste Oorzaak (Rom. 11:36), en dan kunnen zij God niet eerst gegeven hebben, zodat Hij hun moest wedervergelden (vs. 35). Indien dat zo was, dan hadden de engelen grond van roem in zichzelf, maar nu op deze grond, dat niemand de Heere tot zijn Schuldenaar kan maken, zegt Paulus (vs. 35): "Hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid," want niemand, ook niet de. engelen, kan Hem eerst geven, want uit Hem en door Hem zijn alle dingen.

Engelen zijn ten opzichte van de vrije genade, evenals de mensen, verbonden, op de vleugelen van de genade te drijven, om over de poel te vliegen, die voor de duivel en zijn engelen bereid is, waarin anderen gevallen zijn, anders kan Christus, de Grootschatmeester van de vrije genade, niet het Hoofd van de engelen zijn (Kol. 2:9), evenals Hij dat van de mensen is (Kol. 1:8; Ef. 1:20-23). Evenals de kunst, en niet de natuur, een gevaarlijke koorts, door aderlaten of op een andere manier, kan afwenden en evenals door dezelfde kunst een koortslijder kan herstellen, terwijl een ander, die aan dezelfde kwaal lijdt, de toepassing van die kunst missende, sterft, zo ook verhindert dezelfde vrije genade, wat haar natuur, soort en aard betreft, en niet de vrije wil, dat de uitverkoren engelen vallen, terwijl zij, wat hun natuurlijk gestel en hun veranderlijkheid betreft, (omdat zij afstammen van dat eerste, algemene, geringe en nietige huis, de eerste bron van de gehele schepping van God, een bloot en zuiver niets, die moeder van de verandering en van alle natuurlijke en zedelijke gebreken ook in het voortreffelijkste schepsel,) als een grillig, grof lichaam waren, welks bloedvaten vol en ten hoogste vatbaar waren voor dezelfde koorts, welke engelen in duivelen veranderde, ja, voor het kwaad van de tweede dood, indien de genade van God het niet verhoed had.

Onder de mensen heeft God de ondoorgrondelijke soevereiniteit en heerschappij van de vrije genade daarin bekend gemaakt, dat Hij Jakob en niet Ezau, Petrus en niet Judas krachtdadig geroepen heeft, en dat Hij Zich in de tijd ontfermt over Wie Hij wil en verhardt, die Hij wil. Ik tart in alle nederigheid alle Arminianen en alle Vrijgeesten, die zich in recht tegenovergestelde wegen, tegen dezelfde steen te pletter lopen, de reden aan te tonen, waarom de een gehoorzaamt en de trekkingen van de rechterhand van de Heere Jezus (Joh. 12:32) en van Zijn Vader Joh. 6:44) opvolgt, en waarom een ander weigert en zich wezenlijk en gewillig aan de roeping Gods onttrekt, indien niet de almacht van nooit genoeg volprezen genade de oorzaak, ja de gepaste, hoogste en eerste oorzaak is. Ik ontken niet, dat de verdorven en wederstrevige wil de ondergeschikte, schuldige, ja, alleen schuldige en zedelijke oorzaak is, waarom Judas gehoorzaamheid ontzegt aan de heilige roeping van Christus.

Het is aangenaam, om te overpeinzen, dat engelen en mensen in de hemel hetzelfde lied en dezelfde Psalm van vrije genade zingen ter ere van het Lam, van Hem, Die op de troon zit, en het is de vraag, of een meer aan vrije genade verbindende en verplichtende weg kon uitgedacht worden dan deze, dat zoveel in het wit geklede, verheerlijkte menigten en triumferende heirscharen in de hemel, de gezworen onderdanen en de eeuwige schuldenaren zullen zijn van de meest vrije genade van Hem, Die de grote Verlosser, het Hoofd van engelen en mensen is.

Ook in de gebruikmaking zelf van de wind des Geestes ter beproeving van de heiligen ligt een grote grond van bewondering.

(1) Het geblaas van de zachte en liefelijke koelte van de zuidenwind van vrije genade, als een soeverein, vrijmachtig werk, wanneer, en waar, en in die mate, als het de Heere behaagt, is een hoge en diepe openbaring van de vrijheid van de genade. In één en hetzelfde gebed toch, en men mag naar evenredigheid hetzelfde zeggen van de daden van geloof, liefde, lijdzaamheid en hoop, beginnen wij dikwijls te bidden met sombere en vleselijke klachten, die uit ongeloof voortkomen, zoals duidelijk uit de Schrift, uit vele Psalmen en gebeden van de heiligen blijkt, (Jeremia, Klaagl. 3, Job, David) totdat, onder het aanhouden, de wind van de Heilige Geest de zeilen vult en Hij wederkeert. Daarom is dit voor mij een grond, ja een duidelijk bewijs, dat ik dan, wanneer ik geen bewerking van de Heilige Geest, geen geestelijke gestalte kan vinden, maar enkel dodigheid vind, het gebed niet moet nalaten, omdat ik geen werking of roering van de Geest in mij vind, zoals de Antinomianen zeggen, maar dat ik mij in de weg moet stellen, al is het beginsel van uitgang natuurlijk. Wanneer de eerste slag op de vuursteen geen vuur geeft, dan moeten wij nog eens en alweer slaan, en al doet de blaasbalg het hout niet dadelijk ontbranden, laat ons het doen, en de Heere zal met ons zijn; er mocht eens een vonkje of een vlam van de hemel komen. Veronderstelt, dat ik de Heere mis in een dodige, laag-afgelopen, toestand, zodat Hij Zijn oog niet tot mij wil wenden en mij zelfs het geringste zuchtje van de wind van de Geest onthoudt, dan is toch mijn dodigheid mijn zonde, en maakt mij dat niet vrij van de verplichting, om te bidden en God te zoeken. Zal ik daarom niet kloppen, omdat de deur op slot is? Als mij de toegang ontzegd is en de Heere de oren sluit voor mijn gebed (Klaagl. 3:8), zal ik daarom niet zuchten en opzien naar de tempel Zijner heiligheid? Het is niet de geopenbaarde wil van de Heere, dat ik in dodigheid niet mag bidden, omdat ik mij dood en ongeschikt gevoel.

(2) Dodigheid en ongestalte is zonde, dus moeten wij die de Heere belijden en het Hem vertellen, wanneer wij zo ongeschikt zijn tot het gebed, dat wij niet bidden kunnen. Laten de doden en blinden hun knieën maar buigen, en een dode geest, een naakte, ellendige ziel en een paar blinde ogen voor God neerleggen, want dat is Gods gebod, dat wij dit voor Hem belijden, zoals af te leiden is uit Openb. 3:17; 1 Joh. 1:9; Spr. 28:13; Ps. 32:5.

(3) Wij hebben een uitdrukkelijk gebod, in de dag van de benauwdheid en van de verzoeking te bidden, en onder onze verzoekingen hulp bij God te zoeken, evenals de heiligen gedaan hebben. (Ps. 50:15; Matth. 6:13; 1 Thess: 5:17; Ps. 18:7; 34:7; 61: 3; 2 Kor. 12:7—9.) Indien wij dan oordelen, dat de inhouding van het geblaas van de Heilige Geest een verzoeking en een oorzaak van vernedering is, zoals het waarlijk is, ook naar het oordeel van de heiligen, dan moeten wij bidden, al zijn wij nog zo ongeschikt. Waarom klaagt David, dat hij als een lederen zak in de rook is, en waarom bidt hij zo dikwijls of de Heere hem wil levendig maken, als wij onder een dodige ongestalte niet moeten bidden?

(4) Indien dat zo is, dat de heiligen dikwijls in het begin van hun gebeden woorden spreken, die uit het ongeloof en uit een natuurlijk beginsel voortkomen, en dat woorden, die uit dodigheid, twijfelingen en omzwervende gedachten voortkomen, in een en dezelfde klacht in het gebed tot God, met de geestelijke en hemelse verrukkingen van de Geest der genade en der gebeden doorweven zijn, zoals uit zoveel Schriftuurplaatsen blijkt, (Ps. 38; 102; 77; 88; Klaagl. 3; Jer. 20; Job 8; 16; 19, enz.) waarin de Geest en het vlees zich om beurten doen horen, dan mogen en moeten de heiligen onder dodigheid bidden en doen, wat zij onder hun tegenwoordige ongestalte vermogen. Men ziet de dikwijls, dat de Geest met Zijn werking komt, niet omdat Hij dit, zoals Jezuïeten, Arminianen en Pelagianen leren, krachtens verbond en belofte verplicht is, maar volgens Zijn gewone, vrije genadewerkingen. Zo ontving Filippus bevel, aan de kamerling Christus te prediken. terwijl deze in het boek van de profeet Jesaja zat te lezen, doch niet omdat hij de Schrift las, of omdat zo’n belofte gedaan was aan hen, die de Schrift lezen. Zo verkondigden de engelen de blijde boodschap van de geboorte van Christus aan de herders, terwijl zij de wacht hielden over hun kudde, doch niet, omdat zij dat deden, alsof er een Evangeliebelofte verbonden zou zijn aan het waarnemen van zijn beroep. Ananias werd tot Saulus gezonden, om hem Christus te prediken en zijn ogen te openen, terwijl hij biddende was, doch niet omdat hij bad, maar uit zuiver vrije genade, welke zich in deze gewone stroom en loop van de vrije liefde beweegt, overeenkomstig het vrijwillig voorgenomen doel van de Heere, Zijn volk zalig te maken. Zo doet de Heere Zijn invloed en zegen samengaan, (Jes. 55) om de zaaier een oogst en de eter brood te geven, doch Hij heeft zich niet door belofte verbonden, elke nijvere landman een goede oogst te geven. Deze gewone weg, waarin God genade geeft, samen met het gebod van God, is genoeg, om ons in de somberste en dodigste tijden aan te zetten, te bidden, te geloven en Christus onze liefde te betonen.

(5) Het zou geen zondige nalatigheid in ons zijn, niet te bidden, wanneer de Geest ons niet opwekt, indien wij door onze dodigheid geen schuld op ons laadden, omdat wij niet kunnen lopen, wanneer de Bruidegom niet trekt. Christus’ trekking gaat samen met het verborgen besluit van de verkiezing, maar het is voor ons geen aanduiding, dat het de geopenbaarde wil van de Heeren is, dat wij Christus niet moeten volgen, wanneer Hij de invloed van Zijn trekkende macht inhoudt.

(6) Het gaat met Gods genadebedeling, evenals met Gods handelingen in het natuurlijke. Zo kunnen de mensen de Almachtige zo in Zijn aangezicht tarten, dat God in Zijn rechtvaardigheid Zijn invloed aan natuurlijke oorzaken onttrekt: zoals, toen boosaardigheid de Geest van God in de profeet tegenstond, weigerde de Heere de vettigheid in Jerobeams verdorde arm te laten werken, zodat hij die niet weer tot zich kon trekken. Toen de Heere in een geschil betrokken werd met vreemde goden, werkte Hij een wonder, in het vuur Zijn medewerking te weigeren, om de drie jongelingen te verbranden. God heeft toch in alle natuurlijke of zedelijke oorzaken, of welke oorzaken ook, een ontkennende stem, en meer dan dat. Wanneer de bijl, of de zaag pocht tegen dien, die haar opheft of trekt, wil de Heere Zijn vrijheid wel eens gebruiken. Zo ook, toen Petrus trots op zichzelf vertrouwde, zeggende: "Al moet ik met U sterven zo zal ik U geenszins verloochenen," wilde de Heere, om zijn hoogmoed te straffen, Zijn ondersteunende genade onthouden, toen hij verzocht werd, opdat hij zou weten, dat het treurig afloopt, wanneer de natuur iets op zich neemt, en dat de mens maar op een verdord riet naar de hemel rijdt, die beoogt, tot die hooggelegen stad op te klimmen, door zijn eigen, vleselijk en lemen sterkte. God wil, om een zwarte vlek op een schoon aangezicht in de hemel aan te tonen, dat er gezegd kan worden: "Daar staat David voor de troon, die eens overspel beging en die om de schande daarvan voor de mensen te bedekken, allerverraderlijkst een onschuldig, godvruchtig mens doodsloeg." God wil uit de as van onze zonde een roos van vrije genade doen verrijzen, welke een eeuwige zomer door, in het Hoger Paradijs zal groenen en de vier hoeken van de hemel met haar geur zal vervullen. God wil niemand in de hemel dan zulken, die in vrije genade zullen roemen. Het is zeer de vraag, of er meer genade dan of er meer heerlijkheid in de hemel is, want de kroon van de heerlijkheid is een kroon van genade. Die onmetelijke zee van de verlossing uit genade is uitgestroomd van onder onze zondige struikelingen.

(7). Als wij op deze onredelijke en vleselijke grond het bidden en dus ook het geloven, liefhebben, berouw hebben en het doden van onze begeerlijkheden mogen nalaten, wanneer de Geest ons niet tot die werkzaamheden opwekt en wij maar zouden zeggen: "indien God mij wil laten zondigen, dat is Zijn zaak", dan mogen op diezelfde grond de gerechtvaardigde heiligen, (wat hen meer op duivelen dan op heiligen zou doen gelijken,) zondigen, moorden, godslasterlijke taal spreken, hoereren, onderdrukken, zich aan de Sodomszonde schuldig maken, bloedschande plegen, zoals Lot, Jezus Christus verloochenen, zoals Petrus deed, en dan zouden wij, omdat wij niet behoeven te bidden, noch verplicht zijn tot een standvastige gebruikmaking van het gebed wanneer Christus ons niet trekt en de Geest ons niet aanzet, (evenals de Antinomianen met Crispe en anderen zeggen: dwaling 49, pag 9 en 10 — Opkomst enz.) kunnen zeggen, dat wij ons niet behoeven te onthouden van moord, Christusverloochening, godslastering en sodomie, wanneer de Geest van Christus ons niet trekt en onze ziel niet tot onthouding beweegt en aanzet, en een heilige vrees en omzichtigheid in ons werkt, zodat wij zulke gruwelen niet bedrijven. Dan zou Petrus hebben kunnen zeggen: "Ik ben niet verplicht, mij altijd daaraan te houden, Christus voor de mensen te belijden, wanneer niet de Geest mij daartoe aanzet", en David, of welke heilige ook zou dan kunnen zeggen: "Wil de Heere toelaten, dat ik de onschuldige vermoord, dat is Zijn zaak." De trekking van de Heere en de aandrijving van de Geest is toch even noodzakelijk in een heilig schuwen van de zonden van doen, als van die van laten, en wanneer de Heere Zich onttrekt en de Geest ons niet opwekt, moeten wij, krachtens een even grote en in elk opzicht gelijke noodzakelijkheid, tot zulke gruwelen vervallen, als wij door de Satan en het vlees verzocht worden, als tot het zondig nalaten van bidden, danken en geloven, wanneer de Geest ons daartoe niet opwekt. Doch de waarheid is deze, dat deze. noodzakelijkheid, noch de schuld op de heilige en vlekkeloze bedeling van God kan leggen, noch ons van schuld kan vrijpleiten, omdat tussen de onttrekking van God van Zijn invloed, en onze zonde, een bindende wet staat, welke de zonde verbiedt, en onze vrije wil en rede, die de zonde vrijwillig doen. Wel wordt ons geboden, (2 Tim. 1:6) de genade van God, die in ons is, op te wekken. [Gr. anazopureis] Het is een zinspeling op de Priesters, die het vuur moesten onderhouden, dat van de hemel ontstoken was. Genade wordt vergeleken bij vuur, dat onder de as ligt, en dat door er op te blazen weer opgewekt wordt en gaat branden. De klacht van de profeet is: (Jes. 64:1) "Daar is niemand die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpt." De hebbelijke genade kan verwarmd en aangeblazen worden en ontvlammen, opdat evenals vuur vuur verwekt, zo ook genade zich in daden van genade omzet. Het zaad Gods in de heiligen (1 Joh. 3:9) kan vruchten voortbrengen, overeenkomstig het zaad. Beweging brengt warmte voort.

Tegenwerping. "Maar het werkelijk, voorafgaand besluit van de genade is niet in mijn hand, en zonder dit, zijn geloven en bidden mij onmogelijk."

Antwoord. Indien dit een voldoende reden was, dan waren alle werken in de natuur, die het schepsel doet, onmogelijk. De landman zou dan niet gaan ploegen, zaaien en oogsten, omdat hij, zonder de zegen van de algemene en natuurlijke invloed van de eerste oorzaak geen van deze dingen doen kan.

Omdat de heiligen de raad en de gedachte Gods in Zijn besluit, om Zijn bovennatuurlijke invloed, ten opzichte van zekere bepaalde daad van bidden, geloven, hopen, Christus lief te hebben, enz. te doen medewerken of in te houden, niet weten, daarom moeten de heiligen, bij alle gelegenheden, al zijn zij voor het tegenwoordige nog zo dodig en ongeschikt, bidden, geloven en zichzelf opwekken, om God aan te grijpen. Evenals in natuurlijke en zedelijke werkingen de mensen het ploegen spitten, reizen, eten, drinken, slapen, kopen en verkopen, niet moeten nalaten, omdat zij niet weten, of het de Heere zal behagen, Zijn invloed, als de eerste oorzaak, zonder welke alle ondergeschikte oorzaken niets kunnen doen, te doen medewerken, zo ook moeten de heiligen het bidden niet nalaten, omdat zij dodig en in ongestalte zijn, op die grond, dat zij twijfelen en niet weten, of het de Heere van de genade zal behagen, Zijn werkelijke genade-bijstand te verlenen, en het willen en het werken in hen te werken. Het kan toch zijn, dat het de Heere behaagt, Zijn bovennatuurlijke invloed op een ogenblik mee te delen, want Zijn wind blaast, wanneer hij wil, en Zijn genade werkt schielijk, wanneer en waar het Hem belieft: Onze goede gestalte is regel, voorwaarde, werk noch loon, waardoor Hij bewogen wordt, te werken.

Het is geheel hetzelfde, alsof wij gewillig verzuimen, te bidden en de voorafbepaalde genade van God tegenstaan, wanneer wij het gebod Gods en dus de verplichting, om te bidden, welke op ons rust, ongehoorzaam zijn, omdat wij niet weten of de Heere ons Zijn invloed zal onthouden of niet, want wij moeten bidden en daartoe pogingen in ‘t werk stellen, alsof wij Zijn invloed altijd gewaar werden. Ons vrijwillig weigeren, te bidden, enkel omdat wij kwaad van God, en Zijn vrije genade veronderstellen, zonder daartoe enige grond te hebben, moet uit onmacht en zwakheid voortkomen. Wie heeft u dat gezegd, dat Christus Zijn invloed zal onthouden? U kunt dat niet weten uit enig woord van God, en zult u dan, zonder enig recht, een ingebeelde jaloersheid voeden over de liefde van Christus? Het is alsof een dienstknecht, wie geboden wordt, een last op te nemen, uit luiheid zou zeggen: "Het is hier op een wagen met twee paarden gekomen, dus ik behoef het niet te proberen", zonder zelfs een hand uit te steken, om te beproeven, wat hij doen kan. Al was het, dat de last zijn krachten te boven ging, dan was het gewillige ongehoorzaamheid, wanneer hij niet wilde doen, wat in zijn vermogen was. Daarom mogen wij, indien wij van een gewillig, vrijwillig en ongegrond verlaten van God spreken, naar orde van tijd zeggen, dat wij eerst God verlaten, voor Hij ons verlaat, doch volgens de orde van de natuur verlaat God ons eerst, of wel, onttrekt Hij ons Zijn hemelse invloed, doch zodanig, dat wij, zowel voor als na de onttrekking, gewillig zijn, dat God Zich aan ons onttrekt en heengaat. In al ons zondigen blijkt, dat wij niets liever hebben dan onze eigen zin en wil.

In het algemeen moeten wij geloven, dat waar wij binnen het verbond zijn, de Heere Zijn belofte zal gestand doen. (Deut. 30:6). "En de Heere, uw God, zal uw hart besnijden en het hart uws zaads, om de Heere uw God lief te hebben met uw gehele hart, en met uw gehele ziel, opdat gij leeft". (Ezech. 11:19) En Ik zal hun enerlei hart geven, en zal een nieuwe geest in het binnenste van u geven,—(vs. 20) opdat zij wandelen in Mijn inzettingen. (Ezech. 36:27) Nu, dan moeten wij ons evenzeer tot deze plichten begeven, om in de wegen van de Heere te wandelen, als dat wij geloven moeten, dat Hij ons geen genade zal onthouden, welke werkelijk tot onze volharding nodig is, omdat Hij die uitdrukkelijk beloofd heeft (Jer. 31:33-36; Jer. 32:39, 40; Jes. 59:19-21; Jes. 54:10, 11; Ezech. 36:26, 27; 1 Joh. 2: 1, 2; Matth. 16:18; Luk. 22:31, 32). De Heere heeft echter in handelingen, die niet fundamenteel, en eenvoudig noodzakelijk zijn, zullen wij in de staat van de genade zijn, een ruimte van onafhankelijke vrijmacht voor Zich behouden, om de ziel in deze en die bijzondere daden, naar Zijn welbehagen, te bewerken, opdat elke nieuwe bedauwing door de Geest van Jezus, ons onder een nieuwe schuldverbintenis van vrije genade jegens Christus zou brengen.

Wij moeten volstrekt bidden, om de beademing van de Geest van Christus, dat die met ons mag zijn, in alle bijzondere daden van een genadige en geestelijke wandel. Wij weten echter, dat het volstrekt welbehagen des Heeren Zijn regel is, en dus mogen onze begeerten onbepaald zijn in het zoeken, terwijl de Heere geeft op voorwaarde van Zijn welbehagen. Onze begeerten in het gebed moeten niet overeenkomstig Zijn besluit of Zijn vrij welbehagen, maar Zijn geopenbaarde wil zijn.

Genade is de vlag van de inwoners en burgers van de beneden- en bovenvertrekken van het Huis van het Nieuwe Jeruzalem. De gehele weg langs en overal in dit huis wandelen de heiligen in het wit. Christus houdt Zijn bruid niet in een afgezonderde kamer, het is niet maar een grote daad van vrije genade, waardoor aan het kruis allen op één dag verlost zijn, maar Christus draagt dagelijks Zijn Kerk als een halssnoer om Zijn hals, als een zegel op Zijn hart, als Zijn koninklijke diadeem, als een kroon van eer op Zijn hoofd, en als Zijn liefdering aan Zijn Hand. Heden genade, morgen weer nieuwe en verse toevoer van genade, een volgend uur weer genade. Hij heeft de gehele weg naar de hemel met nieuwe genade bestrooid, elke dag deelt Hij nieuwe wijn, nieuwe nardus, nieuw reukwerk, nieuwe oliën uit.

Wanneer zal Christus oud en grijs worden? Nooit. Zal de liefde van Zijn hart ooit verkouden? Neen. Zal Hij moe worden van lief te hebben? Zal de verlustiging in Zijn bruid, die eeuwig tussen Zijn borsten vernacht, ooit verslijten? Neen, neen, de liefde van Christus is altijd nieuw, zij is nog heden zo jong, zo schoon, zo blank, als zij van eeuwigheid geweest is. Deze roos is in het minst niet veranderd. Wie weet hoe genade en liefde in de borst van Christus zich, in die oneindige omwentelingen van de eeuwen voor de schepping, vertroost hebben; hoe Christus’ hart zich verlustigde en verheugde, dat de eerste dag van de schepping zou aanbreken, om de liefde van de kinderen der mensen, die toen nog niet geschapen waren, te kunnen genieten (Spr. 8:30, 31). Het is alsof genade en liefde lang gezocht hadden om een breed kanaal te vinden, om tussen zijn wijde oevers in te kunnen vloeien; alsof Christus, vol zijnde van oneindige liefde, in die lange, lange eeuw, (om die spreekwijze te bezigen) gesproken had: Wanneer zal de tijd een aanvang nemen, en zondige mensen, Mijn verborgen lichaam, Mijn gewenste bruid, Mijn Kerk, een aanzijn in de wereld ontvangen, opdat Ik die genade over haar mag uitgieten? Ik heb liefde binnen in Mij en om Mij; Ik verheug Mij al in het vooruitzicht van een Liefste. Het is alsof genade in Christus, in de oneindige daden van het oneindig hart van God en van Christus, binnen te nauwe oevers was en er naar verlangde, mensen en engelen te hebben, om er Zijn liefde aan uit te laten.

En dat lang oevum, de eeuwen, die er waren, eer de wereld was, bracht die liefde fris tot ons, en die lange, lange, eindeloze, uitgestrekte duur, wanneer er geen tijd meer zijn zal, kan Christus’ liefde niet van kleur doen veranderen of een heilige uit Zijn hart uitroeien. Wanneer God ophoudt God te zijn, zal genade ophouden genade te zijn. Brengt er Christus toe, indien u kunt, dat Zijn genade Hem berouwt. Evenals Christus Zijn bruid gewassen en haar, ten opzichte van de schuld van de zonde, geheel schoon en vlekkeloos gemaakt heeft, zo ook zuivert, reinigt en wast Hij haar dagelijks, ten opzichte van de inklevende smet, zodat zij schoon als de zon en geheel een nieuwe hemel is.

Het derde punt van overweging is, dat uit deze onthouding van goddelijke invloed onze zonde als een noodzakelijk gevolg voortkomt, echter zo, dat Gods onttrekking en onze overtreding beide in de boezem van de goddelijke voorzienigheid terecht komen. De Heere weet, waarom Hij Zijn genade onttrekt, opdat wij zouden weten, wat een gewichtige zaak die grote hemel is, die op onze zwakke schouderen gelegd is en opdat wij zielswerkzaamheden zouden hebben uit alles, wat wij ontvangen hebben. Doch de voorraad, welke de tweede Adam ons gegeven heeft, zou, indien wij Christus niet hadden, om het schip te sturen, om de minderjarigen naar de hemel te leiden, om de erfenis voor de jonge erfgenamen van Christus te bewaren, geheel te niet worden.

Indien wij overwegen, dat de Heere aan de goddelozen Christus ontzegt, dan kunnen zij zich niet tot God bekeren, maar die onmacht ligt in de baarmoeder van de wil. Het is niet alleen zwakheid, maar een gewillige onmacht. (Matth. 23:37) Ik heb u willen bijeenvergaderen, zegt Christus, maar gij hebt niet gewild. Christus zegt (Joh. 5:6) tot die kranke: "Wilt gij gezond worden?" Er was dus in zijn wil evengoed een hinderpaal als in zijn zwakheid. (Jer. 44:16) "Aangaande het woord, dat gij tot ons in des Heeren Naam gesproken hebt; wij zullen naar u niet horen."

Lust en liefde, om kwaad te doen, komen uit de kracht en het merg van de wil en niet alleen uit zwakheid. De knecht, die zijn meester niet wilde verlaten, omdat hij hem liefhad, werd voor altijd een slaaf, meer door liefde tot die slavernij, dan door onvermogen, om vrij te worden. In hen, die lust hebben, om kwaad te doen, heeft de wil een krachtige invloed in het kwaad, dat zij doen. Elke zondaar acht, dat zijn gevangenis, die een hel is, een hemel is; hij beschouwt zijn zondeboeien, waarmee zijn voeten geboeid zijn, als een gouden keten om zijn hals.

Naar Christus toe is een reis van honderd mijlen, en het is voor de natuurlijke mens onmogelijk, die te volbrengen. Hij kan misschien twee van die honderd mijlen afleggen, doch niet als een deel van de weg. Hij wil niet eens Christus een droevige blik achterna zenden, hij wil geen zucht tot Christus opzenden, noch zijn zwakheid kennen, noch aan zijn eigen bekwaamheid wanhopen, noch aan de waterkant staan roepen: "Heere Jezus, kom mij overhalen". Hij haat Christus beslist. Indien het mogelijk was, dat de onvernieuwde mens met de twee ogen van een vernieuwde mens de schoonheid en uitnemende voortreffelijkheid van Jezus kon zien, hij zou, al had hij nog zijn eigen lamme benen, zijn ogen uitwenen om een wagen, om hem tot Christus te voeren, hij zou droevige liefdeklachten tot Hem opzenden. Indien zij, die in het helse vuur liggen te branden en het gejammer van hun medegevangenen horen, en de afzichtelijke duivels, alsmede de bloedige schorpioenen, waarmee Satan de ellendige zielen geselt, en die grote, diepe oven van eeuwige wraak zien, maar door een venster de hemel, de troon, de Boom des levens en de heerlijkheid van de in het wit geklede menigten konden zien, en de muziek van hen, die Hem loven, Die op de troon zit, konden horen; ja, indien maar één van de appelen van de Boom des levens naar de hel werd afgebracht, en de verdoemden zintuigen hadden, om maar een greintje van de heerlijkheid, die er in is, te proeven en te ruiken: welke gedachten, dunkt u, zouden zij dan van Christus en de hemel hebben? Het is zeer waarschijnlijk, dat zij zichzelf zouden haten en tenminste droeve begeerten zouden opzenden, dat dit gezicht mocht voortduren. O, konden natuurlijke mensen Christus eens bij Zijn Eigen licht zien, zij zouden Hem vrij zeker rechtvaardigen. Wanneer alles over dit onderwerp gezegd is, dan blijft dit, dat de genade van God zeer begeerlijk is. Deel aan Christus’ hart, ziel en liefde te hebben, is beter dan alles, wat men zich boven of onder de hemel kan indenken.

En Ik, zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ze allen tot Mij trekken.

 

Artikel V

Ik kom nu tot het vijfde punt, namelijk, de voorwaarde van Christus" trekking. [Gr. ean hypsostho ek tes ges] Zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn. Dit rededeel [Gr. ean] "indien", "zo wanneer", geeft hier niet, evenals op andere plaatsen, een twijfeling of iets dat gebeurlijk, doch onzeker is, te kennen. Doch het betekent hier, dat Christus in het minst niet in overweging was: "Zal Ik voor de verloren mens sterven, of zal Ik het niet doen?" Christus is in Zijn liefde niet weifelend, twijfelachtig en onzeker. De liefde in Christus staat vaster en onwankelbaarder dan het verbond van dag en nacht, en dan bergen en heuvelen (Jer. 31:35; Jes. 54:10, enz.), het is niet iets, waarover nog beraadslaagd wordt. Zo ook in Joh. 14:3. Zo wanneer Ik heen zal gegaan zijn [Gr. ean poreutho]. Christus maakte er geen punt van kwestie van of Hij tot Zijn Vader gaan zou. (1 Joh. 2:1) Indien iemand gezondigd heeft, [Gr. ean tis hamarte] wij hebben een Voorspraak. Het is niet twijfelachtig of de heiligen zondigen. (1 Joh. 1:8) Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf en de waarheid is in ons niet.

"Van de aarde verhoogd zijn" wordt in vs. 33 verklaard door "gekruisigd zijn". Dit is de spreekwijze van Christus, waarmee Hij de soort dood, welke Hij ondergaan zou, te kennen geeft.

Gekruisigd worden was een smadelijke en verachtelijke dood (Deut. 21:23), doch Christus drukt het uit met een woord van verhoging (Filip. 2:9) "van de aarde verhoogd zijn". Christus’ dood is leven, Zijn schande is eer. Er zijn parels en saffieren van de hemel in Christus" hel. Als Jezus in het koude graf ligt is er nog levenswarmte en een kloppend hart in Christus. Toen Hij zeer beangst was, dat stoffelijk de hel was, was een heerlijke engel van de hemel bij Hem in die hel, om Hem te troosten. Wanneer Hij als een arm mens op aarde geboren en in een kribbe neergelegd wordt, wordt er een nieuw vreugdevuur in de hemel ontstoken, een nieuwe ster verschijnt, uit blijdschap, dat er een Prins geboren is. Het zwakke van Christus is sterker dan de mensen. De zwartheid van Christus’ verdorven gelaat is schoon. Wanneer Christus in Zijn armoede niets heeft, om de keizer schatting te betalen, betaalt de zee schatting aan de Koning en Vorst der koningen, Jezus; een vis brengt Hem een geldstuk. De laagste en verachtelijkste smaadheden van Christus, Zijn kruis en Zijn lijden, druppen de honig, de zoete geur van de hemel uit. Christus’ doorn is een roos, Zijn droefheid is blijdschap. O, wat moeten die stralen van heerlijkheid wel zijn, die onmiddellijk van Zijn aangezicht afstralen. Als zelfs de bijtafel van de hemel alles te boven gaande vettigheid moet zijn en de achterste delen van de doorluchtige Koning, Die op de troon zit, begeerlijk moeten zijn, om te zien, wat moeten dan de brokjes van de spijze van des Heeren hoofdtafel onvergelijkelijke lekkernij zijn. De gehele aarde is daarbij vergeleken niets dan kaf. De smaadheid van Christus moet niet zo bitter zijn, als men wel zegt.

Christus spreekt van Zijn verhoging aan het kruis als de oorzaak, waardoor Hij allen tot Zich trekt.

De Heilige Geest wil de vervloekte en smadelijke dood van Christus uitdrukken door een woord van heerlijkheid: "verhoogd zijn".

Het sterven van Christus is een heengaan van de aarde.

Het is een stof van verheffing, dat Christus zo vernederd is. Het sterven van Christus wordt alleen in deze plaats en in Joh. 3:14 met deze woorden uitgedrukt. Het is aanmerkelijk, dat Christus ons, door de wijze van Zijn dood, wil aanwijzen, dat Zijn sterven op een bijzondere wijze een heengaan van de aarde is. Zo zegt Hiskia: (Jes. 38:11) "Ik zal de mensen niet meer aanschouwen met de inwoners der wereld", dat is, ik zal de aarde verlaten en de zon niet meer aanschouwen. (Joh. 13:1) "Jezus wetende, dat Zijn ure gekomen was, dat Hij uit deze wereld zou overgaan tot Zijn Vader". Hij Zelf zegt tot de berouwhebbende moordenaar: (Luk. 23:43) "Heden zult gij met Mij in het paradijs zijn", en in Joh. 8:21, "Ik ga heen, en gij zult Mij zoeken, en in uw zonde zult gij sterven; waar Ik heenga, kunt gijlieden niet komen."

Leer. Christus heeft een soort dood verkozen, die een zichtbaar verlaten van de aarde en een naar de hemel gaan was, eer Hij weer van het kruis afkwam, want diezelfde dag zou Zijn ziel in het paradijs zijn. Evenals de slang in de woestijn verhoogd werd, zo begeeft Christus Zich in Zijn dood van de aarde. Christus was de aarde moe; Hij had er Zijn bekomst van; Hij begeerde er niets meer van. Het is geen plaats, gij heiligen, om er uw hart op te zetten, want de dagen, welke uw dierbare Zaligmaker op deze aarde doorbracht waren weinig en kwaad. Hij werd hier als een Vreemdeling behandeld en heeft nu de aarde verlaten en is tot Zijn Vader heengegaan. Overweegt de volgende redenen, om u te bewegen, ook de aarde te verlaten.

De aarde was de gevangenis van Christus. Hij kon die niet ontkomen, voordat Hij het met Zijn dierbaar leven betaalde. Wij lezen maar van twee mensen, Henoch en Elia, die de aarde verlaten hebben en de hemel ingegaan zijn, zonder de dood te zien. Zij, die bij de komst van Christus veranderd zullen worden en niet zullen sterven, hebben dit voorrecht ook, maar anders zullen van allen de verzenen vermorzeld worden, voordat zij de aarde verlaten.

Christus heeft, in Zijn gehele omwandeling op aarde, de aarde nooit zo lief gekregen, dat Hij berouw gehad heeft en teruggekeerd is. Gelijk Christus Zijn hoofd en aangezicht naar de hemel wendde, zo volgden Zijn hart en Zijn ziel. Hij ging van het kruis rechtuit naar het paradijs.

Wat heeft Christus verlaten? De aarde, die evenals u een schepsel Gods is.

Het is de voetbank voor Christus’ voeten. (Jes. 66:1; Matth. 5:35.)

Het is een lemen voetbank, ver van de troon van de heerlijkheid, het diensthuis van de zonde, (Jes. 24:5) want het land is bevlekt, vanwege zijn inwoners. (Jes. 26:21) Want ziet, de Heere zal uit Zijn plaats uitgaan, om de ongerechtigheid van de inwoners der aarde over hen te bezoeken. Het is Satans wandelpark (Job. 2:2). "Toen zeide de Heere tot de Satan: Van waar komt gij? En de Satan antwoordde de Heere en zeide: Van om te trekken op de aarde, en van die te doorwandelen."

Het is de geringe erfenis van de kinderen der mensen, een vergankelijk, vaderlijk erfdeel. (Ps. 115:16) Aangaande de hemel, de hemel is des Heeren, maar de aarde heeft Hij der mensen kinderen gegeven. Verdrukkers zijn haar landheren. (Ps. 10) De Heere staat op, om recht te doen, (vs 18) opdat een mens van de aarde niet meer voortvare geweld te bederven. (Job. 9:24) De aarde wordt gegeven in de hand van de goddelozen.

Het is niet alleen het slachthuis, de slachtplaats, waar Christus geslacht werd, maar alle martelaren en getuigen van Jezus werden hier geslacht. Van Babylon staat geschreven: (Openb. 18:24) En in dezelve is gevonden het bloed van de profeten, en van de heiligen, en van al degenen die gedood zijn op de aarde. De aarde is het schavot, waarop de lammeren van Christus gekeeld zijn.

Het is de algemene herberg, waarin alle mensen, duivelen, zonen, bastaarden, uitverkorenen en verworpenen ja alle dieren, die, naar hun vaderland, het gedierte van de aardbodem genoemd worden, vrij voedsel en deksel hebben. Een aardsgezind mens is een medeburger van de dieren. Het is een tehuis voor allen, behalve voor de heiligen, van welken het de pelgrimsherberg is. De aarde is hun een vreemd land en een pelgrimshuis. (Ps. 119:19) David zegt: "Ik ben een vreemdeling op de aarde." Abraham en de zijnen, hoewel zij een aangename plek van de aarde, namelijk het land Kanaän, krachtens belofte, tot hun erfdeel hadden, reisden er in als in een vreemd land, (Hebr. 11:13) en hebben beleden, dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. (2 Kor. 5:6) Zolang wij inwonen in het lichaam, wonen wij uit van de Heere.

De eerste oordeelsdag overkwam de aarde om de zonde van de mensen. (Gen. 3:17) Het aardrijk zij om uwentwil vervloekt, en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Het is voor de mens een tafel, die vervloekt is. De aarde rijpt voor de andere oordeelsdag. (Openb. 14: 15,17) De zetel van de Antichrist, de aarde van de valse kerk, is een rijpe oogst voor de sikkel van het verderfs van de Heere. De laatste oordeelsdag nadert, wanneer deze lemen aarde zal vergaan (2 Petr. 3:10). De aarde en de werken, die daarin zijn, het huis met al wat er in is, zullen met vuur verbrand worden. Als wij Job geloven, is het maar een kort poosje, dat wij hier zijn. (7: 1) Heeft niet de mens (Eng. Vert.) een gezette tijd op aarde, en zijn zijn dagen niet als de dagen des dagloners. (Job. 14: 2) Hij komt voort als een bloem, en wordt afgesneden, ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Vele geslachten van dagloners hebben hun taak voleindigd en hun loon ontvangen. Vele schaduwen zijn sedert de schepping voorbijgegaan, vele acteurs hebben hun spel moeten afbreken, en sommigen hebben hun loop met blijdschap vervuld en zijn nu binnen het voorhangsel.

Het is een armzalige, enge verblijfplaats. Sommigen (Jes. 5:8) trekken huis aan huis en brengen akker aan akker, totdat er geen plaats meer is en dat zij alleen inwoners gemaakt worden in het midden van het land. Indien het waar is, wat men zegt, dat de omtrek van de aarde een en twintig duizend mijlen is, of laat het iets meer zijn, en dat het Westerse Beest er een groot deel van heeft (Openb. 13:8) en het andere Beest van het oosten, de Turk, de vijand van Jezus Christus achtduizend mijlen land bezit, en zeg, dat nog achtduizend mijlen zee is, makende samen zestien duizend mijlen uit, van de twee halfronden, hoewel ik het aan anderen overlaat, hierop hun aardrijkskunde na te zien, dan moet het toch niet de moeite lonen, om voor zo’n armzalig verblijf zich zoveel moeite te getroosten. Daarom moesten wij aldus redeneren: "Was de aarde voor mijn Zaligmaker waardeloos, was zij Zijn herberg en niet Zijn thuis, en heeft Christus al zo lang geleden de aarde verlaten, die Hij moe was, laat ons dan tot Hem uitgaan, (Hebr. 13:13) buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende; want wij hebben hier geen blijvende stad, maar wij zoeken de toekomende. Wij kunnen niet vernachten, veel minder wonen in een huis waarvan wij weten, dat het onverwacht met vuur verbrand zal worden. Ook is er hier geen plaats voor ons. Daar boven is een veel voortreffelijker land, alwaar geen winter, geen nacht, geen zuchten, geen ziekte, geen dood meer zijn zullen, maar een leven tot in eeuwigheid. Hier worden wij verdrongen, doordat er geen ruimte is, het is hier maar een enge tent. O wat een ruim land is dat land daar boven, waar geen strijd gevoerd zal worden om akkers, landen en koninkrijken, "In het huis Mijns Vaders, zegt Christus, zijn [Gr. monai pollai] vele woningen, huizen, groot, en schoon, en talrijk, die allen voor ons besproken zijn. De aarde is nauw aan onze ene helft, aan ons lichaam verwant. Wanneer een Adamskind sterft, keert hij terug tot zijn aarde. Had hij hier op de wereld geen vrij erfgoed, was hij hier geen grondbezitter, wanneer hij naar zijn graf gaat, keert hij terug tot zijn eigen, vrij erfgoed, tot zijn aarde.

"Zo wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, enz."

Hier is een bijzondere voorwaarde voor het trekken van zondaren tot Christus. De manier van Christus’ sterven, Zijn verhoogd zijn van de aarde, vertonen ons, dat zondaren Hem achterna getrokken worden, van de aarde naar de hemel. Daarom is de dood van Christus een bijzonder middel tot hemelsgezindheid en doding. (1 Petr. 2:24) Die zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden. (Kol. 3:2) Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn, (vs. 3) want gij zijt gestorven en uw leven is met Christus verborgen in God, enz. (vs. 5) Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, enz.

Beza, Piscator en anderen achten het waarschijnlijk, dat Christus dit gebed tot Zijn Vader in het Syrisch uitgesproken heeft, omdat de evangelist het woord [Gr. hypsoo] "van de aarde verhoogd zijn", bezigt, en het woord [Heb. rum] zowel afsnijden betekent, als het woord [Gr. hairesthai], en in (Dan. 8:11) "van datzelve werd [Hebr. hyram] weggenomen "het gedurig offer," alsook verhogen en omhoog heffen. (1 Sam. 2:1) Mijn hoorn is verhoogd. (Ps. 99: 2) De Heere is hoog [Heter veram] boven alle volkeren. (Ps. 18:47) Verhoogd zij de God mijns heils. (Num. 24: 7; Ps. 46: 11; Jes. 49:11; Gen. 14:22) Hij stelt dus zo’n verhoging van Christus voor, welke een afsnijden en doden is, dat op zijn plaats is bij het trekken van mensen uit de zonde en van de aarde, door die Geest, die door Christus’ dood voor ons verworven is. Aangezien nu het sterven van Christus een wegnemen van Hem is van de aarde en van zondaren, en dat op een smadelijke wijze door Zijn verhoging aan het kruis, en Hij ons in die houding tot Zich trekt, is het duidelijk, dat dit het sterven van de zonde en ons sterven aan de vermaken en de eer van de wereld, in ons werkt.

Christus trok in Zijn sterven Zijn broeders uit de hel en de zonde. Hij stierf met Zijn bruid in Zijn armen. Dit toont ons hoe begeerlijk het is, met Christus verenigd te zijn. Het is een houding van liefde en genade; Zijn hoofd gebogen, om zondaren te kussen; Zijn armen uitgestrekt, om hen te omhelzen; Zijn hart geopend, om hen te ontvangen; Zijn zijde doorboord, opdat de duiven in de klove van de Steenrots zouden vliegen, om daar te vernachten. Christus aan het kruis, doorstoken en doorboord, als een vol vat, waaruit bloed en water, rechtvaardigmaking en verlossing van de schuld van de zonde en heiligmaking vloeien, is een trekkende Minnaar.

