De slapende Christus ontwaakt door gebeden
Verklaring over de
woorden Luk. 8:22 vv.
Gedaan voor het
eerwaardige huis des Heeren op hun ingestelde vastendag
Samuel Rutherford
Hoogleraar in de
godgeleerdheid te St. Andrew
Waarschuwing voor alle
staten van mensen
De slapende Christus
ontwaakt door gebeden
Aan de goedgunstige lezer van deze predikatie.
Jaren achtereen is er gezocht naar de predikatie, welke thans het licht mag
zien, in welke ons de gevallen mens wordt voorgesteld, in al zijn donkerheid,
maar ook het volle licht, dat afstraalt van Jezus, Die slapende in het schip
was.
De Slapende Christus, ontwaakt door het gebed. Als er geen nood is, is er
ook geen waar zuchten. Het Woord zegt terecht: "Zij eren Mij met de
lippen, maar het hart houdt zich verre van Mij." Zo is het bijna ten allen
tijde, zo ook Zijn eigen discipelen, toen zij in de donkere nacht op zee waren
en gans geen licht en Jezus slapende, toen was het, een zeker omkomen, maar
Jezus ontwaakt door hun geroep en gekerm: "wij vergaan, en zijn verloren
voor eeuwig.
Jezus gebruikte nu Zijn almacht door slechts één woord te spreken, en zie:
alles werd bladstil; de winden hielden op te waaien, de waterbergen veranderde
in kabbelende golfjes.
Zo gaat het met een ieder kind van God. Eerst gaat het door de diepte en
wordt het alles donker om hem heen; en in zijn angst en verloren toestand roept
hij tot de levende God; en zie, daar daagt het in het Oosten; er gaat een licht
op in zijn ziel en de zondaar weet zich voor eeuwig behouden.
Mag deze predikatie van de HoogEerw. Heer Samuël Ruttherford hiertoe
meewerken, dat de kloof, die tussen ons en de Heere is, worde overbrugd en wij
in nauwe betrekking met de Heiland komen; dat zij zo.
Uw dw. dn. en Uitgever,
A. Heshusius, Woudrichem.
O aarde van aarde, hier
wel op gelet
Als aarde in aarde zal worden gezet.
En aarde met aarde zal worden gedekt.
En aarde uit aarde zal worden verwekt,
En aarde als aarde voor de rechter zal staan.
En de aarde haar oordeel zal ontfaan -
Heeft aarde op aarde dan zo geleefd
Dat aarde van het geloof geen vruchten en heeft:
Wat loon zal aarde van God wegdragen?
Die men zonder geloof niet mag behagen!
Dus aarde ziet toe, omdat gij aarde bent
Want aarde en heeft op aarde duur noch tijd
Gedenk toch o mens uitverkoren,
Dat gij alhier was naakt geboren,
En als de dood haar zal openbaren
G'ook wederom naakt van hier moet varen.
Maar de dag en wie is geheel onbekend
Wanneer uw leven alhier zal worden geënd
En als uw ziel van het lichaam zal scheiden
Denkt wat gerechte nen u zal bereiden!
Een houten kiste lang en smal
Het deksel u op de neuze vallen zal
Met een stroowis en oud linnen kleed
Niet meer en wordt dan voor u bereid.
Hiermee zal men u ter aarde dragen,
En daar alleen laten zonder vrienden of magen
Elkeen keert wederom naar huis, zo lang
Totdat men met hem ga dezelfde gang.
Deze gang en kan geen mens ontvliên
Dan is 't o mens u heb ik eens gezien;
Van de mensen-weerdij vergeten in korte tijd
Hoe lieflijk, hoe schoon gij schijnt of bent.
Wat mag u blijdschap of weelde baten
Als de dood komt, Gij moet het hier alles laten
U en volgt niet daar gij heen moet.
Dan uw werken, 't zij dat ze kwaad zijn of goed
Van die gij rekenschap zult moeten geven
Hoe zij geweest zijn, in uw gehele leven.
Daarom o mens denkt wat zij verkiezen
Die 't tijdelijke goed voor het eeuwige kiezen
Wat is het werelds geneucht (dit wel en ziet)
Dan haast vergaande ijdelheid en verdriet.
Daar de blijdschap des hemels is bestendig.
Onbegrijpelijk, eeuwig en onendig.
't Gebed dat is de weg, dat is de baan
Waardoor wij tot de Heer' in onze noden gaan.
Diogenes
Lukas 8
22
En het geschiedde in een van die dagen, dat Hij in een schip ging, en Zijn
discipelen met Hem; en Hij zeide tot hen: Laat ons overvaren aan de andere
zijde van het meer. En zij staken af.
23
En als zij voeren, viel Hij in slaap; en er kwam een storm van wind op het
meer, en zij werden vol waters, en waren in nood.
24
En zij gingen tot Hem, en wekten Hem op, zeggende: Meester, Meester, wij
vergaan! en Hij, opgestaan zijnde, bestrafte den wind en de watergolven, en zij
hielden op, en er werd stilte.
25
En Hij zeide tot hen: Waar is uw geloof ? Maar zij, bevreesd zijnde,
verwonderden zich, zeggende tot elkander: Wie is toch Deze, dat Hij ook de
winden en het water gebiedt, en zij zijn Hem gehoorzaam ?
Markus
4
38
En Hij was in het achterschip, slapende op een oorkussen; en zij wekten Hem op,
en zeiden tot Hem: Meester, bekommert het U niet, dat wij vergaan ?
39
En Hij opgewekt zijnde, bestrafte den wind, en zeide tot de zee: Zwijg, wees
stil! En de wind ging liggen, en er werd grote stilte.
40
En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij zo vreesachtig ? Hebt gij geen geloof ?
Mattheüs 8
26
En Hij zeide tot hen: Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen ? Toen stond
Hij op, en bestrafte de winden en de zee; en er werd grote stilte.
Zoveel van God en
Almachtigheid is in deze woorden, (die ik door Gods bijstand en uw geduld,
tenminste in zulke hoofdleringen als het best op de tegenwoordige staat der
kerk passen, kort hoop door te lopen) dat het genoeg is tot bewijs van Gods
dadelijke hulp in benauwdheid, wanneer Hij door gebeden gezocht werd.
Zes bijzonderheden begrijpen dezelve.
1. Christus' zeevaart, met eerst de begeleiding; ten tweede tijd; ten derde
plaats. Christus en Zijn leden hebben niet alleen een weg van droog land naar
de hemel; 'veel zeilen ter zee is er voor Hem en Zijn volgers, eer zij aan de
oever komen.
2. De staat van 't schip, bootsgezellen en reizigers die met Christus in 't
schip gevoerd werden, in zes bijzonderheden, uitdrukkende de grootheid van 't
gevaar, vanwege een geweldig onweer. Eerst, vooraan is gesteld een ziet: eerst
om aan te wijzen de grootheid van het onweer, Matth. 8: 24. En ziet, daar
ontstond een grote onstuimigheid. Ten tweede, om te tonen dat de, schepselen
als wind en wateren tegen Christus en Zijn kerk stout en opgeblazen zijn,
wanneer God het hen toe laat; wij denken dat Christus, ter zee gaande, schoon
weer en stil water hebben moet; want hoe durven de winden waaien op het schoon
aangezicht van Hem, Die zee en wind geschapen heeft? Doch Christus onder zeil
zijnde, moet een dapperen storm uitstaan, zo maar de satan, Prins van de lucht,
in zijn n eigen kring en gebied de winden gebieden kan. Ten tweede. Marcus zegt
een grote storm kwam af; het is eigenaardig dat winden afkomen, zij klimmen eer
opwaarts; deze zegt dat het niet was een gewone wind, maar ten derde, een
draaiwind, Marcus, zulk een wind, die, als Aristoteles zegt, door haar
krachtige omdraaiing, alle steden inslokt. Mattheüs zegt, het was een grote
onstuimigheid, een zeebeving, die zoveel kracht en geweld had als een
aardbeving, die kastelen en torens uit hun plaats kan werpen. Ten vierde, wordt
uit haar werking haar grootheid uitgemeten: het schip werd vol water Chemnitus
merkt aan, als de watervaten, Joh. 2, met water gevuld tot boven toe. Ten
vijfde, zodanig was hun verbaasdheid, dat de discipelen, waarvan sommige
vissers, en derhalve wel op onweer bedreven zijnde, roepen dat ze vergaan en
verloren zijn. Wanneer de schippers geen raad weten, en grijze bootslui ten
gebed lopen, hebben de reizigers reden tot verbaasdheid. Doch ten zesde, dat is
weinig, daar is een goed zeeman in 't schip, de grote Admiraal en Voogd, niet
alleen van de zee, maar ook van de winden is hier. Aardse admiralen kunnen wind
noch stilte maken; alles zal wel zijn, de Schepper van zee en wind is hier
tegenwoordig. Ja, maar Hij is zo hier, alsof Hij voor hen niet hier was, Hij is
vast in slaap gevallen. God bewaart ons voor een zeestorm, wanneer Christus ver
van ons af, of in slaap is.
3. Wat streek houden de leerlingen in hun gevaarlijkheid? Eerst, ontwaken
zij Christus door hun gebeden; ten, tweede, verdubbelen zij hun woorden: Lukas
zegt, Meester! Meester. Voogd, gelijk de hoofden van gilde gezelschappen of
opzieners over wezen zo genoemd worden, Christus gebiedt storm en wind, kerk en
hof en alles: Mattheüs zegt, Heere, hetwelk Christus' heerschappij toont:
Marcus: Meester, want (zo Hij kan en wat kan Hij niet?) Hij zal Zijn leerlingen
helpen; en daarom brengen zij Christus een drangreden van, hulp uit Zijn ambt
toe. Ten derde, Zij klagen: bekommert het U niet dat wij vergaan? Wat voor een
Meester bent U, die slaapt terwijl wij in gevaar van verdrinken zijn? Zo dromen
wij dat Christus, Indien Hij ons niet aanstonds helpt, om ons niet bekommerd
is. Ten vierde. Zij tonen Hem 't gevaar: wij vergaan!
4. Christus' dadelijke hulp aan hen bewezen. Mattheüs houdt de eigenaardige
manier; Wat zijt gij vreesachtig, gij kleingelovigen? Hij bestraft het ongeloof
der leerlingen, eer Hij zee en wind bestraft. Ten tweede, Hij spreekt de zee en
winden met harde woorden aan, of legt ze strenge last op, zoals het woord is,
Luk. 9: 21 of bestraft ze met gezag, 2 Tim. 4:2. Niet omdat zee en wind zich
zonder bijzondere last van God kunnen verheffen. Zo versieren de dichters dat
hun Bolus de winden wist te versnorken, bestraffen, en in de boeien te werpen.
Maar het is om de volkomen en onoverwinnelijke macht van Christus over zee en
wind, die Zijn opeisers en boden zijn, aan te wijzen. Zodat ten derde,
Christus, gelijk Marcus zegt, vergramde woorden van gezag uitsprak en de zee
gebood, zwijg, wees stil, wees gemuilband; een woord ontleend van wilde beesten
of honden, die, om niet te zullen verslinden, gemuilband zijn; zo lezen wij het
1, Kor. 9: 9: Gij zult een dorsende os niet muilbanden. Het stelt ons de zee
voor als een verslindend beest, hetwelk de schepen zou inzwelgen. Zo Matth. 22:
34. Jezus had de Farizeeën de mond gestopt.
5. De werking van Christus' bestraffing wordt hier beschreven: daar was
zonder meer te doen een grote stilte. Als Christus de zee bestraft kan ze
slechts glimlachen en stil zijn.
6. De vrucht van 't wonderwerk; de bootsgezellen, niet Christus'
leerlingen, werden met wonder en verbaasdheid geslagen.
En het geschiedde in een van die dagen.
Aangaande de drie bijzonderheden in 't eerste deel, eerst een woord van de
plaats. 't Was niet eigenlijk een zee, maar een poel, niet Lacus Gadarenus,
waarvan Strabo zegt dat er wegens vergiftigheid geen beest zonder verlies van
haar en hoef kon doorgaan; maar het was het meer of poel van Genesareth, door
een Hebreeuwse spreekwijze de zee van Tiberias genoemd.
Ten tweede. Christus' begeleiders in deze zeereis waren Zijn leerlingen.
Zelden was Christus alleen, behalve, wanneer Hij om te bidden tot een berg
ging, als Joh. 6: 15, en in 't hof toen Zijn discipelen niet een uur met Hem
wilde waken. Maar doorgaans waren Zijn leerlingen en anderen, getuigen van Zijn
leer en wonderwerken. Eerst, omdat de leerlingen moesten zijn Zijn ooggetuigen,
en zowel door horen en zien als door geloof prediken, 1 Joh. 1: 1. En deze stem
hebben wij gehoord, als zij van de hemel gebracht is geweest, toen wij met Hem
op de heilige berg waren, zegt Petrus, 2e brief, 1: 18. Gevoel en gezicht van
Christus' zoetigheid in predikers is zo goed niet als geloof, doch uitnemender
dan horen zeggen; daar is 'n gevoel des geloofs in zulken als met Christus op
de berg geweest zijn; Ik heb geloofd, en daarom heb ik gesproken, 2 Kor. 4: 13.
Gehoor en gezicht van Christus is een uitnemend prediker van Christus; wij
geloven niet meer (zeggen de Samaritanen, Joh. 4: 42) om uws zeggens wil, want
wij zelf hebben Hem gehoord; elk getrouw herder is niet alleen een bode om te
boodschappen, maar een getuige, die Gods gezichten gehoord en gezien heeft. Ten
tweede het kruisdragen is niet licht te leren. Christus had er de rechte kennis
van, Hebr. 5: 8. De leerlingen moeten zien hoe recht Christus' schouderen in
Zijn gang onder 't kruis zijn; om te leren dat het doen, in vergelijking, van
te leren lijden, niet zwaar is. Ten derde, in de omgang met Christus kennen wij
best onze zwakheid. Christus' glans en schoonheid geeft schaduw en licht aan
onze zwartheid, allemaal zijn wij schoon genoeg, wanneer wij Christus'
schoonheid aanschouwen, Jes. 6:5. Ten vierde, hoe meer gij verkeert met
Christus, hoe meer gij geniet van de hemel; bij uzelf te zijn, is kwaad
gezelschap te hebben; bij de wereld te zijn wrijft u het roest aan; bij
Christus te zijn laat een reuk van de hemel en een verf van een andere wereld
aan u, die gij nooit zult afwrijven; reukwerk en zoete zalving aan te raken
laat een bewijs daarvan na; niemand kan prediken of lijden, dan die bij
Christus is gaan zien en horen. Gij kunt om Christus' wil tot een bloedige dood
geroepen worden. Ik bid u, onderzoekt wanneer gij het laatst bij Christus was
en hoe menigmaal dan of gij er wel ooit geweest bent.
Ten derde. De tijd van Zijn schipvaart, Marcus zegt, op dezelfde dag, als
't nu avond geworden was, hfdst. 4: 35, dat is, op die dag dat Hij predikte de
gelijkenissen, die gij hebt, Matth. 13. Het schijnt dat Hij ter zee ging op de
avond, toen Hij geheel de dag gepredikt had. Lukas zegt onbepaald, op een van
die dagen: altoos, daar is geen tegenstrijd van woorden; hier schrijven twee
Evangelisten volgens hun gewoonte een dagregister van Christus' leven en werken
en tekenen Christus' tijd zorgvuldig aan. Waaruit wij zien hoe goed Christus
Zijn tijd op aarde besteed heeft. Hand. 10: 38. Hij ging het land door, goed
doende: zo in zijn bezending tot Herodus, Luk. 13:32, 33. Gaat heen en zegt die
vos, zie Ik werp duivelen uit en maak heden en morgen en ten derde dage word ik
volbracht. Hij bracht gehele nachten in gebeden door tot God, Luk. 6: 12, deed
wonderwerken bij nacht, ter vierder wake, Matth. 14 : 25. Ja, nu in slaap
zijnde, baant Hij de weg tot wonderwerk. Ten tweede, ‘s morgens vroeg leerde
Hij in de tempel, Joh. 8: 2, en terwijl Hij at liet Hij geen tijd verloren
gaan, maar predikte gedurende de maaltijd, Luk. 7: 38, 39, Luk. 10: 39, 40, en
wanneer Hij zou eten, maakte Hij tot Zijn spijs en drank, zielen te winnen,
Joh. 4: 34. Ten derde. Hij begon heel vroeg, zijnde twaalf jaren oud, met de
doctoren te redetwisten in de tempel en stierf al predikende en biddende aan
het kruis, Luk. 23: 43, 44, 46.
Te bestraffen zijn dan zulken, die hun tijd vergissen, Jer. 8: 7. Zelfs een
ooievaar aan de hemel weet zijn gezette tijden en een tortelduif en kraai en
zwaluw nemen de tijd van hun aankomst waar, maar Mijn volk weet het recht des
Heeren niet. Wie is wijs om te weten wanneer God het land met bloed watert? Om
te onderscheiden dat het jaar 1645 is het jaar van wraak welk in des Heeren
hart tegen Engeland en Schotland geweest is? Dit moet zijn een stuk van
voorspelling, hetwelk het volk, terwijl God. het openbaart, niet bekend is,
Ezech. 7: 12. De tijd is gekomen, die dag is genaakt, vers 2: Vorder gij,
mensenkind, zo zegt de Heere, van het land Israëls. Het einde is er: het einde
is gekomen over de vier hoeken des lands.
Ten tweede. Het was de rechte tijdkaveling indien 't eerwaardig parlement
beginnen wilde niet aan de bevestiging van hun eigen vrijheden, wetten en huizen,
maar aan het bouwen van Gods huis; de Heere heeft gegeven gelegenheid voor vele
jaren van een zittende Rijksvergadering en nog Is er geen gedaante van een kerk
in 't land en nauwelijks een steen gelegd aan des Heeren huis; ja, men zegt, de
tijd is nog niet gekomen, dat des Heeren huis gebouwd, wordt.
Ten derde. Wij hebben in deze onze dag het Evangelie niet geweten, de
dingen die tot onze vrede dienen: hadden Tyrus en Sidon, Sodoni en Gomorra
gezien de dagen van de zoon des mensen, welke Engeland en Schotland gezien
hebben, al lang zouden zij zich bekeerd hebben; en zo wij de goedertierene
gelegenheden van barmhartigheid wel hadden waargenomen, onze vrede zou geweest
zijn als een rivier en onze gerechtigheid als zeebaren; maar nu zijn wij, als
vervallen mensen, machteloos om onze rekening goed te maken, veel minder om de
wijn van de wijngaard te betalen, wanneer onze wijn is als die van Sodom, en
onze druiven van gal zijn. Niet weinig werd er onderhands gewerkt tegen de zaak
en 't Verbond Gods; de uitdrijving van 't prelaatschap, pausdom en scheuring
hebben wij beëdigd; nu prediken en betuigen en schrijven wij, dat de mensen
vrijheid van geweten toekomt; en hoe kan dit tegen Papisten en Prelaten ontkend
worden? Niet alleen elke stad, maar bijna elk huis heeft een nieuwe godsdienst
en voorgaande onbekeerde eigenwillige aanbidding bezit des mensen boezem, tegen
de kracht der godzaligheid; ijdelheid in kleding, hoerdom, verdrukking,
onrechtvaardigheid nevens weduwen en wezen, welke mannen en ouders in de oorlog
gedood zijn; overdaad, liegen en bedriegen, onware en valse lasteringen,
vertrouwen in de arm, van mensen en menigten, hinken tussen God en Baäl,
terugstelling van Christus' zaak tot het einde van de dag toe, of ons min aan
godsdienst en huis dan aan vrijheden en burgerlijke wetten gelegen, en beide
koninkrijken, wonderlijk door Gods rechterhand tegen het erbarmeloos en
bloeddorstig Babel verdedigd, niet meer aan de Heere der heirscharen, Die ons
behouden heeft, verbonden was, dan dat wij schuldenaars aan onze eigen,
vleeseinden, delingen, scheuringen, onderkruipingen, partijkiezing en
samenrotting zouden wezen; Efraïm tegen Manasse en Mannasse tegen Efraïm,
hoewel kinderen van een Vader: al deze en veel andere zonden getuigen in onze
aangezichten dat de tijd van het Evangelie, door beide Rijken niet wel is
besteed geweest.