Hier is een volheid van vermogen, om door het bloed van Zijn kruises alle dingen tot Zichzelf te verzoenen, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen die in de hemelen zijn (Kol. 1:20); hier worden wij Christus’ vrienden gemaakt, om te doen, wat Hij ons gebiedt (Joh. 15:14).

Er is geen sterker band of koord, om de mensen van de zonde af te trekken, dan het geloof in de dood van Christus. (Gal. 2:20) Ik ben met Christus gekruist. En ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij, en hetgeen ik nu in het vlees leef, dat leef ik door het geloof des Zoons Gods, Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. (Gal. 6:1) Maar het zij verre van mij, dat ik zou roemen anders dan in het kruis van onze Heeren Jezus Christus, door welke de wereld mij gekruisigd is en ik der wereld. Hier is een verwisseling van doden. Paulus is aan de wereld gekruisigd; hij is als een dode, niet in de wereld, niet van het getal van de wereld. Een gedode heilige, die van de aarde naar de hemel is opgetrokken, is een persoon, die over, die niet in tel is, Hij is eigenlijk te veel; de wereld en de plaats, waarin hij woont, kunnen het best buiten hem stellen. Zo was Jozef de jongeling, die over was, afgezonderd van zijn broeders. David was niet in tel onder de zeven; met hem werd niet gerekend in het tellen van de lammeren van de schaapskooi; hij was vergeten als een bastaard of als een dode, die men niet meer gedenkt. Zo is wederkerig de wereld Paulus gekruisigd. Een heilige ziet op de wereld als op een gehangene, zij geeft voor hem een doodslucht van zich. Daarom zijn hun ogen niet meer met de wereld ingenomen, hun oren willen niet meer luisteren naar haar muziek, hun hart wordt niet meer overwonnen door de begeerlijkheden van de wereld, evenmin als een dode, die aan een volle tafel gezet wordt, lust krijgt tot al de lekkernijen, welke voor hem staan, of ingenomen is met het harpspel van de meest gevierde speler. Hij is de besmettingen van de wereld ontvloden, [Gr. miasmata tu kosmu] de wereld heeft in zijn schatting vuile vingers en bevuilde handen, waardoor gewassen zielen besmet worden. Maar voor de ongedode mens riekt zij als Gods hof. Oog, hart en verbeelding verwelkomen bommen en granaten van onreinheid, welke de begeerlijkheid inwerpt; zondig vermaak heeft een rooskleurig uiterlijk; voordeel heeft gouden vingers; hof en eer hebben een aangename adem; de wereld is hem geen kwalijk riekend in ontbinding verkerend lijk, dat nergens goed voor is dan om onder de aarde gestopt te worden, neen, maar god-Mammon is in zijn ogen de hemel. En toch is de wereld maar een nietig ding, ja, zij is in zichzelf maar een zak vol wind, een inbeelding. (1) Zij heeft niet meer gewicht, wat betreft het deel, waar wij het meest mee op hebben, de aarde, dan zoveel pond klei of de droesem heeft, die de aardse bodem van de schepping is. (2). Zij is het toneel, waarop stukjes broos leem verschijnen, waarop men weent, en lacht, en leeft, en spreekt, en sterft. (3) Haar bloemen, waar wij het meest van houden, de begeerlijkheid der ogen, de begeerlijkheid des vleses en de grootsheid des levens, zijn niet uit God (1 Joh. 2:16). (4). De wereld is een huis van glas of van ijs, dat maar een vierde deel van een jaar, een winter staat en in de lente wordt weggenomen, om nooit weer gezien te worden, want zij gaat voorbij als een figuur, welke men op het zeestrand tekent, wanneer de vloed opkomt (1 Kor. 7:31). (5) Haar onzinnigheden of voorbijgaande dingen, vermaak, voordeel, eer, zijn alle ziek van ijdelheid en veranderlijkheid voor de heiligen, die met Christus gekruisigd en begraven zijn, in wie de begeerlijkheid aan het kruis van Christus genageld is, is de wereld een dode klomp verachtelijk stof, en hoewel een teen of vinger van een gekruiste heilige zich mag bewegen of roeren en een spaander van het kruis afbreken, wegens de inwoning van een lichaam des doods, toch zult u hem horen redeneren: "o nietige leemgod, vuile aarde, ik ben u geen liefde verschuldigd, want mijn Heere is van de aarde verhoogd en heeft mij Hem achterna getrokken; ik geef niets, om deze luchtbel van een ijdel leven, deze voorbijgaande schaduw, welke Christus niet kon dulden. Wat heb ik aan de schijn van een gepleisterde en opgesmukte wereldse eer, indien het aangezicht van Jezus bespogen werd? Wat is deze geschilderde bel van een ijdele, vergaarde en ter dood veroordeelde wereld vergeleken met mijn zaligheid, ziende, dat mijn Zaligmaker aan deze wereld geleend en er een Vreemdeling in was, Die er in geslacht is, en alles tegen Zich, en altijd de wind van voren had?

Laat ons nu overwegen, wat de Antinomianen van de doding zeggen. Wat is doding anders, zegt Mr. Denne in zijn "Leer van Johannes de Doper", pag. 48, dan de bevatting, dat de zonde gedood is door het lichaam van Christus? Wat is levendmaking anders dan ons nieuwe leven? De rechtvaardige zal uit het geloof leven. Ik kan weten, zegt de Antinomiaan, (Opk. regeer. enz. Dwaling 7, pag. 19) dat ik van Christus ben, niet omdat ik de begeerlijkheden van het vlees kruisig, maar omdat ik die niet kruisig, doch in Christus geloof, die mijn begeerlijkheden voor mij gekruisigd heeft. Veel is over die wetteloze en vleselijke doding te vinden, in die met de ervaring strijdige verhandeling van Saltmarsh over de "Vrije genade", waarin hij arbeidt, om te bewijzen, dat de Protestantse Godgeleerden, in de leer van de doding, antichristische, wettische mensen zijn. Hij zegt toch, (pag. 84, 85) dat wij moeten geloven, dat onze bekering waarachtig is in Christus, Die voor ons berouw gehad of Zich bekeerd heeft; dat onze doding van de zonden waarachtig is in Hem, door Wie wij meer dan overwinnaars zijn; dat onze nieuwe gehoorzaamheid waarachtig is in Hem, Die de wet voor ons gehoorzaamd heeft en Die het einde der wet is, een ieder, die gelooft; dat onze verandering van de gehele mens waarachtig is in Hem, Die ware gerechtigheid en heiligheid is, en dat het dus zonder geloof onmogelijk is, Gode te behagen. Want, zo zegt hij, (Hfdst. 3, aanm. 5, peg 60) er is een groot bedrog in de doding van de zonde, zoals die gewoonlijk opgevat wordt, (hij moet op Calvijn en andere Protestantse godgeleerden doelen, omdat Roomsen en Arminianen gewoonlijk zeggen en leren, dat wij door werken van boete en doding gerechtvaardigd worden) want het niet doen van de zonde of het niet ontvangen van de begeerlijkheid is geen zuivere doding, want (peg 66) dan zouden kinderen en beschaafde, zedelijke mensen gedode personen zijn, enz. Het ligt ook niet in blote afwezigheid van het lichaam van de zonde, want dan waren dode of zieke mensen, gedode mensen.

Eaton schrijft in zijn "Honingraat der rechtvaardigmaking", hfdst. 8, pag. 164, 165; "Wij doden onszelf alleen verklarenderwijze, voor het oog van de mensen,—waarbij de Heilige Geest ons niet eigenlijk onze zonden ziet doden, zodat God ze niet meer ziet, want dan zou Hij, voor wij beginnen, al zien, dat wij zodoende Christus de eer ontroven van hetgeen Zijn bloed om niet gedaan heeft. Neen, meer wanneer het bruiloftskleed ons om niet gereinigd heeft in het oog van God, dan komt de Geest in ons wonen, dat Hij anders niet zou doen, en Hij maakt ons bekwaam, heilig en rechtvaardig te wandelen en die zonde, waarvan het bruiloftskleed ons gereinigd heeft en die van voor het oog Gods uitgewist is, ook uit ons oog, bewustzijn en gevoel, en van voor het oog van andere mensen, uit te wissen en ons zelf als gereinigd te beschouwen.

Doch dit is in naam en zakelijk de leer van de oude Vrijgeesten in de dagen van Calvijn, zoals wij kunnen lezen in zijn "opuscul instructio adversus Libertinos", hfdst. 18, pag. 450, 451. Hij zegt daar: "De Vrijgeesten schijnen van hetzelfde gevoelen te zijn als wij, en doding en wedergeboorte te verheffen, want zij zeggen, dat wij geen kinderen Gods kunnen zijn, wanneer wij niet wedergeboren zijn en dat, indien wij God toebehoren, onze oude mens gekruisigd moet worden, de oude Adam moet sterven, en ons vlees gedood meet worden", doch wanneer zij ons hun wedergeboorte en doding verklaren, vernietigen zij alle heiligheid en veranderen zij zich in beesten, want zij zeggen, dat de wedergeboorte de herstelling van de mens is in die staat van onnozelheid, waarin Adam geschapen werd, wat zij aldus uitleggen:

Deze staat van onnozelheid of onschuld bestond in niets weten, goed noch kwaad, zwart noch wit, in zonde te kennen noch te gevoelen. Omdat Adams zonde was, dat hij van de Boom der kennis des goeds en des kwaads gegeten heeft, is, naar het gevoelen van de Vrijgeesten, de oude Adam te kruisigen, niets anders dan niets te onderscheiden, geen zonde in ons te gevoelen", evenals ook Mr. Eaton zegt. Maar alle gevoel van zonde weggenomen zijnde, is het, overeenkomstig de gewoonte van kinderen, de zinnelijke en natuurlijke neigingen op te volgen. Daarom betrekken zij in hun doding al die Schriftuurplaatsen, waarin de eenvoud van de kinderen geprezen wordt. Eaton doet eveneens, als hij in zijn Honingraat, pag. 165, de natuurlijke rede, als zij tegenwerpt, dat wij dan, als wij volmaakt heilig in het oog van God zien, vrij, zoveel ons lust, in de zonde mogen leven, beantwoordt met: Paulus zegt, dat dit onmogelijk is, "want hoe zullen wij, die der zonde gestorven zijn, nog in dezelve leven?" Dat is, alsof iemand door rechtvaardigmaking tot de staat van de eerste Adam hersteld of in het oog van God volkomen vrijgemaakt is van alle zonde, evenals iemand, die gestorven is, vrijgemaakt is van de bezigheid en beslommering van dit leven, dat noodzakelijk zo zijn moet, als wij in het oog van God volmaakt heilig zijn van elke smet van de zonde. Neen, hij kan niet anders, of hij moet dat door een heilig en rechtvaardig leven ook in het oog van de mensen tonen en openbaren, en de zonden in zijn eigen ogen en bewustzijn afsterven, gelijk hij door zijn rechtvaardigmaking in het oog van God eraan gestorven is. Overweegt zelf of niet Antinomianen en Vrijgeesten hierin samengaan, dat, hoewel de zonde in onze wandel en onder de mensen, wanneer wij eens gerechtvaardigd zijn en naar onze begeerlijkheden wandelen, waarlijk in strijd is met de wet Gods, nochtans het doden van de zonden voor ons begrip is, tot zo’n besef en gevoel te geraken, dat het voor ons en voor de mensen geen zonde is, aangezien het geen zonde in het oog van God en in het gericht is, omdat zij om niet vergeven is. Dit is de leer die door de Antinomianen algemeen aangenomen is.

II. Wanneer de Vrijgeesten zagen, dat iemand in zijn geweten ontroerd was over de zonde, (Calvin. ibid. pag. 451) zeiden zij tot hem: "o Adam, weet u nog iets? Is de oude mens nog niet in u gekruisigd?" Zagen zij iemand, die met vrees voor het oordeel Gods bevangen was, dan zeiden zij: "Hebt u de smaak van de appel nog? Pas op, dat die beet u niet verstikt; de zonde heerst nog in u." En zo zegt Mr. Town de Antinomiaan: (pag 103) David beleed zijn zonde niet naar waarheid en als een gelovige belijdenis, maar uit gemis en zwakheid van geloof en van een krachtige bevatting van de vergeving. (Pag. 67) Wanneer ik op mijzelf, op mijn daden, ja in mijn geweten zie, dan blijven mijn zonden (dit is het gevoelen van de oude Adam, het ongedode vlees), maar zie ik in de kronieken van de hemel en op Gods rechtvaardigheid, sedert Christus Zijn bloed gestort heeft, (Hoe, hebben dan de vaderen geen vergeving ontvangen, vóór Christus Zijn bloed gestort heeft?) dan kan ik daar niets vinden, dat tegen mij is, maar mijn Borg heeft alles voldaan en doorgehaald, en zelfs deze tegenwoordige zonden, die mij zo vreselijk aanstaren, zijn daar uitgedelgd en komen bij de Heere niet in aanmerking. Ik behoef Mr. Denne, Eaton, Crispe en Saltmarsh niet aan te halen, want Town en alle Antinomianen leren, dat het ongeloof is een werk van het vlees van de oude Adam, en ons zwak begrip, en gebrek aan doding, wanneer een gerechtvaardigde zonde gevoelt, er over bedroefd is en evenals Paulus (Rom. 7) over een lichaam der zonde klaagt. Want in dat hoofdstuk zegt Crispe, gedraagt hij zich niet als een wedergeborene, maar als een schroomvallige, twijfelende ongelovige. "Een gerechtvaardigde, zegt Mr. Town, doet meer dan hij behoort te doen, indien hij zonde belijdt, om vergeving smeekt, treurt, vast en in zak en as gaat, want hij heeft vrede, verzekerdheid, vertroosting, blijdschap, ja tevredenheid en geluk, wanneer zijn vlees hem daarvan maar niet berooft. Het is wettisch en het verraadt, dat iemand nog onder het werkverbond is, wanneer hij, op het begaan van bloedschande, of van de grootste zonde, twijfelt of God zijn lieve Vader wel is." (Opk. reg. enz. Dwal. 20). En na de openbaring van de Geest, kan noch de duivel, noch de zonde, de ziel weer doen twijfelen. (Dwal. 32.)

III. De Vrijgeesten zeiden: "dat de zonde, de wereld, het vlees of de oude mens niets zijn dan een mening of een inbeelding en dat zij nieuwe schepselen zijn, die vrij zijn van die mening, dat de zonde iets is, of die geloven, dat de zonde niets is, en zij houden dat voor een weldaad, welke Christus’ dood aangebracht heeft, dat die mening wordt weggenomen, waardoor de eerste zonde van Adam in de wereld gekomen is, en onder die mening begrijpen zij alle schroomvalligheid van geweten, gevoel van oordeel of berouw of droefheid over de zonde, en dat er, wanneer deze zonde weggenomen is, geen zonde, wereld, duivel, noch vlees meer zijn".

De Antinomianen komen hierin de Vrijgeesten zeer nabij, want in hun geschriften zeggen zij, "dat de zonde, waarin zij, die eens gerechtvaardigd zijn, vallen, (zo zegt Mr. H. Denne) zonden van de wandel en voor de mensen, maar geen zonden voor het geweten en voor het hof van de goddelijke gerechtigheid zijn. Of, zoals Eaton zegt in zijn Honingraat Pag. 165, 166, dat zij voor God geen zonden zijn, dat zij voor Zijn oog volmaakt uitgewist zijn. Ja, dat zij, zegt Mr. Town, (Verdediging van de genade, pag. 97) er niet meer zijn. Doch naar ons vleselijk begrip en gevoel, zegt Eaton, zijn zij zonden, zolang wij nog niet aan ons begrip gestorven zijn en wij nog op onszelf, op onze daden, ja, op ons geweten zien". Nu, dan kunnen het overspel, de doodslag en de verloochening van de Heere Jezus, waarin David, Petrus en andere heiligen na hun rechtvaardigmaking gevallen zijn, op zichzelf geen zonden zijn, dan zijn zij dat alleen naar het begrip, de mening en het gevoel van hen, die deze zonden begaan en in zo’n zin als strijdig is met het geloof of geloofsrecht, dat de vrije rechtvaardigmaking in de dood van Christus gelooft en dat door volkomen doding te niet gedaan en weggenomen moet worden, en dan moeten alle gerechtvaardigden geloven, dat, welke zonden zij ook begaan in hun wandel en voor de mensen, die op zichzelf, of voor het hof van de goddelijke gerechtigheid, of in betrekking tot een goddelijke wet, geen zonden zijn, maar dat het zonden zijn naar hun begrip en naar hun verkeerde mening. Indien Jozef alleen dood is naar zijns vaders mening en naar zijn verkeerd oordeel, dan is hij niet wezenlijk dood, maar hij leeft.

Onder dit punt zeiden de Vrijgeesten ook, dat de doding niet bestaat in de onthouding van vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel, maar in het wegnemen van de mening en de bevatting, dat de zonde zonde is. Zo verbiedt Saltmarsch, "dat iemand zal twijfelen, of zijn geloof waar geloof is of niet, want het is waar geloof, en hij wil, dat allen, in de zichtbare Kerk, geloven zullen, dat God hen met een eeuwige liefde heeft liefgehad, en dat het waar is, dat zij allen tot zaligheid uitverkoren zijn, en dat Christus voor allen gestorven is, en dat die mening het waar maakt, dat Christus voor hen allen gestorven is, en dat zij allen gerechtvaardigd zijn in het bloed van Christus." Dat zijn wel krachtige meningen, die dat uitwerken.

Saltmarsch, Denne en Towne zeggen, "dat de doding niet bestaat in een persoonlijke onthouding van wereldse begeerlijkheden, maar in het geloof, dat bevat, dat de dood van Christus aan het kruis een voldoening is voor het lichaam van de zonde. Indien zij zich dan ook, gerechtvaardigd zijnde, onthouden van hoererij, doodslag, meineed, is dat zuiver uit hoffelijkheid en niet omdat zij dit krachtens een gebod van wet of Evangelie verplicht zijn. Indien zij zulke vleselijke zonden begaan, dan zijn dat alleen zonden naar hun zwakke vlees en mening, doch niet op zichzelf. Indien zij die mening en dat vleselijk gevoelen afleggen, waardoor zij geloven, dat het zonden zijn en geloven, dat Christus ze tenietgedaan heeft, dan zijn die zonden geen zonden, maar dan zijn zij volmaakt gedood en vernietigd. Om te doen zien, dat ik hun geen onrecht aandoe, zal ik hier nog eens aanhalen, wat Mr. Eaton schrijft in zijn Honingraat hfdst. 8, pag. 165. "De Heilige Geest ziet ons niet eigenlijk onze zonden doden en onszelf zuiveren en reinigen, zodat God zo niet meer ziet, want dan zou Hij, voor wij beginnen, al zien, dat wij zodoende Christus de eer ontroven van hetgeen Zijn bloed om niet gedaan heeft. Maar wanneer het bruiloftskleed, dat door Zijn bloed verworven is, ons om niet, in het oog van God, gereinigd heeft, dan, wanneer wij dus eerst rein voor Hem zijn, komt de Geest in ons wonen, wat Hij anders niet zou doen, maar wanneer Hij in ons ingekomen is en in ons woont, maakt Hij ons bekwaam, door heilig en rechtvaardig te wandelen, die zonde, waarvan wij door het bruiloftskleed gereinigd zijn en die van voor het oog van God uitgewist is, ook uit ons oog en van voor het oog van andere mensen uit te wissen en ons zelf als gereinigd te beschouwen, en zo verklaren wij alleen voor de Geest, dat Hij Zelf en de gerechtigheid van Christus ons oorspronkelijk en eigenlijk van onze zonden gezuiverd en gereinigd hebben, en dat zij zo geheel en om niet van voor het oog van God zijn te niet gedaan." Doch deze heilige wandel, waarover zij praten, staat niet tegenover zondigen of naar het vlees wandelen, maar is slechts een wegnemen van het zondig begrip en gevoel, of van de kennis van het ongeloof, waardoor wij bevatten, dat vergeven zonde nog zonde is, terwijl het niet zo is, maar alleen onze verkeerde bevatting en mening, aangezien de nasmaak van de verboden appel maakt, dat wij niet recht over deze zonden kunnen oordelen, omdat ons leven van de rechtvaardigmaking met Christus verborgen is in God en wij van onszelf een bevatting hebben, dat wij onder een wet zijn, en dat ons liegen, hoereren, zweren enz. zonden voor God en in strijd met Zijn heilige wet zijn, terwijl dat niet zo is. Want gerechtvaardigd zijnde, zeggen zij, zijn wij onder geen wet en even vrij van zonde als Christus Zelf, maar ons dromerig begrip velt zo’n dwalend en verkeerd oordeel, want te niet gedane zonden zijn geen zonden.

IV. De Vrijgeesten leerden dat de wedergeboorte een zuivere engelen-staat is, waarin zij zonder zonde waren. Wanneer zij over hun zonden werden bestraft, antwoordden zij: "Non ego sum qui pecco, sed asinus meus" of, "Niet ik, maar mijn ezel, (de inwonende zonde, die in mij is,) doet de zonde." Zij haalden daarbij dezelfde tekst aan als de Antinomianen nu doen. (1 Joh. 3) Die uit God geboren is, zondigt niet. Zo spreken de Antinomianen, ook Mr. Eaton zegt gedurig, in het bijzonder in zijn "Honingraat", Hfdst. 6 en 7, dat wij gerechtvaardigd zijnde in Gods oog volmaakt heilig en rechtvaardig gemaakt zijn van elke vlek van de zonde". Saltmarsh zegt: "De Geest van Christus maakt een gelovige, hier op aarde, even vrij van de hel, wet en dienstbaarheid, alsof hij al in de tremel was, ook ontbreekt hem niets, om hem zo te maken, dan hem te doen geloven, dat hij zodanig is, want de Satan, het zondig vlees en de wet zijn in dit leven zo dicht bij hem, dat hij niet zo in het aanschouwen of in de klare bevatting daarvan kan leven, maar de rechtvaardige leeft door het geloof." Saltmarsh doet dus niet voor de Vrijgeesten onder, want hij wil, dat de zonde niet in de heiligen woont, maar dat de gerechtvaardigden even vrij van de zonde, zowel van de schuld en verbintenis tot eeuwige toorn, (wat wij toegeven,) als van de dienstbaarheid en de inwoning van de zonde zijn, (waar Paulus zo droevig over klaagt in Rom. 7) als de verheerlijkten in de hemel.

Indien de rechtvaardige zonde doet, dan zondigt hij niet wezenlijk, maar alleen in de dromerige en leugenachtige inbeeldingen van zijn zondig vlees, omdat de zonde, de Satan en de wet zo dicht bij hem zijn, zodat het niet Paulus is maar de duivel en het levende vlees, dat is de ezel, die hem doen klagen, dat hij onder de zonde verkocht is. Crispe zegt: "Paulus liegt, als hij dat zegt." Als Petrus door het geloof wandelt, dan zal hij zien, dat zijn verloochening van Christus geen zonde is, en David zal dan zien, dat zijn overspel en doodslag geen zonden zijn, want hun ontbreekt niets, om hen even vrij van zonde en dood te maken, als die reeds in de hemel zijn, dan dat zij geloven, dat het zo is, dat overspel en moord in de gerechtvaardigden geen zonden en zij geen zondaren zijn. Dit lijkt evenveel op de duivelse doding van David Jorissen en de Vrijgeesten, en de afwerping van hun begrip, om goed en kwaad te onderscheiden, en de verbanning van de algemene eerbaarheid, en de grondbeginselen van een natuurlijke geweten, als melk op melk. Mr. Town strijdt zelfs voor een volkomen volmaaktheid, niet alleen van de personen, die in Christus gerechtvaardigd zijn, maar ook van de verrichtingen, zodat hij (pag. 73 Verdediging van de vrije genade) zegt: "Ik geloof, dat er geen zonde, vervloeking, noch dood in de kerk van God is, want die in Christus geloven zijn geen zondaren. En op pag. 77 verdedigt hij een volmaaktheid niet alleen van delen, maar ook van trappen. Dit bewijst hij uit de woorden van Luther, welke hij verdraait.

V. De Vrijgeesten, zegt Calvijn, willen, omdat de Schrift zegt, dat wij van de vloek van de wet verlost en in Christus vrijgemaakt zijn, zonder enig onderscheid te stellen, dat de gehele wet afgeschaft is en dat wij niets meer met de wet te maken hebben,

Ik behoef Mr. Town en andere Antinomianen nu niet aan te halen, die stellen, dat de gelovigen niet alleen van de vloek en de strengheid van de wet, maar ook van de wet, als een regel van de rechtvaardigheid, verlost zijn. Het is meer dan duidelijk voor allen, die hun geschriften lezen, waarop Calvijn zeer goed antwoordt, als hij zegt: "Er is geen Zendbrief van Paulus, waarin hij de gelovigen niet tot de wet brengt, als tot een regel van een heilig leven, waaraan hun aller leven gelijkvormig moet zijn." Nochtans schamen de Antinomianen zich niet, Calvijns naam en gezag voor hun mening voor te wenden, hoewel Calvijn in een geleerde verhandeling, waarin hij de Vrijgeesten van zijn tijd weerlegt, duidelijk de Antinomianen van onze tijd veroordeelt, en uit de noodzakelijkheid van heiligmaking bewijst, dat wij niet vrijgemaakt zijn van de wet.

"Sommigen, zegt Saltmarsh (pag. 68), die wat wettisch aangelegd zijn, zijn vervoerd, om de zonde te doden door eden, beloften, het vermijden van gelegenheden, verzoekingen uit de weg te ruimen, nauwgezetheid en ernst in de plichten, (wat kan hem een nauwgezette [Gr. akribos] wandel schelen? Ef. 5:15; Ps. 16:4; Jud. 23) vrees voor de hel en het oordeel,—waakzaamheid, die tot hun doding ternauwernood zo hoog rijst als Christus,—. Maar zuivere, geestelijke, (pag. 66 en 67) verborgen doding bestaat in één plant met Christus te worden in Zijn dood, in onze vereniging met Christus. Zodat een gelovige zichzelf alleen mystiek aan de zonde gestorven moet aanmerken, in de gemeenschap met Christus in Zijn dood, en zich alleen geestelijk moet aanmerken in het sterven aan de zonde in zijn eigen natuur, zodat hij alleen in Christus volmaakt en in zichzelf op zijn best onvolmaakt is. "Ik vind, zegt Saltmarsh, (pag. 70, 71) geen belofte gedaan, dat iemand nooit weer zo’n zonde zal begaan, als waarin hij in zijn onwedergeboren staat leefde. Er zijn onderscheidingen gemaakt, maar zowel godgeleerden als de godzaligsten kunnen niet beslissen, of er een wezenlijk onderscheid te vinden is tussen zonden, die voor en die na de wedergeboorte gedaan zijn. Stelt, dat iemand, in de kracht van zijn natuurlijk of algemeen licht, onder een krachtige prediking verkeert, waardoor zijn lamp meer licht geeft, dan zij tevoren deed, zo iemand zal tegen een schijnbaar even krachtige overtuiging in zondigen, als de andere, indien niet meer". Dit is in mijn oog hetzelfde, wat de Vrijgeesten van Nieuw-Engeland zeggen, (opk. reg. enz. Dwal. 16 pag. 4) dat er geen onderscheid in soort is tussen de genaden van de huichelaars en van de gelovigen. En (dwaling 12 pag. 3) dat nu, onder het verbond der werken, een wettische dezelfde rechtvaardigheid, wat de waarheid daarvan betreft, kan bereiken, als Adam had in de staat van de onnozelheid voor de val; en dat een levend geloof, dat levende vruchten draagt, uit de levende wet kan voortspruiten. Ik kan niet anders inzien, of hieruit moet volgen: indien een wedergeboren David of Petrus, na zijn bekering, weer op dezelfde wijze, in dezelfde zonde van overspel en doodslag kan instorten en vallen, welke hij voor zijn bekering beging, dat hij dan dezelfde zonde met gelijk voornemen en gelijke gewilligheid na, als voor zijn bekering moet doen, en dan moet hij nu, nadat hij bekeerd is, nu bekeerd zijnde, weer in dezelfde daad van doodslag en verloochening van Christus vallen, welke hij voor zijn bekering beging. Dit wil zeggen, dat evenals een mens, die onbekeerd is, met de weligste en hoogste kracht van zijn begeerlijkheid en van zijn onvernieuwde wil, in de vurigheid van zijn kracht en weerspannigheid moordt en Christus verloochent, hij zo ook, bekeerd zijnde, zonder enige weerstand en zonder enig protest van de vernieuwde wil of van de Geest, in dezelfde zonde kan vallen, ja, dat hij dit moedwillig en zonder enige onwilligheid van het wedergeboren deel doen kan. Mij dunkt, dat het noodzakelijk tot afval van de heiligen leiden moet, wanneer de gelovigen na hun bekering weer even moedwillig en met opgeheven hand tegen God als voor hun bekering, en met even krachtige, volle en hooggespannen daden van de wil, in dezelfde zonden kunnen vallen, zodat de strijd van de Geest tegen het vlees in deze goddeloze wederinstorting geheel ophoudt. Perkinsius, die ontkent, dat een mens weer in dezelfde zonde kan vallen, waarvan hij eens oprecht bekeerd is, en van wien Saltmarsh oordeelt, dat hij op dat punt wettisch en Antichristisch is, loochent, dat een bekeerd mens in dezelfde zonde kan vallen, welke hij in zijn onwedergeboren staat gedaan heeft, of dat iemand, die bekeerd is, eveneens en met gelijke kracht van verdorvenheid, als waarmee deze bekeerde in zijn onwedergeboren, of zelfs in zijn wedergeboren staat, handelde, in dezelfde zonde kan vallen, omdat zo iemand in de tweede val een verdere groei van hebbelijke vernieuwing en dus een hogere, hebbelijke tegenzin van het vernieuwde deel deelachtig wordt, dan toen hij vroeger in dezelfde zonde viel. Daarom kan het niet dezelfde zonde zijn, meer een mindere, anders toch is hij nooit oprecht van de vorige zonde bekeerd, indien deze krenkender is en moedwilliger gedaan is. De grond, welke Saltmarsh aanvoert (Vrije genade, pag, 70), verschilt van die van alle Protestantse godgeleerden, namelijk: "Dat de knagende wond of de droefheid over de zonde in een verlichte ziel niet zulk een hebbelijke indruk van wroeging achterlaat, dat zo iemand het nooit weer durft wagen, dezelfde zonde te doen, want, zegt hij, de vlagen en de ademingen van de Geest van de droefheid over de zonde zijn evenals de wind, die iets doet bewegen of schudden, zolang het de kracht van de wind gevoelt, naarmate die vermindert, vermindert ook zijn invloed.

Doch met dit te zeggen, zegt men rechtstreeks, dat de Geest der genade, welke droefheid naar God en een onberouwelijke bekering werkt, maar een verdwijnende en voorbijgaande daad is, evenals het geblaas van de wind op een boom. De Schrift leert, dat de Geest, die treuring en berouw over de zonde werkt, wanneer de zondaar Hem ziet, die hij doorstoken heeft, een hebbelijke of voortdurend inwonende Geest is, en noemt Hem (Zach. 12:10) de Geest der genade en der gebeden. Indien dan de Geest der aanneming geen voorbijgaande, maar een hebbelijke of inblijvende genade is, zoals blijkt uit Rom. 8:23—26, dan is het een ontvangen Geest, Die in ons blijft, om onze zwakheden te hulp te komen, en Die ons leert, wat wij bidden moeten. Het is (Jes. 44:3-6) dat water, dat op de dorstige gegoten wordt, dat ons het verbond doet belijden en onderschrijven, en indien het dat is, gelijk het zeker is, dan is het het nieuwe hart (Ezech. 36:26, 27), de wet in het binnenste (Jer 31:33), het zaad Gods (1 Joh. 3:9), de zalving, die in ons blijft (1 Joh. 2:27), een fontein van water, springende tot in het eeuwige leven (Joh. 4:14). Ik kan niet zien, hoe een Geest, die in ons zucht, wanneer wij bidden (Rom. 8:26) zuchtende en treurende over het inwonend lichaam van de zonde (Rom. 7:14, 23, 27), maar een voorbijgaande beweging kan zijn, evenals een windvlaag. Doch dit is de verborgenheid van de Vrijgeesten, dat er geen inhangende genade, geen fontein van heiligmaking is, welke in de heiligen blijft, maar alle genade is in Christus en is toegerekende gerechtigheid en zo vernietigen zij de heiligmaking.

Wat Saltmarsh hier ten doel heeft is dit, dat, indien wij bij het begin van onze bekering droefheid hebben over de zonde, en dat nog maar ternauwernood, wij dan onze zonden nooit weer behoeven te belijden of te betreuren, wanneer die voorbijgaande beweging, evenals een meteoor in de lucht, voorbij is. Wij zeggen van de doding tegenover alle strijdige godslasteringen dat:

1. De doding niet, zoals Mr. Denne zegt, een bevatting is, dat de zonde gedood is door het lichaam van Christus.

(1) Omdat deze bevatting een geloofsdaad is in het verstandelijk vermogen, gelovende, dat Christus de zonde voor mij gedood heeft. Zo zegt Mr. Denne; "levendmaking is door het geloof te leven, dat is, te geloven, dat ik gerechtvaardigd ben en dat ik het leven en de gerechtigheid om niet in Christus heb." De doding nu is niet formeel zo’n bevatting, maar zij vloeit uit het geloot voort, evenals het gevolg uit de oorzaak. De doding wordt de gedode mens toegeschreven, niet in zijn bevatting en kennis, dat Christus voor hem gedood en gestorven is, maar omdat hij zelf wezenlijk gestorven is, zoals er geschreven staat: (Kol. 3:3.) "Want gij zijt gestorven", en, (Gal. 6:15) "door Christus is de wereld mij gekruisigd, en ik der wereld." Volgens die verbeelding moeten de gekruisigde wereld en zondige vermaken het geloof en de bevatting zijn, welke in de vleselijke vermaken en de losbandige begeerlijkheden zijn, waardoor deze begeerlijkheden bevatten en weten, dat Christus voor hen gestorven is, want Paulus zegt zowel, dat de wereld hem gekruisigd is, als hij aan de wereld.

(2) Doding is een doodachtigheid in de wil en de genegenheden, en de vermindering, het halfdood zijn, de kwijning en het sterven van het vermogen van onze begeerlijkheden, om te zondigen. Zo is een gelovige, dood voor ijdele eer, wanneer hij tevreden is, dat hij veracht, dat zijn naam vertrapt, dat hij een bedrieger, een Samaritaan genoemd wordt. Zo verblijdden zich de apostelen, (Hand. 5:41) toen zij van het aangezicht van de raad heengingen, dat zij waardig geacht geweest waren, smaadheid te lijden. Zo werden de heiligen vervolgd, gesmaad, en men sprak liegende alle kwaad tegen hen om Christus wil (Matth. 5:11,12) en toch waren zij er zo ver van af, dat hun zondige begeerlijkheden in hen begonnen te koken en op te rijzen, dat zij, alsof hun begeerlijkheden dood waren, zich verheugden in de hoop van de heerlijkheid. Dan zijn zij ook gedood aan deze en dergelijke begeerlijkheden, als vleselijke vermaken en onwettig gewin.

Dat is doding, als het hart niet wulps en hoerachtig uitgaat naar de genoegens van het schepsel. Wij zijn maar al te gereed het schepsel in ons hart in te laten, maar doding is, als het hart zich op een afstand van het schepsel houdt, zoals Job. van zichzelf zegt: (Job. 31:24). Zo ik het goud tot mijn hoop gezet heb, of tot het fijn goud gezegd heb, gij zijt mijn vertrouwen; (vs. 25) zo ik blijde ben geweest, omdat mijn vermogen groot was.

Het is verlost te zijn van de macht of dienstbaarheid van het schepsel of de wereld. De gelovige staat boven het schepsel, en hij heeft de wereld als een slaaf of knecht onder zijn voeten. Die hebben geen heerschappij over het hart; hij heeft een vrouw als niet hebbende; hij koopt en bezit niets, omdat, als hij huizen, tuinen, landerijen gekocht heeft, die niet meer de liefde van zijn hart hebben, dan alsof het huizen en landerijen van een ander waren. De doding beheerst het schepsel. Niets is meer in strijd met het Evangelie en de genade van Christus, dan dat de apostelen, als zij zich verblijdden, dat zij om Christus gegeseld en te schande gemaakt werden, geen wezenlijke geseling of smaad ondergingen en geen wezenlijke blijdschap of doodheid aan de wereld deelachtig waren, en dat zij alleen geloofden en bevatten, dat Christus om hun zonden gegeseld, te schande gemaakt en gekruisigd was. Dit is maar een denkbeeldige, geen wezenlijke doding. De Schrift kent geen toegerekende doding, als in tegenstelling met wezenlijke, personele en innerlijke doding.

(3). Als Paulus zegt: (Kol. 3:5) "Doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk, hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, kwade begeerlijkheid en de gierigheid, welke is afgodendienst. Om welke de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid." Hij zou hier dus mee moeten bedoelen: "gelooft en bevat, dat hoererij en onreinheid voor u gedood zijn, en dat Christus het lichaam van de zonde aan het kruis gedood heeft, en dat het daarmede afgelopen is". Dit nu is een tenietdoen van de heiligmaking en alles in de rechtvaardigmaking te stellen, terwijl rechtvaardigmaking alleen, zoals die van de Vrijgeesten, afgescheiden van de heiligmaking van de Roomsen of de zedelijke verwerving van een nieuwe hebbelijkheid van heiligheid en de instorting van bovennatuurlijke hebbelijkheden in het geheel geen rechtvaardigmaking, ja, ook geen ware heiligmaking, want zij scheiden die af van de vrije toerekening van de gerechtigheid van Christus aan een zondaar, die gelooft. De Vrijgeest neemt de heiligmaking weg en maakt van de rechtvaardigmaking alles, en de Roomse neemt de rechtvaardigmaking uit het geloof en de vrije genade van God weg, en stelt in plaats daarvan een veronderstelde, zedelijke of burgerlijke heiligmaking, welke hem alles in alle is. Als dit: "doodt uw leden en het lichaam der zonde," niets is dan te geloven, dat Christus het lichaam van de zonde reeds gedood heeft, toen wij, zoals sommige Vrijgeesten zeggen, van eeuwigheid gerechtvaardigd zijn, of zoals zij allen zeggen, voor wij de vergeving van de zonden in Christus’ bloed geloven, dan moet zo aan onze begeerlijkheden gedood te wezen zijn, dat wij geloven, dat wij lang voordat wij geloven, aan onze begeerlijkheden gedood zijn. Paulus denkt over de Colossensen niet zo, want hij zegt: (Kol. 3:7) In dewelke ook gij eertijds hebt gewandeld, toen gij in dezelve leefde. (vs. 8) Maar nu legt ook u dit alles af, namelijk gramschap, toornigheid, enz." Zij waren dus, voordat zij bekeerd waren en geloofden, niet gedood noch verlost van onreinheid en hoererij, want zij leefden toen daarin. Misschien zullen de Vrijgeesten zeggen, dat zij, voordat zij geloofden al gedood waren en niet in onreinheid wandelden, maar dat zij uit zichzelf verlost waren van het wandelen in die begeerlijkheden; dat zij alleen in hun bewustzijn niet verlost waren, maar dat zij naar hun bevatting, doch niet wezenlijk in hoererij en onreinheid wandelden. Dit is echter geen bescheiden godgeleerdheid, want zij zeggen, dat wij, voordat wij geloven, gerechtvaardigd zijn, hoewel niet in ons bewustzijn of gevoel, zolang wij niet geloven. Waarom zijn wij dan ook niet geheiligd en krachtdadig geroepen, voordat wij geloven? Want die Hij geroepen en tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd (Rom. 8:30). Nergens toont ons de Schrift een mens, die in de tijd gerechtvaardigd, en niet geheiligd en enigermate gedood is.

(4). Wanneer Paulus zegt, (Kol. 2:6) "Gelijk gij dan Christus Jezus, de Heere, hebt aangenomen, wandelt alzo in Hem", wil hij daarmede zeggen, doodt zo uw begeerlijkheden. Dan moet hij eigenlijk dit willen zeggen: "wandelt in Christus, dat is, gelooft, dat Christus in Christus voor u gewandeld heeft". En, doet aan de liefde en de broederlijke liefde; bidt zonder ophouden; dankt God in alles; onthoudt u van de vleselijke begeerlijkheden; hebt elkander lief; bewaart uzelf van de afgoden; zoekt de dingen, die boven zijn, enz. kan dan niet anders betekenen als: "gelooft, dat Christus de liefde voor u aangedaan heeft; dat Hij Zich voor u van hoererij onthoudt; voor u God in alles dankt; zich voor u van de vleselijke begeerlijkheden onthoudt; zich voor u van de afgoden bewaart; de dingen zoekt die boven zijn, en Zijn leden, die op aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, schandelijke beweging, enz. voor u doodt," dat alles godslastering is. Of op zijn best kunnen zij dan deze zin hebben: "hebt elkaar lief, dat is, gelooft, dat Christus voldaan heeft voor uw haten van elkaar, dan hebt u elkaar lief, en bewaart uzelf van de afgoden, dat is, bevat en gelooft, dat Christus voor uw afgoderij gestorven is." Dit nu is een spotten met de heiligmaking, en geen bevelen ervan.

Dan moeten al die dingen en de onthouding van hoererij in enig ander Evangelie geboden en verboden zijn, anders zijn onze godsdienst en gehoorzaamheid eigenwillige verrichtingen zonder enig bevel door Zijn Woord, en dan onderwijst Gods genade in het Evangelie ons niet, dat wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden moeten verzaken in onze eigen persoon, maar alleen, dat wij geloven moeten, dat Jezus Christus voor ons de goddeloosheid en wereldse begeerlijkheden verzaakt heeft en nog verzaakt, en werkelijk en persoonlijk voor ons gehoorzaamheid bewijst. De Vrijgeesten kunnen maar niet het een Evangelie-bevel op de ene wijze en het andere op een andere wijze uitleggen, en voorschrijven, dat wij in het ene gebod verplicht zijn tot persoonlijke, werkelijke gehoorzaamheid en in het andere verwijzen naar de toegerekende, werkelijke, fidei jussori, of middelaars-gehoorzaamheid van Christus. Wanneer wij toch in het Evangelie moeten geloven op belofte van het leven en de gerechtigheid, en onder bedreiging van de verdoemenis, indien wij niet geloven, en ons wordt ook op beloften geboden, onze begeerlijkheden te doden en te zoeken de dingen, die boven zijn, en verboden naar onze begeerlijkheden te wandelen, want dat om deze dingen de toorn Gods komt over de kinderen der ongehoorzaamheid, dan zou ik om dezelfde reden ook mogen zeggen, dat de zin van deze plaatsen, waar geschreven staat, dat wij in Jezus Christus moeten geloven, Die de goddeloze rechtvaardigt, en dat wij het onmiddellijk getuigenis van de Heilige Geest moeten geloven, Die met onze geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn, wezen moet, dat wij niet persoonlijk moeten geloven, maar dat Jezus Christus voor ons gelooft in Christus, Die zondaren rechtvaardigt, en dat wij moeten geloven, dat de Geest met Christus’ Geest getuigt, dat wij kinderen Gods zijn. Nu, indien de Evangelie-geboden niet bij ons aandringen op persoonlijke gehoorzaamheid, maar hierop, dat wij zullen geloven, dat Christus, zoals Saltmarsh zegt, voor ons gehoorzaamd heeft en dat zij ons naar de trant van het Evangelie, niet op de wijze van de wet kunnen verplichten, dan zullen wij volgens wet en Evangelie vrij zijn van alle persoonlijke gehoorzaamheid en doding. Saltmarsh en de Vrijgeesten roepen ons toe, dat wij vrolijk moeten zijn en geloven, dat Christus al die dingen voor ons gedaan geeft.