Ten vierde. Geheel missen wij in de kwade waarneming des tijds en sterven
eer wij weten waartoe wij leven. Bijv. een meester zond zijn knecht tot een
grote stad met een beschreven papier, inhoudende bezigheid van groot belang,
tot welke afhandeling de meester hem tien uren vergund had; zou hij wel de
eerste negen uren doorbrengen, in drinken en klinken met zijn pullebroers, en
op en neer gaan om de vreemdigheden der stad te bezichtigen? Helaas! is niet
deze wereld als een grote beurs of koopplaats? Ons papier begrijpt de bezigheid
van `t groot Koninkrijk hier boven, de eer en heerlijkheid van onze Heeren,
onze verlossing door Christus en handeling om de eeuwige vrede; de tijd der kindsheid
sluipt voorbij en wij kennen het einde van onze schepping niet; de jeugd en
mannelijke jaren, groenen en groeien, gelijk een trotse bloem heden heerlijk
morgen hooi, wij schieten bloem en bloeisel en onze handbreed tijd, slipt met
een kleine tred weg; en wij gaan de markt door om vergankelijke eer, en rottig
vermaak te kopen en als het laatste uur gekomen is, lezen wij nauwelijks de
brief van onze Meester. Zeker! het is maar een arme rekening van een natuurlijk
mens, die in zijn dood niet anders zeggen kan, dan ik heb gegeten, gedronken,
geslapen, gewaakt, gedroomd en gezondigd, voor de tijd van zestig of zeventig
jaren, en dat is alles. De tijd loopt als een lang en snelle waterstroom de
stad van onze schepping door, wanneer God eerst het uurwerk gaande maakt, tot
de dag van Christus' tweede komst. Deze stroomloop sluipt door onze vingers,
wij eten, drinken, slapen, liegen, lachen, kopen, verkopen, spreken, ademen en
sterven in een ogenblik; elke luchtschepping is een voortvloeiing van onze
minuten tijd tot in de eeuwigheid. Binnen weinige geslachten zal er een
Rijksvergadering zijn van andere aangezichten en nieuwe voorttelingen van
andere mensen in steden, huizen, vergaderingen waarin wij tegenwoordig zijn; en
wij, als een gezelschap van nachtgezichten, zullen wegvlieden en onze plaatsen
zullen ons niet meer kennen. En schoon dit niet zou geschieden, de wereld is
niet eeuwigdurend, zijnde een groot lichaam opgemaakt van verderfelijke steken
van kleine stervende schepselen, staande wanneer hen God de een wegneemt om
niets; ten laatste zal God de drijfloden van 't uurwerk en wekker afdoen en
daar zal geen tijd meer zijn, des tijd raderen zullen stilstaan. Wat slechte
gedachten zullen wij hebben van deze arme breiselige kleien bal, de aarde,
wanneer de wormen door aangezicht en kaken inkruipende onze tongen zullen
knagen en hart en lever doorboren. Of beeldt u in dat indien onze geesten
eenmaal getreden binnen de lijn van onsterfelijkheid terzijde de maan stonden,
ziende neerwaarts op onze kinderen zwoegende en zwetende om onze beminde
schaduwen van landen, lusthuizen, vee, vestingen, steden, kronen, scepters,
geld en goud; wij zouden ons verwonderen, de reden zodanig geblinddoekt te
zijn, dat ze dromen en beuzelingen zouden aanjagen. Oordeelt rechtvaardig, geeft
Christus goed recht, doet wel terwijl het heden is, bedenkt de achtermiddag van
een dalende zon; binnen weinige uren zijn wij gedompeld in de buik en
baarmoeder der eeuwigheid en kunnen nooit wederom keren. Heere, leer ons onze
dagen tellen.
En als zij voeren viel Hij in slaap en daar kwam een storm van wind af.
Matth. 8: 24, een grote onstuimigheid. Ik houd de voorgeschreven orde. Dit is
geen gewone storm. Doch is hier niet de ervarendste Zeeman in hemel en aarde?
Kan de wind zo verbolgen blazen op het aangezicht van Hem, die wit en rood is
en de Opperste onder tien duizend werelden? Kennen de wateren hun Schepper
niet? en durven ze nat maken de wangen van Hem, Die zee en land gemaakt heeft?
Echter merken wij uit de grootheid van dit onweer (als voorheen uit de tekst
getoond is) dat Christus Zijn schip, Zijn kerk en reizigers in hun reis meer
dan gewone stormen uitstaan, Klaagl. 1: 12. Gaat het u niet aan, gij allen die
over weg gaat? (Helaas! al te veel voorbijgangers heeft Christus in Zijn
lijden) schouwt het aan en zie, of er een smart is gelijk mijn smart, die Mij
aangedaan is, waarmee Mij de Heere bedroefd heeft ten dage der hittigheid Zijns
toorns. De profeet kan (hoofdst. 2: 13), geen weerga vinden om de droefheid der
kerk bij te vergelijken: uw breuk is groot als de zee, wie kan u helen? De zee
is een woest lichaam. Een groot water van bekommeringen scheen de kerk te
zullen verdrinken, hfdst. 1: 9. Jeruzalem is wonderlijk omlaag gedaald; het
woord komt uit een wortel hetwelk betekent afgezonderd en verborgen te zijn,
als dingen die boven begrip of reden zijn, als Gen. 18: 14: Zou iets voor de
Heere te wonderlijk zijn? Iets groots en wonderlijks is in des Heeren zwaard op
de drie rijken, boven alles wat de Ierse muiters of bloedige booswichten doen kunnen;
de vloek en wraak in verdrukking van mensen komt van hoger hand; de mensen
staan met het zwaard, maar kunnen niet op het doodslaan met de degen wraak en
oordeel munten, dit is alleen Gods. werk. Klaagl. 2: 2: De Heere heeft al de
woningen Jacobs verslonden en heeft ze niet verschoond. 4. Hij heeft Zijn boog
gespannen als een vijand. O schrik! Evenveel wat vijand, behalve God, is
verdraaglijk; de Heere stond met Zijn rechterhand gesteld, als een
tegenpartijder, opdat Hij doodt al de begeerlijke dingen der ogen (zogende
kinderen zijn begeerlijke dingen der ogen,) Hij heeft Zijn grimmigheid in de
tent der dochter Zions uitgestort als een vuur; vers 20: Zie Heere, aanschouw
toch, aan wie Gij alzo gedaan hebt: zullen dan de vrouwen hun vrucht eten, de kinderen
die men op de handen draagt? Zullen dan de profeet en de priester in het
heiligdom des Heeren gedood, worden? Ps. 44: 20: Gij hebt ons geplaatst in een plaats der draken en
bedekt met een doodsschaduw. De dood is een koud, droevig en vervaarlijk dekkleed,
geworpen over de kerk, terwijl zij tot stof verbrijzeld is. Hoe vinnige en
zware storm overviel Job, hfdst. 16: Zijn schutters hebben mij omringd. Gods
verschrikkingen schieten niet naar het doel, zonder het wit te treffen, Hij
heeft mijn nieren doorspleten en niet gespaard, Hij heeft mijn gal op de aarde
gegoten 14. Hij heeft mij gebroken met breuk op breuk. Hij is in de levende
mens vrij, wanneer de nieren, die zo inwendig als 's mensen hart zijn,
gespleten worden? en wanneer lever en gal uit de levende mens genomen, op de
aarde gestort worden? Zie hoe God met Zijn eigen volk handelt, Hos. 13: 8. Hij
ontmoet ze als een beer die van jongen beroofd is, en scheurt het slot van hun
hart. Geen gewone pijn kan het zijn wanneer 't noodschikkelijk web hetwelk het
hart omringt, aan tweeën gescheurd wordt. Ezechiël wordt aangeboden een zwart
en droevig boek, een rol beschreven voor en achter (blad en bladzijde) met
klaagliederen, zuchtingen en wee, Ezech. 2: 9. Hoe klaagt de bedrukte kerk, Ps.
102: 4: Mijn dagen zijn vergaan, als rook (als 't leven van gisteren tot as
verbrand is, wat is 't dan?) en mijn gebeenten zijn uitgebrand als een haard,
5: Mijn hart is geslagen en verdord als gras, zodat ik vergeten heb mijn brood
te eten. 6: Mijn gebeente kleeft aan mijn vlees vanwege de stem mijns zuchtens.
Deze en dergelijke ontleende manieren van spreken, tonen dat de storm van
kwellingen zo verschrikkelijk en verbolgen was, of ze bergen en rotsen splijten
zou; en zulk een persende pijn, of men een levendig mens z'n een nam en daarvan
in plaats van tak, en brandhout een vuur stookte; en niet alleen dat, maar zij
leden zoveel hitte als een haardsteen, die dagelijks onder het geweld des vuurs
ligt. Zo spreekt de Apostel van zichzelf, 1 Kor. 4: 9: Want ik acht, dat God ons,
die de laatste Apostelen zijn, ten toon heeft gesteld, als tot de dood
verwezen, want wij zijn een schouwspel geworden aan de wereld, voor de Engelen
en de mensen. Zodanig waren de Apostelen, ten opzichte van hun veelvoudig
lijden, aan de geweldige dood blootgesteld, als in de Romeinse schouwspelen,
stieren, leeuwen en honden werden voortgebracht om zich tegen de anderen dood
te vechten. Zij werden wegens hun groot lijden tot wonderen van de wereld en
schouwspelen voor hemel en aarde, mensen en Engelen gemaakt. Zie hoe geweldig
het onweder was, dat op het schip viel, dat Christus' getuigen naar de hemel
voerde, Hebr. 11: 37. Zij werden gepijnigd, gestenigd, aan stukken gezaagd,
verzocht en met het zwaard gedood.
Reden van des Heeren zodanige deling is: 1. God toont Zich ongeduldiger in
de zonde van Zijn kinderen, dan in die van de goddelozen. Ik spreek van Gods
Evangelisch ongeduld, in opzicht dat het is een zonde van hoge ondankbaarheid
te zondigen tegen 1. Het Evangelie. 2. De verlichting. 3. Barmhartigheid der
wedergeboorte; dan te zondigen tegen de Wet en de algemene gunstbewijzen.
Hoewel Gods wettisch ongeduld in opzicht van het wraakgericht veel meer is
tegen de zonden der bozen, dan tegen die der gelovigen, daar het een werk van
wraak is, dat God niet aan de gelovigen plegen kan; en zo de Antinomianen een
Evangelisch mishagen en gramschap van God tegen de zonde der gelovigen wilden
erkennen, gelijk de Schrift doet, 1 Kor. 10: 21, 22; 1 Kor. 11: 30, 31; 2 Sam.
11: 27, zij zouden niet zo geweldig struikelen en zich stoten aan het
Evangelie, als zij nu doen. God is, zeg ik, meer misnoegd over de zonden van
Zijn kinderen dan over die van de bozen. Gelijk een landbouwer meer ontstelt
is, dat distelen en doornen wassen in zijn hof dan in zijn buitenland, Jes. 1:
2: Hoort, gij hemelen, en neemt ter oor gij aarde; waarom toch? is het meer dan
een algemene misslag, dat hiertoe de Heere bewogen heeft? Ik heb kinderen groot
gemaakt en verhoogd, maar zij hebben tegen mij overtreden. God neemt ook harder
dat geweld en onrecht zou heersen in Parlementen en Rijksvergaderingen, dan in
de hoven der prelaten, De Heere verwacht niet anders dan zuivere druiven van
Zijn vijanden. 2. De hel der godzaligen en het hart van hun hel zal doorgaans
heviger zijn de boorden en de kanten van de hel der bozen. Het lijden der
heiligen in dit leven, is hun gehele hel. De Goddelozen hebben hier een hemel,
en maar een voorsmaak van de hel, welke ik beken ten opzichte van hun gemis der
tegenwoordigheid en vertroosting Gods in dit leven, zwaarder vloek in zichzelf
hebben dan de verdrukking der vromen, hoewel niet naar hun mening.
3. Gods diepe raadslagen werken onderhands. De voorzienigheid is een grote
verborgenheid. Waarom deze drie Rijken hebben een goede zaak en strijdende voor
Christus, toch in bedrukter en bloediger staat dan de bloeddorstige mensen, die
een vervloekte zaak strijden, zouden gesteld worden, is wonderijk in onze ogen,
terwijl onwetendheid verwondering baart. Wie nooit de landbouw gezien heeft,
meent, dat het zaaien niets anders is dan het wegwerpen en verlies van goed
koren. Het doel, dat Gods werken met wijsheid en genade hebben, in ongezien.
Honing is zoet, doch wordt alleen door de smaak onderscheiden. Geen oog kan het
zien, geen oor kan het horen, onze zinnen kunnen niet vatten de reden van Zijn
Raad, die de godzalige wel geplaagd hebben, elke morgenstond.
Is het zo, dat de godzalige, het groene hout, zulk een vuur moet dulden;
noodzakelijk moet het meer zijn dan vuur, dat de vijanden te wachten staat. 0,
vijanden van het Evangelie, 0, booswichten en haters van de Heere en Zijn
heiligen! Hebt gij kastelen en sterkten tot toevlucht ten dag Zijner
verborgenheid? of zijn uw vestingen voor de oordelen schootvrij? Kunnen dood en
hel tegen uw wallen niet opklauteren? En, zo gij uw deuren sluit, tot uw
vensters inklimmen? Zijn uw muren en bolwerken heil en behoudenis? Hebt gij de
sterkte om het proefschot van de wraak des Heeren en Zijns Tempels te
doorstaan? Heeft niet de tweede dood lang en scherpe tanden? Zult gij de storm
en aanval van de eeuwige gramschap dragen? De wraak wil niet minder hebben dan
uw dierbare zielen; noemt uw vermaak, doodt en bederft des Heeren Berg, het
gelag is goed, dat er gerekend wordt. Kunt gij drinken, een zee van wraak en
stromen van gal en alsem? Een dorstig zwaard is voor de troon, dat zal slaan,
bloed verzwelgen, en nooit verzadigd zal zijn. De toorn en gramschap bekruipt
en verrast de zondaars in Sion zonder geluid en voetgerucht; het gerammel van
Uw zonden wagens hoort gij niet, als het avond wordt, en u de nacht overvalt;
de dag des toorns is verborgen en onzeker; gij slaapt en ziet niet de hel
achter uw hielen; wat zal het wezen wanneer gij de bergen zult aanroepen om u
haastelijk te bedekken?
Dit dient tot veroordeling van onze gemakkelijkheid; die een dartele en
zachte voorzienigheid, een gouden gemakkelijk zeilen om zonder wind of onweer
vaardig te mogen landen, liefhebben. Wij wensen naar het Paradijs te gaan, door
geen andere weg dan door die van een lusthof en wandelpad, bestrooid met violen
en rozen. Doch wij moeten hardheid lijden en besluiten, dat de weg om onze
gemakkelijkheid te believen, niet kan veranderd worden; hij is gelijk God hem
besteld heeft, geen twee verschillende paden leiden hemelwaarts, een weg
bestrooid met bloed, zwavel en dood voor Christus en een andere, wit, schoon en
gemakkelijk, voor ons.
Niet zo gemakkelijk was de hemelweg voor Christus, of hij heeft hem zweet
gekost. Indien Christus de schone weg en de een lusthofgelijkende straat had
genomen en ons de ongemakkelijke gelaten had, wij hadden meer reden tot klagen;
maar wij mogen wel stil zwijgen, daar Christus zegt, dat wij niet harder
behandeld worden dan de Hoofdman van onze heils, Joh. 15: 18. Als wij zullen
lijden, willen zij zelf een kruis kiezen en verdragen, die het best met ons
hoofd overeenkomen, met bloemen en reukwerk diamant en robijn bezet zijnde. Zo
zegt ons hart: laat ons enig oordeel dragen behalve oorlog, enige oorlog,
behalve burgeroorlog. Haat van de wereld is niet zo erg, maar haat van onze
broeders, kinderen van onze moeder, o! dat is hard en bezwaarlijk; nochtans
staat niet anders te verwachten, of het vlees zal in de heiligen, beide tegen
Geest en vlees in andere heiligen oorlog voeren; niet minder dan het vlees
tegen de Geest krijg voert in een en dezelfde heilige.
Wij moeten de Voorzienigheid kussen en aanbidden. de vuile modderige weg
naar de hemel kunnen wij niet meer veranderen, dan wij de hemel zelf uit zijn
plaats verzetten kunnen. God heeft de topografie en pad naar de hemel getekend,
afgebaand en al onze gasten voorgezet. Een snood soldaat is hij die zulk een
Hoofdman der zaligheid al wenende en morrende navolgt.
Maar waarheen leidt ons dit scheepje? Gewis toont het ons de staat van Gods
Kerk, van wind en water en van de wereld zelf, ginds en weer geslingerd; de
aarde is een glazen zee voor de troon, Openb. 4: 6, met vuur gemengd, Openb.
15: 2. Waarvan een woord, aangaande 1. het schip. 2. de hoofdstof waarin het
zeilt. 3. de stuurman. 4. het anker. 5. de waren. 6. de schepelingen in het schip
vervoerd, 7. de winden en stormen. 8. de haven.
Eerst. Het schip is krachtens eigen aard, een hobbelend en beweeglijk
schepsel en door gestalte en natuur geschikt tot verplaatsing. De zegepralende
kerk is geland en boven beweging; maar de strijdende kerk is een rollend en
wentelend ding. Eerst, in natuurlijk; ten tweede in burgerlijk; ten derde in
geestelijk opzicht. Gelijk de kerk bestaat uit mensen in natuurlijk opzicht,
zijn ze allen maar veranderingen; want des mensen staat in het woud der schepselen,
waaronder hij geboren is, is beweeglijk en hij zelf maar een trotse duimbreed
van kortlevende aarde.
God heeft de tijd voorzien met raderen, zodat ze op de geslachten speelt.
Het ene geslacht gaat, en het andere geslacht komt; Vers 2: Ook rijst de zon op,
en de zon gaat onder. Geen twee dagen ziet ons de maan met een gelaat aan. De
hoofdstoffen, winden, wateren, tijden, als jaren, dagen, uren, levende
schepselen, bomen, kruiden, bloemen, zomer, herfst, lente, hemelen, sterren,
zijn allen waggelende en bewegende; en zo de aarde en de werken die daarin
zijn, met vuur verbrand moeten worden, 2 Petr. 8:12, zo moet alles tot
verandering en verrotting op de reis zijn; het beste van die wegens
uitstekendheid van stof niet uitgezonderd. De hemelen zullen als een kleed
verouden, Ps. 102:27. Ten tweede, de kerk in burgerlijk opzicht is een
wankelding; Eerst gelijk zij in gemenebesten en staten is. Koninkrijken en
opperheerschappijen gaan op en neer, groeien, bloeien en verwelken in ondergang
als de Meibloemen. God doet de Koninkrijken rollen als windblazen in de
kaatsbaan; hoogmoed, geweld en onrecht doet de blaas zwellen en bergen te boven
gaan, en God doet ze met een voetstoot uit haar plaats rollen; de glorie en
volkomenheid, der mensen is een gewicht dat zichzelf niet dragen kan. Ten
tweede, de mens, de beste van alle schepselen, is een ijdel ding, Ps. 39: 6,
Immers is een ieder mens, hoe vast hij staat, enkel ijdelheid. Indien de
Hebreeuwse tekst het beter uitdrukt (gelijk nederig versta) zo loopt het dus:
alle mensen zijn geheel ijdelheid, zelfs op hun voeten staande; of elk mens. is
alleszins ijdelheid, schoon hij op zijn tenen of recht overeind staat; gelijk
een kampvechter of een leger van soldaten die vast staan en hun grond bewaren;
want zoveel betekent het woord, gelijk de geleerden aanmerken: ijdelheid is een
licht en bewegend en wentelend ding, zoals een wagenwiel en pluim in de lucht.
Ten derde, voor een goede dag van rust en gemak heeft de kerk tien, twintig
onrustige dagen van oorlog, vervolging, deling, ketterijen en samenrottingen.
Lees de geschiedenis der Richteren, Christelijke Keizers en de vervolging, en
gij zult het klimmen en dalen van de kerk zien. Bij de Godzalige Keizers had ze
rust en gemak, doch voor een korte tijd. Ten derde, in haar geestelijk opzicht
is de kerk een beweeglijk ding: In dat, eerst, verandering een gedeelte is van
lijden, en kruis en verderf van de kerk waar David van de goddelozen zegt, Ps.
55:20: Omdat bij hen gans geen verandering is, vrezen zij God niet. Moab is van
zijn jeugd aan gerust geweest, en is van vat in vat niet geledigd en heeft niet
gewandeld in gevangenis, daarom is zijn smaak in hem gebleven en zijn reuk niet
veranderd, Joh. 48: 11. Ten tweede, Salomo's Hooglied toont de inwendige en
geestelijke op-en-neerdalingen en veranderingen van de kerk. Soms is het met
haar op de volle middag, hoofdstuk 2, zijnde gevoerd in het wijnhuis en Zijn
banier over haar is liefde, vers 4: Mijn liefste is mijn en ik ben Zijne, die
weidt onder de leliën, vers 16: tot die dag aankomt en de schaduwen vlieden,
vers 17. Doch daar is een grote verandering en omkering, hfdst. 3: 1. Ik zocht
‘s nachts op mijn leger Hem, die mijn ziel lief heeft; Ik zocht, maar vond Hem
niet. Wederom is hfdst. 4 een omdraaiing. Christus breekt in hoge lof en prijs
van Zijn kerk uit; vers 18 is een gebed van haar in gevoelen van liefde en
vurigheid van, geloof tot vereniging, O, dat mijn liefste tot Zijn hof kwam en
at zijn edele vruchten. Hier heeft het schip schoon weer en zeilt vlak voor
wind heen, want Christus antwoordt, hfdst. 5: 1: Ik ben in Mijn hof gekomen, o
mijn zuster, o Bruid, Ik heb mijn mirre geplukt, met mijn specerijen, Ik heb
mijn honigraten met mijn honing gegeten. Ik heb mijn wijn, mitsgaders mijn melk
gedronken; Eet vrienden, drinkt en wordt dronken, o liefste. Dit is een blij
feest tussen Christus en Zijn kerk. Doch deze wereld duurt altoos niet; zij
valt in slaap en houdt Christus, aan de deuren, en hier is een geweldige storm
die 't schip slingert: want in vers 6, is het heel anders gesteld: Ik zocht
Hem, maar ik vond Hem niet; ik riep Hem, doch Hij antwoordde mij niet genade,
gelijk zij in God is, goedgunstig en gans vast en onveranderlijk; gelijk zij in
ons, die van verandering ontvangen wordt, veranderlijk; daar moet onderscheid
zijn tussen gemeenschap van genade en gemeenschap van glorie; en ten tweede,
tussen dit en dat leven. Aangaande het eerste, glorie is genade in gedurige
werking; en in de hemel is geen verlating, geen nacht, geen verandering, niets
dan een Zon in Zijn kracht; altoos dag, zonder nacht, volle zonneschijn, zonder
wolk of schaduw. Genade in ons is een bestendigheid hier (aangaande het ander)
is, Hebr. 13: 14: Wij hebben hier geen blijvende stad, maar zoeken de
toekomende; dit is een wankelbaar leven.
Ten tweede, het schip zeilt in een hoofdstof genaamd een glazen zee. Alle
dingen zijn hier bros, glibberig en breekbaar als glas, het schip kan er meer
niet van gedragen worden, dan een glazen plank, de zwaarste van een groot schip
lijden kan. Zeker, de kerk bestaat door geen wereldse krachten; Christus zeilt
met Zijn eigen wind. Het is een glazen zee met vuur gemengd, Openb. 15:2. Veel
ontstekingen, oorlogen, oplopen, beroerten en geweldige winden zijn in deze
zee, opdat vervuld wordt hetgeen Christus tot de reizigers zegt, Joh. 16: 33:
In de wereld zult gij verdrukking.
Ten derde, alle zekerheid, van 't schip bestaat in een goede stuurman. Nu
zit Christus, die met alle winden kan zeilen, aan de roerpen en zet de half
verdronken schipbreukige reiziger op het droge, om aan de oever te zingen,
Openb. 7: 14: Deze zijn het (de schipverloren mensen op post en plank naar 't
land gezwommen) die uit de grote verdrukking komen (uit de glazen zee met vuur
gemengd) en wit gemaakt in 't bloed des Lams. Tegenwoordig zeilt het schip hier
te lande in bloedige baren: Christus moet het in behouden haven brengen.
Ten vierde drie uitnemende deugden van het anker der hoop hebben wij, Hebr.
6:19, 20. Eerst, welke hoop wij hebben als een anker der ziel, welk zeker en
vast is. Ten tweede, is zij in goede grond gevestigd, in 't binnenste des
voorhangsels in de hemel, die het anker zal losmaken, moet de hemel schudden.
Ten derde, Christus, de voorloper, die eerst op 't strand springt en als de
eerstgeborene uit de doden, eerst de hemel met ons vlees begiftigt, heeft het
grootste einde van 't anker in handen. Christus woelt, en sterkt touw en takel
van 't schip der kerk, een zware Pinas, die door Christus' kracht zeilt, door
slagen, gevangenissen, beroerten, arbeid, waken, vasten, eer, oneer, kwade en
goede geruchten; 2 Kor. 6: 6, 9, en behouden aan land komt. Ik kom weder en zal
u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn mag waar Ik ben, Joh. 14 vers 3.
Ten vijfde, de kostelijke parel van het Evangelie wordt in 't schip gevoerd;
ja, Christus die de zeven sterren in Zijn hand heeft, en in 't midden der zeven
gouden kandelaars wandelt, is binnen boord. Vreest niet (zei de Keizer tot de
Schipper) gij vaart Caesar: zo zegt ook hier Christus tot de bootsluit, vreest
niet, gij vaart de Koning der Koningen in dit arm schip der kerk. Veel
kostelijker waren zijn zeker in dit schip, dan of het miljoenen van
scheepvloten vol goud, diamanten of robijnen uit Indië voer.
Ten zesde, veel reizigers van verscheiden hoedanigheden zijn hier ingescheept,
van welke ik met opzicht op de tijd spreek. Als, vooreerst, sommige groene
belijders geloven (gelijk kinderen) dat voor de goede zaak ingewikkeld te zijn
maar jok en spel was. Doch toen de Koning Zijn parlement verliet en met Zijn
onderdanen van beide rijken krijg voerde, werden zij zeeziek en braakten hun
betuigingen en plechtig verbond uit. Die bestaan wil Christus na te volgen,
moet eerst overzicht maken wat het hem kosten zal Luk. 14:28. Ten tweede
sommigen in de zaak verpand en op leven en dood ingescheept, sprongen in 't
water, met voornemen om de naaste oever aan te zwemmen: deze ontslopen
Christus, en wierpen zaak, evangelie, wetten en vrijheden overboord om zichzelf
te behouden: doch, die zijn leven behouden wil, zal het verliezen. Ten derde,
sommigen blijven in 't schip, doch gelijk Judas bij Christus, wachtende op
gelegenheid om de kwaadwillige dienst te doen, of delingen in kerk en Staat te
koesteren, tweedracht tussen Christus' medereizigers, opdat de ene helft de
andere in zee stote. Ten vierde, sommigen liggen met Jona, onder in 't schip
slapende: deze zijn onverschillige voorbijgangers, Klaagl. 1: 12, en willen
niet aan de pomp zweten, een touw redden, noch riem reppen, maar zeggen in het
hart, Christus is mans genoeg, wil Hij Zijn eigen schip niet naar de oever
laten varen, laat Hem toezien. Ten vijfde, sommige reizigers zijn kooplieden;
hun scheepvaart is om winst en voordeel, om de godsdienst te kopen en verkopen,
en van de winst te leven: deze die nu van 't gemeen eigen winst willen trekken,
zouden Christus om Zijn rok kruisigen. Ten zesde, sommigen op menigte en macht
steunende, menen door zwoegen en zweten aan de riem het schip aan land te
brengen; doch het paard is een ijdele hulp. Ten zevende, oprechte belijders
zijn bereid stand te houden en met Christus, schoon en vuil weer uit te staan,
met het Evangelie te zinken of te zwemmen, en niet alleen te staan, maar te
roeien en de Heere aan te roepen. Niets anders kennen wij dan winden en
stormen, het schip in Brittanië, met groot geruis zien heen en weer slingeren;
rovers, en schuimers hebben het door heimelijke aanslagen doorboord, zodat er
veel water van onderen is ingekomen. Ten achtste, hoewel de winden sterk en de
zee verbolgen is, zo is nochtans de haven zeker, volgens belofte van Hem die
aan het roer zit. Gij verdrukte door onweder vootgedrevene, (zegt Hij, Jes.
54:11.) Zie, Ik zal uw stenen gans sierlijk leggen en Ik zal u op saffieren
grondvesten. Christus kan tegen de wind zeilen en de haven is nabij: Zie, Ik
kom haastelijk, zegt Hij. In de grootste storm die ooit geweest is kan de kerk
de oever en 't droge land zien, Mich. 7: 9. Het geloof ziet in oorlog en vrede
en is in 't midden van schipbreuk van land verzekerd, zodat Gods, kinderen in
droevigste dagen, wanneer God ver van hen is, de reuk der bloemen des hogen
hofs voelen, Rom. 5: 3: Wij roemen of huppelen van vreugde in de verdrukking.
Sliep, Die noch sluimeren noch slapen en dat Hij waakt terwijl Hij in slaap
is, want die daar is almachtig God en Vredevorst, en zee en wind bestraffende,
stilte maakt, slaapt niet. Hoe dan? Kan God slapen? Hij, die God en mens in een
persoon is, kan slapen. Eerst, omdat God, in dit zeldzaam werk, van onze
verlossing, al onze zwakheden, uitgenomen de zonde, op Zich nam. Gelijk Hij
onze natuur aannam, zo nam Hij onze staat en plaats aan, om de diepte van Gods
liefde tot het menselijk geslacht uit te drukken: hoe lager en minder onze
heerlijke Verlosser was, hoe meerder indruk van liefde het in heeft. Liefde,
liefde, beantwoordt al onze wonderlijke vragen. O, weg des levens, waarom was
mat en moe? O brood des levens, waarom was Gij hongerig? 0 Springader des
levens, waarom was gij dorstig? Hebt u niet gemaakt alle waterwellen en
wijngaarden in Indië en heel de wereld? 0 oude van dagen, waarom bent u zo
jong, en een wenend kind geworden? De gezegende Jezus wilde een winkel van
lijden en zwakheden voor ons zijn; en liefde, vrijwillige liefde beantwoordt al
deze vragen. Voor ons, voor ons ellendige zondaren is Hij dus laag gekomen. Ten
tweede. Hier is een wonder, indien er wonder in de wereld is; Christus God en
mens in één persoon is meer dan enig wonderstuk: de almachtige God oneindige
bestandigheid aan een eindige natuur gevend, Jesaja 9: 6. Ten derde. Hier is
een bekwam en genoegzame Zaligmaker, één die meer dan mens is, voor ons
bescheiden. Waarom! Niet alleen was noodzakelijk eindeloze kracht onder het
lijden. De mens als mens is maar een schepsel; en alle engelen in de hemel, en
een wereld van werelden vol nieuw geschapen engelen konden de oneindige toorn
Gods niet uitstaan, en daarom moest God in dit spel zijn, of alles was verbruid
geweest.
Maar de Godheid kon niet lijden, noch een lijdend onderwerp van lijden
zijn; derhalve kon God, ofschoon Hij geen een persoon met de mensheid gemaakt
had, de mens dadelijke kracht hebben toegevoegd, om alles wat Christus leed, te
dragen en uit te staan.
't Is waar, de Godheid was geen formeel onderwerp of van zwakheden of
lijden in Christus; en God kon aan iemand, die alleen maar mens is, gegeven
hebben genoegzame kracht om de verschrikkingen des tweede doods, zonder wanhoop
uit te staan: doch dan kon niet gezegd worden, dat in dit geval de lijdens, het
lijden en bloed, en zo van eindeloze waarde en verdienste zou geweest zijn.
Maar hier kwam alle kracht, en wat meer is, alle waarde en verdiensten van
lijden, van de Godheid hetwelk uit twee vergelijkingen kan verlicht worden,
Eerst, genomen in 't zuider deel der aarde, naast de zon was een schone roos in
grote sierlijkheid groeien, doch een gevaar van door de buitengewone hitte der
zon verbrand te worden. Nochtans, zo wij ons verbeelden dat aan de wortel van
diezelfde roos was een koele verfrissende ader en waterwel, opgevende een
olieachtig en levendig sap van voedsel aan de roos; zodat de fontein, hoeveel de
schrokkende hitte van de zon van `t leven en groenheid der roos verteerde,
gedurig zoveel nieuwe kracht en leven aan dezelve toezond; wij zullen denken
dat de roos, indien de fontein gedurig zo op dezelve zou werken, gedurig groen
moest blijven en niet verwelken. Zo was de bloem Isaï, Jezus Christus de schone
Roos van Saron, die Lelie des velds nooit met handen geplant, de gezegende man,
Zoon zonder Vader, hoewel Hem de brandende zon van Gods eindeloze gramschap,
die om onze zonden brandende, Hem om te verteren aanzag, gelijk Hij klaagde,
Ps. 22: 16: Mijn klacht is verdroogd als een potscherf, vers 18: Al Mijn
beenderen Zou Ik kunnen tellen; nochtans de gezegende Godheid, in een
persoonlijke enigheid, gelijk een olieachtige springader aan Zijn wortel, die
dadelijke invloeiing van leven, moed, dapperheid en kracht toediende; zodat
deze Roos niet anders, kon dan in de dood groeien en de uitstekendheid van Zijn
persoon het lijden van eindeloze waarde maken. En evenals de scharlaken en
purperen voorhangsels in de Tabernakel schijnsel en glans gaven aan de gouden
genadestoel, wanneer de ark binnen de tabernakel was: zo ontvingen de purperen
wonden en 't bloed van Jezus Christus en alle zwakheden een uitmuntende zoete
luister en schijnsel, waarde en glans van de heerlijke en meer dan gouden
Godheid van onze ware en levende ark Gods Zoon. Ook kan het dus verklaard
worden: de ijzeren bouten van Noachs ark; van de ark afgezonderd en in 't water
geworpen, zouden ten gronde gaan, doch in de ark gehecht zijnde drijven zij
boven water. De mensheid gescheiden van de Godheid zou zinken onder de
gramschap die Christus droeg; maar in een persoonlijke enigheid aan de Godheid
gehecht en verenigd zijnde, kon zij niet anders dan tegen alle stormwinden
afrijden; o gezegend zij onze ware Ark. Nu, hoewel het lijden de Godheid niet
lijdelijk kon raken, zo kon echter de Godheid dadelijk toedoen tot versterking
van de mensheid om te lijden.
Hieruit moeten wij verstaan, dat, indien Christus de Verlosser, Christus
persoonlijk was een standdrager die niet kon bezwijken onder al Zijn lijden en
zwakheden, Christus in geestelijke zin meer dan mens is; ik meen, Christus'
kerk moet ook kracht hebben tegen alle menselijke vervolgingen. Daar is een
been in 't hoofd der kerk, dat is, kracht in Christus die niet gebroken kan
worden. De booswichten zullen tegen de berg Zion vechten, doch niet vermogen.
Geen andere overwinning heeft ooit de slang of satan tegen Christus kunnen
krijgen dan de verbrijzeling van Zijn hiel. Dat is maar een arme overwinning;
een wond of kwetsuur aan de hiel is ver van het hart. De kwaadwilligen zuigen
maar bloed uit Christus' hielen in deze bloedige oorlogen. Doch 't is maar
waterdorsen; veel meer als dit heeft Christus uitgestaan, en zal gewis de
overhand houden.
Indien Christus zo wonderlijk, en niet minder God dan mens is, zo is het
noch godvruchtigheid, noch goede geslepenheid hem iets dat hem toekomt te
ontfutselen. Indien Caesar was ingetreden en zich het opperhoofdschap over de
vergadering, in Christus' naam bijeengekomen, Hand. 16, aangemoedigd en gezegd
had, het heeft de Heilige Geest en onze Keizer en Raad van Rome goed gedacht,
Christus' kerken zulke wetten te geven; en dat men de naam van des Keizers en
parlements, besluit had gegeven aan diegenen, die genaamd worden de ordinanties
van de Apostelen en Ouderlingen te Jeruzalem, Hand. 16: 4. Ik versta dat het de
apostelen zouden geacht hebben een verkorting van Christus' Koning der kerk, in
Zijn Koninkrijk voorrecht en krenking van de vrijheid Zijns hofs. Geenszins denken
wij te willen leren dat de Christelijke Overheid 's kerks inzettingen met
blinde gehoorzaamheid moet uitvoeren; want deze arme dringreden, indien ze
enige zenuwen heeft, heeft, gelijk zij ons de leer der Papisten en Jezuïeten,
om Christus' wegen hatelijk te maken, zouden opdringen, niet minder kracht
tegen het prediken van het evangelie. Want, indien Paulus of enig trouw Herder
aan de Overheid van Berea predikt, dat Christus, die de Joden kruisigden, de
enigste Verlosser en Zaligmaker van de wereld is, en dat zij derhalve zijn als
voedstervaders om de bedienaars tot het prediken van deze leer vrijheid te
verlenen, en de vervolgers ervan te beletten; toch zijn zij door hun burgerlijk
gezag en ambtshalve, desniettegenstaande ongehouden, dezelfde leer met blinde
gehoorzaamheid aan te nemen, zonder de Schriften te onderzoeken en te beproeven
of het gepredikte daarmee overeenkomt, noch op enkel aanzien van de predikant
te ontvangen, maar zij moeten de Schrift onderzoeken en het gepredikte
Evangelie geloven. Niet moeten zij als Overheden zelf prediken of door kracht
van hun ambt gezaglijk oordelen, of des predikers leer, Christus' Evangelie is,
of niet. Maar, wanneer een kerkelijke vergadering, door de Heilige Geest en het
licht der Schriftuur iets tot tuchtiging of straf vaststelt, zo mag de
Overheid, gelijk zij als Christenen het gepredikte woord mag proeven, op
gelijke wijze de ordinantiën en instellingen van de kerk toetsen, zonder
dezelve op blind vertrouwen aan te nemen en daarom de tegenstrevers als Overheid
en Gods dienaar die het zwaard draagt, straffen; echter kan zij niet meer als
Overheid ambtshalve zulke kerkelijke wetten (als wij hebben, Hand. 15: 28 en
16: 4) aan Gods kerken voorschrijven of onwettig en onbehoorlijk oordelen, dan
zij 't Woord kan prediken of zeggen. Het heeft de Heilige Geest en mij die 't
zwaard draagt, goed gedacht te gebieden dat de kerk zulke en zulke wetten
waarnemen. Doch wij zullen nauwelijks kunnen geloven dat zich de eerwaardige
Huizen het oppergezag boven, de vergaderingen en hoven van de Heere Jezus
zullen aanmatigen, of gelegenheid geven aan alle protestantse kerken in de
wereld die voor hen bidden tegen hun handelingen te schrijven en uit te varen.