(5) Een vleselijke trotse, die naar zijn begeerlijkheden wandelt, mag dan geloven, dat Christus voor hem, van de zonde gestorven is, de wet gehoorzaamd heeft, en Zich voor hem bekeerd heeft, zodat indien een huichelaar als huichelaar, een trotse, die tevergeefs opgeblazen is, zonder enige bekommering en geweten van zonde, gelooft, dat Christus voor hem geloofd heeft, zijn geloof niet moet betwijfelen, al zou hij leven als de duivelen, die geloven en sidderen.

Indien zij zeggen, dat zij, die zaligmakend en oprecht geloven niet gestadig naar hun begeerlijkheden kunnen wandelen, zonder ooit vernederd te zijn of in zichzelf te wanhopen, zonder dat ooit de liefde hen dringen zou God te behagen en te trachten, in Christus te wandelen, zoals zij Hem geleerd hebben, want dat, indien zij zo zijn, hun geloof maar klatergoud en ijdele vermetelheid is, dan zeggen zij daarmee, dat de mensen uit hun heilige wandel weten, dat hun geloof gezond is; dat zij de echtheid van hun geloof wel mogen betwijfelen, indien hun werken hun geloof logenstraffen; dat zij ontkennen, dat een vleselijk mens, als zodanig, die nooit vernederd is, geloven kan, dat juist onze leer is.

2. Nooit heeft een van onze godgeleerden gezegd, dat de zuivere doding in het niet doen van de zonde of het niet ontvangen van de begeerlijkheden bestaat, noch ook, dat het enkel de afwezigheid van het lichaam van de zonde is. Dat is een vuile laster, voor welke de Antinomianen, als zij het moedwillig doen, al zijn zij in hun ogen volmaakt heilig voor God, zich voor God zullen hebben te verantwoorden. Het is ook geen argument van enig gewicht, als men gaat bewijzen, dat doding niet de afwezigheid van het lichaam van de zonde is, omdat dan zoals hij zegt, doden en zieken ook gedode mensen zouden zijn, tenzij wij zo’n ijdele, nieuwe godgeleerdheid toelaten, dat lichamelijke pijn of ziekte het lichaam van de zonde van de ziel wegneemt, dat zelfs geen dwaas of krankzinnige zou zeggen. Indien het waar is, dat het lichaam van de zonde, in dit leven, in ons woont, dan is dit lichaam van de zonde, of zonde. of geen zonde. Zegt men, "het is geen zonde," laten dan de Vrijgeesten rondweg zeggen: "Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf." En is het wel zonde, laten zij dan voor ons oplossen, hoe Crispe en Eaton en Denne kunnen zeggen, dat wij allen, eens gerechtvaardigd zijnde, even heilig en rein van de zonde zijn, als onze Borg, Christus is, en dat wij even vlekkeloos op aarde zijn, als de engelen en verheerlijkten in de hemel, die voor de troon staan. Nu is het zeker, dat er noch in Christus, noch in de engelen, een vlekje zonde of iets van een inwonend lichaam van de begeerlijkheid is. Crispe geeft deze reden op, waarom de inwonende zonde in de heiligen geen zonde is. "Het kan, zegt hij, niet in het hoofd van een redelijk mens opkomen, dat de zonde (Joh. 1:29). door het Lam Gods weggenomen is en toch nog blijft". Dat is rechtstreeks met elkaar in strijd. Als iemand op zekere plaats geld ontvangen moet en hij neemt dat geld mee, is het dan nog op die plaats, wanneer hij het meegenomen heeft? Mr. Denne weet dat fijntjes te plooien. Hij zegt, "dat er zonde is in het geweten en zonde in de wandel." Christus nu heeft de zonde uit het geweten van Zijn geroepen volk weggenomen, (Petr. 3:21; Hebr. 10:22). De witte klederen, waarmee de heiligen bekleed zijn, betekenen niet alleen reinheid voor God, maar ook zuiverheid en reinheid van het geweten, bestaande in de bevatting van die heerlijke staat en toestand in de dood van Christus. Zo is er dus in het geheel geen zonde in de heiligen, want (1 Joh. 1:7) het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde. In het geweten woont blijdschap en vrolijkheid en daar is geen plaats meer voor treuring en zuchting, en er is toch nog zonde in de wandel of in de handen. Ook kan een mens strikt in zijn wandel zijn en nochtans niet zuiver en rein in zijn geweten. Zo is het ook mogelijk, dat iemand een uitspattend zondaar geweest is en dat hij in zijn wandel nog niet geheel van alle goddeloosheid gezuiverd is. Komt dat u vreemd voor, dat zonde in het vlees, in het lichaam, de uitwendige mens of de wandel, bestaan kan met een gereinigd geweten, bedenkt dan, dat, indien er geen reinheid van geweten zou kunnen gevonden worden, dan waar reinheid in het vlees is, er dan op de gehele aarde geen rein geweten zou te vinden zijn, want er is niemand, die goed doet, ook niet tot één toe (Rom. 3:12.) Een zuiver geweten ontstaat niet uit zuiverheid van wandel, maar de zuiverheid van wandel vloeit voort uit de bevatting van het geweten, dat al onze onreinheden en zonden op Christus gelegd zijn. En wat de zonde in de wandel betreft, indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf. (1 Joh. 1:8; 1 Joh. 3:9) "Een ieder, die uit God geboren is, die doet de zonde niet."

Antwoord. (1) Zonde in de wandel in de uitwendige mens is wezenlijk zonde. Als ik mijn naaste doodsla en mijn tong niet breidel, bewijst dat, volgens de apostel Jakobus, dat mijn godsdienst ijdel is en zulke zonden moeten vergeven worden, anders zullen zij veroordelen. Hij toch, die in één struikelt staat schuldig aan verbreking van de gehele wet, dus moet zonde in wandel ook zonde in het geweten zijn en de onderscheiding moet waardeloos zijn, want het ene lid wordt wezenlijk door het andere bevestigd.

Wanneer nu Johannes zegt: "Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf", dan moet hij daarmede ook de zonde in het geweten, de zonde voor God, en niet alleen de zonde in het vlees en in de wandel bedoelen, omdat indien de zonde in de wandel geen zonde is, wij, wanneer wij in de wandel zondigen, dan geen wet van God overtreden en niets doen, dat ons onder de eeuwige verdoemenis kan brengen, en indien wij met in onze wandel te zondigen niets doen, dat met de wet Gods in strijd is, dan mogen wij wel zeggen, dat wij niet zondigen en wij liegen niet, wanneer wij dat zeggen.

(2). Johannes moet de zonde in het geweten, en in het oog van God bedoelen, als hij zegt: "Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, dan liegen wij", omdat hij, van diezelfde zonde van de wandel, waarover Mr. Den veronderstelt, dat Johannes spreekt, in de volgende woorden zegt: "Indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak". Nu er is voor die zonde, waarvoor een Voorspraak nodig is, ook vergeving nodig en is het dus een zonde tegen de wet, en in het oog van God, en in het geweten.

(3). Volgens de Vrijgeesten kunnen wij dus vergeving van zonde en een gereinigd geweten hebben en in Christus’ bloed gerechtvaardigd zijn, en toch voor de mensen, in het vlees, de uitwendige mens en de wandel, onder de zonde zijn en nochtans niet schuldig zijn voor God. Zo zouden dan dronkenschap, doodslag, Sodomszonde, bloedschande, verloochening van de Heere Jezus Christus voor de mensen, geen zonden voor God zijn, want, zo zeggen zij, wat vergeven is, is evenmin zonde als wanneer het nooit gedaan is, ja evenmin zonde als iets, dat ooit door Christus, onze Zaligmaker, of de uitverkoren engelen gedaan is. Nu zijn de zonden, welke zij zonden van de wandel noemen en de verloochening van Christus door de apostel Petrus en al de zonden van de gerechtvaardigde heiligen, hun doodslag, overspel, vadermoord, enz. vergeven, voordat ze gedaan, dus voor ze zonden waren, dus, wanneer zij gedaan zijn, zijn zij evenmin zonden voor God en in het Hof van het geweten, en evenmin vatbaar voor vergeving als voordat zij gedaan werden, toen zij er nog niet waren. De doodslag, die David, als hij koning over Israël is, begaan zal, kan hem twintig jaren tevoren voor het oog van God evenmin als zijn zonde ten laste gelegd worden, als de erfzonde hem kan ten laste gelegd worden, voor hij of zijn vader, Isaï, geboren is. Wat David als zonde kan ten laste gelegd worden is, in zoverre hij nog niet geboren is, alsnog evenmin zijn schuld, als de schuld van wie ook. Nu, dan kunnen Davids doodslag en Petrus’ verloochening, aangezien zij van die zonden gerechtvaardigd waren en die vergeven waren, voordat zij gedaan werden, in het geheel geen zonden zijn, noch kunnen zulke zonden het menselijk geslacht worden ten laste gelegd. Hoe kan Mr. Denne nu, om te bewijzen, dat er sommige zonden van de wandel zijn, in onderscheiding van de zonde in het geweten, aanhalen: (Rom. 3; Ps. 14) "Er is niemand, die goed doet, ook niet tot één toe", want deze zonde stopt allen de mond, legt hun het zwijgen op, en maakt hen schuldig en verdoemelijk voor God. Ik laat de lezer hierover oordelen. Ja, zover ik het verstaan kan, moeten de Vrijgeesten, zolang het mij niet anders verklaard wordt, om deze redenen stellen, dat de uitverkorenen zowel voor als na de rechtvaardigmaking in het geheel niet kunnen zondigen.

(4). Het is beslist onwaar, dat iemand, die nauwgezet en oprecht in zijn wandel is, een bezoedeld en bevlekt geweten kan hebben, indien daarmede ten minste, zoals de Schrift dat doet, een ware, zuivere nauwgezetheid en oprechtheid van wandel bedoeld wordt. (Ps. 50:20) Wie zijn weg wel aanstelt, die zal Ik Gods heil doen zien. (Ps. 37:14). De goddelozen hebben hun boog gespannen, om te slachten, die oprecht van weg (of wandel) zijn. De genade van God is het grondbeginsel van een zuivere wandel (2 Kor. 1:12). De zuivere wandel is hemelsgezindheid (Filip. 3:20) en is in de hemelen, en moet waardig het Evangelie van Christus (Filip. 1:27) en een goede wandel (Jak. 3:13) zijn.

Wij moeten (1 Petr. 1:15) heilig zijn in al onze wandel, dus ook voor de mensen. God aanschouwt onze zonden, die wij voor de mensen doen evenzeer als onze verborgen zonden, welke wij tegen God bedrijven, en de Schrift eist, dat wij in onze wandel (1 Petr. 1:15) heilig, (1 Petr. 2:12) eerlijk, (1 Petr. 3:2) kuis, (Hebr. 13:5) zonder geldgierigheid, (1 Petr. 1:18) niet ijdel, (Ef. 2:13) niet als eertijds in de begeerlijkheden van ons vlees wandelende, zijn, maar dat wij afleggen de oude mens (Ef. 4:22), en dat onze wandel zij (1 Tim. 4:12) in liefde, in de geest, in geloof, in reinheid. Nu, elke wandel, die hiermede in strijd is, bewijst, dat iemand, die zo wandelt, ongerechtvaardigd is, dat diens zonden niet vergeven zijn, en dat moet een zondige wandel zijn, zodat, wat ook de Antinomianen daartegen zeggen, die in dit evenals in andere punten verklaarde vijanden van de genade van de heiligmaking zijn, waar deze wandel niet is, daar is noch nauwgezetheid, noch oprechtheid, noch iets anders dan zonde en een schuldige staat. Doch spreken wij van een nauwgezette en oprechte wandel in een huichelachtige vertoning naar buiten, dan is het waar, dat velen, evenals Paulus was, nauwgezette Farizeeërs, stipte, burgerlijke mensen zijn, die zich naar buiten vertonen als gepleisterde graven, maar van binnen zijn zij vol doodsbeenderen en onreinigheid. In die zin alleen zegt de Satan, dat Job van nauwgezette wandel is en dat hij God dient om loon, en de vijanden van Christus gaan hierin met de Antinomianen samen, dat zij zeggen, dat de gerechtvaardigden in Christus slechts zonden in hun wandel hebben, maar ruime gewetens, omdat zij nauwgezet met God trachten te wandelen. Doch zuiverheid van wandel moet, zoals de aangehaalde plaatsen bewijzen, onafscheidelijk samengaan met zuiverheid van geweten. Laat ze scheiden, wie wil, maar Christus heeft ze samengevoegd.

Mr. Eaton en Mr. Town noemen de zonden van de gerechtvaardigden zonden naar hun vleselijk begrip, maar ten opzichte van het geloof zijn zij rein van alle zonde en vlekkeloos in het oog van God. Zo zegt Eaton in zijn "Honingraat", hfdst. 5, pag. 87: "God maakt ons, ter oefening van ons geloof, naar ons begrip en gevoel niet vrij van de zonde, voordat wij sterven, doch hij heeft ons in zijn Eigen ogen volkomen genezen (Hfdst. 5, pag. 95). Saltmarsh noemt het in zijn "Vrije genade’ pag. 57, hfdst. 3, art. 3, de begeerlijkheid van de zonde. De rechtvaardige, zegt hij, zal door het geloof leven, dat niet een bloot leven van gevoel en heiligmaking is, maar een geloven, dat het leven in een ander is.

Ik zou graag weten of de wet van de zonde in de gerechtvaardigde wezenlijk en inderdaad zonde, of zonde tegen een wet is? Ik geloof dat niet. Eaton zegt: "De zonde heeft in de gerechtvaardigde haar bestaan verloren." Saltmarsh zegt: "Indien een gelovige alleen volgens zijn bewustzijn, rede en bevinding leeft, zoals hij voor de mensen leeft, dan leeft hij zowel onder de macht als onder het gevoel van de zonde en de wet. Maar hij moet zo niet leven; dat is het leven van het ongeloof, dus, hij behoort te geloven, dat hij geen zonde heeft, en zo heeft noch doet hij zonde. Alleen de blinde vleselijke meent, dat datgene zonde is, wat geen zonde is.

Doch dat is geen geloof, dat ik een leugen geloof, want, als dat waar was, dan zou een gelovige mogen zeggen, dat hij geen zonde heeft, hetgeen, volgens Johannes, een leugen is.

3. Wezenlijke doding bestaat in zich te onthouden van de wereldse begeerlijkheden, en in vermindering en verslapping van het doen van de zonde, en in een begonnen wandel met God en in oefeningen van een heilig leven, doch zo, dat die alle uit het geloof in Christus voortvloeien. Van een andere, verborgen of Evangelie-doding spreekt het Evangelie niet. (Rom. 6:4) Wij zijn dan met Hem begraven door de doop in de dood, opdat, gelijkerwijs Christus uit de doden opgewekt is tot de heerlijkheid des Vaders, alzo ook wij (let op de formele daden van doding) in nieuwigheid des levens wandelen zouden. (vs. 5) Want indien wij met Hem één plant geworden zijn in de gelijkmaking Zijns doods, zo zullen wij het ook zich in de gelijkmaking Zijner opstanding. (vs. 6) Dit wetende, dat onze oude mens met Hem gekruisigd is, opdat het lichaam der zonde te niet gedaan worde, opdat wij niet meer de zonde dienen". Gelijk het dan één zaak is te zondigen, en een andere, de zonde te dienen, moeten ook de daden van doding bestaan in zich te onthouden van gretig te zondigen, zoals loondienaars, die er hun leven en werk van maken, te zondigen, en in een afnemen van en een verslappen in het doen van de zonde, evenals de werkingen van een stervend mens minder met een bepaald doel en minder krachtig zijn dan die van een sterk, gezond mens, die in zijn volle kracht is. Wat de volkomen doding, het sterven en de dood van het lichaam van de zonde betreft, zijn wij van gedachte, dat dit niet kan plaats grijpen, zolang wij in dit lichaam zijn. (Kol. 3:3) Gij zijt gestorven, (vs. 5) doodt dan uw leden, die op de aarde zijn, namelijk hoererij, onreinheid, enz. Hoererij doden moet bestaan in geen hoererij te plegen, omdat het een afschuwelijk begrip is, zich te verbeelden, dat wij die doden, wanneer wij geloven, dat Christus Zich voor ons van hoererij onthouden heeft, of te geloven, dat Christus om onze hoererij en onreinheid gestorven is, want die beide kunnen doding van hoererij en het plegen van hoererij inhouden. Ook komt om het niet doden van de hoererij de toorn Gods over de kinderen der ongehoorzaamheid (vs. 6). De toorn Gods nu komt niet over de goddelozen, omdat zij niet geloven, dat Christus Zich voor hen van hoererij onthouden heeft, want velen wandelen in onreinheid en gierigheid, en zijn daarom onder de toorn Gods, die niet verplicht zijn dat te geloven, omdat zij nooit het Evangelie gehoord hebben. Hier wordt zo’n onthouding van hoererij geboden, waarin de Colossensen en andere heidenen gewandeld (vs, 7) hadden, en die zij nu met de oude mens hadden afgelegd (vs. 83. Doch de Colossensen wandelden, omdat zij heidenen waren en niet van het Evangelie gehoord hadden, niet zo in deze zonde, omdat zij niet geloofden, dat Christus Zich voor hen van hoererij onthouden en voor hun hoererij aan de goddelijke rechtvaardigheid voldaan had, maar hun zonde was, dat zij persoonlijk die zonden deden.

(1 Petr. 2:11.) Geliefden, ik vermaan u als inwoners en vreemdelingen, dat gij u onthoudt van de vleselijke begeerlijkheden, welke krijg voeren tegen de ziel. (vs. 24) Die Zelf onze zonden in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij de zonden afgestorven zijnde, der gerechtigheid leven zouden. (Rom. 8:11) En indien de Geest Desgenen, Die Jezus uit de doden opgewekt heeft, in u woont, zo zal Hij, Die Christus uit de doden opgewekt heeft ook uw sterfelijke lichamen levendmaken. (vs. 12) Zo dan, broeders, wij zijn schuldenaars niet aan het vlees, om naar het vlees te leven. (vs. 13) Want indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven, maar indien gij door de Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven. (vs. 10) Indien Christus in ulieden is, zo is het lichaam dood om der zonden wil. (Gal. 5:24) Maar die van Christus zijn, hebben het vlees gekruist met de bewegingen en begeerlijkheden. (Gal. 2:19) Want ik ben door de wet der wet gestorven, opdat ik Gode leven zou. Alle Evangelie-geboden, de begeerlijkheden van het vlees te onderwerpen, niet het vlees te dienen als schuldenaars, die dat het vlees verschuldigd zijn, de werkingen van het lichaam te doden, niet onszelf te leven, enz. zouden dan blote voorschriften ter rechtvaardigmaking, niet ter heiligmaking en doding van de begeerlijkheden zijn, en dit zou de heiligen maar in Solifidianen en Gnostieken, in ledige belijders en onvruchtbare bomen veranderen, indien onze doding niet bestond in het verzwakken van de begeerlijkheden, in onthouding van de dienst van de zonde en in Hem te leven, Die onze Verlosser is. Niets is meer onwaar dan dat onze godgeleerden ooit geleerd zouden hebben, dat men de zonden moet doden door eden, beloften, nauwgezetheid en ernst in de plichten en in de werkzaamheid, die nauwelijks, ter doding, tot de hoogte van Christus komen. Christus en het geloof in Zijn dood zijn de bron en de fontein van de doding, doch de doding bestaat formeel in een heilige wandel en niet in een geloven, want dan zouden wij door doding gerechtvaardigd zijn, aangezien dit zeker is, dat wij door het geloof gerechtvaardigd worden. Het geloof is een plicht, die tot de eerste Tafel behoort en God in Christus tot zijn voorwerp heeft, en doding van onreinheid, ijdele eer of dergelijke is een plicht van de tweede Tafel en heeft betrekking op mensen.

4. Het geloofsleven van de rechtvaardigen is zowel het leven van de heiligmaking als van de rechtvaardigmaking. Weliswaar is het leven van de rechtvaardigmaking als de oorzaak meer volkomen en volmaakt, en het andere leven als het gevolg meer onvolmaakt, maar onze geestelijke staat bestaat niet alleen in heiligmaking, maar ook in rechtvaardigmaking. Alleen vijanden van de vrije genade scheiden die van elkaar en verheffen de ene, om mensen met oostenwind te voeden, en verminderen de andere, alsof de heiligmaking iets toevalligs was en een plechtigheid, waar het minder op aankomt, zodat het genoegzaam is als de mensen naar het vlees leven en geloven, dat Christus voor hen naar de Geest gewandeld heeft. Ook leren wij de mensen niet hun genadestaat af te meten naar de mate van hun doding of hun eenvoudig niet doen van de zonde, zoals de doding uit zedelijke en natuurlijke beginselen voortvloeit, maar zoals zij een vrucht is van het geloof, dat de gekruiste Christus aangrijpt, en van de Geest van Vader en Zoon, Die de zondaar tot Christus trekt. Onze zaligheid bestaat niet minder in het onderworpen zijn van de verdorvenheid, en in de wegneming van haar heerschappij, dan in de verlossing van de vloek. Als Saltmarsh wil, dat een zondaar als zondaar, een vadermoorder, een doodslager, een slaaf van zijn begeerlijkheden, zal geloven en zich toepassen, dat Christus zijn Verlosser is, zonder enig bewustzijn van zonde te hebben of zonder enigszins vernederd te zijn, en als hij dan zegt, dat de zaligheid van een mens meer bestaat "in de vloek van de zonde te hebben, dan in de wegneming van het bederf van de zonde", dan volgt daaruit duidelijk het besluit, dat een mens, die naar zijn begeerlijkheden wandelt, in een dadelijk begeren tegen de Heere Jezus en het evangelie, die trots, ijdel en eigengerechtig is, als zodanig geloven moet, en zo zalig is, en zichzelf vrede mag beloven, schoon hij naar heet goeddunken van zijn hart wandelt.

Ook is het redeneren tegen de verzoeking met geestelijke redenen uit het Woord, zoals Jozef (Gen. 39:8, 93, Job (Job. 2:9,10) en David (2 Sam. 16:7-14) deden, geen staan in eigen kracht, of in strijd met het gebruikmaken van het schild van het geloof of het Woord van God, zoals Saltmarsh zich verbeeldt.

5. Het moet als een allergodslasterlijkste verklaring aangemerkt worden, dat wij weten, dat wij van Christus zijn, niet omdat wij het vlees met zijn begeerlijkheden kruisigen, maar omdat wij die niet kruisigen want het kruisigen van onze begeerlijkheden is een kenmerk, dat wij van Christus zijn (Gal. 5:24; Rom. 8:13). Dit stelt het wandelen naar de Geest, het afstaan van ongerechtigheid, het rein zijn van geest en het sterven aan de zonde, tot een kenmerk van geen deel aan Christus te hebben, in strijd met Rom. 8:1, 2; 2 Tim. 11:19; Matth. 5:8; 1 Petr. 11:24; Gal. 1:4; 1 Petr. 1:18, en met het gehele Evangelie. Dit was ook die godslastering van David Jorissen, die leerde, dat de doding was, alle onreinheid zonder schaamte of bevatting van zonde te bedrijven, en dat de mensen meer gedood en geestelijk zijn, naarmate zij meer vrij zijn van die hartstochtelijke droefheid welke de zonde gewoonlijk volgt. Dit is ook vrijwel hetzelfde, wat de Vrijgeesten leren, (Opk. Reg. enz. Dw. 57. pag 11) dat, zich te verlustigen in de heilige dienst van God een afhoereren van God is, en dat zij naar de wettische kant overslaan, die het vlees willen doden door waakzaamheid en een nauwgezette wandel (Saltmarsh Vrije genade. Hfdst. 5, pag. 68), omdat het afgoderij is, onze plichten naast Christus op de troon te zetten en de kroon van Christus op onze doding te zetten, alsof die onze rechtvaardigmaking was. Doch lust te hebben in des Heeren wet en Zijn getuigenissen te nemen tot onze eeuwige erve; de Heere te dienen met blijmoedigheid en vurigheid van geest (Ps. 1:2; 119:111, 162; Jes. 58:13; Ps. 112:1; Rom. 7:22; Rom. 12:8; 2 Kor. 9:7; Filip. 4:4; Hand. 20:24; Jak. 1:2) zijn kenmerken van een zalige staat. Leert iemand, dat wij het vlees doden door waakzaamheid en een nauwgezetter wandel alsof die de doding verdienen, wij oordelen dat een vervloekte leer te zijn. Ontkennen echter de Vrijgeesten, gelijk zij dat doen, dat daden van doding formeel bestaan in een waakzame, strikte en nauwgezette wandel met God; in niet ingenomen, noch dwaas dronken te zijn met en door de begeerlijkheden van de zonde; in de vermakelijkheden af te sterven, zoals die oefeningen uit de Geest van Christus voortvloeien, dan vervloeken wij ook hun vleselijke leer.

Het is geen goede gevolgtrekking, wat Saltmarsh zegt (pag. 71, 72): dat wij, omdat de wedergeboorte geen werk van de natuur, maar van de Geest Gods is, en de wijze van werking van de Geest niet zo zinnelijk en vleselijk is als de godgeleerdheid van vroegere tijden, waarin de indrukken van de Geest maar moeilijk na te speuren en te vinden zijn, daarom de bevinding niet zo laag en vleselijk in gevoelens van vlees en bloed en feilbare kenmerken stellen moeten, dat wij over de wedergeboorte gaan schrijven, zoals de wijsgeren dat over zedelijke deugden doen.

Antwoord. (1). De wedergeboorte is in elk opzicht bovennatuurlijk, doch hierin ten zeerste met de natuur overeenkomend, dat, evenals iemand, die tot jaren gekomen is, niet altijd, bijv. wanneer hij in een ziekte buiten kennis of in een diepe slaap is, weet, dat hij leeft, nochtans het leven gewoonlijk zichzelf door daden kenbaar maakt, zodat een levend mens uit vele levenstekenen kan weten, dat hij leeft, zo ook een wedergeboren mens, tenzij hij onder verlating is, kan weten, dat hij het leven van God leeft.

(2). Indien de Antinomianen een nieuwe godgeleerdheid hebben uitgevonden, die minder vleselijk en meer geestelijk is dan die uit vroegere tijden, hoe strookt dat hiermee, dat Christenen buiten elke levensregel moeten leven? Dat zij, wanneer zij om hun dagelijks brood bidden, niet moeten bidden: "vergeef ons onze zonden," en dat geen gerechtvaardigde zijn zonden belijden of daarover bedroefd zijn moet; dat nieuwe gehoorzaamheid, doding en bekering geloven is, dat Christus dat voor ons gedaan heeft; dat wij niet voortdurend moeten bidden, maar alleen, wanneer de Geest ons aandrijft? Zo zou ik nog honderd van die verkeerde dingen kunnen opnoemen. Is dit een geestelijker godgeleerdheid dan die van vroegere tijden? Is er ooit vleselijker godsdienst beschreven? Want wanneer Dr. Taylor de Antinomianen tegenwerpt, dat dit een lid van hun vleselijke godgeleerdheid is, dat geen daad van de gelovige na zijn rechtvaardigmaking zonde is, antwoordt Mr Town hierop in het geheel niets dan buiten de zaak om, dat geen daad zelf zonde is, maar dat de ongeregeldheid en de onregelmatigheid van de daad zonde zijn. Dr. Taylor was echter van mening, dat er volgens hen geen ongeregeldheid in de daden van een gerechtvaardigde is, waarop Mr. Towne geen woord antwoordt, doch alleen zegt, dat er voor het geloof geen zonde is, omdat een gerechtvaardigde zonder vlek is, en hij haalt hierbij Openb. 1:5; Ef. 5:26; Hoogl. 4:7 en 6: 9; 1 Kor. 6:11 aan, omdat Christus ons van al onze zonden gewassen, gereinigd (Hebr. 1:3) en (Hebr. 9:26) die te niet gedaan heeft, opdat Hij ons heilig, en onberispelijk, en onbeschuldiglijk voor Hem zou stellen, en zo zijn wij evenals Christus ook vrij van zonde. Doch dit is niet de wegneming van de zonde, maar van de schuld, dat is, van de verplichting tot eeuwige toorn en van de vloek van de wet, want al zijn wij, evenals de apostel Johannes, gerechtvaardigd, indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, dan liegen wij. Kan deze leer van de Antinomianen iets anders zijn dan een godgeleerdheid van het vlees?

(3) Heiligmaking is iets geheel anders dan zedelijke deugden. Een zedelijk mens, die matig en kruis is, is nooit zo beneveld in zijn geloof, dat hij zal betwijfelen, of hij matig is of niet, doch een geheiligd mens zal dikwijls betwijfelen, of hij wel enige heiligmaking heeft.

Een geheiligd mens moet Geesteslicht hebben, om zijn staat te kunnen bezien, en te weten de dingen, die hem van God geschonken zijn (1 Kor. 2:12). Een zedelijk mens kan bij zijn eigen lichtsprankels zien, wat hij is, of heeft Saltmarsch misschien ooit gehoord van verlatingen of bewolkingen van de Geest in een zedelijke Seneca, Aristides of Plato?

De zedelijke mens droomt van rechtvaardigmaking door zijn deugden. Die heeft alleen de natuurlijke rede en niet de invloed en de werking van de Geest nodig, om overeenkomstig zijn zedelijke hebbelijkheden te handelen. Diens hebbelijkheden zijn hem niet door de hemel geschonken, maar hij heeft die zelf veroverd. Zo iemand weet ook niet van een afwezigheid of tegenwoordigheid van de Geest, welke dingen aan al de geheiligden en gerechtvaardigden eigen zijn.

"Wij zijn, zegt Saltmarsch, doordat wij één plant met Christus zijn en door de gemeenschap aan Zijn dood, volkomen of volmaakt aan de zonde gestorven".

Antwoord. Indien de doding het geloof en de bevatting is, dat Christus de zonde voor ons gedood heeft, dan zijn wij, evenals wij volmaakt gerechtvaardigd zijn, ook volmaakt gedood, en de Antinomianen leren het eerste.

"Laat niet, zegt hij, de doding van de zonde in Christus iemand in verzoeking brengen, de doding van de zonde in het lichaam te verwaarlozen, evenmin als de vrije genade van God in de vergeving van de zonde iemand behoort te verzoeken, vrijheid te nemen, om te zondigen".

Antwoord. (1) Evenals iets aan de rechtvaardigmaking toe te voegen goddeloos en godslasterlijk is, zo moet ook op Antinomiaanse wijze in de doding te vorderen even goddeloos en godslasterlijk zijn. Want indien dat doding is, dat men gelooft, dat Christus het lichaam van de zonde gedood heeft, (zoals Mr. Den zegt, en waarin Saltmarsh hem als een broeder ondersteunt) dan is ons verwaarlozen van de doding geen zonde, want wij moeten, indien de doding het geloof en vertrouwen is, dat Christus de zonde voor ons gedood heeft, ook geloven, dat Christus elke verwaarlozing van de doding heeft weggenomen.

(2) Ik kan de rechtvaardigmaking of de bevatting, dat Christus de zonde voor mij gedood heeft, op geen andere wijze verwaarlozen, dan door een verslapping in het geloven of de verwaarlozing van een hoger gaande, sterkere en krachtiger geloofsdaad, en niet door een onthouding van de vleselijke begeerlijkheden. Zo’n onthouding toch is geen geloof of bevatting, dat Christus het lichaam van de zonde voor mij gedood heeft, want niet zondigen kan formeel geen geloven zijn. Dat zou onzin wezen.

(3) Indien bedoeld wordt, dat wij ons niet van de vleselijke begeerlijkheden, dat is, van de zonden, welke het vlees of het lichaam van de zonde in ons werkt, moeten onthouden, dan zeg ik; "dit is voor de Antinomianen noch doding, noch een deel daarvan." Maar ik verlang van de Antinomianen, en tart hen, dat zij, indien Saltmarsh of een van hun voorstanders dat kunnen, in de volgende zaken voldoening geven:

[1] Of de zonden van het lichaam, of in het lichaam, zoals Saltmarsh ze hier noemt, of de zonden van de wandel, zoals Mr. Den zegt, of de zonden, die uit de aardse leden van ons vlees opkomen, waarvan Mr. Town spreekt, zonden tegen de wet Gods zijn, of niet. Indien wel, dan besluiten zij de gerechtvaardigden onder de vloek, en zijn het dus formeel zonden, en de gerechtvaardigden kunnen, of in het geheel niet zondigen, (dat naar ik vrees de vleselijke weg van de Vrijgeesten is, een weg, welke ik, indien ik mij niet bedrieg, met mijn ziel verfoei), of dan zijn de zonden, het overspel en de doodslag van een gerechtvaardigd mens en de verloochening van Christus door Petrus, evenzeer een verbreking van de wet Gods als de verloochening van Christus door Judas, al kan het zijn, dat de één Christus met meer overbuiging van de wil verloochend heeft dan de andere, (sed magis & minus nun variant speciem) en zondigt dus de gerechtvaardigde even waar en wezenlijk tegen de wet, als de onwedergeborene, en dan zijn zij niet even rein van de zonde als Christus, de Borg, is.

[2] Indien moord en overspel, door de gerechtvaardigden bedreven, zonden van hun vlees en lichaam zijn, dat is zodanige zonden, waarover zij door geen profeet, geen Nathan, moeten bestraft worden, omdat de Geest, Die in Zijn werkingen en roeringen niet in hun macht is, hem niet ondersteund heeft, om zich te onthouden, en zij onder geen andere wet zijn dan de alleen onwederstandelijke werking van de Geest, om hen lichamelijk van alle zonden te weerhouden, zodat zij zich van de zonden onthouden, dan moet dit die geestelijke godgeleerdheid van de Antinomianen zijn, dat het leven van een gerechtvaardigd mens aan geen regel of wet onderworpen is, maar dat zij alleen door de werkingen van de Geest van de wereld zijn onderscheiden.

[3] Of Paulus, wanneer hij zegt: (Rom. 7:17) "Ik dan doe datzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont. (vs. 18) Want ik weet, dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont", waarmee de Antinomiaanse godgeleerdheid bedoelt, dat een wedergeborene niet zondigt, maar dat zijn vlees, zijn gevoelig deel, dat aan geen wet onderworpen kan zijn, zondigt, doch dat hij, die de zonde doet, omdat hij boven of vrij van wet, regel of bestuur is, niet tegen God of enigerlei wet zondigt.

[4] Of de regel van de Geestdrijvers, namelijk de onmiddellijke en onwederstandelijke ingeving van de Geest, welke een broeder aandrijft, een broeder te doden, en dat die, dit gedaan hebbende, gelijk Bullinger zegt, dat de praktijk van vele Anabaptisten was, en zoals sommigen van Nieuw-Engeland zeiden, dat zij, al weerstonden zij de Christelijke overheid en al zouden zij de kerken van Christus verbranden, nochtans door een wonder uit de handen van het gerecht zouden bewaard worden, evenals Daniël uit de leeuwenkuil verlost werd, —ik zeg, of deze regel van de onmiddellijke werking van de Geest, zonder wet en Evangelie, de enige wet en regel is, waar de gerechtvaardigden onder zijn, en volgens welke zij geleid worden.

[5] Of niet uit deze bron het verwerpen van de gehele Schrift of de geschreven wet en het Evangelie voortvloeit, alsof die maar een werkverbond waren, en alsof het wandelen door de Geest, afgescheiden van het Woord, en het ontkennen van de kenmerken, zoals liefde tot de broederen, oprechtheid en het bewaren van de geboden Gods was, dat in het Woord wordt aanbevolen (Joh. 14:15; 1 Joh. 2: 3—5; 1 Joh. 3:14). En of dit nu die geestelijke godgeleerdheid is, waar zij over spreken.

[6] Of de zonden van het lichaam en van het vlees of van de wandel, zoals de Antinomianen die noemen, geen zonden tegen de wet Gods zijn, en of ze niet de gerechtvaardigden waarlijk schuldig maken, indien de Heere met hen in het gericht zou willen treden, en of zij, die ze begaan, al zijn het gerechtvaardigden, die daarom vrijgesproken zijn van de verbintenis tot eeuwige toorn, in die zondige daden niet wezenlijk en innerlijk bevlekt en zondig zijn.

[7] Of zij over de zonde niet bedroefd moeten zijn, omdat zij daardoor het gezag van de Wetgever en de liefde van Christus beledigen, al behoeven zij er geen eeuwige straf voor te vrezen. Want volgens ons is er een groot onderscheid tussen droefheid over de zonde en vrees vanwege de zonde.

[8] Of de vrije genade van God de mensen niet natuurlijk, krachtens de natuur van de vrije genade, zoals de Antinomianen die leren, tot de zonde verzoekt, indien namelijk de vrije genade van de rechtvaardigmaking hen zo van het zondigen bevrijdt, dat hun toegeven aan het vlees en de zondige vermaken evenmin zonde in het gericht van God is, als er zonde in Christus zijn kan, en indien zij, eens gerechtvaardigd zijnde, niettegenstaande alle zonden, die zij doen, even vrij zijn, als wanneer zij nooit gezondigd hadden, of als de onzondige engelen, en indien het wezen van de zonde en alles wat zij tegen de wet Gods doen, even volkomen weggenomen is als geld, waarvan zonder tegenstrijdigheid, indien het uit een bepaalde plaats weggenomen is, niet gezegd kan worden, dat het daar nog is, zoals Dr. Crispe spreekt, en dat, voordat de zonde begaan is. Of kan iets in zijn wezen geheel weggenomen zijn, alsof het er nooit geweest was, voor het er is? Kan een roos verwelkt zijn en vernietigd worden, alsof zij er nooit geweest was, voor de struik uit de aarde is voortgesproten? Dit is zeker, dat het geloof zich geen leugens en tegenstrijdigheden kan inbeelden.

Hoe het ook zij, de dood van Christus leert ons de doding van onze begeerlijkheden. Die dood was een gedode dood, want op Zijn gehele zichtbare reis op aarde was Hij stervende en de aarde verlatende. Hij had het leven, de vermaken, het voordeel de rug toegekeerd. Waarin iemand zich ook beroeme, hij is niet aan zijn begeerlijkheden gestorven, die niet in of met Christus aan de zonde gestorven is.

Want (1) de dood van Christus en Zijn verachting van de wereld onderwijzen ons, dat wij Hem moeten navolgen. Hij zag recht voor Zich uit, noch ter rechter, noch ter linkerhand, noch achterom. De velden, gebouwen, schone bloemen en rozen, welke Hij voorbijging, verlokten Hem nooit, op de weg te vertoeven en Zijn hart te geven aan iets aan deze zijde van de hemel. (Hebr. 12:2) Als de [Gr. Archegos] overste Leidsman van het geloof [Gr. anti tes prokeimenes auto charis] heeft Hij, voor de vreugde, die Hem voorgesteld was, het kruis verdragen. Zijn hart was zo op de kroon, op Zijn zegekrans, op de bruid, die Hij Zich veroverd had, gezet, dat Hij Zijn loopbaan met al Zijn macht liep en niet moe werd. Zijn hart was op de prijs gezet, waar Hij om liep.

(2) Hij was aan de wereld niets verplicht; Hij kwam tot het huis van Zijn vrienden, en zij weigerden Hem huisvesting en verblijf (Joh. 1:11). De Zijnen hebben Hem niet aangenomen, en daarom moest Hij Zich vergenoegen met bij de vogelen van de hemel en de vossen van de aarde te liggen. Christus was geen grondbezitter op aarde; Hij had nooit een huis, dat Hij het Zijne kon noemen; Hij had een beurs, maar geen vast, geen jaarlijks inkomen; (Matth. 8:20) Hij had niets, waarvan Hij Zich een graf kon kopen, dat het Zijne was, als Hij stierf (Joh. 19:41). De aarde was het land van Zijn Vader, maar Hij moest in een geleend graf neerliggen; Zijn rok was alles, wat Hij naliet. Toch kon er geen lijkwade voor Hem voor gekocht worden. De soldaten achtten het weinig genoeg als beloning voor hun moeite, om Hem te kruisigen; het was maar van weinig waarde, zij wierpen er het lot maar over, die het dan won kon het houden. Zijn hart had nooit iets met de wereld op. Hij weigerde een Koningskroon, toen die Hem werd aangeboden, zonder dat Hij er een zwaard voor behoefde te trekken (Joh. 6:15). Hij had geen hart noch tijd over, om de wereld te genieten. Wanneer Hij behoefte aan spijze had, vroeg Hij een dronk water aan een vreemdelinge. Hij was vermoeid van het altijd te voet gaan, en toch was Hij die een grote Bisschop, het Hoofd van het lichaam, van de Kerk, Die nooit paard noch koets bezat, hoewel Hij de wolken tot Zijn wagen kon gemaakt hebben. Hij werd arm, om ons rijk te maken. Was die liefelijke Jezus, uw Zaligmaker, in deze wereld een arm mens? Leert dan van Hem, een vreemdeling te zijn, te ontberen, tevreden te zijn met geleend goed, in de velden neer te liggen en uw hart aan de wereld te onttrekken.

O wereldse eer, o alle kronen, en goud, en statelijke paleizen, schaamt u en wordt schaamrood, neemt niet zoveel plaats in in het hart van de heiligen, spreidt uw schone pauwenvleugelen niet zo wijd uit; u bent te groot in de ogen van de mensen, Christus, onze dierbare Zaligmaker, heeft u afgewezen!

Rijke heiligen, drinkt matig, gebruikt de wereld slechts in het voorbijgaan, alsof u die niet gebruikte. Ziet slechts met een half oog, met de kleinste helft van uw begeerten, naar deze geleende schaduw. Laat uw hart niet watertanden noch hunkeren naar wit geel slijk.

Goud, u ziet God niet. Heilige, ziet niet uit naar kronen en hoogheid; ziet, ziet wat een koninkrijk u te wachten hebt! Pelgrims, drinkt, maar legt uw last en uw staf niet neer, laat het een staande dronk zijn, en vervolgt uw reis.

In de hemel wordt naar u uitgezien.

Uw Koning leefde in armoede, vernedering en schande. Hebt dit verblijf te liever, nu Hij er voor u vertoefde. Christus’ liefde smacht, om u spoedig uit deze voorbijgaande, vergankelijke wereld te zien overgaan naar uw beste huis.

(3) Nergens lezen wij, dat Christus op aarde ooit gelachen heeft, wel, dat Hij weende. O, wat een droevige wereld! (Ps. 69:12) Ik heb een zak tot Mijn kleed aangedaan. O, dierbare Verlosser, voor Wie zelfs een met goud gestikt kleed te gering is. (vs. 20) De versmaadheid heeft Mijn hart gebroken, en Ik ben zeer zwak. Hij was een Man van smart (Jes. 53:3); Hij wist wat droefheid was, en ging er gemeenzaam mee om. Menigten gaan lachende, met harp en orgel, dansende naar de hemel, als vrolijke Christenen, die van geen gebroken hart afweten, want, zo zeggen zij, verborgen, zuivere doding is enkel geloof en blijdschap. Zij weten van geen wenen, zonde belijden, droefheid over zonde; dat is een dis van de edik en de gal van de wet, welke hun deel niet is. Zij zijn, zeggen zij, niet onder de wet maar onder de genade, die bittere saus is voor vleselijke mensen, die onder de dienstbaarheid van de wet zijn. Zal Christus ook van de ogen van die lachende mensen de tranen afwissen, wanneer zij naar de hemel komen? O, gelooft, dat er geen onverbroken en gezonde belijders in de hemel zullen komen, zulken zijn ver van gedood te zijn. De hemel zal geen gezonde zielen opnemen, van welken de ijzeren nekzenuw nooit verbroken is door de dood van Christus.

Tegenwerping. "Maar godzaligheid is geen zwaarmoedigheid, doch blijdschap van de Heilige Geest".

Antwoord. Dat is zo, doch wie anders worden met de tere ingewanden van Christus, door de hand van een Zaligmakers verbonden, dan de gebroken van hart, de treurigen Sions, die in de as neerliggen? (Jes. 61:1-3). Treurigheid en blijdschap kunnen in één ziel wonen.