(En Hij was in slaap). Wel hoe? Behoorde Christus nu, wanneer God op allen
die in het schip zijn verstoord schijnt, gelijk Jona, te slapen? Ja toch.
Christus toont ons door Zijn slapen, dat onschuld en goed geweten in het midden
van de grootste rampen en onstuimigheden, gerust en onbevreesd slapen kan. Door
volgende gronden van Schriftuur werd dit goed gemaakt. Als ten eerste. God
heeft een kamer en een tent om Zijn volk daarin te behouden. Zo werden ze
aangesproken, Jes. 26:20. Ga heen Mijn volk, ga in uw binnenste kamers en sluit
uw deuren naar u toe, verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap
over ga. Ten tweede. God bevrijdt niet alleen de Zijnen van benauwdheid, maar
ook van vrees voor benauwdheid, Ps. 3: 6: Ik lag neer en sliep. 7. Ik zal niet
vrezen voor tien duizenden van het volk, die zich rondom tegen mij zetten. Ps.
23: 4: Al ging ik ook in het dal der schaduw des doods, ik zou geen kwaad
vrezen. Ten derde. Nog is er hoger trap waartoe een goed geweten kan opklimmen:
want Elifas zegt, Job 5: 22: Tegen de verwoesting en tegen de honger zult gij
lachen. Zover is het geloof boven de dood, dat het in heilige spot tegen de
dood spreekt, 1 Kor. 15: 55, Dood, waar is uw prikkel? Hel, waar is uw
overwinning? Het is veel de dood onder ogen te zien en te lachen, te geloven en
te zegepralen. Wel is waar, dat de Godzaligen de bekwaamste soldaten zijn en 't
geloof meer ware dappermoedigheid ten oorlog heeft dan duizenden van mensen,
nochtans zijn de middelen niet te verachten. Hoewel God Zelf wonderen werkt, zo
wil Hij niet dat wij op ingeving van onze eigen bijzondere geest, wonderen
werken zullen. David zegt, Ps. 140: 8: dat de Heere zijn hoofd bedekt ten dage
der bewapening; nochtans zette hij op de dag van de strijds zelf een helm op
zijn hoofd en was een krijgsheld, 2 Sam. 17:10. Reden waarom de heiligen, in
grootste jammer en ellende, zeker in God zijn, is, omdat vrede met God, vrede
met schild, zwaard en spies. En deze gaan wel tezamen, Ps. 149: 6: De
verheffingen Gods zullen in hun kelen zijn en een tweesnijdend scherp zwaard in
haar hand. Het geloof weet van geen snode vrees: wanneer het onweer is buiten,
zo is het schoon weer binnen de gelovigen. Het geloof is een genade boven de
tijd, gelijk er niets boven tweede regio van de lucht is: daarom behoorde het
leger van de Achans gezuiverd te worden. Ten tweede. Ongeloof heeft een wijd
begrip, is vol argwaan en vrees, en meent dat elke stekeldoorn een gewapend man
is, Spr. 28: 1. De goddelozen vlieden, daar geen vervolger is, maar elke
rechtvaardige is moedig als een jonge leeuw. Moed en dapperheid is in een jonge
leeuw, groen en geweldig. Want wanneer de gelovige verbond heeft gemaakt met de
dood; niet zulk een Verbond als Jesaja 28:15, maar een verbond dat Christus als
zijdeling met de gelovige inneemt; waarin hij met de wilde beesten des velds,
Hos. 2:17, en met de stenen in verbond is dan is hij zeker: want zo de dood
dienaar der heiligen is, waarom zouden wij geen wettelijke bewissing bij onze
knecht hebben, dat ons de dood niet hinderen zal? 1 Kor. 15: 55. En zo de dood
ons bed van rust is, waarom zou de zieke met zijn eigen bedstee en postbode die
hem over 't water ten hemel leidt, niet tevreden zijn? De dood der gelovigen is
een slaap, 1 Kor. 15: 6, 51; 1 Kor. 4: 14. En moet, gelijk de slaap der
godzaligen is, een zoete en gezonde slaap zijn; daar diegenen, die in de
windselen van de zonde van hun jeugd slapen, Job 20: 11, geen gezonde slaap
hebben kunnen. Maar gelijk een kwaad geweten vergelding voorzegt, als in Hamans
vrouw, Est. 8: 13, en Kaïn, Gen. 4: 14, te zien is; zo moeten de beenderen van
een verworpeling in het graf hem enigermate hel en verbolgenheid voorspellen.
(Hij was in slaap.) Christus-mens sliep maar; want anders, Ps. 121: 4: De
bewaarder Israëls zal niet sluimeren noch slapen. Nochtans wordt God in onze
benauwdheden gezegd te slapen; niet dat de geesten, veel minder de Schepper der
geesten slaapt; alleen schijnt Hij maar te slapen. Wanneer wij dromen dat God
de dingen op riemen laat drijven, de raderen Zijner voorzienigheid te stutten
schijnt en niet voor ons werkt, dan schijnt Zijn arm te slapen, Jes. 51: 9:
Ontwaak, ontwaak, trek sterkte aan, gij arm des Heeren; ontwaak als in de
verleden dagen, als in de geslachten vanouds; en het slapen van Zijn arm is het
slapen van Zijn macht, en Hij zegt vers 5: Mijn gerechtigheid is nabij, Mijn
heil trekt uit, en Mijn armen zullen de volken richten. Zijn arm is Zijn macht
om tussen Zijn kerk en Zijn vijanden te richten, Ps. 44: 24: Waak op, waarom
zoudt gij slapen, Heere? Ps. 7: 7: Ontwaak, Heere, Gij hebt het gericht
bevolen.
Doch waarom zou Christus slapen terwijl Zijn zaak wakkerheid eist?
Behalve dat dit was een bewijs van Zijn menselijke natuur persoonlijk met
Zijn Godheid verenigd; en dat een slapend mens God was, die zee en wind
gebieden kon, zo was het dienstig dat dit onweer rees terwijl Christus in slaap
was; want zo Hij was wakker geweest, het mocht tegen Zijn wil te geschieden
geschenen hebben. Of liever, God wil met opzet dat buitengewone gevaren Zijn
kerk overkomen en schijnen te slapen en ver van de hand te wezen, om ons
slaperig geloof op te wekken. Hieruit leren wij,
God wil Zijn kerk en zaak gebracht hebben op een haarbreed van de
ondergang, tenzij de Heere opstaat en alleen tegenwoordige hulp in benauwdheid
is. Bedenkt dat Christusmens (zo wij Gods besluit terzijde stellen) zowel
verdrinken, stenigen of enige andere dood als, die van 't kruis, onderworpen
was; en in dit schip werd Christus hoop van de hemel en alle einden der aarde
gevoerd; benevens Hem waren er ook de leerlingen in 't zelfde gevaar, welke
hadden een woord van belofte dat ze Zijn getuigen zouden zijn, om de
Evangeliewagen aan al de wereld voor te voeren en door prediking des Woords de
Heidenen aan Christus onderdanig te maken; en dat ze gebracht zouden worden
voor Koningen en Overheden tot getuigenis aan
alle volkeren, gegeseld, gedood, vervolgd van alle mensen om Christus'
wil, hier is beide een belofte en voorzegging, en alles schijnt als in de bodem
van de zee verloren; Christus en de Apostelen en het schip zijn minder dan twee
of drie vingerbreed van de dood af. In Egypte was de kerk in lage eb; de
knechten moesten in de vloed verdrinken en 't leven der bejaarden onder hen
vermoeid en afgemat worden. De almachtigheid kan met negen of tien zware plagen
Gods volk niet redden uit de hand van een geweldenaar; met onmiddellijke en almogendheid
moet God in tiende plaag intreden om Zijn volk met uitgestrekte arm uit te
rukken. Mozes' woord van verlossing en Gods besluit van uitleiding van het volk
is op 't nippertje van schipbreuk te lijden: Israël heeft een leger van wrede
vijanden achter, de onstuimige zee voor en hoge bergen aan beide zijden
benevens zich; hier zijn vele doden in een kring rondom de kerk; het schijnt
dat God slaapt en de raderen van Zijn voorzienigheid stil staan; geen hulp van
enig schepsel is er tenzij de onmiddellijke almachtigheid een gat in de kring
breekt en de Rode Zee deelde; Gods kerk is een veld van dorre en dode
beenderen, Ezech. 37 i 2. Ze waren zeer dor, en vers 11 zeggen zij, onze
beenderen zijn verdord. Nochtans weten wij dat God Zijn Woord heeft goed gemaakt,
vers 12: Zie, Ik zal graven openen, en zal u uit uw graven doen opkomen, o mijn
volk, en Ik zal u brengen in 't land Israëls, Deut. 32: 36: De Heere zal Zijn
volk recht doen, en 't zal Hem over Zijn knechten berouwen. Doch, wanneer zal
dat geschieden? Als Hij ziet dat hun hand weg en geen opgesloten en overgelaten
is, wanneer de heiligen noch handen noch voeten hebben, dan staat de Heere op:
want Christus kan halfwind zeilen, bij de wind steken en een ronden keer maken;
ja, Hij kan tegen wind en stroom en zonder wind zeilen; nooit zinkt Zijn schip,
breekt Zijn roer, noch verliest Hij 'n reiziger, of mist zijn herberg. Hoe
hopeloos was de staat der kerk, wanneer de minnelijke Jezus Christus onder een
koude steen in het graf gestopt was? De enigste hoop van Davids troon, Hij, die
't Koninkrijk aan Israël herstellen zou, is weg. En wat zal Gods volk nu doen?
De uiterste verwoesting is zo nabij, dat er God toe gebracht is, en het vuur
der kerk is zo gedoofd dat ze gekomen zijn tot de Heere of nu of nimmer,
hersteld binnen drie dagen of nooit het hoofd van de kerk. Toen verhief de
Heere de begraven Christus, met Zijn rechterhand ten Vorst en Verlosser, om
berouw en vergiffenis van zonden te geven aan Israël.
1. Almachtigheid kan op het uiterste tipje van de buitenste kant en
uitsteeksel over de hel hangende wandelen en niet vallen; Christus kan Zijn
wagen over rots en berg drijven zonder pen of bout te breken: een slechte niet
met al is voor Almachtigheid zo goed als speer en beukelaar.
2. Dit toont de diepte der wijsheid van Gods onnaspeurlijke beschikking.
Hij laat de booswichten over Zijn volk rijden, opdat Hij 't werk van de hel in
de vijanden, die als koksjongens zijn om de vaten van barmhartigheid te
zuiveren en te vernederen, mag bereukwerken en hun daden met bovennatuurlijke
uitkomsten van geloof en geduld instampen. De kwaadwilligen ploegen de kerk en
zaaien bloed in de drie Koninkrijken; Christus' Vader, de goede Bouwman komt om
de kluiten en dorre grond te braken, en de oogst der vreedzame vruchten van
gerechtigheid te verzamelen; en het is een diepe wijsheid, het overwegen hoe
God der mensen zonderlijke inwikkelingen, hebbende hen tot zijn zaak geschikt,
weet te gebruiken, en Zijn eigen zuiver en heilig werk van herstelling door
veel vuile en modderige meningen voort te voeren: zodat de mensen, wanneer zij
Gods wil des gebods tegenstaan, Gods wil van voorzienigheid bevorderen, Een
reiziger wandelt op schipsoverloop naar 't westen, terwijl zee, getij en wind,
beide hem, zijn beweging en schip naar 't oosten voert. De wijsheid van God,
stuurman van Zijn kerk overweldigt mensenmeningen, die op winst, eer,
eenzijdigheid, eigen inzichten, gemak en vermaak gezet zijn.
Niet onwaarschijnlijk is het, dat de Heere, wanneer dat werk nu onder des
Heeren raderen in Britannië tot hoogte van buitengewone verwijdering gekomen
is, dat wij zij n tot aan dit, Heere of nu of nimmer, en de zee aan de brede
zij de van 't schip is ingebroken; door sommige onmiddellijke wegen verlossen
zal. Gunstbewijzen zien wij ten top stijgen en dan afnemen en verminderen.
Wanneer keert zich de zee ten eb? Niet terwijl zij het opperste des oevers
bevloed en op het volste is. Zelden of ooit verlost de Heere Zijn kerk eer de
hoop verloren is. En wat is er aan, of parlement, vergaderingen, wapenen van en
in beide rijken, schepen, handelingen en overwinningen niets meer kunnen teweeg
brengen? Indien dan de Heere oprijst en door enige onmiddellijke almacht die
wij nooit droomden onze zee stil en Zijn schip aan land brengt. Eerst, nooit
zag gij schepselen enig groot werk doen, of iets werd voor de almogendheid en
God alleen te doen overgelaten. Mozes leidde het volk uit Egypte, maar hij kon
niet het Rode meer delen, en dat was de weg die zij door moesten. Ten tweede.
In Gods grote werken heeft de onmiddellijke voorzienigheid hand gehad. De
overwinning over Midian had meer van Gods onmiddellijk werk dan van Gideons
zwaard in. Dat God deze 1600 jaren zijn schip gevoerd en de reizigers bij 't
leven gehouden heeft; terwijl de vervolgende Keizers, bloedig Babel, ketters,
Koningen, hoornen van 't beest dat uit de zee opkwam, vuur, vlam, zwaard en
pijnig. plagen de zeilen van Christus' schip gescheurd, de mast gebroken en
reizigers verdronken hebben, en wij nog leven, zeg ik, schijnt mij waarlijk een
gedurig wonderwerk. Jozef werd gezegend, doch wanneer hij van zijn broeders is
afgezonderd, dan komen de zegeningen op Jozefs, hoofd neer.
Hij was in slaap.
Dit is de droevigste omstandigheid in hun lijden. Wat is de dood en het
verdrinken van hen allen, indien zij met Christus vergezeld zijn? Maar ach!
Christus is naar hun gevoelen niet beter dan afwezig, want Hij is in slaap
gevallen; en, gelijk zij klagen, om hen niet bekommerd. Christus' wandel en
werk voor een ziel in droevigste druk van de wereld is een gezegende bezoeking.
In de hemel te zijn, is-, indien Christus slaapt en niet bij u is, een hel; en
in de hel zonder Zijn tegenwoordigheid te zijn, is een dubbele hel. Ziek te
zijn, zonder dat de enigste Medicijnmeester Christus Jezus wil tot mij komen,
is een dubbele pijnplaag. Gods wakende tegenwoordigheid brengt, Eerst, dapper.
moedigheid van geloof. De gelovige, wanneer hij in het midden der duivelen, met
God vergezeld is, wandelt zonder vrees; en schoon de kille dood, Koning der
verschrikking aan zijn rechterhand gaat, het is niet met al, hij heeft een vrij
geleidbrief die hem veilig door 't graf voert, gelijk te zien is, Ps. 18: 8, 9,
10; Ps. 23: 4; Ps. 26: 2, 3; Mich. 7: 8. Ten tweede. Niet is God bij de Zijn in
benauwdheden als de schilder 'ij* van een vriend, die veel liefde in 't hart
heeft terwijl hij aan de kant van uw bed staat en uw deur een kleine hel van
pijn en krankheid ziet tot een grote hel gaan, en niet een grijn van uw
droefheid en smart kan van u afnemen. Maar God is tegenwoordig op een heel
andere wijze, Ps. 91: 15. In de benauwdheid zal Ik bij u zijn; en dit is het
nog al niet, Ik zal er hem uittrekken, Jes. 43:2. Wanneer gij zult gaan door
het water, Ik zal bij u zijn; en door de rivieren, zij zullen u niet
overstromen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden. Ook
is Christus niet als onze zomervrienden die in grote droogte verschrokken.
Maar kan God niet bij de Zijnen zijn, hoewel zij beiden verbrand en
verdronken werden? Zo is dan gans geen gevolg, vreest niet dat u het vuur
verbranden, of water verdrinken zal, want Ik ben bij u; ja, gewis is het: deze
tegenwoordigheid Gods bij de Zijn in benauwdheid maakt God en hen zodanig een,
door Zijn enigheid van liefde, (want Gods liefde tot ons is oneindig bezig om
ons te behouden,) dan of onze liefde of geloof tot Hem, zodat het vuur hetwelk
Jakob brandt, ook God moet treffen, volgens hetgeen wij lezen, Zach. 2: 8: Die
u raakt, raakt Zijn oogappel. Ten derde. Wanneer Christus in de tijd van zware
aanvechtingen waakt en niet slaapt, dan is Zijn liefde zo bezig, dat de roede,
zelfs terwijl Hij slaat, uit Zijn hand valt. Zodat Hij 1. hen niet zo een heet
vuur geeft, als zilver en 2. liefde en barmhartigheid aan hen bewijst in de
droevigste tijd van hun lijden en hen trouwt in hun laagste toestand: hetwelk
beiden uitstekend wordt uitgedrukt, Jes. 48: 10: Zie, Ik heb u gelouterd, doch
niet als zilver: Ik heb u gekeurd in de smeltkroes der ellende. Ten vierde
kunnen wij hier nog bijvoegen als een andere weldaad van Gods tegenwoordigheid
in verdrukking, dat zelfs Christus' adem zoet is. Of Hij ons al voor het
tegenwoordige niet mocht verlossen, zo is nochtans de rook van de hel en pijn
van de oven, door beademing van Christus' liefde zo bereukwerkt en verguld, dat
de pijn van de smeltkroes verzoet en verzacht is. Tot bewijs hiervan hebben wij
het zingen der bloedgetuigen aan de brandstaak. 0! zo wij, in dit bloedig
lijden, Gods tegenwoordigheid missen, hoe ellendig zijn wij? Derhalve is het
een van de eigenlijke kentekenen van Gods kinderen, indien wij Gods
troostelijke tegenwoordigheid in deze ijverige beproevingen in de drie rijken
missen mogen: Zo Klaagl. 2: 16: Om deze dingen wil ween ik, mijn oog, mijn oog
vliedt af van water; doch dit lijden is maar een stoffelijk voorwerp van geween,
daar is een hoger oorzaak als dat, en in 't Hebreeuws neergezet met een omdat
die trooster, die mijn ziel zou verkwikken van mij is. Dit achtte Christus de
diepte van Zijn lijden: Mijn God, Mijn God, waarom hebt gij Mij verlaten? In 't
woord, is een nadruk en daarom is het verdubbeld. Of Hij zeggen wilde enige
verlating van vrienden is niet met al, maar Gods verlating, zeer droevig. En
Heman zegt, Ps. 88: 7: Gij hebt mij in de onderste kuil gelegd, in duisternis,
in diepten, vers 8: En uw grimmigheid ligt op mij Gij hebt mij neergedrukt met
al uw baren. Doch dat het bezwaarlijk van allen is, vers 15: Heere, waarom
verstoot gij mijn ziel en verbergt Uw aanschijn voor mij? Stelliglijke toorn is
niet zo zwaar als ontkennige afwezigheid van God. Maria's gemis van de mens
Christus, is droevig, doch zij mist hem onder hoger verdubbeling, Joh. 20: 13:
De engelen zeggen tot Maria Magdalena, Vrouw, wat weent gij? zij antwoordt met
een, omdat zij mijn Heere weggenomen hebben. Zwaard. en pest, ja het
burgerlijke zwaard zijn zware plagen op een land; doch veel zwaarder is het
wanneer men zeggen moet, God heeft ons verlaten, o schrik! de Heere is niet met
of bij ons.