Sommigen worden op hun weg naar de hemel, door Christus onthaald en met lekkernijen gespijzigd, van welken de zielen gewoonlijk met smeer en vettigheid van des Heeren Huis verzadigd worden (Ps. 63:6), voor wie de Heeren een vette maaltijd bereidt, (Jes. 25:6) een maaltijd van reine wijn, van vet vol merg, van reine wijnen, die gezuiverd zijn. En heeft niet de Koning voor sommigen een wijnhuis, (Hoogl. 2:4) een wijnkelder? Worden niet sommigen onthaald op de honigraat en de wijn, op de specerijen-wijn en de melk? (Hoogl. 5:1; 8:2), Doch zij, die op sommige tijden wijn drinken, moeten op andere tijden blij zijn met een dronk water.

En aangezien er onderscheiden gesteldheden van de heiligen zijn, sommigen ruw en stug, anderen zachtaardig, sommigen oude mensen, anderen zuigelingen (1 Joh. 2:13), en evenals sommigen lammeren, sommigen bezwijkende, zwakke, bezwijmende tere schepseltjes zijn, die Christus, als koningskinderen, met wijn van de hemel verzorgt, zo zijn er weer anderen, onder de zorg van de Huisbezorger, Christus, die, als ongewende kalveren en jonge stieren, evenals Efraïm nog niet recht verbroken zijn (Jer. 31:18, 19), en er zijn ook hopende en wachtende heiligen, die het juk in hun jeugd moeten dragen (Klaagl. 3:26, 27), en kinderen van allerlei soort en grootte, en die moeten allen hun eigen voor een ieder in het bijzonder geschikte en afgepaste portie spijze hebben (2 Tim. 2:15; Matth. 24:45). Wat voor de ene gezond voedsel is, kan voor de andere vergif zijn, en toch zijn beiden kinderen van één Vader.

Kan een ieder, die in de hemel gekroond zal worden, terwijl hij op aarde met zo’n natuur overkleed is, deze wijn verdragen? Moet iedereen in het wijnhuis van de Koning worden binnengelaten, om aan de eerste tafel, op ‘s Vaders knieën zittende, dat merg te eten en specerijenwijn te drinken? Worden er niet sommigen aan de bijtafel gezet, die tevreden moeten zijn met bruin brood en een teugje water?

Al zou het Woord er over zwijgen, dan zou het nog gemakkelijk genoeg te bewijzen zijn, dat de heiligen niet altijd de lekkernijen van Christus worden opgedist. In Hoogl. 2:4 wordt de Kerk in het wijnhuis gevoerd en op de vettigheid van vrije liefde onthaald, en in Hoogl. 3 schreeuwt zij van de honger en zij zoekt en vindt niet. In Hoogl. 5:1 vergast Christus haar op wijn en honing en melk, doch in vs. 5 en 6 zijn gal en honger en bezwijming haar deel. "Mijn ziel, zegt de bruid, ging van mij uit. "

Hoeveel heiligen gaan naar de hemel, van wie men nooit anders hoort dan klachten over geen opening bij God, benauwdheid van geest, dodigheid, afwezigheid en onttrekking van de Liefste, dat zij bij elke struikeling gekastijd worden en hun bestraffing er elke morgen is. Zij zijn over hun klagen niet te prijzen, nochtans zijn zij, zolang zij niet landen, altijd zeeziek; voor zij hun voet aan wal zetten hebben zij nooit een schone dag, nooit een vrolijk uur. (Ps. 88:16) Van de jeugd aan ben ik bedrukt en [Heb. minnohar] doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen; ik ben twijfelmoedig. Over deze bedeling van de Heere mogen wij zeggen: "Wie heeft Hem als Zijn raadsman onderwezen?" De Antinomianen spreken van dagelijkse gastmalen en de krachtigste Evangelie-wijn als dagelijks voedsel voor allen, die zondaren zijn. Dat durven wij niet doen. Maar gelijk wij het zonde achten, ver van de vrije genade te blijven staan, omdat wij geen geld noch verdienste hebben, zo ook is het ruimer en overvloediger schenken van de wijn van het Evangelie dan de Koning van de bruiloft toestaat, ook aan zondaren als zondaren en aan alle onvernederde en hooggevoelende Farizeeën, een verzorgen van de begeerlijkheden van de mensen en een verkeren van het Evangelie in de leer van losbandigheid voor het vlees, en niet het verheffen van vrije genade.

(4). Christus had op Zijn weg geen reden, in Zijn vrienden te roemen. Wat werd Hij door hen veracht. (Jes. 53:3) Een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem. Al Zijn vrienden schaamden zich over Hem, en ontvloden Hem, en weigerden Hem een blik van hun ogen. (Ps. 31:12). "Vanwege al mijn wederpartijders ben Ik ook Mijn naburen grotelijks tot een smaad geworden, en Mijn bekenden tot een schrik; die Mij op de straten zien, vlieden van Mij weg." Dit gaat verder, Zijn naburen en vrienden tot een smaad en schrik te zijn. Ja zelfs Zijn natuurlijke betrekkingen en bloedverwanten loochenden Hem. (Ps. 69:9) Ik ben Mijn broederen vreemd geworden, en onbekend Mijner moeders kinderen.

Alle afgoden van de heiligen worden verbroken, opdat God de plaats van allen zou vervullen. Dit is een goede grond voor doding. Mensen zullen wrede broeders zijn, en verlosten zullen harde ingewanden hebben als een struisvogel, en als een leeuw zijn, om u te doden, en onderling overeenkomen, om u de oorlog te verklaren, opdat Christus’ zachtmoedigheid mag openbaar worden. Vrienden moeten bitter zijn, opdat Christus blijkt zoet te zijn, en u moet gedood worden aan de liefde van broederen en vrienden, ja tot een verlaten van vader en moeder toe. (Ps. 27:10) Geen begeerlijkheid leefde of roerde zich in Christus; dit kan bij ons zo niet zijn. De oude mens, die bijna zes duizend jaren geleefd heeft, is nog niet zo oud, dat hij in een heilige zal sterven, voor die sterft. Zijn begeerlijkheden van de verleiding komen in de heiligste en meest gedode op zijn best tot een stok, en beven, en grauwe haren, maar sterven doen zij niet, voordat stof tot stof wederkeert.

"Wanneer Ik zal verhoogd zijn, zal Ik trekken."

Als Christus op Zijn zwakst is, en aan het kruis doodbloedt, dan is Hij het sterkst, dan (Kol. 2:15) triomfeert Hij over overheden en machten. In Christus’ zwakheid is meer sterkte en almacht, dan in al de macht en kracht van mensen en engelen. Het zwakke Gods is sterker dan de mensen (1 Kor. 1:15). In de dood van Christus is meer leven, dan in de gehele wereld. Hij was een Tarwegraan, dat in de aarde geworpen en in het graf gezaaid werd, en uit de gestorven Christus is een talrijk zaad van kinderen opgeschoten. Al de verlosten zijn uit de baarmoeder van Zijn graf voortgekomen. Zijn algemene kerk is gebouwd uit de zijde van de tweede Adam, toen Hij in diepe slaap aan het kruis hing.

Dit maakt de weg van verlossing des te wonderlijker, dat de Heere door zwakheid, dood en schande de werken van zonde en duivel te niet maakt, en Zichzelf uit stof, dood en hel heerlijkheid, de hemel en het eeuwige leven verwekt. Oneindige heerlijkheid maakte zich uit schande een wagen en bracht daaruit Christus hoge eer toe. Almacht reed op de dood en triomfeerde over hel en duivelen. (1 Kor. 1:27) God heeft het zwakke van de wereld uitverkoren, opdat Hij het sterke zou beschamen, en (vs. 28) [Gr. ta egene tu kosmu] het geringe, het onedele van de wereld en [Gr. ta exuthenemata] het verachte, de nietsen van de wereld heeft God uitverkoren, en hetgeen niet is, [Gr. kaz ta mo onta] opdat Hij hetgeen iets is, nutteloos en vruchteloos, of te niet zou maken.

Gebruik. Indien de Heere Jezus, toen Hij in Zijn meest vernederde en zwakste staat, in een staat van sterven en schande was, kracht had, om Zijn bruid van onder de wateren uit te halen en van de bodem van de hel op te voeren naar de hemel, hoe machtig moet Hij dan nu zijn, nu Hij aan de rechterhand van de Majesteit van God verhoogd is, en een Naam verkregen heeft, welke boven allen naam is, en tot Koning over Sion gekroond is. Het is beter, zwak en ziek te zijn en met Christus te wenen en te zuchten, dan sterk te zijn, en met de mensen in de wereld te leven, te dansen, te zingen, te lachen en plezier te maken. Voorzeker zijn Zijn vijanden Hem nu minder dan brood, (Num 14:9) en de voetbank Zijner voeten.

Christus had, nu in uiterste pijn en schande aan het kruis verhoogd zijnde, reden, om Zichzelf te denken en ons te vergeten, doch de liefde heeft een scherp geheugen, zelfs in het stervensuur.

Twee dingen komen ons geheugen te hulp, en die waren beide in Christus, namelijk:

1e Allerhoogste liefde. Een moeder kan haar kind niet vergeten, omdat het diep in haar hart en liefde ligt. Een gierigaard kan zijn schat niet vergeten, omdat zijn hart het goud liefheeft. Christus heeft Zijn gemeente lief, krachtens wil en natuur beide, en Hij kan haar niet vergeten; zij is Zijn goud en Zijn schat. (Jes. 49:14,15.) Christus kan zijn natuur niet verloochenen; de man kan de vrouw van zijn jeugd niet vergeten. Hoe dieper de liefde geworteld is, hoe krachtiger wat men liefheeft in het geheugen gegrift is. O, Christus heeft Zijn verlosten al zoveel jaren lief!

2e Het gevoel komt het geheugen te hulp. Iemand kan niet met koud weer op reis gaan en vergeten, zijn klederen aan te trekken; zijn gevoel zou het hem dadelijk herinneren. Een pijnlijke zweer zal hem om pijn doen denken. De Kerk is een stuk, een deel van het verborgen lichaam van Christus. Hij kan Zijn Eigen lichaam niet vergeten. De Kerk is been van Zijn been. Het hoofd vergeet het niet, als de hand gewond is. Liefde deed Hem met duizenden ponden op Zijn rug een hoge en steile berg beklimmen. O, hoe heeft Hij voor ons tot bloedzwetens, ja, tot in de dood toe, gezwoegd! Hoort Hem bidden, ja Zijn gebed werd al ernstiger: "Heere, help Mij, om met deze last de berg te beklimmen," terwijl Hij aldoor bezig is, de hel te trekken en op Zijn schouderen naar de hemel te voeren. Wat een gezicht is dat, Christus te aanschouwen, zoals Hij stervende, bloedende, in grote smart te schande gemaakt, in Zijn ziel gekweld en in zware angst zijnde, met de Goddelijke rechtvaardigheid en toorn worstelt, en door een grimmig God geslagen en gestriemd wordt, en nochtans Zijn verlosten niet loslaat, maar die aan Zijn hart drukt, zeggende: "Dood noch hel, smart noch toorn, zullen ons kunnen scheiden." Het behaagde de Heere, Hem te verbrijzelen, Zijn ziel te beangstigen, Hem niet te sparen, de Herder te slaan, en het behaagde Christus, in die staat, uit onpeilbare liefde, Zijn verlosten achter Hem aan naar de hemel te trekken. Christus was een goede Knecht; Hij was altijd met Zijn hart bij Zijn werk, tot in Zijn dood toe.

Gebruik. Indien Hij in Zijn zwaksten staat allen trekt:

Hoe gemakkelijk kan Hij dan, Die een God is van zo’n majesteit en heerlijkheid, met één blik de schoonheid en kracht Zijner vijanden doen vergaan. Hoe zwak is voor Hem de hel met al haar ijzeren poorten, als Christus, wanneer Hij op Zijn zwakst is, Zijn gemeente uit de kaken van de dood rukt en over dood en hel triomfeert.

Wanneer Hij ten tweede male in grote kracht en heerlijkheid verschijnt, zal het niets voor Hem zijn, met een ruk van Zijn vinger de pilaren, waarop hemel en aarde rusten, te verbreken. Even gemakkelijk als een warme hand een kleine sneeuwbal kan doen smelten, kan Hij door de hitte en de vuurvonken, die uit Zijn toornig aangezicht schieten, die grote wereldbol ontbinden en met een ruk van Zijn arm al de sterren van de hemel losmaken, te meer, omdat de wereld maar een oude, vermolmde kist, en het beste juweel in die kist de mens is, die oud en gebrekkig is en als een beeld voorbijgaat. Het zal bij de komst van Christus maar een kist met doodsbeenderen en oude, gebroken potscherven zijn, en Christus zal zonder arbeid of moeite het pottebakkershuis vermorzelen, al de lemen vaten verbreken, en al de werken van het huis, huizen, kastelen, torens, steden, akkers, landerijen, bossen, goud, zilver, zijde en wat er meer in is, met vuur verbranden. Roemt niet in de schepselen, maar roemt in Christus.

De dood en het kruis zijn de zwakste dingen op aarde, maar op de weg van Christus zijn zij de sterkste dingen in de wereld. (2 Kor. 13:4) Want hoewel Hij gekruist is door zwakheid, zo leeft Hij nochtans door de kracht Gods.

Het kruis was Christus’ zegewagen. Er is kracht en sterkte in Christus’ tranen, in Zijn zuchten, in de wonden, welke de doornen in Zijn hoofd maakten, in de steen, die Hem overdekte, toen Hij begraven was.

Zijn smaadheid, Zijn dood en Zijn begrafenis bewerkten de grootste omwenteling in de hemel en op aarde, waarvan ooit gehoord is. Hoe meer de voorzienigheid betrekking heeft op God, Zijn hoogheid en Zijn eer, hoe bijzonderder en nauwkeuriger zij is. Niet, dat de oneindige wijsheid niet even oneindig is in de zorg over een worm, als over een Engel, maar omdat er meer van de wijsheid van de voorzienigheid te zien is in haar beschikking over gehele koninkrijken en koningen en de Kerk, dan over een enkel mens of een heilige. Zo moet er meer van de wijsheid van de voorzienigheid te zien zijn in de bijzondere zorg van God over Zijn algemene Kerk, en over Zijn eniggeboren Zoon in het verlossen van de gehele algemene Kerk, dan in Zijn zorg over de leliën van het veld en de wormen van de aarde, of over een enkele heilige. Dan is het niet te verwonderen, dat er een verheven voorzienigheid is waar te nemen in de wijze, waarop met Christus’ rok gehandeld werd, toen Hij stierf, en in het lenen van een ezel, waarop Hij moest rijden, en in het werpen van een kleed op de ezel om als zadel te dienen, of in het bespreiden van de weg met klederen op Zijn tocht naar Jeruzalem. Zo is er ook in het lijden van Christus veel van God te zien. Zijn sterven aan het kruis was een heerlijker werk dan de schepping van de wereld. In die voorzienigheid onderging Christus vier dingen van de hoogst denkbare vernedering, namelijk: De zwakheid van de dood. De uiterste pijn. De openlijkste schande, want Christus stierf arm, veracht en verlaten van vriend en vijand. En eindelijk, de vloek van de wet in de wijze, waarop Hij stierf. Nochtans was Hij in dit alles een triomferend Verlosser. (Kol. 1:19, 20) Want het is des Vaders welbehagen geweest, dat in Hem al de volheid wonen zou. En dat Hij door Hem vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, door Hem (zeg ik) alle dingen verzoenen zou tot Zichzelf, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn.

Gebruik. Ja, wij zien, dat Christus door het kruis nooit iets verloren, maar veel gewonnen heeft; dat wij in al deze meer dan overwinnaars zijn; dat wij in de dood niet sterven; dat een dode meer dan overwinnaar is. Indien Hij niet getriomfeerd had en leefde, dan kon Hij niet in staat zijn, te overwinnen, veel minder kon Hij dan meer dan een Overwinnaar zijn (Openb. 12:11). De heiligen overwinnen, doch het is een bloedige overwinning. Zij hebben overwonnen door het bloed des Lams en door het woord van hun getuigenis. Indien dan het Woord overwinnend en overmogend is, zodat de zaak overwonnen heeft, maar de personen gedood zijn, dan zijn zij toch overwonnen? Neen, want de overwinning is persoonlijk. Die het Lam volgden hebben overwonnen door de dood, want zij hebben hun leven niet liefgehad tot de dood toe. In het graf te triomferen is iets wonderlijks. In de dood van Christus zullen wij drieërlei voortreffelijkheid van werking overwegen. In betrekking tot de voortreffelijkheid van hun aanwezen modus operandi sequitur modum essendi zijn de werkingen van de mensen, welke uit hun rede voortvloeien, voortreffelijker dan de handelingen van de beesten, en de engelen overtreffen weer de mensen in hun doen. In Christus is een edel en voortreffelijk aanwezen, zoals Hij de eniggeboren Zoon van God is. Wat een voortreffelijkheid van werking is dit, dat niet alleen de dode, maar dat de dood zou leven; dat schande van heerlijkheid zou blinken. Dat een stomme spreekt en een dove hoort is wonderlijk, maar dat stomheid spreken en doofheid horen zou is meer dan een wonder. Hier doet Christus, dood, schande en vervloeking onmiddellijke werktuigen en instrumenten van leven, heerlijkheid, onsterfelijkheid en eer zijn.

Christus was nooit zwakker en geringer dan nu, en nooit heerlijker in Zijn werking. (Jes. 63:2). Waarom zijt Gij rood aan Uw gewaad? En uw klederen als van een, die in de wijnpers treedt. (Openb. 19:15). En Hij treedt de wijnpersbak van de wijn des toorns en der gramschap des Almachtigen Gods, doch Hij is ook (Jes. 63:1) versierd in Zijn gewaad, en Hij trekt voort in Zijn grote kracht. Zo is Hij heerlijk in Zijn geringste staat, als Hij te schande gemaakt is, en wanneer Hij zwak is en terneer ligt, wandelt Hij, ja dan wandelt Hij in de grootheid Zijner kracht. Uit de geringheid van de instrumenten, welke gebezigd worden in voortreffelijke werken, kunnen wij afleiden, dat er een hoge, edele en voortreffelijke oorzaak moet zijn, welke met die instrumenten werkt.

Werkoorzaken werken overeenkomstig de afstand, waarop zij zich bevinden van hetgeen waarop zij werken. Een grotere afstand vermindert de uitwerking van het schot. Nu is Christus op het kruis nader bij ons, en zo kan Hij ons krachtiger opheffen. Dood en bloed zijn na aan ons verwant. Nu Christus de dood zo nabij komt, heeft Hij een mooier schot en beter gezicht op de dood, het graf, de hel en al onze vijanden. (Hebr. 2: 14, 15) Hij is gestorven, opdat Hij door de dood te niet zou doen degene, die het geweld des doods had.

(1). Dat Christus trekt, terwijl Hij gekruisigd is, verheft zeer hoog de liefde van Christus. De dood maakt scheiding tussen mensen, en dikwijls tussen hen, die elkaar liefhebben, doch Christus trekt Zijn gemeente in Zijn sterven in Zijn hart, omdat Hij niet wil, dat het graf scheiding zal maken tussen hen en Hem. (Joh. 13:1) Alzo Hij de Zijnen, die in de wereld waren, liefgehad had, zo heeft Hij ze liefgehad tot de einde. Christus is liefhebbende en trekkende gestorven.

(2). De touwen van de liefde, waarmee Hij zondaren trekt, zijn in al hun draden en windingen geweven en gesponnen uit de ingewanden en het hart van Christus, uit Zijn bloed, zijn dood en Zijn smarten. Hoewel het de lust van Christus is, zondaren te trekken, nochtans is het voor Hem een zwaar en smartelijk werk. Het kostte Jezus een gegeselde rug, een doorstoken zijde, doorboorde handen en voeten, een door doornen opengereten hoofd, een bloedend lichaam en een verbrijzelde ziel. Hij trok, terwijl Hij opnieuw bloedde, Hij stierf onder het werk.

(3). Het gebeente van alle mensen, die er geweest zijn, zijn, of zijn zullen, de kracht van alle engelen in een arm verenigd, konden niet één zondaar uit de hel getrokken hebben. Doch, o, wat is de kracht groot van de verdienste van Zijn verhoging aan het kruis! Een zondaar is zo zwaar als de hel, als een berg van ijzer. Wat een last heeft Christus te torsen, als zoveel miljoenen zielen met al hun zonden, aan Hem hangen. Hij droeg zoveel miljoenen zondaren in Zijn lichaam op het hout, en Hij trok zoveel duizenden verlosten met Zich, dat onder die last de gehele wereld zou bezweken zijn; de gehele aarde zou het uitgekreund en uitgeschreeuwd hebben als een zieke vrouw, die in barensnood is, in haar weeën.

(4). Het blank en rood, welke in een roos elkaar matigen, vormen samen een schone kleur, welke het oog aangenaam aandoet. Liefde in Christus, nederheid, en zonderlinge zorg om zalig te maken, vormden een schoon mengsel in Jezus, die Bloem van Jesse, om zondaren krachtig tot Hem te trekken. Ziet, hoe een vader met zeven, acht kinderen op zijn rug, een rivier doorwaadt; hij bindt ze allen in zijn kleed, opdat geen van hen in het water zal vallen; hij leunt op zijn staf en met welberaden zorg kiest hij telkens de plaats, waar hij zijn voet zal neerzetten, opdat hij, ook in hun oog, geen gevaar zal lopen van te vallen of uit te glijden, en hij stelt ze over zijn schouders gerust, zeggende: "Weest maar niet bang en ziet niet bevreesd, ik zal u wel veilig aan de overkant brengen". Zo doet ook Christus met al Zijn kinderen. De grote Jezus Christus had Zijn zaad opgehouden in de schoot van Zijn verdiensten, en waadde, met Zijn verlosten in Zijn armen, door de vloeden van dood en hel en de vloek van de wet, hun toeroepende: "Vrees niet, gij wormpje Jakob, zijt niet verbaasd, Ik help u, de vloeden zullen u niet verdrinken". En wat Zijn Eigen staat betreft, dan geloofde Hij, dat Hij veilig de zee en de machtige wateren van al Zijn diepste lijden zou doorkomen, en dat Hij en Zijn verborgen lichaam (want Christus moet hierin niet als een op zichzelf staand Persoon, maar als een openbare Borg aangemerkt worden) veilig in het Land van lof zou aanlanden. Dat dit zo is, is boven alle twijfel verheven, want Hij zegt: ( es. 50:7) "Want de Heere HEERE helpt Mij, daarom word Ik niet te schande, daarom heb Ik mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden." Christus had ook een hoogst waakzame en voorzichtige zorg, (Jes. 52) dat geen pin en geen rad in het werk van onze zaligheid verkeerd zou werken, meer dat alles voorspoedig zou gaan en niets veronachtzaamd zou worden in het doen, vertroosten, prediken, bidden, lijden, zweten, wenen, geloven, lijdzaam hopen, in gesmaad, bespogen, gegeseld, beschuldigd, bespot, gelasterd, veroordeeld, belogen, gepijnigd, tussen twee moordenaars gekruisigd en in het graf van een zondaar begraven worden. Er was nergens een opening, een gebrek, een vergissing, een abuis in, maar het werk was geheel, volkomen en volmaakt volbracht, zodat God er mee voldaan was. (Jes. 53:11; Luk. 22:17; Joh. 19:30).

(5). Dat het laatste werk van Christus, dat Hij op Zijn sterfbed en bij Zijn uitgang uit dit leven verrichtte, was, dat Hij zondaren trok, roept ons toe, dat Hij begerig was met Zijn bruid, de vrouw van het Lam, in een graf te liggen, en dat Hij in een nauwe vereniging met de heiligen gestorven is. Het vertelt ons ook, hoe wonderlijk Zijn liefde is en dat liefhebben het laatste werk van Christus in dit leven was. Hij stierf aan geen andere krankheid dan liefde. Liefde, liefde was Christus stervens-werk, Zijn Testament, Zijn lijkwade, Zijn graf. Hij nam Zijn bruid, opgewonden in Zijn liefde en in Zijn hart, met zich naar het Paradijs; Zijn laatste ademtocht was liefde. Mirre riekt, als het verwelkt is, even aangenaam, je nog meer, dan wanneer het groen is. Christus, dat bundeltje Mirre, dat tussen de borsten van de kerk vernacht, had, toen het verdord en dood was, de reuk van liefde, want Hij opende de graven en wekte de doden op en nam een berouwhebbend zondaar met Zich naar het Paradijs, dat daden van grote liefde zijn. Het is opmerkelijk, dat Hij tegelijkertijd een stervende, een trekkende en een liefhebbende Zaligmaker is. En vraagt u, wat Christus’ laatste werk op aarde was, dan is het antwoord, dat Hij stierf, terwijl Hij bezig was, zondaren lief te hebben en tot Zijn hart te trekken.

Gebruik. Wij zijn verschuldigd, Hem lief te hebben en dan ook Zijn geboden te bewaren en Hem tot ons te trekken. Zijn Eigen beeld, heiligheid in de gelovigen, neemt Hem in en maakt Hem op ons verliefd. (Hoogl. 4:9) Gij hebt Mij het hart genomen, mijn Zuster, o bruid; gij hebt Mij het hart genomen met één van uw ogen, met een keten van uw hals. Veel liefde bekoort Christus, ja, die overwint Hem zo, dat Hij belijdt, dat zij Hem te sterk is, zodat Hij begeert, dat Zijn bruid Hem niet zo zal aanzien. (Hoogl. 6:5) Wend uw ogen van Mij af, want zij doen Mij geweld aan. (Hoogl. 7:5) De Koning is [als] gebonden op de galerijen. Heiligheid neemt onze Koning, de Heere Jezus gevangen. Tot in eeuwigheid zal Zijn lust zijn, de vrouw des Lams, Zijn bruid te zien, wanneer zij met eindeloze heerlijkheid zal getooid zijn. Weest heilig en de Koning zal lust hebben aan uw schoonheid. Wint Christus meer in, om u lief te hebben; versiert u met ketenen en armringen, kleedt u in gestikte klederen; hoe schoner u bent in dit gewaad, hoe beminnelijker u voor Christus zult zijn; het bruiloftskleed doet u schoon zijn in de ogen van de Koning. Zet de kroon van de genade op uw hoofd, en deze Vorst zal u hartelijk liefhebben.

vs. 33. En dit zeide Hij betekenende hoedanige dood Hij sterven zou.

Het laatste punt, in betrekking tot het trekken van zondaren door Christus, is de verklaring van de evangelist Johannes, die ons de betekenis van Christus’ woorden openlegt, namelijk, wat bedoeld wordt met Christus’ verhoging van de aarde. Het is toch niet een gewone wijze van spreken, om daarmede het sterven aan het kruis uit te drukken. Daarom zegt Johannes, dat Hij met Zijn verhoging van de aarde de aard en de wijze van Zijn dood te kennen gaf, namelijk, dat Hij zou gekruisigd worden en de smadelijke en schandelijker dood van het kruis sterven. Men zou kunnen denken, dat de verklaring, welke Johannes geeft, op het gehele 32e vers mag worden toegepast. Wat zou dan de betekenis zijn? Wanneer Christus zal verhoogd zijn, zal Hij ze allen tot Zich trekken, dat is, wanneer Hij zal gekruisigd zijn, zal Hij, door die smadelijke en smartelijke dood, en Zijn verdiensten welke daaruit voortvloeien, allen tot Zich trekken en hen uit het koninkrijk van de duisternis overbrengen in de staat van zaligmakende genade, dat op zichzelf waar is, doch. de zin van de woorden niet schijnt te zijn.

De evangelisten toch zijn gewoon, te verklaren, wat de hoorders dubbelzinnig zou kunnen toeschijnen, zoals in Joh. 7:38, 39. En dit zeide Hij van de Geest, enz. En Joh. 21:23, Dit woord dan ging uit onder de broederen, dat deze discipel niet zou sterven. En Jezus had tot hem niet gezegd, dat hij niet sterven zou, enz. Zo ook Matth. 2:16—18. Dat Christus door Zijn dood zondaren trekt werd echter niet zozeer tegengesproken, want tot Christus komen, in Christus geloven, tot Christus getrokken worden, waren spreekwijzen, die duidelijk genoeg en bij allen bekend waren.

Het is ten zeerste bij de tekst passend, dat het van de aarde verhoogd worden, dat voor tweeërlei uitlegging vatbaar is en de schijn zou kunnen hebben, naar het ten hemel voeren van Elia te verwijzen, verklaard wordt als te zien op de wijze van Christus’ dood, namelijk door kruisiging.

Omdat de Heilige Geest het verband niet verklaart van het voorwaardelijk voorstel: "wanneer Ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal Ik ze allen tot Mij trekken", dat Hij zou moeten doen, indien dat de betekenis was. Hij spreekt echter alleen van de aard en de natuur van Christus’ dood, waarvan de Joden wisten, dat die zowel schandelijk als vervloekt was. Hij zegt in de verklaring niets van de vrucht, maar alleen van de soort en wijze van Christus’ dood.

Dat nu de evangelist de zin van de woorden van Christus verklaart, wat Hij bedoelde met van de aarde verhoogd worden, wijst ons de noodzakelijkheid aan, dat de Heere in de Schrift in duidelijke taal tot ons spreekt, en dat de ene Schriftplaats de andere verklaart.

De volgende overwegingen kunnen licht verschaffen, hoe men de mening van de Schrift kan te weten komen.

De Schrift is in de duidelijkste uitdrukkingen nog duister, namelijk zij is hoog en diep in betrekking tot de stof, welke diep en hoog boven het bereik van de rede is, en toch is de taal duidelijk, helder en gemakkelijk verstaanbaar. Dat een maagd moeder zal worden; dat de oude van dagen een zuigeling wordt; dat door een mens de zonde over allen gekomen is en de dood een gat in de wereld gegraven heeft; dat door een tweede Mens het leven en de hemel weer ingekomen zijn, zijn hoge en diepe verborgenheden, en toch is het Evangelie niet duister, zoals de Roomsen beweren.

In zuiver geschiedkundige verhalen en profetieën, waarin de oorlogen van het Lam, de draak en het beest, de antichrist, hun vervolgen van de vrouw, die baren zou en een mannelijke Zoon baarde, voorzegd worden, is de stof, welke behandeld wordt, niet diep noch zwaar, doch zijn de uitdrukkingen duister en verborgen, terwijl de werken des Heeren een sleutel zijn, om Zijn Woord te ontsluiten. Hier is de wijsheid Gods, dat de Heere in diepe en hoge verborgenheden, die tot de zaligheid nodig zijn, duidelijk en helder is en dat geringe zaken en eenvoudige geschiedenissen in meer duistere bewoordingen voorzegd zijn. De punten, die op het geloof betrekking hebben, zijn niet in duistere en raadselachtige profetieën, maar duidelijk terneer gesteld, terwijl geschiedkundige, toekomende dingen meer in verborgen bewoordingen voorgesteld worden.

De Schrift is nergens duister in die paapse zin, dat wij het woord des levens en het voorwerp van ons geloof, in geen andere zin mogen verstaan dan de Kerk voorschrijft. Dan toch is de Schrift maar een wassen neus, met gelijke strekking tot tegenstrijdige gevoelens, tenzij de meesteres van ons geloof, de tovenares van Babel het uitlegt, en het dan voor hen het wezenlijke Woord van God doet zijn, zoals zij het verklaard heeft.

De Heilige Geest, de Schrijver van de Schrift, heeft de waarachtige, oorspronkelijke zin in de woorden gelegd, welke alle machten van de aarde niet kunnen veranderen.

Wanneer wij dan een verbond met de Heere bezworen hebben in duidelijke, eenvoudige bewoordingen in onze landstaal, die niet gekozen zijn met het doel, om dubbelzinnig te zijn of om uit te drukken, dat alle sekten, zoals Antinomianen, Socinianen, Arminianen, Bisschoppelijke Hinkers, Anabaptisten, Zoekers enz. elk voor zich hun eigen weg, en dat [Gr. phainomena] wat hun goeddunkt, mogen lijken, dan is enigerlei gezaghebbende uitlegging van dat verbond op te dringen, welke het niet in zijn eigen eenvoudige woorden voor de lezer uitdrukt, de grootste tirannie en in dubbelzinnige woorden uitgedrukte bedriegerij in de wereld, en zo kan men gemakkelijk onderscheidingen maken, zodat men het met een goed geweten niet meer houden kan, maar het zou eerlijker zijn, te belijden, dat men nooit voornemens was, het te houden, of te bekennen, dat het hun zonde was, dat zij het bezworen hebben, en dat het hen niet verplicht, omdat het onwettig is.

Wanneer wij de Schrift van duisterheid beschuldigen, is dat hetzelfde als, dat wij de zon willen snuiten en er met een blaasbalg op blazen, om haar helderder te doen schijnen Maar het kwaad ligt hier, dat wij, of onze zielen boven haar vermogen belasten, menende die wereld van de diepe wijsheid Gods met onze koude vingers te kunnen omvatten, of wij struikelen over de wijsheid van de Schrift, omdat zij niet overeenkomt met onze begeerlijkheden en die niet goedkeurt. Hier is een diepte, welke niet te doorgronden is. God heeft het voornemen, Farao en de verblinde verworpenen naar de hel te voeren door het woud van Zijn verborgen werken en Zijn Woord, waardoor zij verblind en verhard worden, en zij nemen hetzelfde voor, doch zij bedoelen het anders. God beoogt stoffelijk hetzelfde als zij, maar God heeft de heerlijkheid van Zijn onschendbare rechtvaardigheid ten doel, en zij leggen op het Woord en de werken Gods aan, om hun begeerlijkheden te behagen, en pleiten tegen beide van de baarmoeder af.

Welke dood Hij zou sterven.

Hierin dienen zich twee dingen aan tot onze overweging.

1. Het sterven van Christus.

2. De aard van Zijn dood; welke dood Hij zou sterven.

Christus is in de wereld gekomen met een even vast voornemen, om te sterven, zowel als om te leven, en om een Man van smart en verdrukking, zowel als om een Man te zijn. Laat ons over het sterven van Christus de volgende zaken aanmerken.

(1). De liefde van de mens kan niet verder gaan dan de dood. (Joh. 15:13) Niemand heeft meerder liefde dan deze, dat iemand zijn leven zette voor zijn vrienden. Deze liefde toch kan niet verder gaan dan het leven van hem, die liefheeft; hij kan dan ook geen stap over de dood gaan. Christus ging zo ver door tot de eerste en de tweede dood, totdat Hij de rechtvaardigheid bevredigd had. Liefde is eveneens wettelijke noodzakelijkheid; geen van beide kunnen leven, wanneer God onteerd is. Christus brandde van liefde en werd er door verteerd, totdat Hij stierf. Liefde volgde en achtervolgde Zijn verloren bruid door het land van de dood, door de hel, het graf en de vloeken van een vertoornd God, hoewel de liefde van Christus ouder was dan Zijn mensheid en Zijn dood overleefde. Het leven van de liefde in Christus was langer dan Zijn leven als mens. Deze Liefdezon schijnt tot op deze dag toe nog brandend heet aan de hemel.

Het was een zware wet, waaraan Christus Zich moest onderwerpen; dat Hij moest sterven. De hemel, de engelen, de wereld, konden Zijn leven niet redden. Deze schone Roos had overvloed van leven en frisheid en toch moest zij verwelken. Deze Fontein van de hemel bevat zeeën van water en nochtans moet zij uitdrogen. Deze Schoonheid van de hoogste heerlijkheid was vol en krachtig, nochtans moest zij vergaan. Deze Lelie van het voortreffelijkste Paradijs, die haar stralen van heerlijkheid en majesteit tot aan de vier hoeken van de hemel van de hemelen verspreidt, en engelen en mensen en de gehele wereld in de schaduw stelt, moet in haar maand afsterven, en haar schone, tijdelijke bloem moet afvallen. De Liefde van de liefden moet verbleken en verkwijnen; dat Vuur van de liefde, dat engelen en mensen verwarmt, moet koud worden. Er was een krachtige en onoverwinnelijke noodzakelijkheid, dat het zo zijn moest [Gr. Dei]. (Matth. 26:54) Christus moest sterven. (Mark. 8:31) De Zoon des mensen moest veel lijden. (Luk. 22:37) Want Ik zeg u, dat nog dit, hetwelk geschreven is, in Mij moet volbracht worden. (Joh. 3:14) De Zoon des mensen moet op het kruis verhoogd worden. Christus kon langs geen andere weg naar de hemel gaan; de dood was die ene onvermijdelijke doorgang, welke Hij passeren moest. Er was maar één doorwaadbare plaats in de rivier, maar een nauwe versterkte pas tussen Christus en Zijn Vader, Zijn heerlijkheid en een verloste Kerk, en de rechtvaardigheid hield aan die doorgang de wacht. Christus moet Zich inspannen, Zijn leven afleggen, Zijn bloed uitstorten, Zijn staat en heerlijkheid afleggen voor Zijn Kerk, deze sterkte veroveren, om Zijn volk zalig te maken van hun zonden. De wet eiste het van Hem; liefde drong Hem er toe; onze noden en ons eeuwig verloren gaan lagen als een last op Hem.

(3). Mochten niet wel alle doden zich verwonderen? Nooit te voren, noch daarna, zal er zo’n Christus, de Heere des levens, onder de doden zijn. Allen, die in het stof neerliggen mochten wel zeggen: O Leven, wat doet U hier onder de doden! Wormen en aardkluiten mochten wel zeggen: O, Schepper, kunt U hier bij ons neerliggen! Mochten niet de fonteinen beledigd zijn, dat haar niet vergund werd haar Schepper, Die de zeeën en de rivieren gemaakt heeft en Die de Jordaan door Zijn woord vaneen scheidde, van een dronk koud water te voorzien? Mocht niet het leven zich gekrenkt gevoelen over zo’n bedeling, dat het niet langer in het lichaam van de Heere van het leven kon blijven wonen, dat het uit de Vorst des levens moest uitgaan, zodat Zijn Eigen voeten Hem niet meer konden dragen? Was niet lichamelijke sterkte misnoegd, dat de liefelijke Jezus moest klagen: (Ps. 22:16) "Mijn kracht is verdroogd als een potscherf, (vs. 18) al Mijn beenderen zou ik kunnen tellen." Zouden niet blijdschap en schoonheid het euvel duiden, dat de schone Jezus een treurige Zaligmaker was en dat Zijn aangezicht bemodderd was van wenen en dat Zijn gestalte, die schoon is als de Libanon, geheel verdorven was en dat onze beminnelijke Verlosser op Zijn knieën gebracht werd, om te bidden met sterke roepingen en tranen? (Jes.52: 14; Hebr. 5:7) Indien alle purperen kleding, zijden stoffen, vachten, wollen en fijne stukken linnen, die ooit op aarde waren, met verstand en rede begaafd waren, zouden zij zich ongelukkig gevoelen, dat zij het heilig lichaam van de Verlosser van de mensen, hun Schepper, niet konden dekken, als Hij klaagde: (Ps. 22: 19) "Zij delen Mijn klederen onder zich, en werpen het lot over Mijn gewaad."

(4) Het was te veel in betrekking tot hetgeen wij waardig zijn, dat de Heere des levens zo laag zou bukken om een natuurlijk leven aan te nemen, om Zich tot de geringe staat te begeven van verachtelijk leem te zijn. Het zou redelijk schijnen, dat deze lemen tabernakel, waarin de Heere zou wonen, van de fijnst- en kostbaarst denkbare aarde zou zijn. Men zou kunnen zeggen, dat het gepast was voor de heerlijkheid van de Godheid, Die in een persoonlijke vereniging met de Mens Christus verenigd zou worden, dat het lichaam van de Zoon van God geen pijn, noch zwakheid van de wet van de dood onderworpen zou zijn, dat het heerlijker zijn zou dan al de weergaloze edelgesteenten van de aarde, ja, dan de zon aan het uitspansel, en ziet, (Jes. 53:2) "Hij had geen gedaante noch heerlijkheid; als wij Hem aanzagen, zo was er geen gestalte, dat wij Hem zouden begeerd hebben. Wat is dit een onvergelijkelijke neerbuiging van liefde, dat de Heere Zijn Eigen dood op Zich wilde nemen, en dat Hij de menselijke natuur van krank, zwak, moeitevol, droevig, zuchtend en stervend leem wilde aannemen. (Jes. 53:4) Waarlijk Hij heeft onze krankheden op Zich genomen, en onze smarten die heeft Hij gedragen.

(5) Al wat ooit de zoetheid van het leven gesmaakt heeft, als het edelste en begeerlijkste van hetgeen geschapen is, hetzij het een heerlijke engel, of een geringe mug of verachtelijke worm is, het zal al het mogelijke doen, om het leven te behouden. Men zal liever alles loslaten, men heeft er alles voor over, als maar het leven gespaard blijft (Job. 2:4). Hoe voortreffelijker het leven is, hoe krachtiger de worsteling zijn zal, om het te behouden. Een jong mens zal er meer voor doen dan een oude van dagen, en toch zal een oud mens, die nog maar een spaandertje, de droesem, het honderdste deel van een handbreedte, het twintigste deel van een duim leven heeft, het zolang vasthouden, als er nog een greintje kracht in hem over is. Nu, Christus had evenveel reden, om het leven lief te hebben, als iemand anders. Het was de bloeitijd van Zijn leven, Zijn drie en dertigste levensjaar. Het moet een edel leven geweest zijn, waarin de Godheid persoonlijk woonde, en toch was Hij geroepen tot een onderhandeling, om Zijn leven over te geven. Hij gaf het niet over, dan op vorstelijke en eervolle voorwaarden, namelijk, dat Hij zaad zou zien, dat Hem een edele prijs, een vrijgekochte bruid, een schone kroon, een rijk koninkrijk, het verborgen lichaam van Christus ten deel zou vallen, en Hij scheidde van Zijn edel en heerlijk leven vrijwillig, welberaden en zeer gewillig (Joh. 10:18). Er was meer gewilligheid, meer liefde, in het sterven van Christus, dan in het sterven van alle mensen van de schepping af tot op het laatste oordeel toe. O, hoe dorstte Hij en hoe verlangde Hij, die losprijs te betalen. Hij had het bij Zich, om het neer te tellen, wanneer het geëist werd. Hij is niet eerst gestorven, om dan Zijn hoofd te buigen, maar Hij boog eerst Zijn hoofd, en wenkte met Zijn hand, en begaf zich tot de dood, en toen gaf Hij de geest.

(6) Wie zal het wonder bevatten! Deze Roos des levens verwelkt aan het kruis in haar volle pracht; de Zon des levens wilde er niet meer op schijnen. De hoogste verlustiging van de kinderen der mensen, de tweede Adem uit de hemel, vervalt; het Leven kan niet meer ademhalen; de Schoonheid kan niet meer blinken; die frisse Plant geeft geen bloesem meer. En toch, wanneer Hij allergeringst, op het diepst vernederd en met een vloek bekleed is, is Hij het allerbeminnelijkst, zeer edel en vorstelijk, omdat Hij het verlossingswerk uitvoert.

(7) De dood van Christus moet op drieërlei wijze aangemerkt worden, en wel:

Als een pijniging, welke Hem door Gods vijanden wordt aangedaan.

Als een straf, welke Hem door God om de zonde wordt opgelegd; als een rantsoen, dat aan de rechtvaardigheid wordt betaald.

Als de kroon en het doel van Christus’ komst in het vlees.

Wat het eerste punt betreft, misten in de dood van Christus, zoals die Hem van de goddelozen overkwam, drie bestanddelen, welke de gehele goddeloze wereld en de hel er niet aan konden toevoegen.

1e De gehele wereld kan geen vloek aan de dood van iemand toedoen. God alleen is Heere en Meester, om te vloeken of te zegenen. God Zelf deed die van de hemel over Hem komen. (2 Kor. 5:21) God heeft Hem zonde voor ons gemaakt. (Jes. 53:6) De Heere heeft ons aller ongerechtigheid op Hem doen aanlopen. Hij, Die gezegd heeft: "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen." (Gal. 10:13; Deut. 21:23; 27:26) de enige Wetgever, die onder de vloek kan brengen, maakte de dood van Christus tot een vloek. De ene dood heeft niet meer vloek in zich dan de andere. Christus’ kruisdood had niet alleen een ceremoniële vloek in zich, want die was gemeenschappelijk aan de dood van een ieder, die aan het hout hing (Deut. 21:23) maar de vloek van de zedelijke wet, waaronder de zondaar ligt, (Deut. 27:26; Gal. 3:10, 13) was op Christus gelegd, en dat is zwaarder dan tien miljoen kruisdoden. O hoeveel duizenden en miljoenen talentponden gal en wraak voegde de Heere van de hemel aan de drinkbeker van Christus toe!

2e Omdat Christus zonde gemaakt was, betaamde het, dat Hij als zondaar behandeld werd, en door de waardigheid van de Persoon van Christus had Zijn dood bij God de liefelijke reuk van oneindige verdienste en een aangename reuk van een geur van de rust, boven alle offeranden en offers, die ooit aan God geofferd waren. Dat Hij Christus was, gaf een oneindige verdienste aan Zijn dood.

3e De Heere voegde er een derde bestanddeel aan toe, namelijk, dat de dood van Christus met betrekking tot de wet en de rechtvaardigheid aanvaard werd, dat niemand anders doen kon. De gewisse weldadigheden Davids zijn: de gewaarwording van een geur van eeuwige liefde, vrede en verzoening door bloed. Het was bij God vlekkeloos bloed, roepend bloed, of liever, zingend bloed, dat het liefelijk Evangelie-lied zong. Het bloed van Abel riep een lied van wraak. Hebr. 12:24) Gij zijt gekomen tot het bloed der besprenging [Gr. chreitona laloenti], dat betere dingen spreekt dan [het bloed van] Abel.

In het tweede punt, dat Christus onder de wet van het sterven gekomen is, (want het is alle mensen gezet te sterven), openbaart zich veel liefde. Dat Hij kwam slapen, dat een broeder van de dood is; dat Hij smart, zwakheid en bloeding, welke de naaste bloedvrienden van de dood zijn, onderworpen werd, geven grote liefde te kennen, doch dat Hij kwam sterven, dat de vernederendste, droevigste en bitterste van de menselijke zwakheden is, en dat om de schuld van andere mensen, is een heldere openbaring van de liefde Gods.

In dit opzicht was de stervende Christus een Rantsoen aan de rechtvaardigheid. Wij zien hier vier van de smartelijkste zaken, welke een rantsoen bevat.

1e Persoon voor persoon te geven is de zwaarste vorm van koop. Volgens het volkenrecht zijn die oorlogen zachtmoediger, waarin een gevangene met geld en goud vrijgekocht kan worden. God kon in deze koop voor geen vergankelijke dingen, zilver of goud (1 Petr. 1:18), Zijn gevangenen loslaten. Een geschenk of een vergelding zal de rechtvaardigheid niet buigen. Robijnen noch saffieren, ja, geen tien aardbollen, al veranderde zij in het fijnste goud van Ofir, kunnen de overtreden wet van God bevredigen, daarom moet het mens voor mens, persoon voor persoon zijn, of het is niets. Een mens is dierbaarder dan goud.

2e Indien mens voor mens gegeven moet worden, laat het dan overeenkomstig de gewone rechtvaardigheid geschieden: een soldaat voor een soldaat; een knecht voor een knecht; een vrije voor een vrije; een heer voor een heer. Men kan geen koning eisen, om een knecht te lossen. "Ja, zegt de rechtvaardigheid, maar dat wil ik doen". Wel zijn zij maar mensen en slaven en dienstknechten van de zonde, doch hun vader Adam was waarlijk een koning, maar hij is volgens de wet van de kroon vervallen, en zo zijn al zijn kinderen verraders en knechten geboren. Daarom wilde de rechtvaardigheid geen mindere losser aannemen, dan iemand uit de koninklijke linie, van koninklijke bloede, ja wat meer is, de enige Erfgenaam van de kroon van de hemel en van de aarde, de Koning der koningen, de Heere van de Heeren, die meer dan een losprijs is, die het verschuldigde ver overtreft. Dit is zwaar te verstaan. Maar oneindige wijsheid kan niet strijdig met rechtvaardigheid zijn. Het was de striktste rechtvaardigheid, welke er ooit was; de Zoon van de Koning, voor de zoon des verraders, de Vorst voor de slaaf, de Heere der heren voor de arme onderdaan, die uit de aarde is.

3e Maar de Koning, Die Zich tot een rantsoen geeft, bedingt eervolle voorwaarden overeenkomstig de waardigheid van Zijn Persoon. Indien Hij een gevangene moet zijn, laat Hem dan enige vrijheid hebben, welke Zijn geboorte en Zijn staat past. Omdat nu deze koop zich uit moest strekken tot de uiterste lijn en grens van strikte rechtvaardigheid, (terwijl er ook de diepste ontferming niet in gemist werd, welke in luisterrijke stralen door de rechtvaardigheid heen blonk) stond de Koning, als losprijs, op een plaats, die even ver beneden Zijn waardigheid was, als een dienstknecht lager staat dan een koning. In Filip. 2:6, 7, hebt u de laagste en de hoogste trap bij elkaar. Die in de gestaltenis Gods zijnde geen roof geacht heeft, Gode evengelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernietigd, de gestaltenis eens dienstknechts aangenomen hebbende. Hij, Die een Koning en God is, werd een Dienstknecht. (Matth. 20:28) Gelijk de Zoon des mensen niet is gekomen, om gediend te worden, maar om te dienen en Zijn ziel te geven tot een rantsoen voor velen. Ziet hier de Zoon van God, een Rantsoen in Zijn Eigen Persoon, en wel de laagste vorm van rantsoen, een Dienstknecht, ver beneden een Koning

4e Het is niet algemeen, dat personen, die gegeven worden als een rantsoen voor anderen, moeten sterven. Indien zulke arme schepselen tot knechten gemaakt worden, dan kan hun leven nog gespaard worden, maar Christus was zo’n Rantsoen, dat Hij Zijn leven moest afleggen voor de gevangenen, (Matth. 20:28). Geen rantsoen kan lager gesteld worden dan een mens en de dood van een onschuldig mens. Indien de gevangene gewond en ziekelijk is, dan is er geen wet, welke eist, dat hij, die zich voor hem tot een rantsoen geeft, ook ziekelijk en gewond moet zijn.

Het is niet iets gewoons, dat iemand, die zich als een rantsoen voor gevangenen geeft, hun natuurlijke zwakheden, hun lichaam, zuchten, smarten, droefheden gebrek zou op zich nemen, en hun in alle dingen gelijk worden, maar Christus is ons in alles gelijk geworden, uitgenomen de zonde. Welk zwaarder lot kunt u iemand, die zich in de plaats van een ander gevangen gegeven heeft, opleggen, dan dat u hem doodt? En dit alles heeft Christus voor ons ondergaan.

Het derde en laatste punt van overweging in Christus’ dood is, dat het het einde van Christus’ reis en van al Zijn arbeid in het vlees was, dat ik in de volgende opzichten wens aan te merken:

1e Zoals de dood de laatste vijand van Christus was.

2e In hetgeen er aan verbonden was, namelijk:

(1) De zegepraal van Zijn overwinning, en

(2) Zijn verwelkoming bij Zijn Vader.

1. Aangezien de dood Christus’ laatste vijand was, was het sterven als Mens voor Hem de laatste dag en het laatste ogenblik van Zijn week, waarop Hij in Zijn sabbat en in Zijn rust inging en stierf, om nooit weer te sterven. De wereld en de duivelen dreven Hem in het graf, en toen Hij daar was, was Hij in Zijn Eigen land, in het Paradijs, in een koninkrijk. De dood was het tehuis van de vermoeide Reiziger, het einde van Zijn loopbaan, en daar ter plaatse ontving Hij het goud, de lauwerkrans, de prijs, ja, de eer, die Hem voorgesteld was, waarvoor Hij het kruis verdragen en de schande veracht had. Toen rustte Hij. Het was Zijn landingshaven na een stormachtige reis.

Hij had niets meer te doen, om de verlossing te verdienen of de rechtvaardigheid te bevredigen. Christus’ begrafenis of Zijn neerliggen in het graf was maar Zijn mora, Zijn overnachten bij de dood of een voortzetting van Zijn dood. Toen Hij stierf, was alles volbracht. De wet van God kon ter voldoening niets meer eisen. Aangezien de laatste vijand van het lichaam de dood is (1 Kor. 15:26) zo was het ook de laatste vijand op aarde van het Hoofd, Christus.

De hemel was Christus’ toevluchtsoord, Zijn heiligdom, Zijn asylum. Toen Christus aan de overzijde van de dood en de tijd was, was Hij in Zijn kasteel, in Zijn sterkte; de vijanden kunnen Hem nu niet meer omringen, noch gevangen nemen; Hij behoeft Zich nu niet meer te bekommeren om de vijandschap van de wereld, noch om dood of graf (Openb. 1:18). Nu Christus naar Zijn ziel in het Paradijs was, was er geen wet meer tegen Hem. Wanneer de gelovige eenmaal in het land van de heerlijkheid is, is hij volmaakt vrij van alle kruis.

2. Er zijn twee gewichtige zaken aan Christus’ dood verbonden, namelijk: Zijn overwinning en Zijn verwelkoming.

Zijn overwinning lag juist in Zijn sterven, doordat de dood en het recht van de Goddelijke wet van Christus ontvangen hadden, wat zij verlangden, en dat zij, om de rekening te vereffenen van alles wat zij te vorderen hadden, niet meer van Hem konden eisen dan de dood. Het was zo’n dood, dat het een soort van overmaat, een overvloedig rantsoen bij God was, dat de dood verslonden was, en na Christus nooit meer naar recht een gelovige of heilige kon arresteren. O dood, wat zoudt u meer willen hebben? Wat kunt u naar recht nog eisen?

Christus en al de Zijnen zijn wettelijk gekruisigd en gestorven, en Christus en al de Zijnen zijn niet door de dood vernield, maar Christus leeft en al de Zijnen leven met Hem (Joh. 14:19). Wanneer twee sterke vijanden met elkaar strijden en hun volle kracht tegen elkaar tewerkstellen, en de ene blijft leven en zijn volle kracht behoudt, dan moet de andere overwonnen zijn. Christus leeft nog na de dood, en kan niet meer sterven, en is sterk en almachtig. Nu heeft de dood alles aan Christus gedaan, wat hij kon, in Hem te doen sterven, daarom moet Christus de Overwinnaar zijn en de dood de overwonnene. De dood was Christus’ landingshaven; daar kwam Hij aan wal na een zware zeereis; het was Zijn laatste diligence, welke Hem in de heerlijkheid voerde. Hij kwam in het Paradijs en in Zijns Vaders koninkrijk aan, met bloed bezweet, en Zijn kruis ging met Hem over de dorpel van de poorten van de hemel, en zo werd Hij verwelkomd, Hij en al Zijn zaad, dat wettelijk in Hem was, als Een, Die Zich dapper en eervol gekweten had in het werk, waarbij de Heere en de eer van Zijn gezegende eigenschappen, Zijn barmhartigheid, rechtvaardigheid, genade, wijsheid, macht, soevereiniteit enz. het hoogste belang hadden. Er was een zeer vreugdevolle toejuiching in de hemel, een verwelkoming en omhelzing, een elkaar de hand geven, zouden wij zeggen, van de Vader en de Zoon. Dit is een liefelijk onderwerp om te overpeinzen: (Deut. 7:13) "Ik zag in de nachtgezichten, en ziet, daar kwam Een met de wolken des hemels, als eens mensen Zoon, en Hij kwam tot de Oude van dagen, en zij deden Hem voor Dezelve naderen. (vs. 14) En Hem werd gegeven, heerschappij, en eer, en het koninkrijk, dat Hem alle volkeren, natiën en tongen eren zouden. Wie waren dat, die Christus tot de Vader brachten, toen Hij naar de hemel voer? Wie anders dan de heilige engelen, Zijn dienende Geesten of dienstknechten. Zij waren Zijn geleide bij Zijn hemelvaart, evenals de staatsdienaren van een Koning, die de wacht uitmaken van de Kroonprins, de Erfgenaam van de kroon, en Hem op de dag van Zijn kroning omringen (Heb. 1:6, 14). De discipelen (Hand. 1:10) zien bij Zijn hemelvaart twee mannen bij hen staan in witte kleding. Er is voorzeker een heirleger van engelen geweest, evenals er bij Zijn geboorte geweest is en bij Zijn tweede komst zijn zal. Het is niets te veel, dat de hoge adel van de hemel, dat heerlijk Parlement van het Hogerhuis, de sleep van Zijn koninklijk staatsiekleed dragen en Hem opwachten, om hun Heere Schepper, hun Hoofd Christus, Wiens hofstoet zij zijn, bij Zijn komst naar de hemelse verwelkomen. Zij zijn de dienaren van de Bruidegom en het was hun tot grote blijdschap, dat Christus in de hemel terugkeerde als een triomferende Heere. Die alles heerlijk en volkomen had gedaan, wat er te doen was. De Vader maakte Hem na Zijn dood. tot een groot Vorst en gaf Hem een Naam, die boven allen Naam is, en zette Hem aan de rechterhand van de Majesteit Gods.

Indien de Heere tot zondige mensen zal zeggen: "Wel, gij goede dienstknecht, ga in, in de vreugde uws Heeren", veel meer zal Hij dan, door de arbeid en dienst van Zijn Zoon volkomen voldaan zijnde, tot Hem zeggen: Gij hebt alles welgedaan, Gij hebt wel geleden, o Zoon Mijner liefde, ga in, in de vreugde van de ziel Uws Vaders". De ziel van de Vader had een welbehagen in Hem (Jes. 42:1).

Het moet een vreugdevol gezicht geweest zijn, te zien, hoe de Vader na de strijd Zijn Zoon omhelsde en de kroon op Zijn hoofd zette, en Hem aan Zijn rechterhand deed zitten, en Hem als een eeuwig en Vorst tot in alle eeuwigheid verhoogde, en Zijn goedkeuring uitsprak over al Zijn arbeid, en dat Hij Zich in al Zijn ambten, als Verlosser, Koning, Priester en Profeet, zo getrouw en voorspoedig gekweten had.

Gebruik. 1. Laat een gelovige het niet euvel duiden, dat hij sterven moet. De dood slorpt alle bloed, zowel edel als gering, ja was met niet minder tevreden, dan met het bloed van deze vermaarde, doorluchtige Vorst van de koningen van de aarde.

Behalve, dat God onze maanden bepaald heeft en dat het schip niet verder gaan kan, dan de lengte van de tros, ligt de oorzaak hierin, dat Christus, wegens de toegerekende zonde, Zijn bloed moest storten tot de dood toe.

Alleen Henoch en Elia zijn vrijgesteld krachtens een voorrecht van vrije genade. Wij zijn, krachtens geboorte en zonde, maar enkele onsen of stukjes of deeltjes dood, en het is de mens gezet eenmaal te sterven. Er is meer reden, dat wij moeten sterven, dan dat de Heere des levens sterft, want de Vorst des levens is het leven wezenlijk eigen, maar het is ons vreemd. De mens is maar een mens, maar een handvol warm stof, een lemen vat, dat gevuld is met de adem van wat warme zucht, welke voor een korte spanne tijd zijn neus in- en uitgaat en als rook verdwijnt. De zonde geeft de raderen van zijn leven vleugelen en legt de mens onder een wet van de dood, en Christus zou onder geen wet des doods geweest zijn, wanneer Hij niet in deze lemen stad gekomen was. Hij is voor ons gestorven, dus veel meer moeten wij sterven, propter quod unumquod, tale etc. Aangezien nu uw Verlosser Zich heeft veil gehad, om voor u te sterven en gewillig geweest is, de dood te kussen, moeten de gelovigen de dood aanmerken als het kruis, dat Christus doorgemaakt heeft, en de lijkwade en de doodkist des te meer liefhebben, omdat zij de slaapstede en het nachtgewaad zijn, waarin hun Zaligmaker geslapen heeft.

Christus had temeer reden, gewillig te zijn, om te sterven, omdat Hij dit leven niet veel dank verschuldigd was; het zag Hem altijd met een gefronst gelaat aan. De eerste morgengroet, welke Christus, toen Hij geboren was, in dit leven ontving, was, dat men er zich op beroemde en Hem dreigde, toen Hij nog in de wieg lag, dat Hem de hals zou worden afgesneden, zodat men met Hem de wijk moest nemen naar Egypte. Hij was Zijn gehele leven aan lijden blootgesteld; Hij had altijd de wind tegen; deze woei altijd op Zijn schoon aangezicht, en de rook woei Hem in Zijn ogen, zodat Zijn gehele leven niet anders was dan een voortdurend onthaal van tranen en smart. Het droevig en smartelijk kruis nam eerst afscheid van Hem met het leven, alsof de wereld gezworen had, de Zoon van God nooit een glimlach of een straaltje van een vrolijk uur te gunnen. Christus rekende, dat Hij er goed afkwam en Hij ging goedsmoeds buiten de poort, zoals Hij voorzegde, toen het volk over Zijn dood weende, (Luk. 23:28-31) voor de verwoesting, welke over de stad Jeruzalem kwam, waar zovelen van de dienstknechten van de Heere van de wijngaard gedood waren en waar tenslotte ook de rechtmatige Erfgenaam gedood werd.

Gedenkt ook de boodschap, welke Christus tot Herodus zond: (Luk. 13:32) "Ik maak gezond, heden en morgen, en ten derde dage [Gr. Ileiumai] word Ik voleindigd." (Engelse overzetting zal Ik volmaakt worden) (Hebr. 2:10) Want het betaamde Hem, om Welke alle dingen zijn, en door Welke alle dingen zijn, dat Hij, vele kinderen tot de heerlijkheid leidende, de overste Leidsman hunner zaligheid door lijden zou heiligen". (Eng. Vert. zou volmaken) [Gr. dia pathematon teleiosai.] De dood maakte Christus volmaakt, want de Heere zette de schone kroon van de verlossing door een zeer zwarte hand op Christus’ hoofd. Het was een zwarte veerman, die onze Vorst, Jezus, overzette naar het paradijs, maar de liefelijke Jezus beschouwde het als Zijn volmaking, Zijn kroon en Zijn heerlijkheid, voor ons in de baarmoeder van de doods verzwolgen te worden. Het is opmerkelijk, dat de dood het Hoofd volmaakt.

Als een Priester zou Hij een onvolmaakte offerande geweest zijn, indien Hij niet gestorven was, doch als een dode aan God aangeboden, had Christus’ dood lichaam een liefelijker reuk in de neusgaten van een rechtvaardig God. Nooit was er een offer of een brandofferande als deze, waardoor allen volmaakt werden.

Hij zou geen volmaakt Koning en Overwinnaar geweest zijn, als Hij de vijand niet tot in diens eigen land vervolgd, de krijg op diens grondgebied overgebracht en aan het kruis over de dood getriomfeerd had.

Hij zou geen volkomen Verlosser geweest zijn, als Hij niet gestorven was en leven voor leven gegeven had. Er was geen voldoening zonder de dood, geen vergeving van zonden zonder bloedstorting. (Hebr. 10). Het was dan ook het hartebloed, het bloed met het leven, dat voor Gode gestort werd.

Deze zelfde zaken nu, overkomen de stervende heiligen.

Zolang de heiligen hier zijn, zijn zij van huis en niet in het huis van hun Vader en ziet deze wereld, hun stiefmoeder, hen altijd met een scheef oog aan (Joh. 16:33). Het kruis ontvangt een bevel van God aangaande een heilige: "Pas op hem als zijn bewaker, verlaat hem niet, als hij sterft." Het kruis volgt het huis van Christus en al de kinderen van het huis; het is het gehele zaad van de tweede Adam eigen; het is een jaarlijks inkomen, dat voor de kudde weggelegd is. Elk kind mag in zijn lijden zeggen: "Mijn Vader, de Vorst der eeuwen, het Hoofd van het huis, mijn Broeder Jezus en Zijn gehele geslacht waren lijders; het droevig kruis is hun in het bloed eigen (Ps. 34:20; Matth. 10:24). Dit is ons huis niet; ik wenste wel, dat ik aan wal en thuis was, in het huis van mijn Vader.

De Heere neemt de rechtvaardige weg voor de dag des kwaads (Jes. 57). Toen Christus weggenomen was, toen Hij in de hemel was, kwam de wraak ten volle over de Joden. Christus’ volgelingen, die door de dood worden weggenomen, ontlopen veel kruis, evenals iemand, die door zijn vijanden achtervolgd wordt en op wiens leven zij het gemunt hebben, in een sterkte ontkomt en door uit alle macht te lopen zijn leven redt. Sombere dagen vervolgen de heiligen en zij ontkomen in hun kasteel, voor de verdrukking hen kan bereiken of voor zij er onder kunnen bezwijken. Er zijn sommige kruisen, nakomende, zich later openbarende kruisen, rampen en kwade dagen, die over het nageslacht van de godvruchtigen komen, terwijl de Heere eerst hun ogen sluit, zodat hun ogen ze niet aanschouwen. Het graf is een huis, dat de duivel, de wereld en de verdrukkingen niet kunnen belegeren. Wanneer een heilige in de hemel is, is hij zeker aan de andere zijde van de oordeelsdag, de dood, en zijn tranen; dan heeft hij geen hinder meer van de kwaaddoeners van deze wereld en de oorlogen en bloedstortingen, welke zijn broederen hier tegen hem verwekten.

Wat zullen wij zeggen, wanneer Christus van gedachte was, dat Hij, zolang Hij niet gestorven was, verminkt zou zijn en dat er dan nog iets, een arm of een been, aan een Zaligmaker en een volkomen Verlosser zou ontbreken; dat Hij pas volmaakt zou zijn, wanneer Hij stierf? Inderdaad, onze verlossing zou gebrekkig en onvolmaakt geweest zijn, als Christus niet gestorven was. Zijn ontkoming door de dood en het land van de duisternis, het graf tot de oude kroon van Zijn Vader, welke Hij bij Hem had, eer de wereld was, was een volmaken van Christus.

Het sterven is voor een heilige de opgang van de zon, de geboortedag van de morgen der eeuwigheid, de opening van de gevangenisdeuren, de kroningsdag, de huwelijksnacht.

Zolang iemand Christus mist, zoals Hij in de heerlijkheid genoten wordt, blijft hij als een kreupele; hij mist ontegenzeglijk zijn beste helft. Allen, die nog reizen en trekken op hun weg naar de hemel, zijn maar kranken, want krankheid is slechts een verlamming van het leven, een gemis van een zeker aantal delen, welke een gezond leven uitmaken. Een goede gezondheid toch is de bloem, de volmaaktheid van het leven, en het enige volmaakte leven is (Kol. 3:3, 4) het leven van de heerlijkheid, zodat de heiligen, zolang zij nog buiten de hemel zijn, geestelijk aangemerkt, verminkte, zwakke, zuchtende, kranke mensen zijn.

Wanneer een heilige sterft, past hij het kleed en de mantel van de heerlijkheid aan, waarbij de dood hem een gevoel geeft, alsof het hem te nauw en te gesloten zit, en zo gaat hij in de vreugde zijns Heeren. (Open 14:13) Er is een woord, gehoord en geschreven, uit een land waar geen leugen zijn kan, uit de hemel: Zalig zijn de doden, die in de Heere sterven, opdat zij rusten mogen van hun arbeid, [Gr. hina anapauson de ek ton ko pon auton] opdat zij volkomen uitrusten, of bovenmate ademhalen en zich verkwikken en troosten mogen, na zoveel inspanning en zwoegen op hun weg. Daarom is de dood (2 Tim. 4:7) [Gr. analysis] een uitspannen van het net of van de tent, zodat iemand gerust uit kan gaan; of een opnemen van een last, om die in een andere herberg neer te leggen; of een losmaken van de scheepskabel, om onder zeil te gaan, of een losmaken van de touwen van een tabernakel, om naar een betere plaats te gaan.

Gebruik. 2. Uit het sterven van Christus leren wij, aan de zonde te sterven en voor Hem te leven, Die voor ons gestorven is. (1 Petr. 2:24; Rom. 6:2,6; 2 Kor. 5:15). Doding aan deze schoonschijnende en zich als God voordoende afgod, de wereld, is een bijzondere les van de dood van Christus (Gal. 6:14). Het is een grote afstand en vele mijlen van de koninklijke weg af, naar de hemel te gaan door zulk doornig, dicht kreupelhout van wereldse eer, rijkdommen en vermaken. Het is een korter en gemakkelijker weg, zich ver te houden van het zijden en gouden schepsel en de schoonste geschapen voortreffelijkheden, welke onder de zon zijn. De Antinomianen zouden ons vol inbeelding, met zelfvoldoening in een zedelijke doding willen doen rusten, door te geloven, dat Christus stervende de zonde en het lichaam van de zonde aan het kruis gedood heeft en dat het daarmee afgedaan is, en dat geen wet, voorschrift of bevel de verplichting op ons legt van een personele doding van onze begeerlijkheden en om in een nieuwe gehoorzaamheid te wandelen, en dat alles, wat wij doen, voor ons willekeurig en vrij is en ons overkomt door de onmiddellijke aandrijving van de Geest. Want zij zeggen, dat Christus in de wedergeborenen werkt als in zulken die dood zijn, niet als in zulken die leven, en dat wij na de bekering volslagen dood zijn, om iets geestelijks te doen; doch dit is strijdig met 1 Kor. 15:10; Filip. 2:13; Rom. 6:11; Gal. 2:20; 1 Petr. 2:5, 24. Zij zeggen ook, dat de uitwerking van Christus’ dood is, dat die alle werkzaamheid in Zijn leden doodt, opdat Hij alles in allen werkt. Ja, dat het Evangelie niets gebiedt, dat het enkel uit beloften bestaat; dat Christus verplicht is, alles in ons te werken en dat Hij, wanneer Hij wil toelaten, dat wij zondigen, zelf maar voor Zijn eer moet zorgen. Ja, zij zeggen, dat het wettisch is krachtens of in gehoorzaamheid aan een gebod te handelen, en dat wij niets met de wet te maken hebben. Het Evangelie onderwijst ons echter een wezenlijke en personele doding, en dat wij heilig moeten zijn, gelijk Hij heilig is, en volmaakt, gelijk Hij volmaakt is. Het is een gebod van het nieuwe verbond, (Gen. 17:1) dat wij voor Zijn aangezicht wandelen en oprecht zijn moeten; dat wij de Heere zullen navolgen (Deut. 13:4); in al Zijn wegen zullen gaan (Deut. 5:33), en naarstig zullen waarnemen, in al Zijn wegen te wandelen (Joz. 22:5; Ps. 119:93; Spr. 2:7, 20; Jes. 2:3); dat wij zullen wandelen in de voetstappen van het geloof van onze vader Abraham (Rom. 4:12); overeenkomstig de regel van het Evangelie (Gal. 6:16) en waardig de roeping (Ef. 4:1), waardig de Heere (Kol. 1:10), in het licht (1 Joh. 1:7), gelijk Hij gewandeld heeft (1 Joh. 2:6), naar Zijn geboden (2 Joh. 6), en als in de dag, eerlijk (Rom. 13:3), in de liefde (Ef. 5:2), als kinderen des lichts (vs. 8), gelijk wij Jezus Christus, de Heere, hebben aangenomen (Kol. 2:6), met wijsheid (Kol. 4:5), als wijzen (Ef. 5:15). Het Evangelie verbiedt en veroordeelt, dat u zoudt wandelen als de andere heidenen, die wandelen in de ijdelheid huns gemoeds, verduisterd in het verstand, vervreemd zijnde van het leven Gods. Merkt op, dat, volgens de vleselijke leer van de Antinomianen, geen Evangeliegebod, waarbij de eeuwige dood gedreigd wordt, hetzij het een gebod is, om in Hem te geloven, Die de goddeloze rechtvaardigt, of om heilig te wandelen, als een vrucht en getuigenis van ons geloof en onze rechtvaardigmaking, hun, die in Christus zijn, enige verplichting oplegt. Alsof wij, ten opzichte van een gebod van de wet of van het Evangelie, naar ons goeddunken mochten leven en de ingeving en leiding van een wetteloze geest, afgescheiden van alle woord van wet of Evangelie, hetzij gebiedend, voorwaardelijk belovend of bedreigend, opvolgen. Wij moeten niet naar het vlees leven, in ontuchtigheden, begeerlijkheden, wijnzuiperijen, brasserijen, drinkerijen en gruwelijke afgoderijen (1 Petr. 4:3; 2 Petr. 2:10). Want (Rom. 8:13) indien gij naar het vlees leeft, zo zult gij sterven. Er is zowel een Evangeliebedreiging als een belofte van het leven. Ja, de wapenen, de vlag, het teken van de genade van het Evangelie zijn: de goddeloosheid te verzaken (Tit. 2:12), niet in de duisternis te wandelen, onze broeder niet te haten (1 Joh. 2:8, 9), want dit is het nieuw gebod. Het is duidelijk, dat het Evangelie geboden bevat. (Matth. 15:3; Joh. 15:12; Rom. 16:6; Ef. 6:2; 1 Tim. 1: 1). Het heilig gebod (2 Petr. 2:21; 1 Joh. 3:23; Openb. 22:14; Spr. 2:1; Joh. 14:21; 1 Thess. 4:2; 1 Joh. 2:4, 3:24) Die Zijn geboden bewaart, blijft in Hem, en Hij in dezelve. (Joh. 14:15) Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden. (Matth. 5:3—9 en 20—24; Matth. 7:1—3 enz.)

Gebruik. 3. Het artikel van de dood van Christus is een bron van rijke vertroosting. De schulden van de zondaar zijn betaald; het handschrift, dat hem verbindt tot bloedstorting en eeuwige wraak, is vernietigd en weggenomen; de gevangenisdeuren zijn opengebroken en de gevangenen uitgevoerd door het bloed van het eeuwige verbond, (1 Petr. 2:24) door Wiens striemen gij genezen zijt. (Jes. 53:5) De straf, die ons de vrede aanbrengt, was op Hem, en door Zijn striemen is ons genezing geworden. Het woord "striem" duidt in alle talen op een merkteken van een wond, waar bloed en vochten samenkomen, en het wijst ons aan, dat, wat voor kranke en dode zondaren het enig geneesmiddel is, voor Christus’ krankheid, pijn en opzwelling, wegens het doornagelen van handen en voeten is. De pijn van Christus, de Heelmeester, is onze verlichting; Zijn wonden zijn de genezing en de overdekking van onze wonden met Zijn vel, en Zijn dood is het leven van de zondaren. Zieken te bezoeken en die aan hun bedsponde met raad en daad bij te staan is een gunst, maar het is een geneeskunde van de genade, niet van de natuur, dat de Geneesheer de plaats van de zieke, gepijnigde, kermende en stervende lijder inneemt, en in zijn bed gaat liggen, en Zijn leven aflegt, en Zijn bloed stort, om daarmede diens krankheden en wonden te genezen. Naar het recht van de wet is de gelovige zo vrijgemaakt van de eeuwige toorn, dat, indien de Satan en het geweten zeggen: "U bent een zondaar en onder de vloek van de wet", hij mag zeggen: "Dat is zoo. Ik ben een zondaar, maar ik ben in mijn Hoofd en mijn wettige Borg, Christus, aan het hout gehangen, en gestorven, en een vloek geworden, en Zijn betaling en Zijn lijden is mijn betaling en mijn lijden. "

Gebruik. 4. De zonde is een droevige schuld, en de wet is een gestrenge eiseres. Het is een genoegen voor een dwaas, te zondigen; het is geen genoegen noch tijdverdrijf voor Christus, voor de zonde te voldoen.

Er is evenveel rechtvaardigheid en toorn in het Evangelie, als in de wet. Het Evangelie-lijden om onze zonde was voor Christus even scherp en bitter als de wraak van de wet voor ons zou geweest zijn. Het is nooit in het hart van de Heere opgekomen, dat het dragen van de zonde, hetzij door doen of lijden, gratis of goedkoop geschieden zou.

Zult u, op de blauwe striemen en de scharlaken wonden. op de rug en in de zijde, op het hoofd, de handen en de voeten van de onschuldige Jezus, geen bloedige rechtvaardigheid lezen, die de zonde vervolgt? Zult u, jongelingen, (Pred. 11:9) lachen en zondigen, en moet Christus wenen en het uitschreeuwen; en kermen van pijn, als Hij om de zonde lijdt? Zondaren, u hebt veel vrolijke dagen in uw begeerlijkheden, o, wat is het een smartelijke en vermoeiende tijd voor Christus, als Hij voor de zonde betaalt. De dronkaard drinkt en zingt, en Christus zucht, wanneer Hij diens rekening voldoet. Salomo (Pred. 2) speurde in de dagen van zijn ijdelheid in zijn hart na, om zijn vlees in de wijn op te houden en om de dwaasheid vast te houden, en al wat zijn ogen begeerden, dat onttrok hij die niet, hij wederhield zijn hart niet van enige blijdschap, Maar Christus had een droeviger nacht in de hof. O, wat had Hij een bezwaarde ziel, als Hij met sterke roepingen en tranen bad, toen de rechtvaardigheid het bloedzweet uit Zijn lichaam perste. Hij zag er uit als de droefheid en smart zelf, als Hij stervende en bloedende uitriep: "Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten.’ Laat het kind van een moeder nooit hierna met de zonde spelen, of met gewilligheid en lust de zonde doen.

II. Welke dood het was, [Gr. polo thanato] of welke de hoedanigheid of de soort van dood was, die Hij sterven moest.

De hoedanigheid of de soort van Christus’ dood is zeer aanmerkelijk. Drie karakters waren op de kruisdood, welke Christus gestorven is, gestempeld en ingegrift.

1. Pijn of smart.

2. Schaamte en schande.

3. De vloek van God en mensen.

De pijn in de dood van Christus kan op tweeërlei wijze aangemerkt worden: natuurlijk en wettelijk. De natuur van de dood was pijnlijk, want de dood is op zichzelf smartelijk. Niemand betaalt die schuld met gemak, zodat de natuur er om lacht of er zich in vermaakt. Wie er ook sterft, het zal hem zijn vlees kosten. Als Asa sterft, roept hij: "Ach mijn voet." Als David sterft klaagt hij over zijn koud lichaam. Het kind van de Sunamitische roept: "o, mijn hoofd." Uzzia klaagt: "o mijn melaatsheid." U moet uw lichaam niet volproppen, noch verafgoden. Indien de goddelozen geen banden hebben in hun dood, maar in een ogenblik naar het graf sluipen, zonder dat zij van het sterven afweten, toch betalen zij het duur. (Job 24:20) Het gewormte is hun zoet. (Engelse overzetting) Zij zullen een zoete of aangename spijze voor het gewormte zijn. Het leven is een grote parel. Doch er zijn nog drie dingen. die de dood van Christus smartelijk maakten.

1. Geweld.

2. Een langzaam sterven.

3. Hij moest vele doden sterven.

Het is geweld, wanneer men aan een kwaal of van pijn sterft, maar wanneer vijf of zes doden tegelijk van wal steken en als om strijd wedijveren, wie van hen de arme mens het eerst zal afmaken, dat vermeerdert de smart. U kent de klacht van onze gezegende Zaligmaker: (Ps. 22:17) "Zij hebben Mijn handen en Mijn voeten doorgraven." (Joh. 19:34) Maar een van de krijgsknechten doorstak Zijn zijde met een speer, en terstond kwam daar bloed en water uit. Hier zijn, volgens de Schrift, vijf doden, die op een levend mens aanvallen; de dood aan elke hand, de dood aan elke voet, de dood aan Zijn zijde, hoewel deze laatste even te laat kwam. De soldaten was niet geboden, Zijn zijde te doorsteken, maar zij deden het, om zeker te zijn, dat Hij gestorven was. Het was, menselijkerwijze beschouwd, toevallig, maar het was liefelijk dienstbaar, om het besluit van God uit te voeren en de profetieën te vervullen. Zo werd Christus behandeld. Het moest wel een gewelddadige dood zijn, toen grote en sterke nagelen de meest met zenuwen doorvlochten delen van Zijn lichaam, Zijn handen en Zijn voeten, doorboorden. Een ijzeren spie, in Zijn linkerborst gedreven, om Zijn hart te doorboren, of in de slapen van Zijn hoofd, zou schielijk een einde aan Zijn leven gemaakt hebben.

Wat de langzaamheid van Zijn dood betreft, was het zwaar, dat vier langzaam aankomende, trage, gewelddadige doden Hem deden doodbloeden. Het Woord zegt, dat het bloed het leven van een levend schepsel is, dus zolang als Zijn bloed bleef druppen, droppelde Zijn leven uit Hem weg. Men zegt, dat een mens, die gekruisigd is, meer dan drie of vier uren aan het kruis kan blijven leven, zodat iemand stervende is en toch niet sterven kan. Dit langzaam wegkwijnend sterven, dat een wrede smaak aan de dood geeft, omdat het langzaam gaat en gevoelig pijnigt, is een beeld van de hel, waar de mensen de dood zullen zoeken, maar die niet zullen kunnen vinden, omdat de dood hun ontvlucht.

De langzaamheid van de dood is erg, wanneer de dood over vier plaatsen verdeeld is. De dood in elke hand en in elke voet vermeerdert de smart, als het levend lichaam van Christus, in zijn volle gewicht van de aarde verhoogd, aan vier pijnigende en martelende pilaren, aan des Heeren doorboorde handen en voeten hangt. Het was, alsof de dood lust had, Christus lang op te houden en Hem de laatste droevige dienst te weigeren.

Christus was van tevoren al een verschrikkelijke dood gestorven in de hof, toen Hij in bloedzweet als gezoden en gekookt was. Twee omstandigheden tonen duidelijk aan, dat de dood van de twee moordenaars in langzaamheid van pijniging niet in vergelijking kon komen bij de dood van Christus. (1) De droevige en ijselijke inleidingen en voorbereidingen tot de dood van Christus. Zo was Hij de vorige nacht in de hof in een ziel-dood, en Hij zweette bloed vanwege de hooggaande verschrikkingen, zodat er [Gr. hosei thromboi haimatos] droppelen, als het ware, naar de mening van Stefanus, grote bevroren, verharde droppelen, als hagelstenen, uit Zijn lichaam dropen. Ook werd Hij tegen alle wet in gegeseld en met doornen gekroond.

Hij was zo verzwakt van lichaam, dat Hij niet bij machte was, Zijn Eigen kruis te dragen. Zijn klacht was: (Ps. 22:18) "Al Mijn beenderen zou Ik kunnen tellen." In hoeverre het waar is, wat het verhaal van Zijn lijden zegt, dat Christus in vier en twintig uren zozeer vermagerd was, dit is zeker, dat Hij klaagde, dat Zijn kracht verdroogd was als een potscherf, en dat de dood voor Christus smartelijker was dan voor anderen, die dezelfde dood gestorven zijn. Christus begon de nacht tevoren reeds te sterven. Hij was dus langer onder geweldige ziel- en lichaamsdood, dan de tijd, dat Hij aan het kruis hing. Wanneer anderen lang door pijn gekweld worden, is dat maar de voorloper van de dood, dan de dood zelf, want de dood blijft maar een ogenblik werkzaam in die droeve dienst, om de ziel uit het lichaam te voeren, maar de dood werkte al die vierentwintig uren in Christus. Al die tijd was Hij onder de bewerking van de tweede dood, terwijl de vloek en toorn van de Heere op Hem waren, terwijl Hij lichaamspijn uitstond, met de vloek van de wet. Sommigen zeggen, dat edik en gal de mensen gegeven werd, die gekruisigd werden, om hen minder gevoelig te maken voor de hooggaande pijnen. En wanneer men Zijn dood wettelijk beschouwt, mag dan niet gezegd worden, dat Christus, waar Hij de smarten van de tweede dood droeg, datgene leed, wat alle uitverkorenen tot in alle eeuwigheid in hun zielen zouden hebben moeten ondergaan, en dat dus Christus vele miljoenen lichamelijke doden op Zich genomen heeft? Men zou kunnen vragen, of het lijden van Christus voor Petrus ook Zijn lijden voor David is, want dit is zeker, dat de zonden van David en Petrus samen, meer zijn dan de zonden van David alleen, en indien de Heere (Jes. 13:6) ons aller ongerechtigheid op Hem heeft doen aanlopen, moet de straf zwaarder geweest zijn, dan indien de Heere alleen de ongerechtigheid van een paar mensen op Christus gelegd had. Stelt, dat er drie miljoen uitverkorenen verlost zijn, hoewel wij natuurlijk het getal niet bepalen kunnen, dan moet dat zeker smartelijker dood zijn, dan wanneer Christus maar voor tien mensen gestorven was. Wel is waar, was het een oneindige pijn ten opzichte van de ene oneindige Persoon, Die onze ongerechtigheden gedragen heeft, en zo was het subjectief een oneindige liefde, waarmee Christus in verkiezing en vrije verlossing al de uitverkorenen van God volgde, maar in beperkte zin, zoals Zijn liefde tot verschillende personen bepaald is, spreekt Paulus er van alsof Christus buiten hem niemand heeft liefgehad: (Gal. 2:20) Die mij liefgehad heeft, en Zichzelf voor mij overgegeven heeft. Hoewel Christus in een akte de verkiezing en verlossing van het gehele geslacht van de eerstgeborenen aannam, nochtans heeft iedere uitverkorene ziel een witte keursteen en een nieuwe naam, die niemand kent dan die hem ontvangt. Evenals elke bloem, elke roos, elk veld en elke hof, hun onderscheiden stralen, verkwikking en warmte van de zon ontvangen, en nochtans al die stralen in de zon slechts één zijn, zo ook waren het voor Christus, wat de diepte van de smart betrof, vele doden, hoewel Hij voor al de uitverkorenen maar één dood onderging.

Overweegt verder, dat Christus veel leven had, en dat daarom het wegnemen daarvan door geweld des te pijnlijker moest zijn. Het natuurlijk leven had in Christus een aangenaam en vreedzaam verblijf, en het bezit daarvan ging met grote verlustiging gepaard. Evenals een boom, die aan de oever van een schone rivier van olie, wijn en honing groeide, was Zijn leven bij de heerlijke, persoonlijke, Godheid geplant, en had dus zoet gezelschap, en dat maakte het aangenaam. Hoe schoner, aangenamer en frisser de Bloem van Jesse was, hoe meer geweld gedaan moest worden en hoe smartelijker het was, die heerlijke Boom des levens af te houwen en die uit het land der levenden af te snijden. Het zou niet zo moeilijk geweest zich een distel of een doorn af te houwen, of het leven te ontnemen aan een gewoon mens, wiens leven niet begiftigd is met genade, en met de genade van een personele vereniging met God; ja, het vernietigen van het leven van een engel, kon nooit zo’n daad van geweld geweest zijn. Men moet ook aanmerken, dat Christus niet zonder bloed naar het graf mocht gaan, en dat Zijn huid en Zijn lijkwade met bloed bevlekt waren. Christus betaalde die som niet schielijk, zoals velen schielijk sterven. Wel is waar, was er in Zijn dood oneindig veel meer gewilligheid en liefde, dan geweld en pijn, omdat elke stroming van Zijn bloed in een kanaal van liefde vloeide, en het is ook zeker, dat de ziel en de Godheid niet gescheiden werden, maar het dierbare leven van Christus werd toch door een bloedige dood uit een liefelijk paradijs uitgedreven, en het sterven was voor Christus een ruwe, sombere en doornige reis. Wapenen van ijzer in handen en voeten stelden zich tegen de Heere, om de ziel uit Zijn lichaam te drijven.

2. Schaamte en schande.

Het tweede karakter, dat op de dood van Christus gegraveerd is, is schaamte en schande, waarin wij zullen overwegen:

(1) Hoe er schande in het sterven van Christus kon zijn.

(2) Welke schaamte Hij onderworpen was.

(3) Hoe dat bestaan kon met Zijn eer als Koning.