Luk. 8: 24: En zij gingen tot Hem en wekten Hem op, zeggende, Meester,
Meester, wij vergaan.
Het derde deel van de tekst begrijpt de weg die zij houden in hun
benauwdheid. Goed is het dat zij in hun bekommernis overeenkomen in deze vier
dingen: Eerst, dat er is een groot gevaar, zelfs ogenblikkelijke verdrinking.
Ten tweede, dit geestelijker wijze aanzien, dat doods aangezicht zoveel te
gevaarlijker is; terwijl Christus, hun Verlosser slaapt. Ten derde.
Overeenkomen in oordeel dat Christus alleen hen helpen kan. Ten vierde,
evenaren in oefening en samenspanning in gebeden, om Christus door geloof op te
wekken en hen ter hulp en behoudenis gaande te maken. Heerlijk is het wanneer
onder alle reizigers van Christus' schip, inzonderheid in een bulderende
zeestorm, een hart en een gemoed is. Gen. 13. Abrahams en Loths herderen
twistten. Maar het was zo veel te erger, dat er gezegd werd, ook woonden de
Kanaanieten en Pherezieten in dat land, vers 7. Zij hadden algemene vijanden en
daarom was het geen tijd van twist en tweedracht onder hen. Ontijdig was het
voor Jozefs broederen, terwijl zij in grote droefheid waren, verstoord te zijn;
en daarom zegt Jozef, Gen. 45: 24: Verstoort u niet op de weg. Ach! wij zijn in
grote mate bedroefd en vallen echter in verstoornis. Het was een droevige tijd
met de leerlingen, nabij die tijd wanneer de Herder geslagen en zij verstrooide
schapen waren; wanneer Christus zei: Hieraan zullen zij allen bekennen dat gij
Mijn discipelen bent, zo gij liefde hebt onder elkaar, Joh. 13: 35.
Hoort maar hoe wijdig Paulus in drangredenen tot dit einde is in een vers,
Phil. 2: 1: Indien er dan enige vertroosting is in Christus, indien er enige
troost is der liefde, indien er enige gemeenschap is des Geestes, indien er
innerlijke bewegingen en ontfermingen zijn, vers 2: zo vervult mijn blijdschap,
dat gij mag eensgezind zijn, dezelve liefde hebbende van een gemoed en van een
gevoelen zijnde. Ps. 133: 1: Eensgezind te zijn in de liefde, is de volheid van
de blijdschap der heiligen; bijten en verbrijzelen is een gat, een scheur, en
grote verslagenheid aan de blijdschap van de Heilige Geest. Liefde houdt buurschap
met Christus' zoete vertroostingen; zij is de geboorte, vrucht en appel aan
Christus' Geest groeiende, Gal. 5:22: In de baarmoeder en buik van liefde
huisvesten ingewanden van tedere barmhartigheden; Vergeven zondaars kunnen de
vergeven zondaars zodanig niet haten, dat ze dezelve uit de harten der heiligen
zouden rukken, en tot de poel van sulfer zenden. Ps. 133: Ziet hoe goed en
liefelijk is het dat broeders in eendracht samenwonen. Vele dingen zijn goed
(als de werken van Goddelijk gericht en vernieling van Gods vijanden) en
nochtans niet liefelijk. En vele dingen zijn liefelijk die niet goed zijn.
Gelijk de vermakelijkheden der zonde voor een tijd liefelijk moeten zijn; doch
zijn, omdat zij niet geoorloofd zijn, niet goed. Maar eendracht onder broederen
is beide goed en liefelijk. Nu dan, omdat twist en tweedracht in ons land en
kerk zo bitter en droevig en vreedzame enigheid zo noodzakelijk zij, zo laat
mij toe dat ik hier op een weinig aandring. De voortgang van liefelijke
eendracht ware te wensen.
Eerst, omdat de Heere onze Vader aan Elia verscheen, niet in de donder,
maar in de zachte stem. Liefde is niet alleen uit God, maar God is de liefde
Zelf, 1 Joh. 4: 8, in alle vier oorzaken de liefde. Zoveel in iemand is van
God, zoveel is in hem van de liefde en zachtmoedigheid. Liefde is de uitademing
van de hemel, de lucht en hoofdstof, waarin wij leven, in het nieuwe Jeruzalem,
dat boven is, 1 Kor. 13: 8, 13. De adem der vrijgekochte ruikt van liefde, en
liefde heeft de reuk van een andere wereld, zij is een bloem van Christus'
planting; zegening der gebeden van de goede bouwman daalden op die bloem neer,
Psalm 133: 3. Gods dauw ligt de gehele nacht op haar bladeren die altijd groen
zijn. De kerk is een huis, opgebouwd in liefde; die de wallen verheft naar de
hemel toe, Ef. 4: 16. 2. Christus onze Verlosser, diens wij zijn duur gekocht
is een klomp der liefde. Hij heeft een zeer herbergzaam hart, om al onze
zwakheden te bergen. Toen Hij Zijn volk, rakende de staat hunner zielen, als
schapen zonder herder zag, toen waren Mijn ingewanden beroerd met deernis met
hetzelve, Jes. 40. Wanneer de profeet van Zijn macht en heersende arm spreekt,
zo voorzegt hij ook van Zijn macht en zachtmoedigheid en ingewanden van
barmhartigheid omtrent de zwakken.
Drieërlei personen zijn er in de kerk, die hij teer behandelen zal. 1. De
eenvoudigen, doch lieflijken; Hij zal Zijn kudde weiden gelijk een herder, vers
11. Hij heeft het hart van een herder, die voor de kudde zorgt. 2. De jonge
kinderen in Christus, van wie gezegd werd: Hij zal de lammeren in zijn, armen
vergaderen, en in zijn schoot dragen: Twee treffelijke uitdrukkingen. Hij zal
Zijn lammertjes niet met de knots werpen, noch wreed noch wrevelig tegen hen
zijn, maar hen, in plaats van de kolf te gebruiken, in Zijn armen vergaderen.
3. De jongen en zwakken, die geen een hebben; deze zal Hij in Zijn schoot
dragen. Christus' schoot is een stoel van liefde en teerhartigheid. 4. Die hun
zwakheden en zonden niet missen; een en een weinig kracht hebben, moeten met
teerheid der ingewanden van barmhartigheid, sommige Christelijke inwilliging en behulpzaamheid worden bejegend en
niet hard gedreven worden. Daarom werd er gezegd: De zogenden zal Hij zachtjes
leiden; en Jes. 42:2. Jezus zal niet schreeuwen, noch Zijn stem verheffen, noch
Zijn stem op de straat niet laten horen. Christus weet niet van. roepen, razen
en uitdonderen tegen de zachtmoedigen der kudde; Ja, Christus rijdt en
zegepraalt in zachtmoedigheid, Zach. 9:9: Het paard, waar Hij op rijdt, is
zachtmoedigheid. Dus wordt Hij toegesproken Ps. 45: 5: Rijd voorspoedig op het
Woord der Waarheid en rechtvaardige zachtmoedigheid. En Psalm 147:6: Deze Heere
houdt de zachtmoedigen staande; en wil, Ps. 76, alle zachtmoedigen der aarde
verlossen. Christus' hart is Koning Salomo's koets, wier pilaren zijn van
zilver, de vloer van goud, het gehemelte van purper, het binnenste bekleed met
de liefde van de dochteren Jeruzalems, Hooglied 3: 10. En Christus kiest te
wonen in een hart, dat inwendig van liefde en zachtmoedigheid voorzien is.
Ten derde, des Heeren Geest is een Duif; de Geest der genade is een
hinderloze en goedertieren Geest Genade is het eenvoudigste ding van de wereld;
geen wild vuur van zondige gramschap is in genade. Bitterheid, lastering,
bekladding, achterklap, schelding tegen vergaderingen enz. zijn de
gereedschappen niet van de Geest der genade; ja, vuile bekladdingen en vinnige
geschriften zijn niet van die Geest van Christus, Die gewoon is de tranen van
de aangezichten der weners in Zion af te wissen. Op alle lasteringen en bittere
bespottingen tegen het ouderlingschap en vergaderingen, zeggen wij, dat wij
niet begeren van de gerede weg naar de hemel afgehouden te worden, maar voort
te gaan. Door eer' en oneer, door goed en kwaad gerucht, als bedriegers en nochtans
waarachtig. Een duimbreed van een goed geweten is meer gewenst dan duizend
ellen van winderig aanzien. De zachtzinnige Jezus Christus en Zijn Apostelen
gebruikten zulk een stijl van spreken niet en deze taalkunst kwam nooit van de
hemel af en vloeit uit de pen van de Heilige Geest niet.
Ten vierde, indien wij kinderen van een Vader zijn, zo mocht het vreemde
gedachten broeden in onze gemoederen wanneer de kinderen van een Vader
Independenten en Presbyterianen (duld mij, want noodzakelijkheid en geen liefde
tot verdeeldheid dringt mij aldus te spreken) een gezang zullen opheffen voor
de troon, aan Hem Die leeft en regeert in eeuwigheid; dat wij geen hete en
warmte van liefde kunnen vergaderen in een ark en in een kerk hier op aarde.
Pennen en tong in pekel en gal van bitterheid gedoopt, zijn de vruchten des
Geestes niet. Zullen wij elkaar al de dag doden en verslinden, en bij nacht in
een hemel huisvesten? En kunnen wij daar tot elkaar zeggen: Hebt gij mij
gevonden, mijn vijand? Zal daar enige verdeeldheid, enig partijkiezen, hetzij
in godsdienst van Presbyterianen en Independenten, hetzij in landaard van
Engeland en Schotland (welke eigenlijk niet dan in slechte toevallen van Noord
en Zuid schelen) in de hemel zijn? En zullen wij dan aan het doden, scheuren en
verdelen gaan? Of zijn er twee Christussen, omdat er twee volkeren zijn?
Ten vijfde. Nooit overwint de waarheid door vervolging. Nu spreekt de
Heilige Schrift van een vervolging met de tong, Jer. 18: 18. Komt aan (zeggen
zij), laat ons Jeremia slaan met de tong. Dus klaagt Job van zijn vrienden, die
nooit geweldige handen aan hem sloegen, Hoofdst. 19: 22. Waarom vervolgt gij
mij als God en bent niet verzadigd met mijn vlees? Zo is dan vervolging door de
tong niets anders dan vlees eten.
Ten zesde. Het Evangelie, dat wij belijden is een Evangelie van vrede. Wij
prediken wel oorlog tussen het zaad van de vrouw en dat van de slang. Maar ach,
zouden wij oorlog prediken tussen de heiligen? Wij hebben een te kostelijke
gulden keten om ons samen te binden, Efeze 4: 4. Daar is een lichaam en een
Geest, gelijkerwijs gij ook geroepen bent tot één hoop van Uw beroeping. Vs.
5.: Eén Heere, een geloof, één doop. 6. En God en Vader van allen.
Ten zevende. Hoe meer genade en barmhartigheid wij hebben van God onze Vader,
en van Jezus onze Heere, hoe meerder vrede onder onszelf; en hoe meer genade en
hoe meer medelijden met de zwakheid der broederen. Christus is een verenigende
Zaligmaker zaait en naait de harten van lam en luipaard, van kalf en jonge
leeuw te samen, Jes. 11: 6.
Ten achtste. De heiligen des Allerhoogste werden de zachtmoedigen des lands
genoemd, Jes. 11: 4: Geen zachtmoediger schepselen zijn er op aarde dan de
wedergeborenen. Stieren en leeuwen bestrijden elkaar, leeuwen en wolven
vervolgen de lammeren; maar nooit horen wij van oorlog tussen lammeren en
lammeren. Waarom zouden wij twisten, want wij zijn broeders?
Ten negende. Zijn wij niet schuldenaars van elkaar? De som, die wij ten achter
zijn, is liefde. O, wat geest van samenvoeging was in het uitverkoren vat
Paulus! Hij zei, 1 Kor. 9: 22: Allen ben ik alles geworden, opdat ik immers
enige behouden zou. Dit is Paulus' bevel, Gal. 6: 1, 2, die hebben wil, dat
liefde een overvallen zondaar zal terecht brengen. En zo is het: liefde draagt
niet alleen zichzelf, maar ook de last van onze broederen en vervult - alzo de
wet van Christus. Liefde door Christus geplant, is Christus' wet. En waarom
trachten wij door tweedracht en verwijdering te verhinderen het doel van
Christus' bede, Joh. 17: 11: Ik bid (zegt Christus), dat zij een zijn, gelijk
als wij. Indien wij een zijn in uno terio, in 't hart van Christus en van
Christus' Vader; waarom zouden wij anders dan een zijn onder onszelf? Ja, liefde
wordt gebrand in teer gevoelen zelfs van de rook van eens broeders huis dat in
brand is. 1 Kor. 13: 5: Liefde wordt niet licht verbitterd; zij is een
vergevende genade en heeft sterke schouders om de dwaasheid en zwakheid van een
mede-erfgenaam van de hemel te onderschragen. Liefde denkt geen kwaad; zij moet
in liefde en goeddadigheid tot anderen, gelijk elke hoofdstof in zijn eigen
kring, overvloeien; zij meent niet dat de heiligen naar heerschappij over de
heiligen trachten. Vers 6: Liefde verblijdt zich niet in ongerechtigheid.
Vervloekt zij die liefde, die juicht wanneer de booswichten boven liggen, en
niet blijde is wanneer des Heeren en Zijns volks zaak de overhand heeft. Liefde
verblijdt zich in waarheid. Zo is dan liefde gewond en krank als ketterijen en
vreemde gezindheden meester zijn; en zucht, als zij de altaren vermeerderd en
vele valse Christussen en leraren verrezen ziet. Niet kunnen wij ontkennen, dat
God de bediening van Christus' dienaars, van hier naar Nieuw-Engeland
gescheept, vergezeld heeft, en deze hebben in Gods wijsheid gezien, en zien
nog, dat vrijheid van geweten geen geneesmiddel, maar medicijn erger dan de
ziekte, tegen valse godsdienst is. Tegenwoordig is redetwist buiten mijn
wandelweg. Doch ik weet gewis, dat een ontkennende bewijsreden uit de oefening
van Christus en de Apostelen, namelijk, dat omdat ze geen Heidense overheden en
wolven aanhitsen, betekenen zou de valse leraars niet te straffen, geen goede
Godgeleerdheid is om vrijheid van geweten in te voeren. Want in hun oefening
verwekten zij niet het zwaard der Overheden tegen geweld en roof in tollenaars,
noch tegen het vervolgen en doden van de Heere der heerlijkheid, noch tegen.
Oploop, bloedschande, geweldenarij* over de Apostelen en Christenen, omkoping
en onrecht gebruikt tegen Paulus door Felix en anderen die hoger machten
onderworpen waren, en veel andere schandelijke zonde tegen de tweede tafel; zo
dit argument goed was, kon men zowel vrijheid van wandel in stoffen van tweede,
als vrijheid van geweten in zaken van de eerste tafel invoeren. Maar de leer
van Christus en Zijn Apostelen geeft de Overheid het zwaard tegen de
kwaaddoeners, Rom. 13:4, en valse leraars, schoon in stof van kerk gewoonten,
zijn kwaaddoeners, Filip. 3: 2, verkeren de zielen, Hand. 15, doden de zielen,
verkeren hele huisgezinnen en maken hun navolgers kinderen der hel, tweemaal
meer dan zijn, Matth. 23: 15. Nochtans dromen wij niet dat het bloedig zwaard
een middel is om de zielen te bekeren; het Evangelie alleen is de kracht Gods
ter zaligheid. Dat evenwel belet niet, dat de Overheid door bedwingzame macht
weerhoudt iemand, die leert dat Jezus Christus geen waarachtig God
medezelfstandig met de Vader is. Omdat het zwaard de uitbreiding van valse
leringen besnoeien moet, volgt niet dat het een middel is om de ware leer voort
te planten. Doch hiervan mogelijk meer op een andere plaats. Ook is mijn
bedoeling niet dat het bloedig zwaard tegen alle verscheiden gevoelens onder de
ware Godzaligen, hoewel zij in kerkregering niet allen met hetzelfde licht
zien, zou getrokken worden.
Luk. 8: 24: Meester! Meester! wij vergaan!
Mark. 8: 38: Meester! bekommert het U niet dat wij vergaan?
Al te gewoon zijn wij vanwege de grootheid des gevaars en achterlijkheid
der verlossing, Christus onvriendelijkheid aan te wrijven.
Hier klagen ze dat Christus niet om hen bekommerd is, omdat Hij slaapt en
zij vergaan. Weinig van Gods heiligen hebben ooit in uitermatenheid van droeve
verdrukking geweest, of hebben harde gedachten tegen Christus uitgesproken. Ps.
77. Gelijk de profeet in 's kerks naam, benauwd en 's nachts bekommerd zijnde,
vers 8, zegt, Zal de Heere in eeuwigheid verstoten? en voortaan niet meer
goedgunstig zijn? 9. Houdt Zijn goedertierenheid in eeuwigheid op? Heeft de
toezegging een einde? 10. Heeft God vergeten genadig te zijn? Heeft Hij Zijn
barmhartigheden door toorn toegesloten? Zeer vreemd is het woord vers 8, Zal
Hij voortaan niet meer goedgunstig zijn? Zal gij nooit meer enige daad van
goede wil plegen? Het zou een wonder ding zijn, gelijk het de profeet noemt,
zijn zwakheid, vers 11, dat alle daden van verzoening nevens de uitverkorenen
zouden opdrogen. Toen Jeremia in zijn grote benauwdheid, hfdst. 15 vers 10
uitriep: Wee mij, mijn moeder, dat gij mij gebaard hebt Een man des twists en
een man des krakeels, den gehele lande; klaagde hij vers 18: Zoudt gij mij
ganselijk zijn als een leugenachtige? als wateren die niet bestendig zijn? Dat
is, Ik hoopte dat gij mij zoudt helpen, gelijk een dorstige reiziger hoopt op
een droge put, die zij van ver voor een verfrissende waterwel aanzien; doch gij
hebt mij en mijn hoop bedrogen. Hierbij kunt gij voegen het vervloeken van zijn
geboortedag, hfdst. 20 vers 14. Toen David (Psalm 31: 13,) als een dode
vergeten, en als een onnut en gebroken vat van geheel de wereld verschoven was,
klaagde hij (vers 23:) Ik zei in mijn haasten, ik ben afgesneden van voor Uw
ogen. En wij weten dat Job in zijn lijden (hoofdst. 13: 24) heeft uitgesproken
deze woorden: Waarom verbergt Gij Uw aangezicht en houdt mij voor Uw vijand?
Redenen zijn:
Eerst. Buitengewone kwellingen maken, gelijk de geneesmiddelen, beide goede
en kwade vochtigheden gaande; beide het goede en kwade in de mens en welk in
hem de overhand heeft, lijdelijk. Als het vuur de vochtigheid geweldig kookt,
zo wordt het schuim, indien er enige in het nat is, eerst gezien; en het is
niet alleen de deugd en kracht van 't vuur, maar ook van 't goud dat de droesem
tot zijn eigen plaats gaat; daar zou, indien alles goud was, gans geen
scheiding zijn. Hier wrijven de leerlingen Christus 't onrecht aan, dat Hij
noch liefde tot, noch bekommernis met hen heeft en verdubbelen het woord, mijn
hart tevergeefs gezuiverd.