(1) Schande of schaamte wordt òf fundamenteel, in de oorzaak, òf formeel genomen. Zonde, zonde door mensen gedaan tegen de wet Gods is de enige grondslag van schaamte en schande. Toen het volk in afgoderij verviel, (Exod. 32:25) ontblootte Aäron het volk tot hun schande. Toen Thamar haar broeder afried, haar te verkrachten, (2 Sam. 13:13) zeide zij: "Want ik, waarheen zou ik mijn schande brengen? En gij, gij zoudt zijn als een van de dwazen in Israël". Schande en zonde zijn van één bloede, want zondigen is een zondige versmading van het schepsel, en in die zin was Christus dus niet meer vatbaar voor schande dan voor zonde, want Hij heeft geen onrecht gedaan, en daar is geen bedrog in Zijn mond gevonden. Christus kwam naar Zijn mensheid uit de baarmoeder voort, bekleed met een kostbaar, wit kleed van onschuld en overvloed van genade. Nooit kwam er, van de baarmoeder tot aan het graf, een zwarte vlek op dat schone kleed van de hoogste mate van het beeld Gods, en zo was er in Christus, Zijn gehele leven door, geen schande, doch fundamentele eer. Er is echter ook formeel schande in de zonde, namelijk: wat wij noemen, iets schande achten of werkelijk beschaamd zijn, en, in het lijdelijk ondergaan van schande. In de eerste beschouwing is er, omdat de zonde in zichzelf schandelijk is, (Jer. 11:13) [Gij hebt altaren gesteld voor die schaamte, (Engelse overzetting voor dat schandelijke) altaren, om de Baäl te roken] een inwendig blazen of schaamte, dat door de zonde oprijst, wanneer de zondaar, indien het geweten door een gewoonte van zondigen niet zo hard als koper geworden is, de zonde als kwaad aanmerkt en acht, dat hij zichzelf verlaagt met kwaad te doen. (Rom. 6: 21) Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt? Adam en Eva waren niet beschaamd, voordat zij gezondigd hadden. De mens Christus nu had dit talent, dat de heidenen een halve deugd noemden: standvastigheid in schaamte, of een vermogen, om de zonde kwaad te achten. Christus kon uit Zichzelf de zonde kwaad achten, en hoewel Hij niet kon zondigen, had Hij, evenals Adam voor de val, een vermogen, om medelijden te hebben met zieken en ellendigen en die te beklagen, hoewel er, voordat de mens gezondigd had, geen wezenlijk onderwerp voor dat vermogen was. Ik zeg, Christus achtte, dat de zonde kwaad was en dat het schepsel zich verlaagde door te zondigen. De heidenen zeiden, dat de deugd rood en blozend van kleur was, en de Schrift veroordeelt de schaamteloosheid van zondaren, die niet vernederd zijn over de zonde en niet beschaamd kunnen worden. Zo legt de Heere dat Zijn volk ten laste. (Jer. 111:3) Gij hebt een hoerenvoorhoofd; gij weigert schaamrood te worden. (Jes. 3:9) Het gelaat huns aangezichts, (van hen, die zich niet schamen over de zonde) getuigt tegen hen, en hun zonden spreken zij vrij uit, gelijk Sodom; zij verbergen ze niet. (Zef. 3:5) De verkeerde weet van geen schaamte.

(2) Hoewel Christus, onze Heere, onze Borg zijnde, Zich niet schamen kon over enige zonde die Hij zelf deed, omdat Hij nooit zondigde, nochtans droeg Hij, zonde voor ons gemaakt zijnde, de schande van onze zonde, en zo was Hij lijdelijk niet vrij van schande, zoals het een straf op de zonde is, want schande is het kwaad, dat voor het schepsel aan de straf verbonden is (Dan. 12:2) En velen van die, die in het stof van de aarde slapen, zullen ontwaken, dezen tot het eeuwige leven, en genen tot versmaadheden en tot eeuwige afgrijzing. (Ezech. 32:24) Elam met zijn gehele menigte is verslagen, —nu dragen zij hun schande met degenen, die in de kuil zijn nedergedaald. Wat strafschuld is in de schande, heeft de Heere Jezus gedragen. Hij zegt van Zichzelf: "Ik geef Mijn rug dengenen, die Mij slaan, en Mijn wangen dengenen, die Mij het haar uitplukken; Mijn aangezicht verberg Ik niet voor smaadheden en speeksel. (Hebr. 12:2) Hij heeft het kruis verdragen, en de schande veracht. In de volgende opzichten droeg Hij onze smaad en onze schande:

Dat Hij, Die de Heere der heerlijkheid is, het geen roof geacht heeft, Gode evengelijk te zijn, maar heeft Zichzelf vernederd, om een Mens en de geringste van de mensen, een Dienstknecht te worden (Filip. 2:6—8; Matth. 20: 28; Jes. 49:7). Alzo zegt de Heere, de Verlosser Israëls, Zijn Heilige, tot de verachte ziel, tot Dien aan Wie het volk een gruwel heeft, tot de Knecht dergenen, die heersen.

Alle tekenen van smaadheid en schande waren op Zijn lijden gestempeld, namelijk:

In gebaren; dat men een doornenkroon op Zijn hoofd zette en een rietstaf als scepter in Zijn hand gaf, om met Zijn koninklijke macht te spotten, en dat men Hem spottend met kniebuiging groette.

In woorden: zeggende: Wees gegroet, Gij, Koning der Joden.. Men bespotte Hem in Zijn profetische waardigheid door Hem te blinddoeken en Zijn aangezicht te bedekken, en dan te zeggen: "Profeteer, wie het is, die U geslagen heeft". En om Zijn priesterschap bespottelijk te maken deden zij Hem een blinkend kleed aan. Toen hij gekruisigd was en zich, als onze Priester, aan God tot een offerande opofferde, schudden, die voorbij gingen, hun hoofden, en staken de lip uit, zeggende: "Hij heeft op God betrouwd, dat Hij Hem nu verlosse". In het aangezicht gespuwd worden was volgens de wet ook een grote schande. (Deut. 25:9) De vrouw van de broeder, die het huis van zijn broeder niet wilde bouwen, spoog in zijn aangezicht. Zo klaagt Job, (Job. 30:10) dat de kinderen van de dwazen en van geen naam een gruwel aan hem hadden en het speeksel van zijn aangezicht niet onthielden. Maar, o er is nu meer heerlijkheid en schoonheid van de heerlijkheid op dat aangezicht, dan er heerlijkheid is in de zon?

Zijn dood droeg een bijzonder stempel van schande, als de dood van een rover of boosdoener. Zo wordt het de smaadheid van Christus genoemd in Hebr. 13:13. "Laat ons dan tot Hem uitgaan buiten de legerplaats, Zijn smaadheid dragende", of "Zijn kruis dragende, dat iets smadelijk is. Het is een duidelijke zinspeling op de wijze, waarop Christus, Zijn kruis dragende, uit de stad Jeruzalem naar de berg Calvarië ging. Het was smadelijk, de Heere der heerlijkheid Zijn schande op Zijn rug te zien dragen, en Jezus door de stad, de poorten van Jeruzalem uit te zien gaan met een schandelijk kruis op Zijn schouders, en al de kinderen, de straatjongens, de minsten uit de stad, achter Hem aankomende en Hem naroepende. O wee Jeruzalem, dat Christus buiten Zijn poorten sluit en Hem niet langer binnen zijn muren wil hebben! Wee hun, die Hem die schande aandoen, dat zij het smadelijke en vervloekte kruis op Zijn rug leggen en dat niemand het achter Hem wil dragen. Het lijden van Christus wordt genoemd: (Hebr. 11:26) de versmaadheid en de smaad van Christus. (Ps. 22:7) Maar Ik ben een Worm [Hebr. velo-ish] en geen man, geen man in aanzien, de smaad, de openbare of geopenbaarde schande of smaad van Adam, van broze mensen, veracht van het volk, de openbaar gesmade of niet geachte door het volk.

(3) Het derde punt is, hoe het met de eer van Christus, als Koning, bestaan kan, gesmaad te worden.

Ik moet bekennen, dat het een vreemde uitdrukking is, dat de Zoon van God gesmaad of te schande gemaakt wordt, doch het is een Schriftuurlijke uitdrukking (Hebr. 12: 2; Jes. 50:7). Doch zo’n schande, als zij Christus konden aandoen, kan zeer goed bestaan met de Persoonsvereniging.

Zulk een schande of schaamte als uit de kwade geweten van de zonde ontstaat, kon Christus niet aangedaan worden. (Jer. 2:26) Gelijk een dief beschaamd wordt, wanneer hij gevonden wordt, alzo zijn die van het huis Israëls beschaamd. Zij konden Christus niet op enige zonde betrappen, zodat Hij niet beschaamd werd, al maakten zij Hem te schande, en Hij Zijn aangezicht niet uit schaamte behoefde te verbergen.

Beschaamdheid is een vergaan van de hoop en het vertrouwen van hen, die naar grote dingen staan. (2 Kron. 32:21) En de Heere zond een engel, die alle strijdbare helden, en vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte van het aangezicht in zijn land wedergekeerd. (Jes. 30) "Gij gaat, zegt de Heere, om toevlucht te nemen onder de schaduw van Egypte, (vs. 3) daarom zal de sterkte van Farao ulieden tot schaamte zijn." (vs. 5) Hij zal ze allen beschaamd maken door een volk, dat hun geen nut kan doen, noch tot hulp, noch tot voordeel, maar tot schande en ook tot smaadheid zijn zal. Zo nu kon het vertrouwen van Christus in God niet verbroken worden. God kon Christus niet teleurstellen. Zijn hoop was altijd sappig voor de zon. Zo sprak Hij, en zo was het. (Jes. 50:7) Want de Heere HEERE helpt mij, daarom word Ik niet te schande, daarom heb Ik Mijn aangezicht gesteld als een keisteen, want Ik weet, dat Ik niet zal beschaamd worden. Het geloof in en Zijn vrijmoedigheid tot Zijn Vader was zo hard als een keisteen.

Het is echter duidelijk, dat Hij te schande gemaakt werd, als Hij ontkleed en gegeseld werd. (Jer. 13:26) Zo zal Ik ook uw zomen ontbloten boven uw aangezicht, en uw schande zal gezien worden. Zij brachten Jezus gebonden, als een dief of moordenaar, tot Pilatus (Matth. 26:2), en met het oog daarop profeteerde Jesaja: (53: 3) "Hij was veracht en de onwaardigste onder de mensen (men zou het ook kunnen overzetten: Hij was geen iemand) en een ieder was als verbergende het aangezicht voor Hem. Zij deden de gezegende Jezus zoveel smaad en schande aan, Hij werd zo laag behandeld, dat wij ons schaamden en beschaamd waren, als wij op Hem zagen. Al Zijn vrienden schaamden zich over Hem. Doch dit was de leugenachtige schatting van de ongelovigen, die Zijn heerlijkheid niet konden zien. De berouwhebbende moordenaar echter zag door het geloof, toen zij Hem ten zeerste te schande maakten en vernederden, dat Hij een Koning was aan Wiens gordel de sleutelen van het Paradijs hingen, toen hij bad: "Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw koninkrijk zult gekomen zijn." Nooit geleek Hij minder op een Koning dan op die tijd, toen er zoveel schande op Hem lag, als Hij in staat was te dragen. Hij was gebrandmerkt als de grootste moordenaar van de drie, en Hij stierf de dood van een moordenaars, terwijl Hij de poorten van het levens uitging, bloedende, gepijnigd, vervloekt, schandelijk behandeld, verlaten, veracht en bespot. Al Zijn heerlijkheid lag nu onder de as en was met schande bedekt. Het scheen, dat de zon beschaamd was, haar Schepper in zo’n smartelijke en schandelijke staat te zien, want zij ontliep het en verbergde zich; zij kon niet aanzien, dat de Heere der heerlijkheid aan het hout hing. De bergen en steenrotsen, de stenen en de schone tempel, alsof zij barsten zouden van smart, konden niet verdragen, dat de Schepper zo diep verlaagd werd. En alsof de dood en het graf gekrenkt en ontevreden waren, de rechtvaardigheid Gods te moeten dienen, om de zonden van de mensen, wilden zij hun gevangenen, de doden, niet langer huisvesten, en werden de graven geopend.

Schande is maar een mening, en daarom kunnen de mensen een verkeerde mening opvatten, en dat deed de wereld omtrent Christus. Er was heerlijkheid en volheid, ja, oneindige heerlijkheid in Christus, maar zij zagen die niet. Weinigen zien de waardij, en zeer weinigen kunnen het gewicht van Christus’ voortreffelijkheid waarderen. De heerlijkheid van de mens is maar [Gr. doxe] een blote opvatting en dikwijls een leugen, en wat zij ook van Hem dachten, het nam niets van de wezenlijke heerlijkheid van Christus weg. Al zou iemand oordelen, dat de zon niet meer waarde heeft dan een twee-stuivers-kaars, dat doet niets aan de voortreffelijkheid van de zon af.

De zon is de zon, al verbergt zij de glans en de stralen van haar licht en haar warmte. Christus was de Heere der heerlijkheid, ook toen Hij al Zijn Majesteit verbergde, en toen de stralen van heerlijkheid en eer ingehouden en bedekt waren onder al de schande, vernedering en smaad, welke Hem de mensen konden aandoen. Alles was hier een vrijwillige neerbuiging van Christus.

3. De vloek.

Het derde karakter, dat op de dood van Christus gegraveerd is, is de vloek Gods, waarin wij zullen overwegen:

(1) Welke vloek op de stervende Christus lag.

(2) Hoe Hij een vloek was, en om welke oorzaken.

Vervloeken betekent in beide talen kwaad toebidden, het verderf toewijden, hetzij door woord of door daad. De vloek, welke Christus geworden is, is, (1) dat de Heere een vloek over Hem uitsprak; (2) dat Hij afgezonderd is, als verordineerd zijnde tot toorn en oordeel; (3) de oneer, welke Hem aangedaan is, de geringschatting of verachting van Christus was een deel van Zijn vloek.

Wat het eerste van deze drie zaken betreft, weten wij, (Deut. 21:23) dat de Heere een vloek uitspreekt over een ieder, die aan het hout hangt. Paulus past het in Gal. 3:10, 13 op Christus toe. Ik stem toe, dat het een vloek van de Mozaïsche wet is, (Deut. 21) doch het had een bijzondere betrekking op Christus, Die onder een wezenlijke en zedelijke vloek was, want zo’n vloek is over de zondaar uitgesproken wegens afgoderij en de zwaarste overtredingen van de zedelijke wet, als: zijn vader en zijn moeder te verachten; zijns naasten landpalen te verrukken en door bedrog hem zijn land te ontnemen. Zo’n vloek was op Christus gelegd, welke nog een zwaarder vloek was, dan aan een hout gehangen te worden. Gehangen worden was een teken van tijdelijke vloek, doch, tenzij zo iemand in zijn zonde stierf, geen blijk van het eeuwig ongenoegen Gods, doch als voorbeeldig en in betrekking tot Christus, om Wiens wil deze vloek alleen aan de kruisdood verbonden was, was het, in gelijkwaardigheid, een eeuwige wraak en die toom, welke alle uitverkorenen eeuwig in de hel zouden moeten lijden. De apostel zegt, (Gal. 3:10-13) dat zo’n vloek op Christus was, als waaronder hij is, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen. Dit nu was een wezenlijke en zedelijke vloek, ten eerste, omdat die ook over de heidenen kwam, die niet verplicht waren, de ceremoniële wet te houden, en ten tweede, omdat die het deel was ook van duizenden, die niet aan het hout gestorven zijn.

Christus was in de eeuwige raad van God geheiligd of afgezonderd, om de straf van de zonde te dragen. In Gods eerste voornemen, (indien er in de eeuwige besluiten Gods een orde van eerste en tweede is) heiligde en verordineerde de Heere dit Lam, van voor de grondlegging der wereld, om een bloedige offerande voor de zonde te zijn. Hij werd afgezonderd van de kudde, om gedood te worden, en om onzentwil wijdde, verbond en heiligde Hij Zich tot dat werk. Christus was uit het gehele menselijk geslacht afgezonderd, om een verzoening voor de zonde te zijn. Hij werd gesterkt, om de loopbaan te lopen door de dood en de hel; Hij werd bekwaam gemaakt, om te lijden; niemand was zo toegerust, om de toorn Gods te ondergaan, als Hij.

Zoals vervloekt te worden, onteerd te worden insluit, zo was Christus ook onder de vloek, (Ps. 22:7) geen man, (Jes. 53:3) de onwaardigste onder de mensen, Die veracht en niet geacht was. Petrus zeide: (Hand. 4:11) "Deze is de Steen, Die van u, de bouwlieden, veracht is," [Gr. ho lithos ho exouthenetheis] die niets geachte Steen, die minder geacht. is dan een beruchte moordenaar, Barabbas. De kruisdood is nu, in het bijzonder in de Christenwereld zeer veracht geworden. Evenals een ezels-begrafenis (Jer. 22) een teken van Gods ongenoegen was, zo ook, gehangen te worden. De volkeren zijn niet buiten Gods voorzienigheid daarin overeengekomen, dat alleen de geringsten en verachtsten zo zouden gedood worden. Zo zegt Petrus, alsof het alleen een daad van de verkiezing van de mensen was, (Hand. 5:30) "De God onzer vaderen heeft Jezus opgewekt, die gij omgebracht hebt, hangende Hem aan het hout". En, (Hand. 2:23) gij hebt Hem genomen, en door de handen van de onrechtvaardigen aan het kruis gehecht en gedood. Iemand aan het hout hangen is meer dan iemand ter dood brengen. Iemand doden is al wat men hem doen kan, maar iemand een verachtelijke dood doen ondergaan, die van God en mensen vervloekt is, is veel erger, dat is meer dan het ergste. Dat een Koning, die rechtstreeks van koningen afstamde, die van koninklijke bloede, uit het koninklijk geslacht van Judea was, Die de enige Man op aarde was, die door geboorte en wet recht op de kroon van Judea had, zo’n verachtelijke dood moest ondergaan, is het ergste, wat goddeloze mensen en duivelen konden doen.

Ik zal hier nog een zaak bijvoegen. (Gen. 3:17) Alle schepselen liggen onder de vloek om de zonde van de mensen. De dood van Christus is zo’n dood, welke de vloek van de schepselen afnam. (Kol. 1:20) Christus vrede gemaakt hebbende door het bloed Zijns kruises, heeft alle dingen tot Zichzelf verzoend, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn. Hoe nu Christus een vloek kon zijn is zwaar te verstaan. Iets kan innerlijk en fundamenteel, of wel uiterlijk en werkdadig vervloekt zijn. Niemand dan hij, die zondigt, is innerlijk en fundamenteel vervloekt, want in die betrekking is het een persoonlijk kwaad. Christus was niet innerlijk verachtelijk, hatelijk en verfoeilijk in het oog van God.

Tegenwerping. "Indien Christus alles geleden heeft, wat wij moesten lijden om onze zonden, dan moet God ook, evenals Hij in Zijn rechtvaardigheid de zondaar, die zodanig is, dat Hij Zijn ongenoegen over hem te kennen geven moet, moet verafschuwen en haten met een haat van verfoeiing, Zijn Persoon haten en verfoeien. Daarom toch vervolgde Gods ongenoegen Christus niet alleen bij wijze van straf, zodat Hij uiterlijk vervloekt was, meer het betaamde de Heere in Zijne rechtvaardigheid, de Persoon van de Zoon van God te haten en te verafschuwen met de haat van verfoeiing, zodat Hij innerlijk een vloek was, evengoed als de zondaar, wiens persoonlijke plaats Hij bekleedde."

Antwoord. Het betaamde Christus, de Borg, alle straf te dragen, welke de uitverkorenen zich hebben waardig gemaakt, of in dezelfde soort en in gelijke munt, zoals de dood, of in iets, dat gelijkwaardig en even geldig was. Er waren sommige straffen, die wel met elkaar verwisseld konden worden, zoals de natuurlijke dood of de dood door geweld veranderd werd in de dood van het kruis. Wij hebben geen grond, te menen, dat alle mensen de kruisdood zouden hebben moeten sterven, indien Christus niet gekomen was, om voor ons te sterven. Zo moet en is ook Gods haat tegen en verfoeiing van de zondaar verwisseld, toen Christus in Zijn Godsverlating de klacht uitte: "Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten!" aangezien dit alles even strafschuldig en smartelijk over Christus kwam, als het andere, namelijk, dat Hij in onze personen, als van God vervloekt, verfoeid en gehaat was; om niet te zeggen, dat het niet overeenkomstig de staat was van Hem, die van nature de Zoon van de eeuwige God is, door een onuitsprekelijke generatie, in Zijn Persoon door God verfoeid en verafschuwd te worden, evenals een mens, die innerlijk vervloekt is, zoals de zondaar dat is, die persoonlijk zondigt; en, om er ook niet aan toe te voegen, wat van de soort van straf zou kunnen gezegd worden, namelijk, dit en niet dat is een willekeurige daad van de Wetgever. De apostel zegt niet, dat Christus vervloekt was, maar (Gal. 3:13) [Gr. genomenos huper hemAn katara] dat Hij een vloek geworden is voor ons, uiterlijk een vloek, evenals, (2 Kor. 5:21) dat God Hem zonde voor ons gemaakt heeft, dat is, dat over de Heere Jezus kwam, hetgeen in de vloek en de zonde als straf was, en wat overeenkomstig en gepast voor Zijn heilige Persoon was. Het is zeker, dat evenals Christus onze natuur aannam, Hij zo ook wettelijk met ons van persoon en naam wisselde. Hij werd de Zondaar, en de zondaar de zoon. Hier was uitwisseling van toerekening. Christus was wettig en wettelijk u, en u bent zonen in Hem. De wet was een bloedig verbond, en onze namen en zielen werden getekend met het bloed van de eeuwige vloek. Doch Christus zegt: "Wis de namen van Mijn broederen uit dat bloedig verbond en schrijf er Mijn Naam in, opdat de vloek Gods op Mij kome en Mijn bloed geëist worde, en er werd een blank Evangelie-verbond opgesteld en de namen van de uitverkorenen daarin geschreven werden. Dan lopen deze twee akten in het Nieuwe Verbond aldus: Christus werd een vloek gemaakt en verplicht, al onze schulden en de eisen van de wet op ons bloed en onze dood te betalen, en de arme zondaar zal eeuwig zalig zijn in Jezus Christus, door een toegerekende gerechtigheid en het eeuwig leven te ontvangen. Christus heeft in uw plaats Zijn broed gestort en onderging voor u de tweede dood, en deed daaruit de eeuwige zegeningen van een nieuw en eeuwig leven voortkomen.

1e Gebruik. Indien Christus zo’n gewelddadige en smartelijke dood gestorven is, dan lopen een gewelddadige en een natuurlijke dood niet veel uit elkaar.

De liefelijke Jezus had het in Zijn keuze, en Hij koos de bitterste van de doden; in Zijn bloed naar het graf te gaan. Christus’ lijkwade was bebloed. Een goed vorst, een hervormer van het Huis Gods, Josia, stierf in Zijn bloed. Velen van de vaderen, die in het geloof gestorven zijn, stierven niet op hun bed, maar zijn (Hebr. 11:35—37) uitgerekt geworden, hebben banden en gevangenis geproefd, zijn gestenigd geworden, in stukken gezaagd, verzocht en door het zwaard ter dood gebracht. De eerste getuige in de Christelijke Kerk na de hemelvaart, Stefanus, een man, vol van de Heilige Geest en vol geloof, werd dood gestenigd. (Ps. 89:2) Zij hebben de dode lichamen Uwer knechten het gevogelte des hemels tot spijze gegeven; het vlees Uwer gunstgenoten aan het gedierte des lands. Vele duizenden martelaren zijn levend verbrand, hevig gepijnigd met nieuw uitgedachte, uitgezochte martelingen, op roosters gebraden, door leeuwen en andere wilde dieren verslonden.

Geweld is min of meer bijkomstig of toevallig in de dood, zoals die door dezelfde hand, of gesloten, of geopend, wordt toegebracht. Een gewelddadige dood is als de dood te paard, of met vleugelen, of als een slag met de vuist, terwijl de andere dood als een slag met de vlakke hand is. De natuurlijke dood is de. dood te voet, die langzaam komt aankruipen, en de gewelddadige dood verenigt al zijn krachten tegelijk, neemt de stad stormenderhand en komt met norser en donkerder gelaat. De natuurlijke dood verdeelt zich in verscheidene deeltjes dood. De ouderdom is een lang uitgesponnen dood, en de natuur schijnt de stad meer gewillig over te geven, en de dood komt met een helderder en goediger gelaat. De ene heeft een scherpere beet, met tanden van ijzer en staal; de andere heeft zachtere vingers en maakt de planken van de lemen tabernakel meer bedaard, zacht en teder en met minder geraas los, als het ware onwillig, dat de dood zich als dood zou voordoen, maar meer als een slaap. De gewelddadige dood is als appelen, die onrijp en groen van de boom geplukt worden, of als bloemen die, nog in de knop en gesloten zijnde, met wortel en al worden uitgetrokken. De andere manier van sterven heeft meer van appelen, die aan de boom rijp geworden en met goed gestoofde zomersappen gevuld zijn en vanzelf in de mond van de eter vallen, of van bloemen, die op de stengel verwelken. Sommigen hebben als zij der dagen zat sterven, evenals mensen, die aan een feestmaal aanzitten, overdaad van tijd gehad, terwijl anderen plotseling weggenomen worden, wanneer zij nog fris en groen zijn. Doch hoe u ook sterft, het zal vreselijk zijn, bulten de Heere te sterven. Weet dit, dat u sterven zult in overeenstemming met de akker, waarop u bij uw leven groeit. Een gelovige in Christus ademt in Christus, spreekt, wandelt, bidt, gelooft, eet, drinkt, is ziek en sterft in Christus. Christus is de Grond, waarin hij geplant is; hij groeit aan de oevers van het Paradijs Gods; wanneer hij valt, kan hij niet verkeerd vallen. De andere bomen groeien aan de oevers van de rivier van vuur en sulfer, en wanneer God hen afhouwt en de dood hen velt, kan de boom niet anders vallen dan in de hel. O, wie zal de liefelijkheid uitspreken van in Christus te zijn en te groeien als een boom, geplant aan de oevers van de Rivier des levens. Wanneer zij sterven, vallen zij in de schoot en aan de boezem van Christus. Het is geheel hetzelfde, of de dood gewelddadig of natuurlijk is, of het kind van God met harde wind en ruwe storm in het Nieuwe Jeruzalem aanlandt, of dat de reiziger met een zachte koeltje of wel roeiende de hemel bereikt, als hij maar in dat goede land aankomt.

In het geloof te sterven (de rechtvaardige betrouwt zelfs in zijn dood) is het wezenlijk vereiste, waar het het meeste op aan komt, het al en de somma van wel te sterven. Maakt uw aandeel aan de hemel vast, en laat de weg waarlangs of de wijze waarop, gewelddadig of natuurlijk, aan God over; dat behoort, in betrekking tot de dood, onder de dingen, die geen gewicht in de schaal leggen. Op beide wijzen zijn heiligen gestorven. In Christus, in de hoop van de opstanding te sterven is de schone en goede dood; in de zonde te sterven is de kwade, de zwarte dood.

Rijp voor de eeuwigheid te sterven is alles en alles.

Van sommigen staat geschreven, dat zij zat van dagen gestorven zijn.

Tegenwerping. Hoe is een mens rijp voor de dood en zat van dagen?

Antwoord. In de volgende opzichten.

(1) Wanneer iemand aan de tijd gedood en zat van dagen is, begeert hij niet meer te leven. Hij ligt aan de waterkant, dicht bij de dood, wachtende op wind en tij, evenals een reiziger, die graag aan de overzijde van het water zou zijn. Zo zeide de stervende Jakob midden onder het maken van zijn testament: (Gen. 49:18) Op Uw zaligheid wacht ik, Heere, wanneer zal ik een gunstige overtocht hebben?’ Job zeide: (Job 14:14) "Ik zal al de dagen mijns strijds hopen, totdat mijn verandering komen zal. " En zo zeide Paulus: (Filip. 1:23) "Ik heb begeerte, om ontbonden te worden, en met Christus te zijn, want dat is zeer verre het beste." De man had geen begeerte, hier nog een ogenblik langer te blijven.

(2) Hij wilde naar zee, toen hij zijn zaken aan de wal afgedaan had. Het hof is gesloten, de zon staat laag en nadert haar ondergang, en ziet, het einde van de dag is het einde van de weg, de logeertijd is spoedig voorbij. (2 Tim. 4:7) Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop geëindigd, ik heb het geloof behouden, (vs. 8) voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid. De liefelijke Jezus zeide, eer Hij stierf: "Het is volbracht." Alles is geschied; Hij staat op het schavot en wenkt Zijn beul, de dood: "Kom, vriend, doe uw werk, ik verzoek u, uw taak te volvoeren."

(3) Hij ziet de kroon, hij is tot aan de ringmuur of de omheining van het Paradijs gekomen, en ziet de appelen des levens aan de boom hangen, en hoort de muziek van de hemel. Stefanus zeide: (Hand. 7:56) "Ziet, ik zie de hemelen geopend".

(4) Hij behoeft niet als bij de haren getrokken te worden, maar hij gaat gewillig en blij. (Hebr. 11:8, 15) Hij verlangt naar een beter vaderland en (Job 5:26) wordt als de korenhoop te zijner tijd opgevoerd. Het zou tot nadeel van het koren zijn, als het langer van de dors vloer bleef. Wanneer de dood komt, zal hij welkom zijn. (Job 7: 2) Gelijk de dienstknecht hijgt naar de schaduw, zo verlangt hij naar de dood. Deze vier waren alle in Jezus Christus.

2e Gebruik. Had Christus zoveel smart in Zijn dood, omdat Zijn dood en het kruis geheel één waren, zodat Hem vijf doden tegelijk overvielen; vier zijn lichaam, in elke voet de dood, en de dood in Zijn ziel, zijnde die tienduizend miljoenen ponden zwaarder en smartelijker, laat ons dan al onze dwalingen en misvattingen aangaande het kruis nazien en verbeteren.

1e Dwaling. Wij zouden graag door een paradijs van rozen, langs een effen weg, en met een droge, schone, onbewolkte dood, naar het Paradijs gaan. Wij zouden willen, dat Christus en het kruis veranderde, welke ons toeroepen: "Zo iemand achter Mij wil komen, die neme zijn kruis dagelijks op [Gr. kath’ he meran] en volge Mij (Luk. 9:23).

Wij vergeten, dat de hemel omringd is door een ontzaglijk groot doornenbos, dat wij doordringen moeten, al wordt ook onze huid geschramd tot bloeder, ja tot sterven toe. Het eeuwige leven is als een schone, vermakelijke, rijke en heerlijke stad temidden van een woeste wildernis. Rondom deze stad ligt aan al haar zijden een bos van doornen en distelen, vol met schorpioenen, slangen en leeuwen, en het strekt zich aan sommige zijden bij een reis van zestig jaren over tienduizend mijlen uit, terwijl er geen gebaande weg in is, noch een ingang aan de achterzijde. Veel wijze belijders zoeken een weg om het kruis heen, maar God heeft niemand vleugelen gegeven, om over het bos heen te vliegen. Of het is als een schoon, koninklijk paleis op een eiland in de zee; het is een alleraangenaamst eiland voor allerlei verlustiging, doch er voert geen weg heen over land. Zoudt u de gehele weg langs, liefelijke dalen, zomerweiden, velden en bloemhoven rozen willen hebben? Wil dan de Heere Zijn Kerk geen vrede geven? Ja, maar er is geen weg naar de hemel aan deze of aan die zijde van het kruis, doch wij moeten rechtstreeks rechtuit geen, Toen de apostel de gemeenten doorgingen, versterkende de broederen, (Hand. 14:22) predikten zij het Evangelie van het kruis en [Gr. dia pollon thlipseon dei hemas], dat wij door verdrukkingen, of onder de dorsvlegel door, moeten ingaan. Er is geen weg, waarlangs het kruis te ontgaan is, maar wij moeten juist langs deze weg en langs geen andere het Koninkrijk Gods ingaan.

Het bloed was nog niet aan Christus’ handen en voeten en aan Zijn lijkwade opgedroogd, of Hij was al in het beste van het hoogste Paleis van Zijns Vaders koninkrijk en binnen de muren ervan. Daarom moet Zijn Kerk het niet te zwaar achten, dat zij niet droogvoets door de dood naar de hemel ingaat.

2e Dwaling. Wij veroordelen stilzwijgend de wijsheid Gods, wanneer wij onder het kruis murmureren. Kan Christus Zijn volk niet langs een betere weg naar de hemel leiden dan door de zwaarden, speren en tanden van de boosdoeners en moeten er nog meer legers Ierse moordenaars op ons afkomen? Laat ons het volgende overwegen.

(1) Paulus zegt ter bemoediging van de Thessalonicensen, (1 Thess. 3:3) dat niemand moest bewogen worden in deze verdrukkingen. En waarom niet? Omdat zij zelf wisten, dat zij daartoe van eeuwigheid gesteld waren. De wijze Heere heeft een beker bloedig lijden voor Zijn Kerk gebrouwen, en Hij heeft het kruis van elke heilige in zijn volle lengte en breedte voor hem afgetekend en gevormd. Onze verdrukkingen zijn niet pas gisteren vastgesteld, maar eer de Heere de wereld, zoals zij nu is, daargesteld heeft, had Hij alle raderen, pinnen, spieën, werktuigen en bouwstoffen bij Zich in Zijn eeuwig gemoed. Al uw tranen, uw bloed, elk ons of pond gal en alsem, dat u nu uitdrinkt, waren vruchten van een eeuwig plan en voornemen van Gods wijs besluit, eer de wereld was; zij waren het lot, dat God u toegewezen heeft; zij zijn heden niet bitterder noch zwaarder, dan zij in des Heeren voornemen waren, voor de tijd. Uw graf, o heiligen, is niet dieper dan de Heere het vanouds gegraven heeft; uw wond is niet nader aan het been de barmhartigheid haar geslagen heeft; uw dood is niet zwarter, niet doorniger, niet verslinderder, dan die door de zachte handen van Christus geformeerd is. Eer God u vlees en een huid en warm bloed gaf, was het oordeel van Christus en het zware kruis van de Kerk in de hemel geschreven. Zo glimlacht Christus, en Hij drinkt en zegt: (Joh. 18) "De drinkbeker, die Mij de Vader gegeven heeft, zal Ik die niet drinken?"

(2) Voorverordinering (Rom. 8) is de eerste akte van vrije genade, en (vs. 23) wij letten er niet op, dat in die akte gemeenschap met Christus in Zijn kruis beschreven is. Zult u niet goed vinden, uw schouderen en beenderen onder eenzelfde last te zetten, als Christus gedragen heeft? Wij vrezen het kruis minder, wanneer het in onze boezem is. De Heere Jezus spreekt dikwijls van tevoren over Zijn lijden, en het is wijsheid, het lichter te maken door voorafgaande lijdzaamheid en onderwerping, eer het er is. Het zou goed zijn, als wij de dood enige gedachten wilden wijden en enige woorden wilden verlenen, eer hij komt, zoals Christus hier doet. Een gunstige gedachte is het penseel, waarmee het gelaat, de armen en benen van de dood en het lijden getekend worden, die onze gal zou kunnen verzoeten. Indien een martelaar oordeelt, dat een gevangenis een paleis is en dat zijn ijzeren ketenen gouden armbanden zijn, dan zijn zeker zijn banden zo goed als de vrijheid. Indien een heilige de dood aanmerkt als een heraut van Christus, om de weg ten hemel voor hem te banen, dan kan de dood geen molen zijn, om zijn leven tot poeder te vermalen. Het geloof kan onze alsem verzachten en verzoeten, en indien Christus met het kruis meekomt heeft het geen kracht. De gelovige heeft dubbel vel op zijn aangezicht tegen het gespuw van storm en hagel. Christus kan een gelovige in de hel doen zingen, terwijl onlijdzaam ongeloof iemand in de hemel zou doen zuchten en wenen.

(3) Wij vergeten, dat de kerk de wijngaard van de Heere der heirscharen is, en dat de Eigenaar van de hoeve de Satan en goddeloze mensen moet huren om Zijn wijngaardeniers en maaiers te zijn. Doch de oogst is des Heeren, niet de hunne; zij zijn ploegers, maar zij kennen noch de grond, noch de Landman (Ps. 129:3).

3e Dwaling. Wanneer wij zien, dat wij moeten lijden, ergeren wij ons stilzwijgend, dat Christus ons niet de eerste stem in het hoofdstuk wil geven en dat Hij ons niet eerst om raad komt vragen, welk soort van kruis wij zullen hebben. Nooit heeft God de keuze van een kruis aan een mens overgelaten, behalve aan David, en toen deed genade de keuze. Ook ons land zou zeker hongersnood of pestilentie gekozen hebben boven het zwaard van een barbaarse en onnatuurlijke vijand, maar het moet niet aan de wijsheid van de zieke worden overgelaten, zijn eigen geneesmiddel te kiezen. Wij zeggen dikwijls: "ik zal elk kruis dragen behalve dit", in het bijzonder als er smaad, een schandelijke dood, of verstandsverbijstering op het kruis geschreven staat, doch de Heere keurt niets, uit de hemel of uit de hel, zo goed voor u als juist dat, wat Hij u toezendt.

Wij zouden wel willen, dat de verdrukkingen ons in onze weegschaal werden toegewogen. "O, zucht de mens, dat kan ik niet dragen." Van daar die te luide klachten van David en Job: "O, mijn ellende is zwaarder dan het zand van de zee, (Job 6:3) en, "Ben ik dan een zee, of walvis, dat Gij om mij wacht zet!’ (Job 7:12). Zou God met een mens handelen als met een vis of een beest?

Wij zouden scheppers willen zijn van de verschillende omstandigheden van ons leed. Zo woeden wij dikwijls tegen de omstandigheden als tegen iets, dat het kruis vergiftigt, alsof God door vergeetachtigheid of door iets, dat Zijn wijsheid ontgaan is, die omstandigheid in Zijn besluit over het hoofd gezien heeft, evenals een schilder, die het gehele lichaam nauwkeurig afgewerkt, maar een van de vingers vergeten heeft. En toch was juist die omstandigheid, waartegen wij in onze gedachten het meest worstelen, in het bijzonder door God bedoeld. Hoe dikwijls doet dit een vuur in onze overdenkingen ontbranden, zodat wij door vergramdheid verteerd worden. Had ik dit maar gedaan, dan was mij misschien die zwaarste en droevigste ellende niet overkomen! Was ik maar naar zee gegaan, toen wind en zeelieden mij riepen, maar een kwartiertje eerder, en ik zou niet aan land gebonden zijn, waar ik niet anders te wachten heb dan vermoord te worden! Had ik maar een woord gesproken, ik zou mij dit verlies en al die arbeid gespaard hebben! Was die man maar niet met zijn verkeerde raad en dat ellendig woord gekomen, er zouden niet zoveel honderd duizenden in die slag gesneuveld zijn. Martha leed ook aan die kwaal, toen zij tot Jezus zeide: (Joh. 11:21) "Heere, waart Gij hier geweest, zo ware mijn broeder niet gestorven." Zij wilde zeggen: "het was jammer, dat Christus toevallig op een andere plaats was, toen mijn broeder stierf", doch het wijs besluit Gods had die omstandigheden zo besteld, dat de afwezigheid van Christus in die verdrukking opzettelijk besloten was, want (vs. 14, 15) Jezus zeide vrijuit: "Lazarus is gestorven, en Ik ben blijde om uwentwil, dat Ik daar niet geweest ben, opdat gij geloven moogt, enz." Aanschouwt hoe in de verdrukking, in de droevigste en donkerste omstandigheden van het kruis, de oneindige wijsheid niet slapende was, maar van eeuwigheid met verstand en raad handelde. De Heere heeft de somberste omstandigheden besloten en daargesteld, zelfs dat Simeï, een onderdaan, David, zijn vorst, zou vloeken, en dat hij hem zou beschuldigen, dat hij, ten opzichte van Saul, een man des bloeds was, waarvan hij volkomen vrij was, en dat wel juist toen en op geen andere tijd, toen hij om zijns levens wil vluchtte voor zijn zoon Absalom. Doch al die sombere omstandigheden waren gevormd op de raderen van het besluit van Hem, Die alles werkt, Die onze rampen beschikt, naar de raad Zijns willens. Wij zouden willen, dat de Heere de gal, de alsem en de scherpe kant van ons kruis wegnam, en onze begeerte is, dat het met wat meer honing en suiker van vertroosting mocht vermengd zijn, doch dit zou goed zijn, dat wij door genade mochten begeren, dat er drie kwaden uit ons kruis mochten worden weggenomen.

(1) Dat het in zijn natuur niet zondig zij, zoals verharding van het hart. Wij mogen dit verkiezen en daarom bidden, dat het geen bijzondere plaag van God op de ziel, en dat het geen oordeel voor ons is.

(2) Wij mogen bidden, dat de verdrukking mag gepaard gaan met en verzoet worden door de vertroostingen van Christus, geloof, lijdzaamheid en geestelijk nut uit de verdrukking.

(3) Wij mogen bidden, dat het ons niet te zwaar mag zijn, zodat wij in staat zijn, het te dragen. Het is even wettig, dat wij dat verkiezen en daarom bidden, als dat wij vragen: "Heere, leid ons niet in verzoeking. "

3e Gebruik. Was er schande en smaad aan Christus’ kruis verbonden, weg dan met al de heerlijkheid van de wereld.

(1) Laat ons geen te hoge gedachten hebben van dit stukje nietig, voorbijgaand, ijdel, begrip van de achting en toejuiching van mensen. Het is maar een kortstondig, niet verzadigend Hosanna, wanneer uw naam voor een dag of wat hier of daar op dit vergankelijk toneel geroemd wordt; men zal zich maar een week lang over u verbazen.

Het gerucht van Christus ging uit in het gehele land, en hoe spoedig werd Hij gesmaad en te schande gemaakt. Nu roept al het volk: "Weg met Hem, weg met Hem, kruis Hem!" De grond van de heerlijkheid van de mensen is zijn goedertierenheid of aangenaamheid, [Hebr. chesed], al zijn gaven en schone zijden en al deze eer of heerlijkheid is als een bloem des velds (Jes. 40:6), zijn heerlijkheid duurt niet langer dan een maand, een armzalig twaalfde deel van een jaar. Herodes wordt van de wormen gegeten en zijn zijden klederen zijn verrot en weg. Sebna wordt voortgerold, gelijk men een bal rolt, in een land wijd van begrip, (Jes. 22:18) en hij moet horen: alhier (in een vreemd land) zult gij sterven, en daar zullen uw heerlijke wagenen zijn, o gij schandvlek van het huis uws heren. [Engelse overzetting daar zullen de wagenen van uw heerlijkheid, de schande van het huis uws heren zijn]. Het is maar een aards ding. (Filip. 3:19) Welker heerlijkheid is in hun schande, dewelken aardse dingen bedenken. (Hos. 4:7) Ik zal hunlieder eer in schande veranderen. Wanneer Efraïm zich in kinderen beroemt, geeft God die eer vleugelen en zij vliegt weg. (Hos. 9:11) Aangaande Efraïm, hunlieder heerlijkheid zal wegvliegen als een vogel. De tien stammen beroemder zich op hun sterkte en menigte, doch de Heere zegt: (Jes. 17:4) "De heerlijkheid Jakobs zal verdund worden."

(2) God stelt Zich persoonlijk op een bijzondere wijze tegen deze heerlijkheid. (Jes. 23:9) De Heere der heirscharen heeft het beraadslaagd, opdat Hij ontheilige de hovaardij van al het sieraad, om al de heerlijksten van de aarde verachtelijk te doen zijn. (Jes. 10:12) Ik zal thuis zoeken de pracht van de hoogheid van de ogen des konings van Assyrië. (Hab. 2:16) De Heere legt een billijke vloek op de heerlijkheid van de Chaldeeën. De beker van de rechterhand des Heeren zal zich tot u wenden, en daar zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn.