Meester! Meester; hetwelk, gevoegd bij het volgende, bekommert het U niet,
een verwijt is. Het zegt, 1. Dat Hij erger als andere Meesters, en enig ander
Meester beter dan Christus te dienen is: een Meester zal voor zijn knechten
zorgen en hen, zo hij kan, helpen; geen aards meester zal slapen, wanneer hij
weet dat zijn knechten in 't verdrinken zijn. 2. Zij werpen voor Zijn
onbeschaamdheid, bekommert het U niet? Hij heeft liefde noch opzicht op ons,
hoewel wij alles verlaten en Hem gevolgd hebben.
Ten tweede. Het begrip brengt een bastaard wolk over Christus en doet dat
wij Hem kwalijk afmeten. Inbeelding heeft krachtige werkingen, inzonderheid
wanneer zij de plaats van geloof inneemt. Wat konden zij nu anders denken dan
dat de zee Christus zou inzwelgen? En Hij had gezegd dat Hij aan de zondaars
moest overgeleverd en gekruisigd worden. Of, dat Hij, kunnende op zee wandelen en
de dood ontkomen, hen op genade der onstuimige baren, in de wateren zou laten
omkomen? Nu was dit een beliegen van Gods beloften; Christus had beiden
besloten en gezegd, dat zij Zijn getuigen moesten zijn, Zijn naam aan de
Heidenen voordragen, de wagen van het evangelie door de gehele wereld voeren en
in de scholen en hoven overgeleverd, gegeseld en van alle mensen gehaat zijn om
Zijns naams wil. Dit zij nu allemaal dromen; zij moeten in zee verdrinken, door
geen andere oorzaak dan de onachtzaamheid en koele liefde die hen hun Meester
toedraagt, hoewel zij Hem en Zijn dienst meer, dan al de wereld geschat hadden.
Onder grote verzoekingen zijn wij maar beesten; en inbeelding is al de kennis
waardoor de beesten geleid worden. Zo zegt de profeet van zichzelf, Ps. 23: 22:
Ik was onvernuftig en wist niets, ik was een groot beest bij U. En waarom toch?
In zijn hart had Hij gezegd, vers 11: Hoe zou het God weten? Dat was een
geweldige droom. Zou Hij, die de mens wetenschap leert, niet weten? Ps. 94: 10
en vers 13: Immers heb ik mijn hart tevergeefs gezuiverd.
Ten derde. Gevoelen is zo sterk als inbeelding; dood en verdrinken was hier
voor ogen en daarom klagen zij van een onachtzame en slapende Christus. Oude en
lang geleden oordelen, als het verdrinken van de eerste wereld en de ondergang
van Sodom met vuur en zwavel, beroeren ons niet; vele honderden jaren zijn
sedert verlopen en dus geeft het ons geen indruk. De dag des oordeels is ver,
en waar is de belofte van Zijn toekomst? zeggen de spotters, 2 Petr. 3, Zo mede
het volk, Ezech. 12: 27: Mensenkind, ziet die van het huis van Israëls zeggen,
het gezicht dat Hij ziet, is voor vele dagen en hij profiteert van tijden, die
ver zijn. Maar, wanneer de dood is aan onze rechterhand en op onze kaken zit,
dat werkt en beweegt ons. Wanneer het zwaard enige honderd mijlen van ons af
is, zijn wij weinig daarom bekommerd; maar indien de vijand tot onze
stadspoorten indrong, de vlam der aangestoken huizen tot de wolken toe opging
en onze oren met gekrijt en gejammer der zieltogende mannen, vrouwen en
kinderen in hun bloed gewenteld, gevuld worden; dan zouden wij op een ander
uiteinde vallen en roepen, Christus is onachtzaam en zorgt voor ons niet.
Bewaart goed en hemelse gedachten van Christus in droevigste dagen. Ps.. 22:3:
Mijn God, mijn God, ik roep des daags, maar Gij antwoordt niet en ‘s nachts heb
ik geen stilte. Wat dan? Valt hij met God aan 't kijven Zegt hij, God is
achtloos en niet om ons bekommerd? Neen! maar integendeel zegt hij, vers 4:
Doch Gij zijt heilig, wonende onder de lofzangen Israëls. 5. Op U hebben onze
voorvaders vertrouwd en Gij hebt ze uitgeholpen. Zegt, in de mond der hel zal
ik geloven, Job 13: 15: Zo de Heere mij dood, zou ik niet hopen? 't Geloof
leeft en ademt in 't graf en keel van de hel. Hoe ziet is te horen. Daar is het
graf van een begraven gelovige; dit is de as van een dood mens, die, gelijk
Christus, in geloof en hoop in 't graf ging. Ps. 16: 10. Wacht u voor valse
inbeelding van God in bedroefde dagen. Inbeelding kan verdichten en smeden een God
zwak van gedachten, die Zijn belofte vergeten heeft, Jes. 49: 14, 15: Ten dagen
der benauwdheid werpen wij de beloften achter de rug; ja, menigmaal. 0 schrik!
menende God te bidden, doen wij niet anders dan met Hem kijven en zijn niet ver
van Hem te lasteren. Ten dage van onrust stilt genade de gedachten. Wij
behoeven een Hogepriester om onze offeranden te wassen; en als wij gebeden
hebben zijn onze gebeden zo zondig dat Christus dezelve als weer over moet
bidden, want Hij doet gebeden en smekingen voor ons, Hebr. 7: 25.
Zij wekten Hem op, zeggende, Meester! Meester!
Het gebed ontwaakt een schijnslapende God; daarom kunnen wij in bekommering
niet beter doen, dan door het gebed tot Christus gaan, uit die diepten roep ik
tot U o Heere, Ps. 18: 7: Als mij bange was, riep ik de Heere aan, Ps. 34: 7:
Deze ellendige riep en de Heere hoorde, en verloste hem uit al zijn
benauwdheden. Dit wapen van het gebed gebruikte David, tegen zijn zoon Absalom.
Ps. 3. Het geloof is niet eenzijdig, het gebed niet zelfzuchtig: David bad en
voorzegde de ondergang van zijn zoon, vers 8: Sta op Heere! verlos mij; en
beantwoordde zichzelf, de tanden der goddelozen hebt Gij verbroken: Een biddend
leger moet een overwinnend leger zijn. Indien hier niet het onweer was
opgekomen, de leerlingen hadden niet gebeden. Helaas! wij stellen Christus
menigmaal in de achtertocht of bewaren van Hem tot een achterhoede en laatste
hulpmiddel: als wij de medicijnmeesters twaalf jaren beproefd en alles verteerd
hebben, dan, wanneer wij niet beter kunnen, komen wij tot Christus. Veel bedrog
is in de bedgebeden, wegens principium motus; de eerste oorsprong is van buiten
en komt van de roede die op ons ligt. Weliswaar, dat natuurlijke, dode en
slaperige consciënties, door aansporing warm van bloed en tot aandacht vasten
en bidden in de geest, verwekt worden en dat de geest van het gebed door
oordeel kan opwakkeren doch oordeel is geen oorzaak, maar gelegenheid van
bidden in de Godzaligen. Wie een slapend mens wakker maakt is niet de oorzaak
van zijn beweging en wandel - die was in hemzelf toen hij in slaap was; zijn
leven en plaatsbeweeglijke kracht is de oorzaak des wandelens, en deze wordt in
de slaperd niet gebracht door de persoon die hem wakker maakt. Wanneer de
huichelaar en ongodzalige vast en bidt, zo is de hand van een vergramd God
beiden gelegenheid en oorzaak van zijn bidden. Laat ons proeven wat onze
bewegende oorzaak tot vasten en bidden is.
Eerst. Of zonde of straf. Het is een goed teken, indien wij met zo groot
een voornemen des Geestes om verlossing van de heerschappij, als om vergeving
van de schuld der zonde bidden kunnen. De ervaring leert, dat wij, wanneer wij
bidden om verlossing van de heerschappij der afgodszonden vervaard mogen zijn
verhoord te worden. Doch nooit zijn wij bevreesd, dat men vrees van ongeloof,
dat wij, wanneer wij om vergeving en verlossing van de schuld der zonde bidden,
niet verhoort worden. De reden is, omdat men de schuld der zonde kan haten en
nochtans de zonde liefhebben.
Ten tweede. Of straf ons brengt tot vernedering wegens zonde, gelijk zonde
en diepte van smart wegens zonde doet dat wij onszelf zonder vleien of veinzen
veroordelen; waarvan het tegendeel is, wanneer wij in benauwdheid God goede
woorden geven, en van binnen leugenachtige harten en andere gedachten hebben;
gelijk het volk Ps. 78: 34: Die naar God vraagden, als Hij hen doodde, vers 36.
Hem vleien met de mond en liegen met hun tong; 37, want hun hart was niet recht
met hem. Dan vleien de mensen zichzelf als zij God vleien.
Ten derde. Wanneer wij meer bekommerd zijn in ons vasten voor Zion en het
nemen van Gods ark, dan voor onszelf, onze wetten, goederen, huizen, leven en
vrijheden. Toen David de 25sten Psalm maakte, waren de benauwdheden zijns
harten wijd uitgestrekt; doch even toen hij oorzaak had zichzelf te gedenken,
was een van zijn voornaamste beden, vers 22: O God, verlost Israël uit al zijn
benauwdheden.
Ten vierde. Wanneer het besneden hart vernederd is en het volk bij gebrek
van geloof, waardoor de rechtvaardige leeft, niet bezwijkt en aan het eind van
de adem komt. 2. Wanneer zij niet als een wilde os in 't net verstrikt, en van
kracht en geweld beroofd, tegen de jager spartelen, en tegen de roede morren en
harrewarren. 3. Wanneer zij niet met verdrukking overladen worden, dat ze,
gelijk een zwakke maag voor de medicijnen, alzo voor de roede walgen en dezelve
verachten, omdat zij met des Heeren verbolgenheid vol en overladen zijn.
Uitnemend werden deze drie uitgedrukt, Jes. 51: 20: Uw kinderen zijn in
zwijmeling gevallen, zij liggen vooraan op alle straten (want in de samenloping
der wegen, wordt de wilde os in het net gevangen) gelijk een wilde os in het
net; zij zijn vol grimmigheid des Heeren, der schelding uws Gods. Een kwaad
teken is het: 1. te bezwijmen. 2. tegen te spartelen. 3. zo dronken van Gods,
oordelen en bestraffing te wezen, dat men (als diegenen, die bedrukt en dronken
zijn, doch niet van wijn, vers 21, maar van roede en bestraffing) buiten reden,
tegen God en Zijn profeten in de tijd van benauwdheid uitroept: Beter hadden
wij het in Egypte, onder de Prelaten en hun tichel en kleiwerk, onder
Kerkzeden, Aartsdekens, Gerichtshoven en consciëntiedwang, dan dat wij nu
vernield, verstrooid en gedood werden. 4. Wanneer het volk aan de straf hunner
ongerechtigheid een welgevallen heeft, Levit. 26: 41. Een vriendelijke en
gewillige vergenoeging in het hart in Gods roede, zo ver dat het (enigerwijze)
het Evangelisch gericht stilt en bevredigt, zodat de Heere omtrent Zijn volk,
wanneer Hij het gestraft heeft, ontlast en vertroost is en zij in de
verkondiging van de ere Zijns oordeels desgelijken, en met goede wil en
welgevallen Gods tuchtiging over hen rechtvaardigen, Klaagl. 2: 41, 42; Mich.
7: 9; Jes. 39: 8. Dit gewillig aannemen van de roede (zeg ik) is een sprekend
teken dat Gods roede geheiligd is.
Mark. 4: 39: en hij stond op, en gelijk Mat. 8: 26, Hij zei tot hen: Wat
zijt gij vreesachtig, gij kleingeloovigen? Mattheüs behoudt de natuurlijkste
orde. Want hij bestraft het ongeloof van de leerlingen eer Hij zee en wind
bestraft. Reden hebben wij om zo Christus' leerwijze te verstaan; want hij eist
geloof, eer hij wonderen werkt; tenminste Hij doet menigmaal zo, hoewel Hij dat
geloof door wonderen vast en sterk maakt. Betamelijk is het, dat Christus ons
eerst bestraft, eer Hij ons van verdrinken vrijwaart. Eerst bestraft Hij de
hoveling en al zijn volk wegens ongeloof en daarna geneest Hij zijn zoon, Joh.
4:48, 49, 50. Eerst berispt Hij Maria om haar ongeloof en daarna wekt Hij haar
broeder Lazarus op uit de doden, Joh. 11: 40, 43: 44 en Matth. 17: 17: Hij
bestraft de Vader van het maanziek kind en het ongeloof van het verkeerde
geslacht, eer Hij de duivel uitwerpt. Betamelijk is het, dat wij beiden
overtuigd en vernederd zijn, eer Hij Zijn grimmige hand wegzendt. Eerst het
kruis is voor ons een verborgenheid en stomme leermeester, de taal en
spraakkunde van de roede verstaan wij niet, de wijze man kent dezelve; Micha 6:
9. Wraakvergelding wordt voor Belsazar's ogen aan de wand geschreven; maar het
is in onbekende taal, die hij niet lezen kan. Ten tweede, groene en rauwe
verlossingen zijn Gods plagen, geen barmhartigheden. Negenmaal wordt de plaag
vernieuwd, doch Farao's hart is noch verzacht noch vertederd; het schuim blijft
in de bloedstad, gelijk de Heere klaagt, Ezech. 24: 26. Daarom alzo zegt de
Heere, wee de bloedstad, de pot, wiens schuim in hem is en van wie zijn schuim
niet is uitgegaan. In Chaldea hoorde de profeet, dat Jeruzalem door het zwaard
des Heeren was gekookt geweest, maar dat het schuim van hun afgoderij en bloed
in haar bleef. Zo lang de booswichten van deze Rijken, bloeddorstige Ierse en
holhartige mensen, zulke omkijkers en vervloekte afvalligen, als in Schotland
aan de satan overgeleverd en gebannen zijn, de gallen als van Gods gramschap in
deze oorlog smaken, kan Gods hand niet weg geweerd worden; en daarom staat te
letten op de woorden, Jer. 6: 29: De blaasbalg is verbrand, het lood is van het
vuur verteerd; tevergeefs heeft de smelter zo vlijtig gesmolten, omdat de boze
niet afgetrokken zijn: 0, dat de Heere het schuim van beide rijken over het
vuur geliefde uit te koken. De hoererijen van 't Paaps Egypte en de kerkzeden,
verdichtselen van mensen worden niet van des Heeren herders bejammerd. En wat
zullen wij zeggen van ons betrouwen in onze wapenen, menigte, parlement, schepen,
uitpersingen, verdrukking, ongerechtigheid, holhartigheid in Gods zaak, liegen,
bedriegen, Verbondsbreuk, rechtsweigering aan de verdrukten, weduwe,
vreemdeling en wees, de armen en behoeftigen? Wat van de gruwelijke en
baldadige gevoelens van God, Christus, Zijn kerk, heiltekens, vrije genade,
heiligmaking en heiligheid in dit land? Ten derde oordelen over een land of
persoon is, de beker van des Heeren grimmigheid: nu is menigmaal het grondsop
en dikste van de beker, de zelfstandigheid en kracht die de genezing werken
moet, en mogelijk zal een weinig lepels boven aan het boord de zaak niet goed.,
maken. Het is een oordeel dat sommige geen verlof bekomen om de oven te warmen,
maar in de vloed gedompeld worden, en nooit de tij d hebben om uit zichzelf te
komen; noch de Heere om hen te lokken in de woestijn, Hos. 2: 13, gelijk Efraïm
in de oven als een omgekeerde koek was. Arm Duitsland is niet dunnetjes
ingedoopt en terstond weer uitgehaald geweest, lang jaren hebben zij in en
onder water gelegen. Deze rijken zijn noch groen, noch rijp genoeg, tot
barmhartigheid van verlossing.; ons schuim blijft ons bij en onze gedeeldheden
zeggen, het is nog de tijd niet van onze zegenpraal, noch zijn de velden niet
wit genoeg om te oogsten. Wanneer alle godzaligheid bestaat in nieuwe wegen
naar de hemel te beredetwisten en niet te zoeken naar de kracht der
godzaligheid; goed is het dat wij het uiterst van 't oordeel zien en vernederd,
getemd en gespeende kinderen worden; dat wij onze monden in stof steken,
eenzaam zitten, stille zwijgen en met verwijt beladen, het juk dragen, Klaagl.
3: 28, 29, 30, en des Heeren gramschap, omdat wij tegen Hem gezondigd hebben,
Mich. 7: 9: Goed is het dat wij gedorst worden tot wij zodanig verbrijzeld
zijn, dat wij gedachtig zijn en beschaamd zonder onze mond meer te openen
vanwege onze schande, wanneer de Heere over ons verzoening doet over hetgeen
dat wij gedaan hebben, Ezech. 16: 63.
Mark. 4:40: Wat zijt gij zo vreesachtig? Waar is uw geloof?
De grond van hun twijfel en ongeloof is buitensporig en onmatig, geen
slechte vrees; daarom zegt Markus: Wat zijt gij zo vreesachtig? Hij zegt niet,
waarom vreest gij?
Hier wil ons de tekst brengen tot onderzoek van de kwade eigenschappen van
deze vrees. En om zulks beter te doen, zullen wij een weinig spreken, 1. Van de
hartstochten in 't gemeen; 2. Van deze snode vrees, door onze Heere
1. Voorstel. Genade weert geen hartstochten. Christus bestraft niet hun
vrees, maar alleen hun vreesachtigheid zo ver gekomen. Genade maakt de mensen
niet tot Stoïcijnen, noch roeit de natuur uit. De natuur zelf is, gelijk zij
uit het werkhuis van de Schepper komt, een onnozel ding. Wat besluit ooit de
hoge Maker en Pottenbakker zuivere en heilige Oppermogendheid over wrakke vaten
heeft, zo is nochtans alles wat Hij gemaakt heeft goed; Hij is geen oorzaak van
zondigheid in 't schepsel. Maar, van alle dingen in de oefening van zijn
volkomen, doch de natuur en schadeloos wezen van natuurlijke genegenheden,
roept hij niet uit: Een Heelmeester neemt niet het leven en gevoelen weg, maar
alleen de verrotting en verdorven vochtigheden, die vijanden van 't leven en
gevoelen zijn. Genade borduurt de zondeloze natuur en stoot ze niet de deur
uit; Geeft uw begeerlijkheden aan Christus, die alles nieuw maakt, en Hij zal
ze u in vernieuwde liefde wederom geven; Stelt uw bezwijking in Zijn handen,
en. Hij zal het tot een heilige vrees maken: Christus' smeltoven drijft maar de
weigering en droesem van onze genegenheden uit. Het vuur dat er in Petrus de
Visser is gemaakt tot Heilige ijver in Petrus de Apostel. Niemand is het erger
omdat Hij door des nieuwe Geneesmeesters handen gaat, die koper tot goud maakt.
Niets liever zou ik wensen, dan dat Christus een oud hart door een nieuw wilde
neerwerpen; want Christus geeft de wet om natuur met Genade te vergulde. Genade
veranderde Job niet in een stuk ijzer, dat hij niet kon wenen of weemoedig
zijn; want het was geen onbewijs van genade wanneer Hij zei Job. 16. 16 Mijn
aangezicht is gans bemodderd van wenen: De mens Christus, de uitverkoren bloem,
en kostelijke parel der zondeloze natuur weende, Jean 2:35. Luk. 19.42. En
vreesde, Luk. 22. 44, Heb. 5. 7.
2. Voorstel. Genade neemt maar het schuim, en d' buitensporigheden van onze
genegenheden weg. Eerst, Genade is een regelmatig ding, en gaat gelijk de
Sterren, in een heel andere beweging als die van de wereld; zij gaat niet als
de natuur om haar eigen wezen en leven te boeken, dan met onderstelling aan
God. Zijt toornig, maar zondig niet, heeft plaats in alles; Vreest, maar
zondigt niet. Bemint schepselen, maar zondigt niet; Bedroeft u in de
ellendigen, maar zondigt niet. Genade is een rechte lijn de beide zichzelf, en
alle kromme lijn afmeet. En daarom is Gods genade het Evangelie, een lerend
Leidsman, Tit. 2: 11, 12. Gods genade onderwijst ons dat wij de goddeloosheid
verzaken.
Ten tweede. Genade is een uitmuntend schutsel tussen de ziel en brandende
hitte de genegenheden, een sterke bank en dijk om de hoge wateren der begeerten
in de Ziel af te keren: Wanneer de hartstochten zonder verlof van Gods genade
ten top stijgen, dan zal David, een man naar Gods hart de Nabal en al wat Hij
heeft ganselijk uitroeien; en de leerlingen zullen door weigering van een
nachtsherberg, niet minder begeren dan steden en sterkten opgebrand, en Samaria
gelijk Sodom verdelgt te zien; of Christus om vuur en zwaard tegen mannen,
vrouwen en zuigelingen te verwekken, in de wereld gekomen was. Maar wanneer de
genegenheden en tochten op de schepselen zien, dan doet Gods genade hen zacht
op trage wielen voortgaan, en besnoeit van alle dartele en vleselijke takken;
een zoete vrucht van Gods genade, 1 Kor. 7: 29. Maar dit zeg ik, broeders, dat
de tijd voorts kort is, op dat ook die vrouwen hebben zouden zij n als niet
hebbende, 3o. En die wenen als niet wenende, en die blijde zijn als niet blijde
zijnde, en die niet kopen als niet bezittende. En de afsterving lacht maar met
vreugde en lachen, gelijk Salomo in zijn boetdagen, Pred. 2: 2. Tot het lachen
zei ik, gij bent onzinnig en tot de vreugde, wat maakt gij?
3. Voorstel. Verscheidene gebreken zijn in de vrees van de leerlingen.
Eerst, hun vrees is meer als genoeg; zij spreken of de zee beide Christus en
hen, eer Christus-mens wakker werd, verdrinken kon. Hier vandaan komt hun
verhaasting, Meester, Meester; en hun klacht, bekommert het u niet? enz. Onze
hartstochten lopen, in groot gevaar, vrij vrolijk; niet alleen voor 't licht
van geloof, maar eer hen de reden gebiedt op te staan. Na de mate van onze
ongedode lusten, is de opwelling van onze driften die, wanneer ze niet van genade
binnen de palen gehouden werden, zijn als sommige grote zeeën die hoge getijen
hebben. Ten tweede veel ongeloof is in deze vrees; en daarom zei Christus tot
hen: Wat bent gij vreesachtig, gij kleingelovige? en gelijk Markus meldt, hoe
en hebt u geen geloof? en Lukas, waar is uw geloof? Dat is, zij hadden weinig
of geen kracht van het geloof bij deze vrees, zijnde met veel twijfel gemengd.
En gelijk Christus hier niet slechts ontkent dat ze geen geloof hadden zo
bestraft hij hun ongeloof. Ongeloof verdooft niet weinig ons begrip, zodat ons
dood en verdrinking met schrikkelijker en vervaarlijker gelaat aanzien. Hoe
meer van de zon in het tollen bedekt is, hoe groter de verduistering is:
Ongeloof is een donkere zwarte sluier over onze ogen, zodat wij niet zien wat
de Almachtigheid doen kan, en hoe die Gods getrouwheid, om Zijn beloften goed
te maken, bijstaat; onze verdurven driften ten top gerezen zijn grote vijanden
van rechtvaardig oordeel. Ten derde, deze vrees doet hen de oorzaak hunner
verdrukking misduiden en de laster huns gevaars leggen op Christus' slaap,
vergetelheid en zorgeloosheid nevens Zijn leerlingen: Bekommert het U niet? wij
vergaan, en Gij slaapt, zeggen zij. Indien ergens, zo is hier in waarachtig.
Gelukkig is Hij, die de oorzaak der dingen weet. Menigmaal werden wij van God
in 't donker geslagen. Om dit ons zelf toe te passen. Veel is het te weten de
oorzaken deze tegenwoordige oorlog in deze landen. Vele zeggen dat het is omdat
alleman niet toegelaten is te leven in wat godsdienst hem goeddunkt; doch dit
is een zonde van alleman, die doet wat hem behaagt, terwijl daar geen Erfheer
is, die iemand om enige zaken schande aan doet, Richt. 18: 17 19, 1, 2. Het
tegendeel kan dan niet zijn de oorzaak van zo groot een oordeel. Anderen zeggen
weerspannigheid tegen de Koning is de oorzaak; maar veeleer is het verzuim van
tijdige opstand om de Heere en Zijn verdrukten tegen, de geweldigen, te helpen,
de altaar- en beeldendienst, afgoderij, Paapse en Arminiaanse leer, de
artikelen van de vergadering tot Perth zonder berouw in ons Rijk gevolgd, de
onkunde van God's volks verlies bij gebrek van wetenschap, beide onder 't
Prelaatschap en het niet bouwen van Gods Huis in deze landen, en het omkijken
van vele, nadat Gods verbond beëdigd is, of er niet vereist werd een vaste deur
al onze landen, om met God te handelen en de ware oorzaken der zware oordelen,
waar onder wij zuchten en vele duizenden gesneuveld zijn, uit te vinden. Of
onder enig Prins of Keizer een geschiedenis zij, die bij de bloedstorting van
deze weinige jaren kan vergeleken worden, twijfel ik. Toen Job van God bezocht
werd, wenste hij te weten waarom God met hem twistte, Onder onbekende plagen,
onbewust van de oorzaken van Gods oordelen versmoord te leggen, is een droevige
zaak: zo lijden wij blinde kruizen, gelijk een os die 't juk draagt, geen
kennis van de kunst des landbouwers heeft, of het paard in de krijg gedood, dat
echter onwetend in staatkunde is. Wij zijn gelijk iemand bij donkere nacht van
een geest of spook geslagen, die niet zien van waar de slag komt. Goed was het
indien wij onderzochten en vroegen gelijk de profeet Jes. 42: 24. Wie heeft
Jakob tot een plundering overgegeven en Israël de rovers? en waarom is ons dit
alles overkomen? Waarom twist de Heere met ons? 0 maakt ons onze
ongerechtigheid bekend. Menigmaal maakt de roede een leugenachtig gewag van God
en beschuldigt Christus in onze verlatingen. 0! Christus is ondankbaar,
onachtzaam en heeft mij verlaten. Eer kunnen wij onder verwoesting een gebrek
in Christus dan in onszelf uitvinden en redeneren menigmaal uit dat dat geen
oorzaak van de zaak is. Christus schijnt ons onbarmhartig, slaperig en
zorgeloos. Eerst, als wij be. grijpen de vrucht van Gods wraak en gramschap,
Begrip maakt verdrukking levendig en werpt vele onze van gramschap in onze
beker, die daar nooit geweest zijn, omdat ons geweten tegen ons ingeeft
leugenachtige libellen en onrechtvaardige klachten; zeggende gij bent niet in
Christus, noch bekeerd, noch vrij gesproken of gerechtvaardigd zondaar; en wij
werpen eerst het leugenachtig aanschrift op Christus: 0! Christus heeft
vergeten barmhartig te zijn; wij zien in ons uiterst lijden, wanneer onze zonde
en begrip samen spannen. Christus is een valse spiegel, Ten tweede, Christus
kan in de tijd van grote beproeving slapen; en als Hij weg is en genade geen
dadelijke invloeingen onze zielen heeft, dan kwijnen en sterven wij. De
drijfloden van 't uurwerk afgelicht zijnde, zo is er gans geen beweging en de
raderen verroesten. Indien wij ons verbeelden dat de Schepper der natuur zijn
invloeiing ophield, alle natuurlijke werkingen zouden stil staan; geen beweging
zou in de zon zijn, die zou noch opstaan, noch ondergaan, de regen zou niet
vallen, de wind niet waaien; levendige dingen niet verplaatsen, dieren niet
wandelen vleugelen niet vliegen, vissen niet zwemmen, bomen, bloemen en kruiden
niet wassen; terwijl Hij alles doet wezen en zijn onmiddellijke invloeiing olie
geeft aan al de raderen en de zelfde draait en omdrijft, zonder welk zij geen
gang zouden hebben. Zo ook wanneer de invloeiing van Christus, zijnde de eerste
beweger in de kring der genade, ophoudt, al onze raderen moeten bij gebrek aan
olie roesten en stil staan. Paulus kan Jezus niet Heere noemen. De bruid loopt
niet, omdat de bruidegom niet trekken wil, Hoogl. 1. David sterft en lijdt
honderd doden, omdat God zijn aangezicht bergt. Hezekia bezwijkt, wijl God
bewolkt is. Heman legt neer onder de doden in 't graf, wijl Christus zijn leven
niet werkt. Zo staat Christus hier, in de tijd van benauwdheid, achter de berg
en de arme leerlingen bezwijken, sterven dromen en zijn allen vervaard in het
onweer, omdat God schijnt te slapen, alsof Hij dood was: rechtzinnige en
gezonde gevoelens van Christus in ons zijn geen hebbelijkheden, maar daden; en
zijn in ons als de bliksem in de lucht, wanneer de natuur dadelijk medewerkt;
of als vuur in de steen, niet dan wanneer het met geweld wordt uitgeslagen. Ten
derde. Ongesteldheden en koortsen op het geloof nemen de smaak weg en de honing
uit Christus: de Vader is geen Vader naar gevoelen van het kind in de
koortsbenauwdheid.
Ten derde. Wanneer groot gevaar nabij, het leger geslagen en de vijand in
de poorten is, zo is onze dapperheid zo ver te zoeken als ooit die van de
Apostelen. O, dan zijn wij verloren: dit is onze dood, nu is de zaak verloren,
Christus is begraven en kan niet weer opstaan, Jes. 7: 2: Als men het huis
Davids boodschapte, zeggende, de Syriërs rusten op Efraïm, zo bewoog hem zijn
hart, gelijk de bomen des wouds bewogen worden. Het woord beweegt is van plaats
tot plaats te gaan, en wordt de landloper Kaïn toegeschreven, Gen. 4: 12. Omdat
het schepsel het lichaam kan doden, vrezen wij het te veel; en de Heere van
hemel en aarde, ofschoon Hij heerschappij beide over ziel en lichaam heeft, te
weinig. Gedenk hoe in grote mate God vergeten wordt, wanneer men het schepsel
in Gods zaak vreest, Jes. 51: 12: Ik, Ik ben het, die u troostte, wie bent gij
dat gij u vreest voor de mensen, die sterven zal! en voor een mensenkind, dat
hij hooi worden zal? Is de mens te vrezen zo grote zonde? Ja! Geen minder
gewicht hebben de woorden van volgende vers 13: En vergeet de Heere Die u
gemaakt heeft, Die de hemelen heeft uitgebreid en de aarde gegrond heeft? Een
ongelovig volk heeft van zichzelf vrees die Gods volk niet volgen moet, Jes. 8:
12: Vreest gijlieden hun vrees niet, en verschrikt niet, vers 13: De Heere der
heirscharen, Die zult gij heiligen en Hij zij uw vrees.
Matth. 8:28: En Hij zei tot hen, wat zijt gij vreesachtig, gij
kleingelovige? Luk. 8: 25: En Hij zeide tot hen, waar is uw geloof?
Het geloof is hetgeen dat Christus eerst zoekt, en eerst mist in iemand.
Waar is uw geloof? Door vergelijking der Evangelisten met de anderen is een
klein geloof, geloof; en een geloof dat zo groot niet is, als in 't groot
onweer vereist wordt geen geloof. Hieruit hebben wij de besluitingen van een
klein geloof.
1. Besluit. Een klein geloof 'in opzicht van de aard van het geloof is
geloof; gelijk Christus, Mark. 8, niet zegt, dat ze geen geloof hebben, maar
hen berispt van het klein geloof, gelijk het minste sprankeltje zowel vuur is
als een vuur van alle turf en brandhout van de wereld; en het vierde deel van
een druppel dauw zowel water, als de gehele hoofdstof van die, zo is de minste
mate van zaligmakend geloof. En daar zijn drie andere daden van vrije genade
die van dezelfde aard zijn. Eerst. Gods vrije liefde van verkiezing tot de
heerlijkheid kan noch half, noch gedeeld zijn, de minste der uitverkorenen is
niet minder dan Abraham of Mozes een gekozen raadsheer in het Boek des Levens aangetekend.
Ten tweede. Alle heiligen zijn even gelijk vrij gekocht en getrouwd aan
Christus; geen groter losgeld van Christus' bloed is gegeven voor Job, David,
de Apostelen, en anderen, dan voor u. 0, gij minste der heiligen. Ten derde.
Allemaal zijn ze eveneens zalig gemaakt en gekroond tot Koningen. Van de
trappen der genade en glorie spreek ik nu niet.
2. Besluit. Geloof en flauwhartigheid kan samen op een en zelfden tijd
bestaan, gelijk nacht en dag in de schemering een zijn. Zo sprak de arme man,
Mark. 9: 24: Ik geloof, dat is geloof; Heere kom mijn ongelovigheid te hulp,
dat is flauwhartigheid. En David, Ps. 31:23: Ik zei in mijn haasten, ik ben
afgesneden voor Uw ogen. Hier is grote zwakheid; dan nog hoorde Gij de stem van
mijn smekingen als ik tot U riep; hier moet veel geloof zijn, wanneer Zijn
gebeden zijn verhoord geweest. Zo Jona, hoofdst. 2 vers 4: Ik zei, ik ben
uitgestoten van voor Uw ogen, dit was snode kleinmoedigheid; nochtans zal ik de
tempel van Uw heiligheid weer aanschouwen, dit is geloof. En Jeremia, hfdst.
20: 7: O Heere, Gij hebt mij overreed, en ik ben overreed geworden. Gij zijt
mij te sterk geweest, en hebt overmocht, ik ben de gehele dag tot een
belaching, en ieder van hen bespot mij. Niet weinig bezweek hij, wanneer hij
zodanig van God tot God sprak; doch in vers 11, klimt hij weer de berg op; Maar
de Heere is met mij als een verschrikkelijk held, daarom zullen mijne
vervolgers struikelen, en niets vermogen. Een worstelend geloof strijdende
tegen twijfelingen en bezwijkingen, is een bewijs van een krachtig leven van
Christus; zwakheid bewijst hier sterkte, dodigheid het leven en kleinmoedigheid
geloof. Wij hebben een kwaad gevoelen van onze eigen staat zonder oorzaak en de
reden is, omdat onze werken van geloof te kennen een daad van wederomkering is;
en wederomkerige werken zijn. Eerst. zeldzamer en bezwaarlijker, omdat ze
geestelijker dan rechtuit daden zijn. Ten tweede. Het licht van zaligmakende
genade moet in al onze omkerige daden samen lopen, doch het schijnt mij lichter
omdat het natuurlijker is op ons twijfel en ongeloof dan op ons geloof wederom
te keren, inzonderheid wanneer er enige teerheid van geweten is; gelijk een
slapend mens niet weet dat h ij, gezond is, noch terwijl hij slaapt enig
gevoelen van zijn gezondheid hebben kan en evenwel een slapend mens de pijn van
ziekten en gezwellen voelen, en daardoor om zulk gevoelijker te voelen ontwaken
kan; hoewel ik weet dat er om of ons bezwijken, of ons geloof geestelijker
wijze te kennen, invloeiing van zaligmakende genade vereist wordt, nochtans
zijn hier trappen van genade.
3. Besluit. Die een groot geloof hebben in hebbelijkheid, kunnen klein
geloof hebben in dadelijkheid. De leerlingen die alles verlieten en Christus volgden,
moesten een grote maat van het geloof van betrouwelijke aanhanging hebben; al
onze boezemvrienden om Christus te verzaken is een groot geloof: Hoewel 2. hun
geloof des lichts, of in opzicht van kennis zwak was; omdat zij Christus' dood
en verrijzenis, voornaamste leden des geloofs, niet kenden, Matth. 16: 21, 22,
23; Joh. 20: 9. En hier in tegenwoordige daad is hun geloof zwak geweest. De
gronden van een zwak geloof in opzicht van de daad en sommige bijzondere
bangheden van een overmogen verzoeking zijn: Eerst. Omdat 't geloof iets en het
gebruik van het geloof wat anders is. De hebbelijkheid van 't geloof is de
volkomen en enigste oorzaak van het geloof niet. l. Omdat dan de wedergeborene
van de eerste ogenblikken hunner wedergeboorte tot hun sterfdag, altoos zouden
geloven, hetwelk tegen de Schrift en alle ervarenheid strijdig is; want de
hebbelijkheid van 't geloof en Gods zaad blijft in hen, en zelfs wanneer zij
zondigen verliezen zij het niet, Joh. 3: 9. 1 Joh. 2:
27, 28, 29, Joh. 4: 14, Jer. 32: 40, 41. Jes. 59: 21. 2. Wij zijn geen heren, hebbende door vrije wil heerschappij
over de hebbelijkhéid van het geloof, om het als 't ons belieft werkelijk te
maken; want, dan behoeven diegenen, die de hebbelijkheid hebben, niet te bidden
om dadelijke invloeiing van Gods genade, om hen in het willen en werken te
werken; strijdig met vele Schriftuurplaatsen, als Hoogl. 1: 4, Ps. 25: 5, Ps. 86: 11, Ps. 119: 18, 36, 37,
66, 68, 80. 3. Onze vrije wil is, ten
allerbeste maar genaden wapendrager en dienaar. Genade, hetzij hebbelijke of
dadélijke, is Gods Koninklijk voorrecht en een van de opperste en volkomen
bloemen van Zijn Kroon. En daarom zijn wij meesters van onze eigen zonden;
willens kunnen wij goddeloos zijn en vallen als wij willen; maar zijn geen meesters
van onze wederopstand. Als wij willen kunnen wij bezwijken, maar wij geloven
als Christus wil en Zijn zaligmakende genade ons beademt; en noch vroeger, noch
later, noch sterker, noch slapper dan Gods, vrije genade ons bekwaam maakt.
Want indien wij, eer ons de genade aanblaast kunnen geloven. Wij kunnen, eerst,
genade voorkomen en dan zouden wij 't ganselijk onszelf toepassen en volgens
die zou het, niet voorkomende genade, maar voorkomende natuur, voorkomende
vrije wil zijn. Ten tweede. Indien het voornemen van de trappen der genade van
werkelijk geloof in onze macht was, zo deed Paulus niet wel dat hij zijn
overvloedige arbeid Gods genade en niet zichzelf toeschreef: Ik heb
overvloediger gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods die met
mij is, zegt hij, 1 Kor. 15 :10, Ten derde. Ons geloof wordt menigmaal gelijk
door 't gevoelen van schijnbaarheid en tweede oorzaken, en dat is een zeer
kwade regel. Geloof en gevoelen kan dus r vergeleken worden. Het geloof is
gelijk een perfect uurwerk of wekker, die ons, wanneer zon, maan, noch sterren
niet aanwijzen wat tijd van de nacht het is, nauwkeurig de uren bij donker te
kennen geven. Zo kon Job, hfdst. 19: 25, 26, wanneer hij niet zoveel als
sterlicht ná schijnbaarheid om hem te leiden had, in geloof het uur aanwijzen
en zeggen: Ik weet mijn Verlosser leeft en Hij zal ten laatste uit het stof
opstaan, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen, enz. Doch gevoelen is niet
gelijk het nachtuurwerk, maar gelijk de zonnewijzer, die de uren niet bij nacht,
noch bij dag, indien de zon bewolkt is, kan te kennen geven; 't gevoelen moet
een heldere dag en zonneschijn hebben en kan niets voor Christus doen op
betrouwen; en dit is een grote ondankbaarheid in ons, gevoelen, want geloof en
niet gevoelen houdt onderlinge opzichten vast en zulk een opzicht als, tussen
man en vrouw is: Zo spreekt de Heere, Jes. 54: 4: Vreest niet, dat is geloof;
maar op wat grond? Op de grond van trouw geloof, vers 5: Want uw Maker is uw
man. Zo wordt het .geloof door een huwelijks woord uitgedrukt, Rom. 7: 4: Wij
zijn vrij van de wet, opdat gij aan een ander Minnaar getrouwd zoudt worden.