(3) Het is de liefelijke vrucht van de dood en de vernedering van Christus, dat wij leren, onze achting onder de voeten des Heeren te leggen. (Filip. 2) Laat dat gevoelen in u zijn, hetwelk ook in Christus Jezus was. O, dat moet wel een hoog en verheven gevoelen zijn, want Hij is de Hoge en Verhevene. Hij leert al de Zijnen vernederd te worden, (vs. 6) die in de gestaltenis Gods zijnde, geen roof geacht heeft, Gode evengelijk te zijn, (vs. 7) maar heeft Zichzelf ortledigd. Hij was vol majesteit en heerlijkheid, maar Hij heeft Zichzelf vernietigd of uitgeledigd, de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen hebbende, en is de mensen gelijk geworden, en heeft zichzelf vernederd. Laat een mens maar geen hoog zeil voeren, of veel met wereldse eer op hebben, ziende op Jezus Christus, want onze achting en goede naam zijn even teer als papier, of als ons vel; een schram of een duw is een belediging, die niet weer goed te maken is. Het is alsof wij menen in de luchtige wolk van een naam onder de mensen naar de hemel te kunnen opvliegen, en dat het schuim van vermaard te zijn even goed is, om Christus aan te grijpen, als een vurig geloof. Tegenwoordig wordt verbreking van onze Staatsvoorrechten voor erger gehouden dan lastering tegen God.

4e Gebruik. Indien Christus een vloek geworden is voor ons opdat wij van de vloek verlost zouden worden, dan is dat ons tot vertroosting, ten opzichte van

1e De uiterste liefde.

2e Volmaakte zaligheid.

Wat deze daad van liefde betreft, die verzekert ons, dat Hij, Die een vloek Gods voor ons wil worden, alles voor ons zijn wil. Hier zijn vier grote trappen van liefde, de ene al groter dan de andere.

(1) Dat Hij een mens geworden is.

(2) Dat Hij een stervend mens wilde worden. Dat Hij als een zondigend mens geworden is. Dat Hij een vervloekt mens geworden is.

Laat ons deze vier zaken overwegen, zoals zij opschieten uit de wortel van de liefde.

Een zondeloze, Heilige Geest is een zalige Geest. De Zoon van God is, aangezien Hij God is, een Geest, en dus in een andere staat dan de mens, Hij was verheven boven de staat van beenderen en leem te zijn en de adem in Zijn neusgaten te dragen. Het is een soort van kwelling, een stuk stof om te dragen van meer dan honderd en vijftig organen, als: vijf zintuigen, twee handen, twee een, hoofd, tong, lippen, keel, schouders, borst, rug, zoveel vingers, tenen, gewrichten, samenvoegselen, aderen, spieren, buik, maag, hart, lever, ingewanden, en een aantal hinderlijke bloedvaten, zeg een honderd en vijftig brokstukken warm, rood en bloedig leem, die weer meer dan honderd en vijftig lemen dienaars nodig hebben als voedsel, deksel en geneesmiddelen om hen te dienen, en hoe behoeftiger een schepsel is, hoe ellendiger. Een geest is boven al die dingen verheven en heeft geen behoefte aan vijf zintuigen, noch aan dienaars, om die zintuigen en het leven te dienen. O, wat was Christus van alle eeuwigheid gelukzalig, en overweeg eens wat een liefdesprong in de diepte dit was: "Het Woord is vlees geworden", God, geopenbaard in het vlees is de grootste verborgenheid van de liefde in de wereld. Hier heeft God, een oneindige Geest, mens geworden zijnde, behoefte aan twee ogen, twee oren, twee benen, twee handen, en Hij moet onder de noodzakelijkheid komen van al die honderd en vijftig organen. Kunt u de verborgenheden van de liefde tellen, welke hierin liggen opgesloten? God ziet door twee lemen vensters, de twee ogen van een mens. God wandelt met de twee lemen benen van een mens. (Joh. 1:14) Hij heeft onder ons gewoond. Hij spande Zijn lemen tent bij ons, vol van genade en heerlijkheid. Genade en heerlijkheid in leem wonende is het onpeilbaarste wonder van de wereld.

(2) Wij zouden er niet op tegen hebben, mensen te zijn, doch indien het aan onze keuze werd overgelaten, in smart te sterven en in een koud hol in de aarde gegooid te worden, om de zon nooit weer te aanschouwen, dan zouden wij het vrij zeker in ons beraad nemen, eer wij verkozen te leven. Christus kende die voorwaarden en wist, dat Hij, de hoge en verheven God, indien Hij een schepsel zou worden en met zulke vodden, met een lemen kleed, zover beneden Zijn schoonheid bekleed zou worden, sterven moest. Nochtans wilde Hij een mens, een stervend mens worden, en wij weten werke droevige en bittere zaken aan Zijn dood verbonden waren.

(3) U zoudt een eerlijk, oprecht, onschuldig mens eerder kunnen doden, dan hem bewegen, schuld te bekennen, wanneer hij onschuldig is. Job werd door zijn vrienden een huichelaar genoemd, maar hij gaf het nooit toe, hij hield tot zijn dood toe aan zijn oprechtheid vast. De martelaren verkozen liever de galeien, de pijnbank, de tanden van de leeuwen, levend verbrand te worden of wat ook, dan iets zondigs te doen en Jezus Christus te verloochenen. Doch Jezus Christus draagt het in lijdzaamheid, dat Hij voor een dief, een moordenaar, een valsaard, ja voor welk goddeloos mens ook, gehouden wordt. Hij kon de zonde niet doen, maar Hij zegt: "Vader, maak Mij de Zondaar; Ik heb nooit gestolen, maar laat mij diefstal worden aangewreven; Ik heb nooit onschuldig bloed vergoten, maar laat op Mij de smet geworpen worden, dat Ik een moordenaar ben; Ik heb nooit gelogen, doch laat Mij als een leugenaar voor het gericht staan, en God maakte Hem zonde. (2 Kor. 5:21). Als iemand gewillig in de gevangenis gaat voor een bankroetier, dan is dat een wezenlijke erkenning, dat hij de schuld van de bankroetier voor zijn rekening genomen heeft. Het is even goed alsof hij zegt: "Vraag het van mij in plaats van hem." Dat een eerlijk, heilig, onschuldig mens een zedelijke smet op zich laat werpen is een hoge mate van zelfverloochening en liefde. Christus zeide: "Zie hier ben Ik, Heere, eis van Mij."

1. Doch dit is alles niets; dat Christus een mens werd, ja, een stervend mens, en dat Hij als een zondaar, als een goddeloos en onoprecht mens gemaakt werd, als God Hem maar zegende, want van God gezegend te zijn, is voldoende vertroosting. Doch dit was niet zo. God maakte Hem een vloek, een verfoeilijk iets, de gehele rij van vloeken, die in het Boek van de wet geschreven zijn, kwam op Hem. Ziet Christus is leem, stervend leem, als zondigend leem, vervloekt leem geworden. Wat wilt u meer? Christus is geworden alsof Zijn Vader Hem verfoeide en geen blik van Zijn ogen gunde.

2. Alle volmaaktheid van zaligheid komt hierdoor tot ons, dat Christus een vloek voor ons geworden is, (Gal. 3:14) opdat de zegening Abrahams tot de heidenen komen zou in Christus Jezus, en opdat wij de beloften des Geestes verkrijgen zouden door het geloof. Dit is de ware vrijmaking van de wet; vrijgemaakt te zijn van de vloek van de wet, door te geloven, dat Christus een vloek voor ons geworden is, volgens Rom. 6:14, "Want de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade, welke leer duidelijk uiteengezet is in Rom. 8, waar uitdrukkelijk gezegd wordt, dat wij vrijgemaakt zijn van de heerschappij van de wet, evenals een vrouw, zodra haar man gestorven is, vrij is van de wet, dat zij haar man onderworpen is, dat een vergelijking is, die niet alles inhoudt, doch alleen in zoverre als de twee Mannen, Christus en de Wet, tegenover elkaar staan. De tegenstelling is deze; dat de wet macht heeft om hen, die haar doen, te rechtvaardigen, en de vrouw naar het eeuwige leven te geleiden, doch op voorwaarden, die zwaar en nu, wegens het vlees, onmogelijk te volbrengen zijn. Christus echter, de betere Man, leidt Zijn bruid naar de hemel op zachtere voorwaarden, namelijk, door het geloof in Hem, Die de goddelozen rechtvaardigt en voor onze verbreking van de wet voldaan heeft.

De wet heerst over de vrouw, die haar onderworpen is, en veroordeelt haar, indien zij tegen deze geestelijken Man, in gedachten, woorden of daden, overtreedt, maar hierin komen deze twee mannen overeen, dat zij beiden een heilige wandel gebieden. De apostel toont dat voortreffelijk aan: (1 Kor. 9:20) Dengenen, die onder de wet zijn, ben ik als onder de wet zijnde, opdat ik dengenen, die onder de wet zijn winnen zou (vs. 21). Dengenen, die zonder de wet zijn, ben ik geworden als zonder de wet zijnde, (Gode nochtans niet zijnde zonder de wet, maar voor Christus onder de wet,) opdat ik degenen, die zonder de wet zijn winnen zou. Dit onderwijst ons, dat de gelovige, die aan de tweede en betere Man, Christus, gehuwd is, niet vrijgemaakt is van de regel en van de besturende macht van de wet, om hen in de wegen van heiligmaking en heiligheid te leiden, maar is vrijgemaakt van de heerschappij van de wet, zodat zij hem noch rechtvaardigen, noch verdoemen kan, omdat de gelovige in Christus gerechtvaardigd is, door de aangrijping van Zijn toegerekende gerechtigheid door het geloof, en in Hem om niet gezaligd is door Zijn bloed. Vergunt mij daarom onze leer in dit stuk te verdedigen, tegen de goddeloze belasteringen van de Antinomianen, in het bijzonder van Mr. Town.

 

Mr. Town’ s verdediging van de genade tegen Mr. Taylor

Pag. 3

"Wanneer er geschreven staat, dat wij niet onder de wet, maar onder de genade zijn, (Rom. 6) dan versta ik onder het woord "wet" de zedelijke wet of de tien geboden, met al haar gezag, heerschappij, ambten en uitwerkingen, en door de genade het Evangelie van Christus. "Indien u, zegt hij, onder de macht en het onderwijs van de wet zou zijn, dan zou de zonde waarlijk over u heersen, omdat de wet de kracht van de zonde is, (1 Kor. 15) maar u bent in een ander koninkrijk overgebracht, waar de vijandin, die u zo vreest, van haar gehele wapenrusting en van haar kracht, waarop zij vertrouwt, beroofd is, en uw Koning, waar u nu onder leeft, deelt overvloedige en krachtdadige genade van rechtvaardigmaking en heiligmaking mee, om u zo te versterken, dat u meer dan overwinnaars zijn zult. Daarom, vreest niet, alleen weest sterk in dat geloof."

Antwoord. Ik kon er Mr. Town ook aan herinneren, dat hij elders zegt door "de wet" te verstaan, dat wij niet alleen niet onder de zedelijke, maar ook niet onder de ceremoniële wet zijn, doch zal dit nu niet doen. Indien wij van alle gezag van de wet vrijgemaakt zijn, dan heeft bijv. het zesde gebod geen goddelijk gezag, om te onderwijzen, dat het doodslaan van onze broeder zonde is, en dat afgoderij in strijd is met het tweede gebod; dan moet het door de gelovige verrichten van alle daden van heiligheid en godsdienst eigenwillige godsdienst zijn. Indien toch de wet ons niet onderwijst en aanwijst, wat een heilige wandel en wat zonde is, het Evangelie, zoals de Antinomianen het verstaan, leert er ons letterlijk niets van, dus dan is alles wat een gelovige doet, een onbeschreven eigenwillige wandel, zodat wij dan tot losbandigheid en niet tot heiligheid geroepen zijn.

Dan zou het de bediening van de wet niet zijn, ons de zonde te ontdekken. Paulus daarentegen zegt: (Rom. 3:20) "Want door de wet is de kennis der zonde, en (Rom. 7:7) ook had ik de begeerlijkheid niet geweten zonde te zijn, indien de wet niet zeide: Gij zult niet begeren." Maak een ongelovige vrij van al de ambten van de wet, en hij is, wanneer hij liegt en hoereert en moordt, niet verplicht te weten, of zijn ogen te openen, om bij het licht van de wet te zien, dat dit zonden zijn. Mr. Town toch maakt alle banden tussen de gelovige en alle ambten of bedieningen van de wet los. Paulus heeft zich dan vergist, als hij in zijn gelovigen staat zegt: (Rom. 7:14, 15) "Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde."

Uit het door de wet onderwezen worden van de gelovigen af te leiden, dat de wet de over een gelovige heerst is een groot dwaalbegrip.

Indien die vijand, de zonde, van alle macht, zelfs van het inwonend begeren tegen de Geest, beroofd is, dan kan de gelovige de wet niet overtreden, dus dan kan hij zeggen, dat hij geen zonde heeft, dat Johannes een leugen noemt.

Indien Christus overvloedige, krachtdadige genade van heiligmaking meedeelt, dan is de heiligmaking volmaakt. De Schrift daarentegen zegt, dat wij allen in vele struikelen en dat wij in dit leven niet volmaakt zijn. Wij zijn ook niet in elke daad van heiligmaking meer de overwinnaars. Paulus wil (Rom. 8) niet zeggen, dat wij nooit overwonnen worden en dat de begeerlijkheden ons niet maar al te dikwijls overrompelen, maar dat de heiligen tenslotte in de kracht van Christus in zoverre meer dan overwinnaars zijn, dat niets de afval en de scheiding van de heiligen van de liefde Gods in Christus kan bewerken.

Mr. Town’s Verdediging van de genade

(Pag. 4, 5)

"Let op drie gronden van misvattingen: 1e Dat rechtvaardigmaking en heiligmaking scheidbaar zijn, indien niet in de persoon, dan toch ten opzichte van de tijd en van het woord van de bediening, alsof, wanneer het Evangelie de rechtvaardigmaking openbaart, de wet nu een krachtdadig werktuig van heiligmaking geworden is. 2e Dat wij, met de mensen het juk van de wet af te nemen, hun toestaan zich naar de gang van de wereld en hun wereldse begeerlijkheden te schikken, terwijl men niet aanmerkt, dat de rechtvaardigheid van het geloof hen met Christus, hun Heere, hun Hoofd en Regeerder verenigt, opdat zij door Zijn vrije Geest geleid en door de scepter van Zijn koninkrijk zouden geregeerd worden. 3e Dat alle ijverige en nauwgezette gelijkvormigheid aan de wet van de werken, hoewel slechts in de letter, ware heiligmaking is."

Antwoord. 1e Niet een van deze drie punten wordt door Protestantse Godgeleerden als hun leer erkend, doch het zijn lasteringen, die door Mr. Town gesmeed zijn. Wat het eerste punt betreft het is, dunkt mij, duidelijk, dat, volgens Antinomiaanse gronden, heiligmaking niets anders is dan rechtvaardigmaking, en dat hij volgens hen een heilige is, die gelooft, dat Christus de wet voor hem bevredigd en volbracht heeft, doch dat geen letter van de wet of het Evangelie hem in het minste verplicht in heiligheid te wandelen. Het Evangelie openbaart echter, dat de inenting van de tak in Christus, de ware Wijnstok, en Levensstam, en het vrucht dragen door het geloof in Christus de enige ware heiligmaking is, doch dat de vruchten, indien zij niet van het rechte zaad en overeenkomstig de besturende regel van alle gerechtigheid, de wet van God, zijn, slechts wilde druiven zijn. Nooit hebben wij geleerd, dat de wet het krachtdadig werktuig van de heiligmaking is, doch zij is behulpzaam bij de prediking van het Evangelie. Doch noch het Evangelie op zichzelf, noch de wet op zichzelf, is een krachtdadig werktuig van heiligmaking, tenzij de Geest der genade ze vergezelt.

2e Het tweede punt is ook laster. Wij zouden echter wel eens willen weten, hoe de Antinomianen er zich van kunnen vrijmaken, want de rechtvaardigheid van het geloof verenigt de gelovigen niet zo met Christus, als hun Regeerder, als Christus hen door de Geest en het Woord regeert, want, zo zeggen zij, de letter van het gehele Woord, beide wet en Evangelie, (Opk. Reg. enz. Dwaling 9) stelt niets voor dan een verbond der werken, en (Dwaling 39) het onderzoeken van de Schrift, hetzij wet of Evangelie, is geen zekere weg, om Christus na te speuren en te vinden. Ook gaat Mr. Towne alle leiding van de heiligen door geboden van de wet of van het Evangelie stilzwijgend voorbij en hij spreekt enkel over een leiding alleen door een vrije Geest. Wij zijn dus, volgens de Antinomianen, evenmin onder het Evangelie, als een leidende en gebiedende regel als onder de wet. Wat staat dan de Antinomiaanse rechtvaardigmaking in de weg, ons vrij te geven naar ons goeddunken te leven? Naar onze mening gebiedt het Evangelie elke plicht, en verbiedt het elke zonde, evenzeer als de wet, onder bedreiging van de verdoemenis. Wat bij de wet zonde is, is het ook bij het Evangelie en omgekeerd. Doch het evangelie verbiedt een gerechtvaardigde gelovige niets op straf van verdoemenis, evenmin als aan Jezus Christus.

Een dode letter verbiedt geen zonde en gebiedt geen plicht. Nu is het Evangelie op zichzelf, zonder de Geest, een dode letter, evenzeer als de wet. Het eerste voorstel van de sluitrede is de Antinomiaanse leer, en de onderstelling is onloochenbaar.

3. Wij verwerpen Farizeese gelijkvormigheid aan de wet, doch indien iemand zo nauwgezet en volmaakt overeenkomstig de werken kon zijn, als Christus, dan zouden wij hem voor een volmaakt geheiligde houden. Dit is echter wegens de zwakheid van het vlees onmogelijk. Ik weet niet, wat Mr. Towne bedoelt met "een gelijkvormigheid aan de wet, hoewel slechts in de letter". Indien hij bedoelt, dat de letterlijke mening en zin van de wet geen geestelijke, inwendige en geheel volmaakte gehoorzaamheid eist, dan is hij geen goede Doctor in de Wet en indien het zo’n gehoorzaamheid niet is, dan is het geen ijverige en nauwgezette gehoorzaamheid. Doch het is de gewoonte van de Antinomianen, hen, die door de Bisschoppelijke partij van de laatste tijd Puriteinen en strikte Fijnen genoemd worden, omdat zij strijden voor een nauwgezette wandel met God, Farizeeërs en Buitenkant-belijders te noemen, die door hun eigengerechtigheid menen gerechtvaardigd en zaliggemaakt te worden. Zozeer liggen zij met de heiligmaking overhoop. Bedoelt Mr. Towne echter met gelijkvormigheid aan de wet in de letter uitwendige gehoorzaamheid zonder geloof in Jezus Christus of vereniging met Hem, dan weet hij zeer goed, dat de Protestantse godgeleerden niet als gezonde heiligmaking erkennen, wat niet het natuurlijk uitvloeisel en de vrucht van de rechtvaardigmaking is en uit het geloof voortvloeit, dat het hart reinigt. Zulke strikte gelijkvormigheid nu aan de wet, welke uit het zaligmakend geloof voortvloeit, houden wij voor ware heiligmaking, al schreeuwen alle vijanden van een heilige wandel er nog zo tegen, zoals de spotters met alle godsdienst de spot drijven met een nauwgezette wandel, een lang gebed, een nederige belijdenis van zonden en een kloppend geweten over de zonde.

Towne

Pag. 5

"Blinde en valse verdenking en ongegronde vrees brachten Dr. Taylor tot deze verklaring, dat onze apostel geen Christen ontslaat van gehoorzaamheid aan de wet en van de regel van de wet, en dat hij een gelovige niet durft toevertrouwen, zonder zijgen opzichter te wandelen. Alsof hij niet anders over hen oordeelde dan over een gevangen misdadiger, die weglopen, roven, moorden en zijn vroegere streken weer uithalen zou, wanneer niet, als hij even buiten de deur komt, zijn cipier of bewaker bij hem is."

Antwoord. Er is tweeërlei weerhouding van zondaren. De ene is zuiver wettisch, zoals die van de goddelozen, (Ps. 32:9) die gelijk een paard of muilezel zijn, welke geen verstand heeft, welks muil men breidelt met toom en gebit, opdat het tot u niet genake. De wet heeft niet altijd macht over de goddelozen met verschrikkingen van de hel en de vloek van God, omdat zij dikwijls aan verharding van het hart zijn overgegeven. Wat bekommerde zich Farao, die onder de wet was, om deze bewaker? De wet is geen bewaarder voor mensen, die overgegeven zijn in een verkeerde zin, om de zonde gieriglijk te bedrijven, van welken het geweten als met een brandijzer toegeschroeid is, ongevoelig geworden zijnde (Rom. 1:28, 29; Ef. 4:17—19; 1 Tim. 4:2). Zulken bekommeren zich niet meer om Abr. Town’s gevangenis, dan een leeuw om het geroep van een herder, hij vernedert zich niet voor hem. Alle weerhouding, welke de wet op een natuurlijk mens uitoefent, vloeit voort uit een ontwaakt geweten. Als er een grote plaag over Farao komt, durft hij het volk niet langer gevangen houden. De Antinomianen echter hebben goede gedachten van slaven van de satan, want die zijn naar hun oordeel beschaafde en uitwendig brave duivels, en zij houden ledematen van de hel voor mensen van een goede, aangename, kalme natuur, die van nature ontzag hebben voor Gods wet. Ziet echter onder het gehele menselijk geslacht, (Rom. 3:9—11) beiden Joden en heidenen, wat zij om de Antinomiaanse cipier, de wet, geven. Zij geloven geen woord van wat de wet zegt. Daar is niemand, die verstandig is, daar is niemand, die God zoekt. (vs. 12) Allen zijn zij afgeweken, (waar is de bewaker nu met zijn zwaard en zijn spies?) samen zijn zij onnut geworden; daar is niemand, die goed doet, daar is ook niet tot één toe. (vs. 13) Hun keel is een geopend graf; met hun tongen plegen zij bedrog; slangenvenijn is onder hun lippen, enz. De wet legt van nature de uitwendige mens geen toom aan. Wanneer echter het geweten door de wet bedwongen en ontzag ingeboezemd wordt onder enige natuurlijke wroeging over zonde, die begaan is of begaan zal worden, dan is dat een zondige dienstbaarheid, waarvan Christus ons verlossen moet. Verdoving en dodigheid van het geweten, zodat zij zich om de wet van God niet bekommert, niet meer dan een gevangene, die uitgebroken is en nu langs heggen en wegen loopt te roven en te moorden, zich om zijn gewezen cipier bekommert, gaan dan ook bij de Antinomianen voor doding en voor een kruisigen van de oude mens door. Zo ook, dat Job zijn hand niet tegen de wees durfde bewegen, (Job 31) moet dan aan de kracht van de oude Adam in hem worden toegeschreven, en dat Davids beenderen verbrijzeld waren wegens zijn overspel en doodslag, moet voor de kracht van de oude begeerlijkheden in hem doorgaan. Dan ook, hoe minder teerheid van geweten en vrees voor de zonde als zonde, hoe meer doding van de begeerlijkheden. En zo houdt deze Antinomiaanse leer ook in, dat genade als genade het geweten bedwelmt en doodt.

De mensen doen van nature meer goed, om van de mensen geprezen te worden, en zij zijn meer bevreesd, om kwaad te doen, omdat de overheid met bijl, galg en gevangenis dreigt, dan omdat zij de hel of het oordeel van de wet Gods vrezen. Town moest over deze bewaker maar liever zwijgen. Er is een andere weerhouding, welke de wet, vermengd met de liefde van Christus, op de godvruchtige en gelovige uitwerkt. Die kunnen dan ook deze opzichter niet missen. Zo zegt Jozef: (Gen. 42:18) "Doet dit, en gij zult leven; ik vrees God". Er hield er Een het opzicht over Job, waardoor hij zijn hand niet tegen de wees durfde bewegen, want hij zegt: (vs. 23) "want het verderf Gods was bij mij een schrik, en ik vermocht niet vanwege Zijn hoogheid". Deze opzichter in het geweten sloeg het hart van David, toen hij de slip van Sauls mantel afsneed, en bewaarde hem, zodat hij hem niet durfde doden. Dat was geen wettische dienstbaarheid, want Christus gebiedt ons (Matth. 10:28, 29; Luk. 12:5) Hem te vrezen, Die beide ziel en lichaam kan verderven in de hel, en Hem niet te verloochenen voor de mensen, die slechts het lichaam kunnen doden. Het wordt ons ook geboden in 1 Petr. 2:17; Kol. 3:22; Hand. 9:31 en 13:16. Ik weet wel, dat het voorwerp van deze vrees niet zozeer de hel, als wel het zondigen tegen God is, maar het is toch een gebod van de wet Gods. Mr. Town stelt echter, dat de gelovige zo vrij, zo volmaakt is, dat de wet hem in geen voetstap behoeft te onderwijzen en te besturen, en dat hij alles zonder bewaarder of een letter van een gebod doet, door de vrije aandrijving van een geest, afgescheiden van de Schrift. Dat is rechtuit te zeggen, dat een gelovige onder wet noch Evangelie is, maar dat hij geleid wordt door een geest, afgescheiden van de gehele letter van de wet en van het Evangelie.

Towne

Pag. 5, 6

"Maar ik peins er over, waarom u nalaat, aan te tonen, wat het is, onder de genade te zijn, dat de zaak is, die het tegenovergestelde is van onder de wet te zijn. Paulus handelt over heiligmaking, en maakt nochtans deze tegenstelling van onder de wet, en onder de genade te zijn. De wet moet in uitgebreider zin genomen worden, met al haar ambten en al haar gezag, opdat de redenering vast staat, dat de zonde niet zal heersen over degene, die onder de genade van het Evangelie leeft, omdat dit een heiligende kracht en een heiligend vermogen in zich heeft om de zonde ten onder te brengen."

Antwoord. Dr. Taylor heeft niet nagelaten te verklaren, wat het is, onder de genade te zijn, doch u schijnt verzuimd te hebben zijn woorden te lezen, die voor elke onpartijdige lezer duidelijk zijn. Doch laten wij bij uw verklaring blijven, namelijk "de zonde zal over u niet heersen, want gij zijt niet onder de wet, als de gelovigen in de weg van de gerechtigheid onderwijzende, besturende en regelende, maar onder de genade, dat is, onder het Evangelie, dat macht geeft, de zonde ten onder te brengen zonder enige regelende, onderwijzende of besturende macht van de wet. Doch, eilieve, wat is bij de Antinomianen de macht om de zonde ten onder te brengen? Niet de heiligmaking, zoals zij dat met woorden zeggen, maar de rechtvaardigmaking, dat is, een vermogen om te geloven, dat Christus door doen en lijden de wet voor ons vervuld en gehoorzaamd heeft, doch men is onder geen gebod, overeenkomstig de regel van de rechtvaardigheid, die naar de wet is, te wandelen. Zodat onder de wet te zijn juist het tegenovergestelde is van personele en wezenlijke heiligmaking en een wandel in de liefde en in evangelische plichten, evenals onder de wet zijn en onder de genade zijn, door de apostel tegenover elkaar gesteld worden. Gelijk wij dan verplicht zijn, niet onder de wet, maar onder de genade te zijn, zo zijn wij ook verplicht, niet tot personele heiligmaking of een heilige wandel, maar alleen tot voorwerpelijke en toerekenbare heiligmaking, dat is, dat wij alleen geloven in Christus, als onze gerechtigheid en heiligmaking geworden zijnde. Gelijk wij nu, zegt Mr. Towne, niet verplicht zijn inwendig rechtvaardig te zijn, zo zijn wij ook niet verplicht innerlijk en persoonlijk geheiligd en heilig te zijn, want dat is onder de wet als de regel van de rechtvaardigheid te zijn. Nu zijn wij, zegt hij, vrijgemaakt van de wet als onze regel van de rechtvaardigheid en van de wet met al haar ambten en al haar gezag, en is onder de wet als een regel van de rechtvaardigheid te blijven en heilig te wandelen, als daartoe verplicht uit geweten van enig gebod, hetzij van wet of Evangelie, wettische dienstbaarheid, waarvan Christus ons vrij gemaakt heeft, evenals zich te laten besnijden een deel van het juk van de wet is. Inwendig heilig te zijn is dus volgens de Antinomianen onwettig.

Mr. Towne

Pag. 6

"Ik wil echter niet misverstaan worden, want ik zal nooit loochenen dat de wet een eeuwige en onschendbare regel van de rechtvaardigheid is, doch houd nochtans staande, dat het de genade van het Evangelie is, die ons daaraan krachtdadig en waarlijk gelijkvormig maakt."

Antwoord. Ik zeg, dat Mr. Towne wel mis is, want hij, die leert, dat de gelovigen vrijgemaakt zijn van de wet als een onderwijzende en besturende regel, en van de wet met al haar ambten en al haar gezag, ontkent, dat de wet voor de gelovigen een eeuwige en onschendbare regel van de rechtvaardigheid is, of hij moet tegenstrijdigheden spreken, namelijk, dat de gelovige niet onder de wet als een regel van de rechtvaardigheid is, want dan, zegt Towne, zou hij niet onder de genade zijn, dat met de apostel in strijd is, (Rom. 6:14) en dat hij toch onder de wet is als een eeuwige en onschendbare regel van de rechtvaardigheid. Daarom vraag ik, voor wie de wet een eeuwige en onschendbare regel van de rechtvaardigheid is, voor de gelovige, of niet? Indien voor de gelovige, dan moet hij er onder zijn. Maar dat is volgens de Antinomianen Farizees en Paaps, dat is, zegt Towne, de door Christus vrijgemaakte onder zijn oude cipier, de wet, brengen, alsof hij een kwaaddoener was. Indien de wet geen eeuwige en onschendbare regel van de rechtvaardigheid is, waarom zegt Mr. Towne dat dan?

Die regel, waaraan de genade van het Evangelie ons gelijkvormig maakt, is de regel, onder welke wij moeten zijn. Nu zegt Mr. Towne: "De genade van het Evangelie maakt ons waarlijk gelijkvormig aan de eeuwige en onschendbare regel van de rechtvaardigheid., dus enz.

Een onschendbare regel van de rechtvaardigheid kan niet geschonden en overtreden worden door hen, voor wie het een regel is, waartegen zij niet kunnen zondigen, anders is het geen onschendbare regel. Indien dan de gelovigen de wet niet kunnen schenden, en zij niet kunnen doodslaan of echtbreken, of zij moeten zondigen, door de regel te schenden, dan moeten de gelovigen, aangezien zij niet verplicht zijn tot doodslag en echtbreuk, ook onder de onschendbare regel van de rechtvaardigheid zijn, in strijd met de leer van de Antinomianen. Al wat Mr. Towne tegen dit argument van ons kan zeggen is de laster, dat wij stellen, dat de wet en niet het Evangelie macht geeft, om de zonde ten onder te brengen. De waarheid is echter, dat noch de wet, noch het Evangelie genade geeft, maar dat de God aller genade in het Evangelie genade en een nieuw hart en een nieuwe geest aan de uitverkorenen beloofd heeft, en dat genade het Evangelie niet volgt als een gunst van gelijke omvang als het gepredikte Evangelie. Er zijn toch miljoenen, die het Evangelie horen, die van genade verstoken blijven, en geen recht op enige belofte of genade hebben. De wet houdt niet op de regel van de rechtvaardigheid te zijn, al heeft zij geen kracht, om haar leerlingen heilig en gelijkvormig aan de regel te maken, want dan zou het Evangelie evenmin als de wet een regel van het geloof zijn, omdat het Evangelie zonder de invloed van de Geest van de genade zijn leerlingen niet gelijkvormig aan Jezus Christus en Zijn beeld kan maken. Vele uitverkorenen toch horen gedurende lange tijd het Evangelie, die geen genade hebben om te gehoorzamen, totdat de tijd van bekering aanbreekt, en velen worden meer verblind en verhard, door dat het Evangelie hun gepredikt wordt, voor wie het beter zou zijn, dat zij de weg van de waarheid nooit gehoord of gekend hadden.

Towne

Pag. 6, 7

Rom. 8:7 "De mening is, dat het geloof een verzekerd vertrouwen, een levendige hoop, zuivere liefde tot God, aanroeping van Zijn Naam, zonder in het minst te twijfelen, of Zijn bereidwilligheid, onze verhoring en aanneming bij God, in twijfel te trekken, gewerkt heeft, dat nooit kon bereikt worden door al de ijver en nauwgezetheid omtrent God overeenkomstig de wet van de werken, — en de kennis van de heerlijkheid Gods is geschonken krachtens een verbond van zuiver genade, zonder toevoeging van, of vermenging met werken — en het is duidelijk, dat de tegenstelling niet zozeer ziet op de grove huichelaar, (die slechts tot uitwendige onderwerping en overeenstemming met de wet gebracht is) als wel op degene, die zich welgemeend en in wezenlijke oprechtheid van het hart geheel aan de wet van God overgeeft, (Rom. 10:2) (evenals de vrouw aan haar man en de leidsman van haar jeugd) om in alle dingen, inwendig en uitwendig, naar de wil van God, Die daarin geopenbaard is, bestuurd te worden, overeenkomstig zijn wettisch geweten, die nooit met werken bevredigd wordt, en degene, die God alleen overeenkomstig het Evangelie van de genade kent en dient. "

Antwoord. Dit is een echte verdraaiing van het woord der waarheid.

Het Antinomiaans geloof is hier goed te ruiken, namelijk, dat verzekerd vertrouwen, zonder de minste vrees of twijfeling enz., een vrucht van het geloof is. Wie dan ook maar eenmaal twijfelt of weifelt is nog onder de wet van de werken. Een wanhopige leer voor gekrookte rietjes, die niet onder de wet, maar aan een andere Man, Christus, getrouwd zijn en nochtans uitroepen: "Ik geloof Heere, kom mijn ongelovigheid te hulp!" Waarom zijt gij vreesachtig, gij kleingelovige. Is hier geen twijfel en een gebroken geloof, dat door Christus teder verbonden wordt?

Het verbond der genade en het Evangelie gebieden het geloof en ook de goede werken als bewijzen van ons geloof, doch Towne wil, dat de goede werken als in enigerlei betrekking tot een evangelisch gebod aangemerkt, tegen een verbond van louter genade indruisen, wanneer genade de bron en oorzaak van onze wandel in Christus is. (2 Kor. 1:12) [Engelse overzetting] Door de genade van God hebben wij in de wereld verkeerd, in eenvoudigheid en goddelijke oprechtheid. (1 Kor. 15:10) Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, doch niet ik maar de genade van God, die met mij is. Het is zo, dat de vermenging van een heilige wandel door de genade van God en Christus’ gerechtigheid, in het stuk van rechtvaardigmaking een goddeloos mengsel is, dat wij verfoeien.

De tegenstelling in Rom. 7 ziet op een onbekeerd mens onder de wet, hetzij die een huichelaar of een beschaafde duivel of wat ook is, aan de ene zijde, en een gelovige, die aan Christus getrouwd en van de wet gestorven is, aan de andere zijde. Want de mens, die onder de wet is, wordt door de apostel toegeschreven, wat niet alleen een grove huichelaar, maar wat alle natuurlijke mensen, buiten Christus, eigen is, zoals 1e, dat hij onder de heerschappij en het verdoemend vonnis van de wet is.

2e De wet heeft macht over hem, evenals de levende man over de vrouw. De arme mens kan niet naar Jezus, een andere Liefste en Man, omzien, want de wet leidt hem als een harde man, roepende: "Gehoorzaam volmaakt, of u zult eeuwig verdoemd zijn".

3e Hij is een mens, die in het vlees is, in wiens leden begeerlijkheden en wellusten woeden, en die aan de hel en de tweede dood getrouwd zijnde, evenals een krachtige, jonge moeder kinderen baart, de dood de begeerlijkheden van het vlees voortbrengt.

4e Hij dient God naar de oudheid van de letter, dat is vleselijk, huichelachtig, uitwendig, als een inwendig verrotte Farizeeër, en niet in nieuwigheid des Geestes, dat is, niet op een geestelijke wijze.

Mr. Town verheft hem echter als iemand, die zich welgemeend en in wezenlijke oprechtheid van het hart geheel aan de wet Gods overgeeft, evenals de vrouw aan haar man, om in alle dingen, inwendig en uitwendig naar de wil van God onderricht en bestuurd te worden, dat men niet van een onbekeerd mens kan zeggen, tenzij de Antinomianen ook grove Pelagianen zijn. Doch ik denk, dat de Antinomianen en Mr. Crispe van gedachten zijn, dat de persoon, die in dit gehele hoofdstuk voorgesteld wordt als onder de wet te zijn, een gelovige is, die de persoon van een schroomvallige gelovige, die onder verzoeking is, om te twijfelen, afbeeldt en voorstelt. Maar het is duidelijk, dat Paulus spreekt over iemand, die onder de wet, die in het vlees is, en in tegenstelling van hem, over iemand, die onder de genade is, of over iemand, die aan de wet, en een ander, die aan Christus getrouwd is. In het eerste gedeelte van het hoofdstuk spreekt hij over iemand, die in het vlees, dus, die een onvernieuwde is, (vs. 5) want toen wij in het vlees waren, enz. en van een ander, die, aan de wet gestorven, aan Christus getrouwd is en de Heere geestelijk dient. Het is duidelijk, dat de apostel het als een deel van de vrijmaking van de wet, en als een vrucht van ons aan God getrouwd zijn, aanmerkt, dat wij (vs. 4) Gode vruchten dragen en heilig wandelen; en, dat hij vaststelt, (vs. 5) dat de bewegingen van de zonden goddeloze werken de tweede dood als kinderen voortbrengen, en dat wij (vs. 6) de Heere dienen in nieuwigheid des geestes, en in Christus wandelen.

Nu zegt Mr, Towne, alsof hij het er op gezet heeft Paulus tegen te spreken, dat dit een bijeenvoeging en vermenging is van werken en geloof, en niet met een verbond van louter genade bestaan kan.

Towne

Pag. 8

"Hoe kan Christus ons van de wet verlossen, door voor ons onder de wet te worden, tenzij de gelovigen in diezelfde zin en omvang verlost worden, als waarin Christus, als Middelaar, onder de wet was? Was niet Christus zowel onder de regel en de gehoorzaamheid van de wet, als onder haar heerschappij tot de dood, aangezien Hij kwam om de wil van Zijn Vader te doen en alle gerechtigheid te vervullen? (Matth. 3:15).

Antwoord. Het kan niet gezegd worden, dat wij in elk opzicht van de wet verlost zijn, in diezelfde zin, als Christus onder de wet was. Christus toch was onder de wet van de ceremoniën, om de Joden vrij te maken van de waarneming van die wet, en het is niet te hopen, dat wij, heidenen, nog in dat opricht van de wet van de ceremoniën moeten worden vrijgemaakt, want die wet is nooit verplichtend voor de heidenen geweest, tenzij de heidenen zich door openlijke belijdenis bij de zichtbaar kerke van die dagen voegden.

Indien Christus onder de wet, als een regel, was, om ons van de wet, als een regel, vrij te maken, waarom heeft Christus ons dan geboden, Hem na te volgen in het doen van de wil van Zijn Vader en in ons te onderwerpen aan diezelfde regel, waaraan Hij Zich onderworpen heeft, zoals de volgende plaatsen duidelijk voorstellen. (Matth. 11:29) Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben. (Joh. 15:10) Indien gij Mijn geboden bewaart, zo zult gij in Mijn liefde blijven, gelijkerwijs Ik de geboden Mijns Vaders bewaard heb, en blijf in Zijn liefde. (Joh. 14:15) Indien gij Mij liefhebt, zo bewaart Mijn geboden. (Joh. 13:15) Want Ik heb u een voorbeeld gegeven, opdat gelijkerwijs Ik u gedaan heb, gijlieden ook doet. (Ef. 5:1, 2; Openb. 3:21; Hebr. 12:1; 1 Petr. 2:21,22; Joh. 15:23.) De Antinomianen zeggen echter, (Opk. Reg. Dw. 4,5) dat zij, die in Christus zijn, niet onder de wet of de geboden van het Woord, en zelfs niet onder de letter van het Evangelie zijn, als een levensregel, en dat de Christenen niet verplicht zijn, zich in hun leven te richten naar de aanwijzingen van het Woord, in strijd met Ps. 119:9; Jes. 8:20, en met alle Evangelievermaningen, die in het Nieuwe Testament door Christus en Zijn apostelen gegeven zijn. Zij zeggen (Dwal. 6), dat het voorbeeld van het leven van Christus, ook in het onderwerpen van Zichzelf aan de wet, als een regel van de rechtvaardigheid, geen patroon is, overeenkomstig welke wij moeten handelen en wandelen. In één woord, zij stellen, dat het Woord, en het voorbeeld van Christus, afgescheiden van de Geest en de gehele wolk van getuigen, voor ons geen regel zijn, waar ik dat ene kostelijke woord van de geliefde apostel tegenover stel: (1 Joh. 2:6) Die zegt, dat hij in Hem blijft, die moet ook zelf alzo wandelen, gelijk Hij gewandeld heeft. Merkt verder op, dat alle middelen, die de wil niet krachtdadig overbuigen tot gehoorzaamheid aan God, en de ziel niet bekeren, door hen verworpen worden, als het geweten niet verplichtende, namelijk zulke middelen als de wet, de letter van het Evangelie, al de beloften, vermaningen en bevelen van het Evangelie, het voorbeeld van de Heere, Die ons gebiedt (1 Petr. 1) heilig te zijn, gelijk Hij heilig is, het voorbeeld van Christus en al de profeten, apostelen, martelaren en heiligen, omdat die alle iets anders zijn dan genade, en blijken kunnen krachteloos te zijn.

Het Evangelie, zoals het door tegenstelling van de wet onderscheiden is, is dan ook volgens hen niet het geschreven of gepredikte Evangelie, maar het Evangelie is de genade, die nergens gevestigd is dan in God en in Jezus Christus, want zo zeggen zij: (Opk. Reg: Diva 26) "Het geloof, dat ons rechtvaardigt, is in Jezus Christus, en had nooit enig werkelijk bestaan buiten Christus. Er is geen hebbelijke genade inhangende in de gelovigen, want zo iets zou een geschapen iets zijn, en genade is een ongeschapen gunst, die alleen in God is. Alles wat in ons hebbelijke genade genoemd wordt is onvermogend genadig te werken en kan geen bovennatuurlijke werkingen voortbrengen, tenzij de Heilige Geest het werkt en bewerkt. Daarom zeggen zij, dat met het nieuwe schepsel, of de nieuwe mens, of het nieuwe hart, of de nieuwe geest, het besneden of geopende hart, de wet in het binnenste, het enerlei hart, het vernieuwde gemoed, de inwendige mens, de wet van het gemoed, Christus in het hart wonende door het geloof, zijnde de verschillende Evangeliebenamingen van het nieuwe schepsel, niet de genade bedoeld wordt, maar Christus, en dat wij daarom (Opk. Reg. Div. 23, pag. 5) niet moeten bidden om gaven en genaden, maar alleen om Christus, en dat daarom (Div. 25) een mens alle genaden en armoede des geestes hebben en nochtans Christus missen kan.

Wij zijn, zeggen zij, lijdelijk in de rechtvaardigmaking, in de heiligmaking, in het geloven in Christus, en wij zijn de gehele weg naar de hemel als blokken. Het gemoed, de wil, de genegenheden, het geheugen, de liefde, het verlangen, blijdschap, vrees en al wat in ons is, doen in bovennatuurlijke werkingen niets. Er is niet zo iets als genade in een heilige. Genade is niets, maar Christus buiten ons trekt ons als blokken, als levenloze stenen, op onze weg naar de hemel, en wij hebben geen andere werkzaamheid dan, dat wij zondigen (Div. 36. pag. 7) ook nadat wij in Christus geloven, en (Div. 14. pag. 3) Christus werkt in de wedergeborenen als in doden.

Het nalaten van plichten, die het Evangelie gebiedt, is dan ook, volgens hen, geen zonde, want niemand moet (Div. 22. pag. 5) vermaand worden, te geloven, dan zij van wie wij weten, dat zij uitverkorenen van God zijn, of dat Zijn Geest krachtdadig in hen is, en (Div. 59. pag. 11) men mag iemand niet vermanen tot een plicht, omdat hij geen vermogen heeft, die te doen. Nu, dan zijn wet, Evangelievermaningen, geboden, beloften en bedreigingen nergens dienstig toe. Zij, die genade missen, om te gehoorzamen, zijn dan niet verplicht, te gehoorzamen, niet schuldig, niet onder de toorn, omdat zij in de Zoon van God niet geloven, en zij, die onder de genade zijn, zijn niet onder de verplichting, enig gebod te doen. Nu, vaarwel dan voortaan alle Schrift. Ja, Mr. Towne verhaalt dat telkens weer, dat wij niet onder de wet als onze regel zijn. En waarom niet? "Wel, zegt hij omdat zij niet krachtdadig gehoorzaamheid in ons kan werken." Op die grond moet dus het gehele Woord Gods, het Evangelie zonder de Geest, ons in het geheel geen regel van gehoorzaamheid zijn, omdat de Schrift, het Evangelie en alle beloften, zonder de Geest eveneens onvermogend zijn, gehoorzaamheid in ons te werken.

Doch geen woord van Oud of Nieuw Testament stelt ons vrij van de wet als onze regel van de rechtvaardigheid, maar overal, waar de Schrift spreekt van ons vrij zijn van de wet, spreekt zij rechtstreeks van onze vrijmaking van haar vloek en haar veroordeling, omdat wij er niet door gerechtvaardigd kunnen worden. Zo zegt de Schrift: (Gal. 3:10) "Want zo velen als er uit de werken der wet zijn, die zijn onder de vloek. Want daar is geschreven, "Vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen." Dit moet betekenen, dat alles op wettische wijze te doen.

(1) Hij moet dat alles in gedachten, met genegenheid, van ganser harte, met al de kracht van zijn ziel, in al zijn verrichtingen, in al zijn woorden en op een geestelijke wijze doen, zoals de wet het beveelt, anders is hij vervloekt. Dan zijn alle mensen, zowel die in Christus zijn, als die buiten Christus zijn, vervloekt. Indien nu het enkele doen van de dingen van de wet, zoals die een regel van ons leven is, een vloek over ons zou brengen, dan zou zijn vader en zijn moeder te eren., dat Paulus ontegenzeggelijk als een Evangelieplicht gebiedt (Ef. 6: 1, 2), en het liefhebben van onze broeder, waartoe wij (1 Joh. 2, 3, 4 en 5) vermaand worden, ons onder de vloek brengen, dat ongerijmd is.

(2) Hij moet tot het einde toe volharden in de gehele wet te doen. Indien hij ooit in gebreke blijft, is hij onder de vloek. Daarom is het duidelijk, dat Paulus zegt, dat wij in Christus vrijgemaakt zijn van de noodzakelijkheid, door de werken van de wet gerechtvaardigd te worden, want hij voegt er in de volgende woorden aan toe: (Gal. 3:11). En dat niemand door de wet gerechtvaardigd wordt voor God, is openbaar, want de rechtvaardige zal uit het geloof leven. Indien het leven uit het geloof de werken en het houden van de wet in enigerlei opzicht geheel uitsluit, zoals het onderhouden van de wet een getuigenis is van het leven van het geloof, dan moet ook het doen van de dingen van de wet, zoals die een eeuwige regel van de rechtvaardigheid is, de vloek over ons brengen en een bewijs opleveren, dat wij door de wet zoeken gerechtvaardigd te worden en dat wij dus van Christus vervallen zijn, juist zoals. zich te laten besnijden een mens schuldenaar maakt, de gehele wet te doen, en bewijst, dat men van Christus en de genade van het Evangelie vervallen is. De Antinomianen beweren toch, dat wij eveneens van de zedelijke wet, zoals die een regel van de rechtvaardigheid is, vrijgemaakt zijn, als van de ceremoniële wet. Maar wij zijn onder bedreiging, van de vloek en van Christus en de genade van het Evangelie te vervallen, vrijgemaakt van het letterlijk waarnemen van de besnijdenis, (Hand 15 en Gal. 5:1-4) aangezien de ceremoniële wet een regel van de rechtvaardigheid is. Indien nu iemand, niet volgens een letter van de wet, maar onder voorwending van de aandrijving en leiding van de Geest, zich zou laten besnijden en de wet van Mozes als een regel van een rechtvaardige wandel zou verwerpen, zoals de Antinomianen, die belijden, dat zij vader en moeder eren en hun broeder liefhebben en zich van afgoderij onthouden, niet omdat de wet hun regel is of omdat de letter van de wet hun geweten richt, maar omdat de Geest van Christus hen leidt, ik zeg, indien iemand zich volgens deze geest zou laten besnijden, en het Pascha eten en aan God lammeren en bloed zou opofferen, dat deze geest geen Evangelie-Geest is, maar dat zulken door de geest van de satan van Christus afgeleid worden. Indien wij dan ook de zedelijke wet niet als een regel van het leven en de rechtvaardigheid moeten gehoorzamen, omdat wij daarvan vrijgemaakt zijn op dezelfde wijze als van de ceremoniële wet, dan moet God en onze broederen lief te hebben, onder welk begrip ook, zonde zijn, evenals zich te laten besnijden, onder elk begrip, een vervallen van Christus is. (Hand. 15; Gal. 5.)

Mr. Towne heeft hiervoor een wonderlijke uitvlucht. Hij zegt op pag. 138: "De Geest is vrij; waarom wilt u Die dan door de wet laten bedwingen en beheersen, terwijl het toch de natuur van de Geest is, het hart en het leven vrijwillig, zonder behulp van de wet, aan de uitwendige regel van de wet gelijkvormig te maken, evenals iets, dat krom is, recht gemaakt wordt volgens het paslood en de winkelhaak, en niet door die. Waar nu een gelovige in nieuwigheid des Geestes dient, en de Geest hem vrij en liefelijk aandrijft en overhaalt, om de wet te houden, waarin hij zuiver lijdelijk is, handelen zij goddeloos die hieruit vrijheid nemen, te zondigen."

Antwoord. (1) "De wil van God te doen, alleen omdat dit bevolen is krachtens een uitwendig gebod of bevel in het Woord, is maar wettisch en baart slechts gemengde gehoorzaamheid of verfijnde huichelarij," zegt Saltmarsh, en Mr. Towne zegt, dat het een beperking van de vrije Geest en een geregeerd worden volgens een wet is, terwijl de Familisten van Nieuw-Engeland, evenals de oude Libertijnen zeggen, (Opk. Reg. 74) dat alle woordelijke verbonden, of verbonden, die in woorden uitgedrukt zijn, werkverbonden zijn, die de mensen van Christus afdrijven, en (Dwaling 9) dat de gehele letter van de Schrift een werkverband inhoudt, en (Dw. 62) dat het gevaarlijk is Christus, te omhelzen in een belofte van het Evangelie, omdat de belofte maar een uitwendige geschapen letter is, doch dat de Geest alles is. Dit is een strijd en een tegenstrijdigheid te verwekken tussen het Woord Gods en het geschreven en gepredikte Evangelie, en de Geest. Het is echter zo, dat wat de Schrift zegt, dat zegt de Geest van God. Het gebod en de Evangelie-belofte is de zin en mening van de Heilige Geest. De Schrift toch ontvangt haar leven van de Heilige Geest (2 Tim. 3:16), en het Woord Gods (1 Petr. 1:23) is het zaad Gods en van de wedergeboorte, en het is (Hebr. 4:12) levend en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend zwaard. Het is ook niet mogelijk, dat iemand het getuigenis van het Evangelie kan geloven, omdat het het Evangelie-getuigenis is, maar de arm des Heeren en de kracht Gods in het Evangelie moeten aan hem geopenbaard worden (Jes. 53:1; Joh. 12:37-39). Johannes zegt, dat het niet aannemen van het getuigenis van het Evangelie rechterlijke verblinding en ongeloof is. Als Jozef zijn broeders niet durft onderdrukken, en Job zijn arm niet tegen de wees durft opheffen, omdat het zesde gebod zegt: "Gij zult niet doodslaan," dan is dit, volgens hen, dus in Jozef en Job slechts verfijnde huichelarij en een beperken van de vrije Geest. Het is beter, dat wij David geloven, die zegt: (Ps. 119:6) "Dan zou ik niet beschaamd worden, wanneer ik merken zou op al Uw geboden." Ongetwijfeld kwam de Heere vrijwillig met Adam overeen omtrent zijn gehoorzaamheid in zich te onthouden van te vrucht van de verboden boom. Indien nu Adam (volgens de Antinomiaanse leer) God zou gehoorzamen uit geweten van Gods gebod: "Gij zult daarvan niet eten," dan zou hij, of de vrije Heere in Zijn werkingen beperken, dat niemand in gemoede kan zeggen, of Adam moest vrijgesteld zijn van gehoorzaamheid aan dat gebod: "Indien gij daarvan eet, gij zult de dood sterven," evenals wij nu vrijgemaakt zijn van de wet en de tweede dood, al overtreden wij de wet. Ja, het is, volgens die leer, onbegrijpelijk hoe zij, die onder de genade zijn, gehoorzaam kunnen zijn aan het bevel van het Evangelie, om te geloven, omdat de Heere Jezus het gebiedt, zonder daarin te zondigen, omdat zij de vrije Geest Gods aan banden leggen daarin, dat zij niet gehoorzamen krachtens de vrije aandrijving van de Geestes, maar krachtens het letterlijk gebod van God. Het staat toch vast, dat het beperken van de vrije Geest zonde is, en volgens de Antinomianen is het gehoorzamen van de letter van het gebod een beperken of aan banden leggen van de vrije Geest. Het is dan ook godslasterlijk, te zeggen, dat er tegenstrijdigheid is tussen de letter van het gebod des Heeren, hetzij in de wet of in het Evangelie, en de vrije aandrijving van de Geest, Die uit genade in ons werkt, het willen, het werken en het gehoorzamen van het gebod, want de stem van de Heere in Zijn profeten en apostelen te gehoorzamen, en de Heere Zelf te gehoorzamen, is in het Woord een en hetzelfde.

Doch dit is de dwaling van de oude Anabaptisten en de Geestdrijvers, het Woord zelf en alle onderwijs door mensen volgens het Woord te verwerpen, en alleen af te hangen van de onmiddellijke ingevingen en de vrije werkingen van de Heilige Geest, en dat zij leren, dat iets te doen of te gehoorzamen, krachtens enig ander onderwijs, het werk van wettische- of wetsmensen is, die door de letter geleid worden en niet door de Geest. Indien iemand Gods wil uit bijoogmerken, of uit vrees voor straf, of op hoop van beloning, doet of gehoorzaamt, dan doet hij Gods wil niet, noch gehoorzaamt hij uit kracht van een uitwendig gebod, ook beperkt zo iemand de vrije Geest niet, omdat de letter en het uitwendig gebod, inwendige, geestelijke, oprechte gehoorzaamheid beveelt, die ver is van huichelarij, en in de zin van de letter van het gebod alle slaafse oogmerken en allen loondienst verbiedt. De Antinomianen geloven, dat de wet als wet de mensen gebiedt, dat zij gehoorzamen moeten uit vrees voor de hel, evenals een slaaf zijn heer gehoorzaamt uit vrees voor slaag, of dat zij volmaakte gehoorzaamheid gebiedt, met het eeuwige leven als loon. Ik schroom niet, te zeggen, dat dit niet ver van godslastering is, want de wet is geestelijk, en heilig, en goed, en zeer rechtvaardig; het is een zuivere en onbevlekte wet, (Ps. 119; Rom. 7) en het uitgedrukte beeld van de goede, welbehaaglijke en volmaakte wil van God (Rom. 12:2). De wet als wet kan dan ook geen verfijnde huichelarij, geen slaafse, knechtelijke gehoorzaamheid om loon bevelen, want de wet kan geen zonde gebieden. Wel zegt Luther, dat de wet de mensen dwingt, God te gehoorzamen, maar hij spreekt van de bijkomstige werking en vrucht van de wet, wegens onze zondige gesteldheid, en van de veroordelende wet, zoals zij op onze verdorvenheid werkt, doch de heilige wet gebiedt niemand, Gode op goddeloze wijze te gehoorzamen.

De letter van het Evangelie brengt de vrije genade tot ons en stelt ons die voor; zij ontdekt de ingewanden en het hart van Christus; zij roept de vermoeiden en belasten, tot Christus te komen, en spreekt van de hemel en de heerlijkheid en van de beloften, welke in de baarmoeder van het Evangelie besloten liggen. Hoewel het de dwaasheid van de prediking door mensen is, nochtans is het de kracht Gods tot zaligheid, en er is zo’n majesteit, zoveel van de hemel in de baarmoeder en de ingewanden van het Woord, als waarvan men nergens anders hoort of leest. Daarom zal ik die religie haten, welke met het pausdom samenspant, en het een inkt-godgeleerdheid, en een letter, en een wettisch, slaafs ding noemt, zoals ook de Libertijnen in Calvijns tijd deden.

Het is alles hiertoe strekkende, om de profetieën te verachten, het Woord, geboden, beloften, genadeverbond en al deze soort middelen te verwaarlozen, en zo ook het bidden, bevinding, samenspreking, horen, lezen en de Sacramenten niet te achten, omdat die alle zonder de Geest levenloos en dood zijn. "Want, zegt Mr. Towne, de middelen zijn lijdelijk en zullen alle zoveel beperkingen zijn van de vrije Geest Gods. Doch dan zouden wij ook niet moeten varen of reizen, ploegen of zaaien, de stad niet bewaken, noch huizen bouwen, omdat al die dingen vruchteloos zijn zonder de invloed van de zegen van de hemel. Bedoelen zij echter, dat wij niet moeten vertrouwen of rusten op de middelen, het Woord, de beloften, het genadeverbond, maar dat wij in al deze Christus Zelf moeten zoeken, dan is het goed, maar dan is Christus in Zijn Eigen weg te zoeken geen beperking van Zijn Geest, zoals Mr. Towne zich verbeeldt.

Wat nu Mr. Towne bedoelt met te zeggen, dat de Geest het hart en het leven vrij, zonder behulp van de wet, aan de uitwendige regel van de wet gelijkvormig maakt, geeft ons van alles te gissen. Is de bedoeling, dat de Geest de hulp van de wet nodig heeft, om ons onze zouden te doen kennen, ons te vernederen en tot Hem te drijven, Die het einde der wet is, dan is het zeker, dat de Geest dat met behulp van de wet in ons werkt, evenals God het koren doet groeien door bebouwing van het land, door regen, door een goede grond en door Zijn dienares, de natuur, want niemand kan zeggen, dat God in die zin zonder de hulp van de wet werkt. Is de bedoeling echter, dat de wet van zichzelf geen mens tot God bekeren kan, dan zeggen wij, hoewel de Antinomianen ons vals van zo’n droom beschuldigen: "Neen, het Evangelie kan dit uit zichzelf zonder de Geest niet uitwerken." Indien echter de Geest ons gelijkvormig maakt aan de uitwendige regel van de wet, dan moet ook de wet een regel van onze gehoorzaamheid zijn. Hoe kunnen wij dan vrij gemaakt zijn van de wet als een regel van onze gehoorzaamheid, indien de Geest ons tot deze regel terugleidt?

In Rom. 3 en 7, Gal. 3 en 2 Kor. 3, waar de apostel van onze vrijmaking van de wet spreekt, spreekt hij altijd van onze vrijmaking van de wet, zoals zij veroordeelt, toorn werkt, ons onder de vloek brengt, en zoals zij ons rechtvaardigen of het leven geven kan, doch nooit zoals zij ons regelt, bestuurt, onderwijst en op de weg van de gerechtigheid leidt/

Mr. Towne

Pag. 9

"Wat maakt een gelovige vrij van de vloek, dan dat hij een nieuw schepsel in Christus is, en dat hij persoonlijk, volmaakt en eeuwig rechtvaardig gemaakt is? En de voornaamste schuld is gehoorzaamheid, terwijl te kort schieten in die gehoorzaamheid de vloek en de dood over ons brengt."

Antwoord. Dat nieuwe schepsel is de heiligmaking, niet de rechtvaardigmaking. (Kor. 5:17) Zo dan, indien iemand in Christus is, dat is, indien iemand gerechtvaardigd is, die is een nieuw schepsel, dat is, die is geheiligd. Volgens de Antinomiaanse verklaring zou dit moeten betekenen: "Indien iemand in Christus gerechtvaardigd is, die is in Christus gerechtvaardigd,. doch Paulus spreekt niet zulke onzin.

Het is waar, dat wij werkelijke gehoorzaamheid aan de wet verschuldigd zijn, maar dat is de schuld van volstrekt volmaakte gehoorzaamheid. Hoe zal hieruit, dat Christus ons vrijgemaakt heeft van de noodzakelijkheid van volmaakte, dadelijke gehoorzaamheid op straf van verdoemenis, nu volgen, dat Hij ons vrijgemaakt heeft van alle schuld van dadelijke gehoorzaamheid? Doch de wet, zoals zij in de hand van Jezus, de Middelaar, is, of de wet, zoals zij vergeestelijkt, en met de "Evangeliewet en vrije genade versierd is, en zoals zij tot een genadeverbond afgebracht is, vereist geen stipt volmaakte gehoorzaamheid op straf van het verlies van de zaligheid. Neen, maar zij eist gehoorzaamheid, zoals de arme mens die, door de genade van God, kan bewijzen, opdat hij in het eeuwige leven inga. De wet kan echter geen wettische of evangelische gehoorzaamheid eisen, opdat de mens daardoor een door verdienste en verovering verworven recht op de hemel, of de vrije rechtvaardigmaking in Christus zou hebben. Dit is dus evenmin een goede gevolgtrekking, als dat men zou zeggen: Christus heeft ons door Zijn lijden en sterven van de dood en het lijden, als een vloek van de wet, verlost en de rechtvaardigheid voldaan, daarom heeft Christus ons in elk opzicht van de dood en het lijden verlost.

Ja, Paulus toont ons aan (Rom. 8:2) van welke wet wij vrijgemaakt zijn, namelijk van de wet, welke veroordeelt en doodt, de wet der zonde en des doods genaamd, en hij zegt uitdrukkelijk, dat Christus daartoe gestorven is, (vs. 4) opdat het recht van de wet vervuld zou worden in ons, die niet naar het vlees wandelen, maar naar de Geest. Hieruit bewijs ik, dat zij, die de rechtvaardigheid, of het recht, van de wet behoren te vervullen, door naar de Geest te wandelen en de werkingen van het vlees te doden, niet vrijgemaakt zijn van de wet, als een regel van de rechtvaardigheid, maar dat zij krachtens een gebod tot deze regel verplicht zijn. Paulus bewijst toch, dat er een gebiedende macht boven ons is, die ons beveelt, rechtvaardig te wandelen, namelijk, wanneer wij door de Geest geleid worden. (1) Omdat wij verplicht zijn, te bedenken de dingen, die des Geestes zijn, niet die van het vlees zijn (vs. 5). (2) Het bedenken des Geestes is het leven, gelijk het bedenken van het vlees de eeuwige dood is (vs. 6). (3) Wij zijn aan de wet onderworpen, dus wij moeten geestelijk en niet vleselijk gezind zijn, want het bedenken van het vlees kan zich aan de wet Gods niet onderwerpen (vs. 7). (4) Wij moeten God behagen in onze wandel, en dat kan niet, als wij in het vlees leven (vs. 8). Omdat wij aan de zonde gestorven zijn, (vs. 9, 10) zijn wij geen schuldenaars, noch zijn wij het vlees enigerlei dienst verschuldigd (vs. 10). Het is echter zeker, dat wij krachtens een gebod verschuldigd zijn, Christus te dienen. Zo stelt de apostel, (Gal. 5), als hij handelt over die bekende plaats van de Christelijke vrijheid, opzettelijk de Antinomiaanse twijfeling voor, en hij zegt, dat de Christelijke vrijheid geen losbandigheid, noch een oorzaak voor het vlees is, maar hij beveelt, dat wij elkaar door de liefde moeten dienen (vs. 13). Indien Paulus een Antinomiaan geweest was, dan was dit een geschikte plaats geweest, om te zeggen: "Maar u bent van de wet als een regel van de rechtvaardigheid vrijgemaakt, en als ik u beveel elkaar lief te hebben, dan breng ik u weer tot dienstbaarheid terug, en ik sluit u weer in de gevangenis op, en lever u aan uw oude cipier over." "Neen, zegt hij, dit is vrijheid, elkaar door de liefde te dienen, en het is een evangelisch vervullen van de wet, want de gehele wet (vs. 14) wordt in één woord vervuld, namelijk in dit: Gij zult uw naaste liefhebben, gelijk uzelf." In vs. 16 geeft hij een uitdrukkelijk gebod: "Wandelt door de Geest." Volgens vs. 18 zou men misschien zeggen: "dan mogen wij naar ons goeddunken leven, want wij zijn vrij van alle heren." Het is zo, zegt de apostel, (vs. 18) dat u niet onder wet bent, zodat zij u zal verdoemen, maar daarom bent u nog niet wetteloos, want u moet door de Geest geleid worden en (vs. 19) de werken van het vlees vlieden, welke zijn, overspel, hoererij, enz. Het zijn de werken van het vlees, welke de wet uitdrukkelijk verbiedt. In Rom. 7 wordt, wat juist de Antinomiaanse leer is, weerlegd. Als hij (vs. 6) zegt: "Maar nu zijn wij vrijgemaakt van de wet,. zou misschien iemand daarop zeggen: "O, dan zijn wij vrije mensen." "Neen, zegt hij, zo is het niet bedoeld, maar wij zijn van de wet vrijgemaakt, opdat wij God op een geestelijke wijze zouden dienen." In vs. 7 behandelt Paulus de bijzondere tegenwerping van de vleselijke Libertijnen: "Indien wij van de wet vrijgemaakt zijn, wat zullen wij de zeggen? Is de wet zonde?" Deze twijfeling komt op uit vs. 5 en 6. In vs. 5 had hij gezegd, dat de bewegingen van de zonden, die door de wet zijn, zondige bewegingen in ons wrochten. Hij maakt de gevolgtrekking, dat het dan sommigen zou kunnen voorkomen dat de wet de zonde bevordert of werkt. Is de wet zonde? Zet zij tot de zonde aan? (vs. 6). Wij zijn niet onder de wet. Dan toch zou het blijken, dat de wegneming van de wet geen vrijheid geeft, om te zondigen en dat de wet niet zo zonde is, dat wij, indien wij van haar vrijgemaakt zijn, dan ook zouden mogen zondigen. Neen, zegt Paulus, zo is de wet niet weggenomen en dood, maar er is een goed en heilig gebruik van de wet. Zij blijft als een regel van de rechtvaardigheid, aanwijzende wat wij moeten vlieden en wat wij moeten volgen. De wet is dus noch bevorderlijk voor de zonde, noch een vrijbrief, om te zondigen, omdat zij de zonde ontdekt en verbiedt, want ik zou dan ook, zegt hij, nooit geweten hebben, dat de begeerlijkheid zonde is, dan door de wet. Dit nu wordt door de Antinomianen aangevoerd: "Wij zijn, gerechtvaardigd zijnde, vrijgemaakt van de wet, dus, wat wij ook doen, het is niet in strijd met de wet of met een regel, want wij zijn onder geen wet, als een regel. Daarom, al is, wat wij doen, naar ons begrip en gevoelen echtbreuk en een overtreding van het zevende gebod, het is toch in waarheid bij God evenmin zonde als iets, dat Christus doet, zonde is. Wij zijn daarvan, eer wij die begaan, even rein als Christus of de verheerlijkte geesten in de hemel, en daarom geeft de wet ons, als wij gerechtvaardigd zijn, vrij, om die dingen te doen, welke de ongerechtvaardigden niet doen kunnen, zonder daarin te zondigen, omdat de ongerechtvaardigde onder de wet als een regel van de rechtvaardigheid is, wat met ons niet het geval is, en zo hebben wij vooraf een vrijstelling van vroegere datum, om te zondigen. Doch omdat wij niet onder de regel van de rechtvaardigheid zijn, is het voor ons geen zonde. Stelt u twee dienstknechten voor, en dat de heer tot de ene zegt: "u kunt van alle vruchten uit de hof eten., en dat hij de andere onder bedreiging van straf verbiedt van zekere boom, die in het oostelijk gedeelte van de hof staat, te eten. Waar nu de eerstgenoemde dienstknecht een zodanig gebod niet ontvangen heeft, overtreedt die het gebod van zijn heer niet, als hij van die boom in het oostelijk deel van de hof eet, omdat hij onder geen wet is, welke het hem verbiedt, terwijl de andere, wanneer hij van die boom eet, een overtreder is, omdat hij onder een gebod staat, dat het hem verbiedt. Zo is het hiermee ook, als de gerechtvaardigden niet onder de wet van de tien geboden als een regel van het leven zijn, dan zondigen zij niet, al wijken zij er nog zo ver van af, want, zegt Saltmarsh: "waar geen wet is, is ook geen zonde. "

Mr. Towne zegt: Alhoewel de Geest in de heiligen de vruchten van heiligheid, overeenkomstig de wet, voortbrengt, (Gal. 5:22; Ef. 5:9) nochtans kunnen wij zonder Christus niets doen, tenzij wij, als de loot of tak, leven en sap uit Hem zuigen, hetwelk de geest van het geloof is. Wat zullen wij dan kunnen doen, als het bevestigd wordt, dat de wet van de werken, zelfs in de ware heiligmaking, een bloot lijdelijk iets is, als de gebaande weg van de Koning, waarin een Christen vrij wandelt? U hebt het hart niet, dat te ontkennen" (Ps. 119:31).

Antwoord. Indien de Geest van de genade vruchten van de heiligheid, overeenkomstig de wet, in de heiligen voortbrengt, dan is de wet voor de heiligen een regel van hun wandel, dat de Antinomianen ontkennen. Wel is waar, kan het zijn, dat de wet voor de Heilige Geest, Die persoonlijk onmiddellijk in de heiligen werkt, lijdelijk is, aangezien de wet niet op de Heilige Geest kan werken, maar dat de heiligen zuiver lijdelijk en als blokken zijn in al hun heilige wandel is grove vrijgeesterij, en maakt God de Oorzaak van de zonde. Op die manier zouden de heiligen ook vrijgemaakt zijn van het evangelie en van het gebod van het geloof en van al de beloften, evenzeer als van de wet, omdat noch wet, noch Evangelie, voor de Persoon van de Heilige Geest een regel kan zijn in Zijn onmiddellijke werkingen. De Geest is vrij in Zijn werkingen en onderwerpt beide wet en Evangelie aan Zijn genadige bedauwingen, maar is niets of niemand onderworpen.

Mr. Towne en de Antinomianen beschuldigen de Protestantse godgeleerden, dat zij leren, dat de heiligen in heiligheid kunnen wandelen, zonder de genade van Christus, omdat zij stellen, dat de heiligen onder de regel en de besturing van de wet zijn, en dat de wet, al is zij een regel, daarom nog geen genade geeft, om te gehoorzamen. Doch dit is een lasterlijke gevolgtrekking. De beloften van het Evangelie in de letter geven ook geen genade, om te gehoorzamen. De Geest blaast, wanneer en waarheen Hij wil en is vrij in het geven van genade bij de prediking van het Evangelie, maar daarom leren wij niet, dat iemand het Evangelie kan geloven en gehoorzamen zonder de genade van Christus.

De wet is zo ook van zichzelf lijdelijk ten opzichte van Christus en van Adam in de staat der rechtheid, in deze zin, dat de wet als wet beiden gehoorzaamheid gebiedt, maar geen wettelijke belofte bevat, Adam of Christus genade te zullen geven, om te gehoorzamen, zoals het Evangelie een belofte bevat van in alle uitverkorenen genade te zullen schenken, om te geloven. Indien dit nu de reden is, waarom de gerechtvaardigden vrijgemaakt zijn van de wet als een regel van de rechtvaardigheid, dat er geen wettelijke belofte aan hen gedaan is, waardoor zij in staat gesteld worden, de wet te houden, dan waren Christus Jezus en Adam in de staat der rechtheid, vrijgemaakt van de wet als een regel van de rechtvaardigheid, hetgeen ten hoogste ongerijmd is. De wet toch als wet gebood Christus alle gerechtigheid te vervullen (Matth. 3:15) en dat gebood zij Adam ook, doch toont mij nu een wettelijke belofte aan, welke aan Christus door de wet gedaan is, dat Hij genade zou ontvangen, om de wet te gehoorzamen. Wel heeft de Heere Hem de Geest bovenmate beloofd, maar dat is geen wetsbelofte. Zo heeft God Adam geschapen naar Zijn beeld met een volmaakte, ingeschapen kracht en een vermogen, om de wet te houden, maar de wet als wet deed Adam geen belofte, dat hij in gehoorzaamheid bewaard zou worden. Wordt dit echter een werking of een werkzaamheid in de wet genoemd, om een regel te zijn, te geleiden, te besturen en gehoorzaamheid als een regel te bevelen, dan is de wet geenszins lijdelijk, maar dan is zij meer de gebaande, koninklijke weg. Nu, geen weg roept tot het geweten van de reiziger: "Dit is de weg." Geen koninklijke weg toont de reiziger zijn dwaling, zoals de wet in haar besturend, tot regel dienend en onderwijzend vermogen in het geweten ingaat en de gerechtvaardigde de weg bekend maakt, welke hij moet bewandelen, en hem van zijn ongerechtigheid en dagelijkse feilen overtuigt.

Towne

Pag. 10

"De wet wikkelt elk mens in zonde om de minste overtreding, zodat hij, zolang hij een zondaar blijft, noodzakelijk onder die vreselijke vloek blijft."

Antwoord. De Antinomianen verraden zich altijd. Indien wij zeggen, dat wij, ook al zijn wij gerechtvaardigd, geen zonde hebben, dan liegen wij. Wie kan zeggen: Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde? Voorwaar, er is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. (1 Joh. 1:10; Spr. 20:9; Pred. 7:20). Dan kan er ook geen mens op aarde zijn, of hij is onder de vloek van God. Maar de Antinomianen zeggen, en dat naar waarheid, dat de rechtvaardigen van de vloek verlost zijn en zij redeneren verder, en dat is een leugen, dat zij dan geen zonde hebben, ja, dat zij niet kunnen zondigen, want zij stellen, dat de vloek de zonde wezenlijk en onafscheidelijk volgt. Neen, de zonde blijft in al de gerechtvaardigden, zolang zij hier zijn, maar zij zijn hier wel van de vloek verlost.

Onze bevrijding van ellende en van de dienstbaarheid van de wet is tweevoudig, evenals onze ellende tweeërlei is. (1) Er is een zondeschuld, of onze verplichting tot eeuwige toorn en alle straffen van de zonde, overeenkomstig de orde van de rechtvaardigheid volgens de wet Gods, en (2) de andere ellende is de smet van de innerlijke schuld van de zonde, waardoor de zonde van nature in ons woont en als een koning, heer en tiran door de wet der zonde ons ontzag inboezemt.

In betrekking tot het eerste is Christus, onze Zaligmaker, rnerito, door de verdienste van Zijn dood, en ten opzichte van het laatste is Christus onze Zaligmaker, efficacia, door ons de Heilige Geest en het geloof te schenken, om de gerechtigheid in Christus aan te grijpen en genade te schenken, om heilig voor Hem te wandelen.

Ten opzichte van het eerste zijn wij in onze persoon en in onze staat, om niet en volmaakt gerechtvaardigd en zijn ons tegelijk al onze zonden vergeven, en door het besef hiervan en ten opzichte van de verlossing van tijdelijke oordelen en twijfelingen en vrees voor eeuwige toorn, begeren wij elke dag, zolang wij om ons dagelijks brood bidden, dat ons onze zonden vergeven mogen worden. Dit gebed is dan ook geen patroon voor een bepaalde tijd, dat tegelijk met Christus van de aarde verdwenen is, zoals sommigen ten onrechte menen, want Petrus zegt na de hemelvaart van de Heere tot Simon, de tovenaar: (Hand. 8:22) "Bidt God, of misschien u deze overlegging uws harten vergeven worde."

Ten opzichte van het laatste, worden wij in dit leven bij trappen, doch nooit volmaakt geheiligd. De heerschappij van de zonde is in te heiligmaking weggenomen, evenals de verdoemenis om de zonde in de rechtvaardigmaking. De zonde blijft alleen nog in ons wonen, zolang wij hier zijn.

Ten opzichte van de eerste ellende is het geloof in Christus het enige middel en de enige weg, om uit onze dienstbaarheid en ellende te geraken, en ten opzichte van de laatste zijn bekering en het gehele spoor van onze nieuwe gehoorzaamheid de middelen, om uit deze ellende te ontkomen. Wij maken van de daden van heiligmaking geen mededeelgenoten en medeoorzaken of voorwaarden in het werk van de rechtvaardigmaking, want dit is enkel, alleen en onmiddellijk uit Christus, evenals de gebeten Israëlieten alleen genezen werden, door op de koperen slang te zien. Ook wordt de Heere niet door de tranen van de mensen, noch door hun gehoorzaamheid bewogen, hen te wassen, te rechtvaardigen en de zonden te vergeven, maar de bekering en de nieuwe gehoorzaamheid zijn middelen, welke strekkende zijn tot onze ontkoming uit de vorige dienstbaarheid, evenals het opgaan van de zon de weg is tot het volle middaglicht, hoewel wij geen meridiaan, noch volle middaghoogte van heiligmaking kunnen bereiken, zolang in dit leven het lichaam van de zonde in ons woont. De wet van de werken is echter niet zo omwikkeld en samengewonden, "dat, gelijk Mr. Towne droomt, indien iemand zelfs de minsten schalm aangrijpt, hij onvermijdelijk de gehele ketting naar zich toehaalt, evenals hij, die zich laat besnijden, (Gal. 5) daardoor een schuldenaar wordt, de gehele wet te doen." Want besnijdenis is nu, niet alleen in het stuk van rechtvaardigmaking, maar ook van heiligmaking, onwettig. Zo ook is, zich te bekeren, de broederen lief te hebben, onze ouders te gehoorzamen, om daardoor vergeving van zonden te verkrijgen, onwettig en men vervalt daardoor van Christus, doch in het stuk van heiligmaking en om onze dankbaarheid aan Christus te betuigen voor het werk van onze verlossing en als de weg, die tot het koninkrijk leidt, zijn die dingen niet onwettig, maar als noodzakelijke plichten geboden, waardoor ons de ingang in het hemels koninkrijk toegevoegd wordt.

Onze heilige wandel neemt dan ook, omdat het geen verdienste, maar een vrucht van genade is, en een voorwaarde, die vereist wordt in hen, die zalig gemaakt zijn, en op die wijze gelegenheid hebben, Christus te eren, de vrijheid van de genade niet weg, want als de Schrift zegt, dat wij uit genade zijn zalig geworden, zonder de werken, (Tit. 3; Ef. 2) wordt daar van de zaligheid gesproken, ten opzichte van het recht of de aanspraak, welke de heiligen op de hemel hebben met uitsluiting van alle verdienste van de werken. Onze gehoorzaamheid is niet volledig, volkomen en volmaakt; zij wordt alleen gerekend dat te zijn, en in Christus aangenomen. (Filip. 4:18; Hebr. 13:15, 16; Kol. 3:17).

Mr. Towne antwoordt, evenals andere Antinomianen: "De rechtvaardige en wijze God, Die alles bij het juiste gewicht en de juiste maat aanneemt, kan, wat onvoltooid en slechts gedeeltelijk is, niet als volledige en volkomen gehoorzaamheid aanmerken en Hij doet dat ook niet. Het kan ook niet met rechtvaardigheid bestaan, iets aan te nemen, dat niet in de eerste plaats volmaakt is, aangezien volmaaktheid en volstrektheid de grond van aanneming, zowel van onze personen als van onze verrichtingen is. Zowel de boom als de vrucht meet voor God volmaakt goed zijn. "

"God, zegt hij, kan niets aannemen, waarvan Hij verklaard heeft, dat het verfoeilijk en vervloekt is, en Hij heeft in de Schrift verklaard, dat, wat niet volstrekt volmaakt is, verfoeilijk en vervloekt is (Gal. 3:10; Hab. 1:13; Rom. 1:18). Het voorstel is gegrond op de onveranderlijkheid van de natuur Gods, Die zichzelf niet verloochenen kan, (Jak. 1:18) en op Zijn onkreukbare rechtvaardigheid, willende het verlies niet dulden van het minste recht van Zijn rechtvaardigheid (Matth. 5:18). God is geen aannemer van de personen, en Zijn wet is onschendbaar en kan niets van haar eisen laten vallen."

Antwoord. God ziet ons in de rechtvaardigmaking in Christus aan als rechtvaardig en volstrekt zonder schuld, als vrijgemaakt van de verplichting tot eeuwige toorn als bekleed met Christus’ gerechtigheid, doch Hij merkt ons niet aan als geen-zondaren en als vrij van inwonende zonde, hetgeen ook een onrechtvaardige rekening zou zijn, want wij zijn zo niet. God rekent onze werken echter slechts negatief volmaakt, dat is, dat God ze zo aanmerkt, dat hij niet met ons om dezelve in het gericht wil treden, maar de zonde van onze werken genadig vergeeft, doch God rekent niet, dat deze werken stellig het eeuwige leven waardig zich, zelfs niet in Christus, zoals Hij onze personen in Hem aanmerkt, en veel minder oordeelt Hij, dat zij verdienstelijk zijn. Hier is dus tweeërlei aanneming, de een van welbehagen in onze personen in Christus, dat is, het welbehagen van de vrije verkiezing, waardoor Hij ons aangenaam doet zijn in de Geliefde, en de andere van welbehagen, overeenkomstig hetgeen geschreven staat, dat God onze goede werken, zelfs het geven van een beker koud water, uit vrije genade bemint en beloont (Joh. 14:21, 23; Matth. 10:42; 2 Thess. 1:7; Hebr. 6:10). Zij worden volmaakt genoemd in de zin, waarin volmaakt tegenover huichelachtig staat, doch niet volmaakt op zichzelf. (Filip. 3:12). De aanneming van onze werken in Christus is dan ook een aanneming, welke niet zover gaat als de aanneming van onze personen in de rechtvaardigmaking. Hierom heeft God een welbehagen in degenen, die Hem vrezen, omdat zij Hem vrezen, niet alsof Zijn liefde op zichzelf, quoad affectum, haar oorzaak in het schepsel heeft, of kan aangroeien of vermeerderen, of verandering onderworpen kan zijn, maar omdat Hij de vruchten van Zijn liefde, uit vrije genade en krachtens een genadige belofte, op onze oprechte wandel schenkt. Dit is meer de vrucht van Zijn liefde, amor quoad effectum, dan de liefde Gods zelf. De gehele redenering van Mr. Towne berust op een grove misvatting van de natuur van de rechtvaardigmaking.

Ik antwoord verder op het zeggen van Mr. Towne: "dat wat onvoltooid, zondig, gebrekkig en onvolkomen is, door de rechtvaardige en onveranderlijke God niet voor volmaakt en volkomen gehouden kan worden, of dat God, wat zondig onvolkomen of zondig is, niet als niet zondig kan aanmerken., dat het waar is, wat hij zegt, want dat het een verkeerde en onrechtvaardige opvatting zou zijn, zodat het voorstel waar is, maar dat de gevolgtrekking beslist onwaar is. De goede werken van de wedergeborene en gerechtvaardigde zijn zondig, doch hiermee is niet in strijd, dat God ze als volmaakt en niet zondig aanmerkt. God houdt Davids overspel niet voor een daad van kuisheid. Dit is het Paapse argument tegen de toegerekende gerechtigheid van Christus, dat de Antinomianen, ten hoogste onkundig zijnde van de natuur van de rechtvaardigmaking, tegen ons aanvoeren. Het andere deel van de onderscheiding is: "Wat in zichzelf en innerlijk, of wezenlijk en natuurlijk, zondig en onvolkomen is, kan God niet als volmaakt aanmerken", dat is: "God kan de daad en de dader niet wettelijk als vrij van de verplichting tot eeuwige toorn aanmerken, om de voldoening van een ander, de Borg van zondaren, die er voor betaald en geleden heeft." Dit is beslist onwaar en zou de Protestantse rechtvaardigmaking te niet doen. Wanneer wij zeggen, dat God de goede werken van de gelovigen als goed en volmaakt aanmerkt, zodat hun onvolmaaktheid en zonde is weggenomen, bedoelen wij, met de wegneming van de zonde van deze werken, niet de volslagen vernietiging van de zonde in haar wezen, met wortel en tak, want zij blijft in haar volkomen wezen in ons, zolang wij hier zijn (Rom. 7:17, 23; Spr. 20:9; 1 Joh. 1:8,10), doch alleen, dat de heerschappij door de heiligmaking verminderd en de schuld of verplichting tot eeuwige toorn in de rechtvaardigmaking weggenomen is. Dit argument mag dan ook wel scherp weerlegd worden, dat de rechtvaardige en onveranderlijke God, Wiens oordeel naar waarheid is, en die het verlies van het minste recht van Zijn rechtvaardigheid niet kan dulden (Matth. 5:18), geen zondaar als rechtvaardig en volmaakt recht kan aanmerken". Alle mensen, zelfs de wedergeborenen, zijn toch zondaren. Geen antwoord, noch onderscheiding kan op deze redenering passen, welke niet op hun argument kan toegepast worden, want God is niet minder recht, rechtvaardig, onveranderlijk, waarachtig, zonder aanneming des persoons, en Zijn wet is niet minder onschendbaar daarin. dat Hij de personen als rechtvaardig en volmaakt aanmerkt, dan daarin, dat Hij de werken als rechtvaardig en volmaakt aanmerkt. Nu, dat de vruchten en de boom beide goed en in zichzelf volmaakt zijn, en dat al de werken van de rechtvaardigen in Christus volmaakt zijn, is een stuk nieuwe godgeleerdheid, dat in de eerste plaats strijdig is met de Schrift, welke zegt: (Jak. 3:2) "Want wij struikelen allen in vele". (1 Joh. 1:8) Indien wij zeggen, dat wij geen zonde hebben, zo verleiden wij onszelf. (vs. 10) Indien wij zeggen, dat wij niet gezondigd hebben, zo maken wij Hem tot een leugenaar en Zijn Woord is niet in ons. Wel, zeggen de Antinomianen, Johannes spreekt van een gemengde menigte, en dit moet zo verstaan worden, dat hij de onwedergeborenen bedoelt, die onder de rechtvaardigen vermengd zijn.

Antwoord. Johannes sluit er zichzelf ook bij in. Hij spreekt van zulken, die hun zonden belijden en van welken de zonden vergeven zich (vs. 9); van zulken, die, als zij gezondigd hebben, een Voorspraak in de hemel hebben (hfdst. 2:1), en dat zijn de gerechtvaardigden en wedergeborenen. (Spr. 20:9) Wie kan zeggen: "Ik heb mijn hart gezuiverd, ik ben rein van mijn zonde?" Hier wordt niet gesproken van een gemengde menigte, maar hier wordt een uitdaging van de wet aan alle mensen gezonden, hetzij zij gerechtvaardigd of niet gerechtvaardigd zijn. (Pred. 7:20) Voorwaar, daar is geen mens rechtvaardig op aarde, die goed doet en niet zondigt. Deze woorden zijn zo met wijsheid gesteld, dat zij de gerechtvaardigden in Christus niet uitsluiten, die ongetwijfeld goed doen, doch, zegt Salomo, zij doen niet zodanig goed, dat zij niet zondigen. Paulus klaagt ook over de zonde, die in hem woont (Rom. 7).

De erfzonde is, volgens de Antinomianen, na de rechtvaardigmaking geen zonde, evenals die voor de Roomsen na de doop geen zonde is.

Indien onze werken in het oog van God volmaakt zijn, dan kunnen wij door onze werken gerechtvaardigd worden. Want zo zeggen de Antinomianen, indien Christus onze werken volmaakt acht, dan kan Hij ons daarom als rechtvaardig aanmerken en dan kan men zeggen, dat wij zowel uit de werken als uit genade gerechtvaardigd zijn, omdat het vrije genade is, dat de Heere onze werken als rechtvaardig aanmerkt.

Wij ontkennen volstandig, dat Christus door Zijn dood aan onze goede werken een vermogen verbonden heeft, de hemel te verdienen. Doch indien God in Christus ze op Zichzelf volmaakt rekent, dan is er geen reden, dit te ontkennen, omdat onze werken, naar Antinomiaanse opvatting in zichzelf volmaakt zijn. Dit is nog meer Farizees dan de Paapse rechtvaardigmaking.