4. Besluit. Soms geloven wij aan Christus als zadelijke zaakvoerders en dan
kunnen wij beide Christus en onze eigen staat kennen, indien het licht van de
Geest samenspant om de beloften aan onze geestelijke zinnen zichtbaar te maken:
niet alleen als waar, maar ook als goed en liefelijk; want wij zien de kleuren
en begrijpen beiden als kleuren en als behaaglijk en welgevallig: zo kan een
mens een groot deel goud zien dat een ander toekomt; hij ziet het als van zulk
een kleur en zoals het zich voor 't oog toont; doch omdat het zijne niet is,
noch hij hoop heeft dat het zijn worden kan, zo ziet hij 't mogelijk met smart
aan; maar indien 't hem gegeven wordt, hij zou het als goed en aangenaam zien.
Nu de grond van een zwak geloof, is een zwakke blijk van ons belang in
Christus; weinige en zwakke blijk baart zwakke werkingen van geloof. Weliswaar
dat er soms, weinig blijk van kennis is, daar sterke aankleving en krachtig
geloof is, gelijk sommige ongeletterde bloedgetuigen weinig in de Schriftuur
ervaren, met grote vastigheid en sterkte van geloof gestorven zijn. Doch daar
is een tweevoudig blijk, een letterlijk, een ander geestelijk; onmogelijk is
het dat er een sterk geloof kan zijn, of daar moet een krachtig geestelijke
blijk gelijkmatig met hetzelfde zijn om het te begeleiden; want geloof wandelt
niet zonder ogen en daarom moet zwakheid van geestelijke bewissing ons belang
in Christus (gelijk hier de Apostelen niet anders zien dan dat Christus hen
verlaten heeft en niet bekommerd is dat ze vergaan) een zwak geloof
voortbrengen. Wederom het geloof komt niet alleen van redenering en zedelijke
overreding van de Heilige Geest, van heilige reden gebruik makende; maar soms
ook van een gans geestelijke ingeving. Als, wanneer geen reden gevoerd wordt;
inzonderheid, wanneer wij eerst geloven en niet anders dan een enkel bevel
hebben, zonder te weten of ons de belofte en Zaligmaker toekomt. Gelijk het
kind geen gebruik van redenen heeft en door ingeving of drift op de moeder of
zoogster om melk steunt, zonder belofte of ervarenheid van die; en de kiekens
in het deksel van de vleugelen der hen en lammeren om voedsel van het ooi, uit
enkel natuurlijke instorting, steunen en vertrouwen. Even alzo schijnt, als wij
opnieuw herboren zijn, de eerste daad van betrouwelijke aankleving, uit de
nieuwe natuur en drift van genade te zijn; gelijk het kind in onverwachts
gevaar, zonder reden of belofte van zijn vaders hulp, tot zijn vader loopt; en
konijntjes in benauwdheid tot hun holen. En zo kan een zwakke drift of ingeving
van genade zwakke daden telen, de belofte allengs vergeten en de bewissing van
dat Christus mij voor de grondlegging der wereld liefhad niet met al worden; en
nochtans kan een gelovige door ingeving zonder kennis van grond in Christus
rusten en betrouwen, gelijk door sommige heimelijke medeneiging der natuur de
een de ander, zonder te weten waarom kan liefhebben en even redelijk ook in een
ander betrouwen. Zo worden sommigen, zonder Christus goed te kennen, met
Christus' liefde ontstoken, gelijk de harten der leerlingen op de weg naar
Emmaus in liefde tot God brandde, zonder dat ze wisten dat Christus de derde
man was die hen op de weg onderhield.
5. Besluit. Opperste oorzaak, zoals van alle zonden uit zwakheid, zo ook
van een zwak en onvast geloof, is niet zozeer uit gebrek van wil als uit gebrek
van macht en eerder uit gemis van genade en breder maal van de Geest van het
geloof, dan uit boosheid en kwaadwilligheid. Niet ontken ik dat de
verdorvenheid van de boze natuur invloeiing heeft in de zonden van zwakheid en
zwak geloof, gelijk in alle zonden (iets van des moeders zaad moet altoos in
het kind zijn) maar ik spreek bij gelijkenis, en in opzicht van hetgeen de aard
der zonde is. Daarom, hoewel zonden uit zwakheid en zwak geloof geen
vrijgeeflijke zonden zijn, gelijk de Papisten ijdel leren; zo zijn zij nochtans
zonden van minder mate; want minder dadelijkheid en meerder lijdelijkheid en
bijgevolg minder wil en meerder. tegenstand en afkeer is in deze dan in
heersende zonden, en alle zonden uit zwakheid hebben maar de helft van de wil,
en soms niet anders dan een gedrongen toelating; gelijk in de eerste bewegingen
van begeerlijkheid en sommige zondelijke dwalingen en kwade meningen tegen de
waarheid die Gods kinderen hebben, daar het vernieuwde deel betuigt tegen het
vlees en zijde kiest met Christus; en indien de wil in zonden uit zwakheid
meestemt, het is maar de een helft van de wil, de andere helft naar zich slepende,
gelijk de beweging van een worm waarin het voorste deel, meeste leven en kracht
hebbende, het achterste naar zich sleept. Doch ik kom nu tot onderzoek van de
aard van een zwak of klein geloof en van andere zonde uit zwakheid. Paulus zegt
van zichzelf, Rom. 7: 14: Ik ben vleselijk verkocht onder de zonde; hij
gebruikt het lijdend Woord van iets dat, om voor geld weg gedaan te zijn, wordt
op de markt gebracht, zodat het, man af, vrouw een lijder is. Maar Achab heeft
een ander merkteken; Elias zei tot hem, 1 Kon. 21: 20: Gij hebt uzelf verkocht
om te doen wat kwaad was in des Heeren ogen: Die verkocht is niet zijn eigen
rechter, zijn eigen man, in die daad heerst het vlees over hem, terwijl de
vernieuwde wil het tegendeel zegt. Het plegen van zonde en ongeloof in de
heiligen, is gelijk een zaak die voor het hof hard en warm bepleit wordt, welks
uitslag aan een stem hangt: of gelijk in 't wegen der dingen in de weegschaal
een weinig de evenaar overhaalt, en waar slechts een grein van zaligmakende
genade is, daar kan het werk door dezelfde gekend worden; indien het vlees door
overhaling werkt, zo gaat het kwalijk. Doch in de goddelozen, waar geen
overhaling van zaligmakende genade of enig zulk beginsel is, daar is. de zonde
niet uit zwakheid. Indien de reden enige roepende zonde tegenspreekt, Christus
heeft geen stem in 't hof; dat is iets van God de Schepper, en niet van
Christus, niet uit een zaligmakend beginsel, of Gods recht en ere; en zo is het
niet een stem in 't hof voor Christus, maar voor de natuur en vleselijke
einden. Paulus heeft een ander woord Rom. 7: 23: Ik zie een andere wet in mijn
leden, welke mij gevangen neemt onder de wet der zonde. Het woord betekent met
de spits van de speer, punt van de degen, of enig bloedig wapen gevangen
genomen te worden. Zo is het Luk. 21: 24: Zij zullen vallen door de scherpte
des zwaards en gevankelijk weggevoerd worden onder alle volken, Rom. 16: 7.
Groet Andromcium en Junian mijn maagden en mijne medegevangenen. Nu zijn in een
gevangene twee dingen de aard der zwakheden, en zo van een zwak geloof in de
heiligen, uitdrukkende. Eerst, eer de gevangene in de oorlog gevangen is biedt
hij tegenweer en bloedstorting en daarom wordt hem bij verdrag het leven vrij
gegeven. Ten tweede, het is een groter macht die het doet en zo wordt hij tegen
zijn wil en alleen bij gebrek van kracht om te strijden, gevangen genomen. Zo
zouden diegenen, die uit onstandvastigheid vallen of uit zwakheid zondigen,
indien. zij meer sterkte van genade hadden, zich niet opgeven en daarom doen zij
tegenstand en nemen geen kwartier van 't vlees zonder zwaardslag en de geest
geeft geen toestemming tot 't kwaad dat hij doet; als Rom. 7:15: want hetgeen
ik doe dat ken ik niet, want hetgeen dat ik wil dat doe ik niet, maar hetgeen
ik haat dat doe ik. Zo is de gelovige gelijk een ziek man die de berg op gaat,
wiens wil en wens om op de top te klaveren vaardiger dan zijn een zijn. De
minste oefenlijke aanklacht der consciëntie, die op deze zonden uit zwakheid
aandringt, is gebroken, geschud en gedeeld. Geen vrijwillige toestemming van
gehoorzaamheid is het die een gevangene aan zijn bewaarders geeft en daarom
wordt onder deze zonden gezucht, gelijk Paulus doet Rom. 7: 24: Ik ellendig
mens! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Hier is de arme man
met zodanig een lichaam van zonden belast, dat zijn bepaalde begeerten kracht
nemen uit de sterke wanden van de gevangenis, en dat hij (gelijk de vogel, die,
om in de lucht te mogen zingen, het verbreken van zijn lemen kooi wenst) graag
wil zijn in de hemel, daar hij niet meer zal zondigen. Jesaja gebruikt een
ander woord, hfdst. 42: 3: Christus zal het gekrookte riet niet breken: het
woord betekent half breken, als Gen. 25: 22: De kinderen stieten zich tezamen
in de baarmoeder, doch doden elkaar niet; en de rokende vlaswiek gaat in de
lamp uit, tenzij dezelve met meerder olie voorzien wordt; het woord betekent de
schemerige ogen van oude mensen, Gen. 27: 4, Job 17: 7. Zo kan hieruit een zwak
gelovige en flauw geloof licht gekend worden.
Indien dan Christus het geloof in een belijder mist, zo tracht eerst, te
geloven, inzonderheid in storm en onweer. Nu woedt de zee en buldert de wind en
God is als nog niet ontwaakt tot onze verlossing gelooft, het geloof strijkt
voor dood of hel het heil niet, Rom. 8: 37. Het geloof kan een doorgang tussen
hel en hemel maken; want Jona riep uit de buik van de hel. Dit behoorde onze
vijanden te doen vluchten, gelijk vanouds, Hebr. 11: 34, en genade is niet
zwak, oud en grijs geworden; het geloof heeft bonken en sterkt om, gelijk voor
deze, de booswichten te overweldigen. Die, in dit onweer, kromme wegen van
onrechtvaardige vrede zonder waarheid zoeken, steunen op God niet. In algemene
jammeren zijn wij zo ver van geloof, dat wij menen dat ons God vergeten heeft,
zoals het volk, Ezech. 33: 10 zegt: Omdat onze overtredingen en onze zonden op
ons zijn en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven? Wij zien op
het water dat over onze ziel vloeit, en kunnen niet de grond zien, dus zinkt
onze hoop; maar geloof zou al onze stormen doen uitstaan en alle schipbreukige
mensen te land voeren. Het was eer ongeloof dan zee en wind dat de kerk scheen
te zullen verdrinken, want ongeloof vervult Christus met zwakheid en
slaperigheid en berooft Hem van de eer Zijner waarheid. Glorie is de opperste
bloem van de Kroon en Koninklijk voorrecht van Christus, en ongeloof verandert
Christus in een slapend mens; zo moet dan hier in meerder en hoger verraad
tegen Christus' Koninklijke ere dan in alle zonden zijn. Uit ongeloof is
voortgekomen de klacht: Jer. 14: 8: Waarom zoudt gij zijn als een vreemdeling
in het land? en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten? 9.
Waarom zoudt gij zijn als een versaagd man? als een held die niet kan
verlossen? Al zo goed had de kerk gezegd, waarom zijt gij veranderd in geen
God, want geen God is hij die niet verlossen kan; zo neemt ongeloof de Kroon en
stoot God van de troon af.
Ten tweede. Zolang wij niet wegens zonde verootmoedigd zijn, en niet van
onze boze wegen afwenden, mist Christus billijk geloof in ons en zegt, dat Hij
geen geloof in 't land ziet. En God zal, indien Hij ons verlost eer wij ons tot
Hem keren, Zijn bestelling nevens Zijn kerk veranderen, en doen hetgeen Hij
tevoren niet gedaan heeft.
Maar God kan Zijn vaten niet ui het vuur nemen, eer Hij het tin en schuim
heeft uitgezuiverd: Zal Hij Zijn roede in 't vuur werpen eer Hij Zijn werk op
de berg Sion volbracht heeft? God tracht voornamelijk dat het einde van Zijn
vuur in Sion en Zijn oven in Jeruzalem zal zijn, gelijk Hij zegt Ezech. 7:16:
Haar ontkomenen zullen wel ontkomen, maar zij zullen op de bergen zijn, zij
allen zullen zijn gelijk de duiven der dalen kermende, een ieder om zijn
ongerechtigheid. Konden wij ons bekeren, en des Heeren huis bouwen, onze
vijanden zouden vallen en onze vrede zijn als een rivier en onze gerechtigheid
als de golven der zee. Jes. 48: 18: Vrede kunnen wij hebben zonder bekering tot
God, doch geen vrede gelijk een geweldige rivier, maar gelijk een opgedroogde
modderpoel, zo schaars dat ze als de dauw verdwijnen zal.
Ten derde. Beschuldigt Christus niet van onbeleefdheid uit ongeloof in
droevige dagen, het geloof denkt geen kwaad van Hem. Indien Christus Zijn
aangezicht dekt, beschuldigt uzelf en uw ongeloof. Het geloof heeft ogen om
Christus bij nacht als bij dag te zien: de ogen van het geloof dringen door
Christus' masker en de sluier of wolk die Zijn aangezicht dekt; barmhartigheid
en liefde is in de bodem van verdrukkingen.
Ten vierde. De zwakken moeten Christus in hen zelf, noch anderen in hen, te
min achten. Het geloof maakt geen scheiding van 't geloof; de vervreemding van
iemand in wie iets is van Christus, is uit het vlees tegen het geloof strijdig.
Mark. 4: 39: En Hij opgewekt zijnde bestrafte de wind, en zei tot de zee,
zwijg, wees stil.
Niet kan de zee gelijk de redelijke schepselen bestraft worden; maar daar
is een bestraffing van almachtigheid, die niet woordelijk, maar dadelijk is.
Het Hebreeuwse woord betekent scherp met woorden te bestraffen, samenvoeging is
het te verderven; Mal. 3: 2: Zie, ik zal u het zaad verderven, Jes. 54: Ik heb
gezworen dat Ik niet meer op u toornen noch u schelden zal. 2. Het is de
vijanden in hun boze wegen te hinderen, Zach. 2:3: De Heere schelde u, satan.
Mal. 3: 11: Ik zal om uwentwil de opeter schelden. Ps. 68: 31: Scheld het wild
gedierte des riets. En wanneer het tot onredelijke schepselen wordt toegepast,
dan is het door almachtigheid hen te beletten ons te beschadigen en hun
werkingen te stutten, Ps. 106: 9: En Hij schold de Schelfzee. Luk. 4: 39: Jezus
bestrafte de koorts. Het toont de daden van almogendheid in Christus; gelijk
Zijn daad is van het maken van een onmiddellijk mooi en stil weer, uit een
tegenstrijdig verbolgen en woest windig weer. Sommige werkstukken heeft God in
welke zoveel van een leesbare en blijkbare almogendheid is ingeprent, dat het
werk zichzelf zonder leraar alleen aan God toeeigent. Zo Job 26: 7: Hij breidt
het Noorden uit over het woeste en hangt de aarde aan een niet. De aarde is het
zwaarwichtigste van enig zichtbaar schepsel dat God gemaakt heeft en vereist
enige vaste rustplaatsen; doch Gods almachtigheid doet ze hangen aan een niet
met al, behalve de lucht rondom dezelve. Nu, de lucht zo zwak en buigzaam een
hoofdstof zijnde, zou de zwaarwegende aarde onmogelijk duizenden van jaren op
de ijdele en vloeiende lucht gerust kunnen hebben, behalve als de almachtigheid
zulks gedaan had; want de lucht in zichzelf is gans niet om de kloot der aarde
te dragen, Job. 38: 5. Wie heeft haar maten gezet? want gij weet het: of wie
heeft over haar een richtsnoer getrokken? 6. Waarop zijn haar grondvesten
neergezet? of wie heeft haar hoeksteen gelegd? Hier zijn drie vragen, die van
zeer weinigen kunnen beantwoord worden. Eerst. De omtrek van haar kring en
kloot nauwkeurig af te meten en de maat over haar middelpunt en geheel lichaam
te leggen, is een groot werk. Ten tweede. De hoeksteen der wereld te kunnen
leggen. Ten derde. Hoe dit groot gewicht kan ondersteund en gedragen worden, is
meer dan wij zeggen kunnen en niet minder wonderlijk, Ps. 104: 2: Hij rekt de
hemel uit als een gordijn. Hoe groot moet zijn die macht, waardoor alle
volkeren der aarde, de hoofdstoffen en schepselen in 't water en op 't land met
een breed gesmolten wit web van kristal, van het Oost tot het Westeinde der
wereld over de vijf duizend jaren, zonder enig slijtgat, zijn bedekt en
overspreid geweest? (2.) De zee is een vluchtig en geweldig groot lichaam, waar
is een vat dat haar omvatten kan? 2. Hoe wordt zij, wanneer ze opzwelt en met
geweldige wind woedt, van 't verdrinken der aarde afgehouden? Deze twee dingen
weet God teweeg te brengen. Eerst, Job 38: 8: Wie heeft de zee met deuren
toegesloten, toen ze uitbrak en uit de baarmoeder voortkwam? vers 11: De Heere
zei tot hiertoe zult gij komen, en niet verder, en hier zal Hij zich stellen
tegen de hoogmoed van Uw golven. God heeft de zee met een ijzeren deur
afgeschut en haar een akte en wet van almachtigheid onderworpen, dat ze de
aarde niet verslinden of overvloeien zal, Jer. 5: 22: Hij heeft de zee het zand
tot een paal gesteld, met een eeuwige inzetting. Ten tweede. Wanneer de zee,
Ps. 107: 27 brandt en de reizigers in een geweldige storm als een dronken man
heen en weer waggelen en teneinde raad zijn, 29. dan doet Hij de storm stil
staan, zodat haar golven stil zwijgen. Jes. 50: 2: Zie, door Mijn schelding
maak Ik de zee droog, Ps. 95: 7: gij stilt het geruis van de baren der zee
gelijk alle andere schepselen, uit het vredeverbond tussen hen en ons in de
staat der onnozelheid, uitgebroken en de oorlog tussenbeide afgekondigd. Het
vuur heeft last ons te verbranden, het water ons te verdrinken, de lucht ons te
verstikken en de aarde ons in te slokken. Indien Christus niet had gemaakt
stilstand van wapenen, het Evangelie niet was een gesloten vredeverdrag en de
Heere niet bestrafte de razernij van 't schepsel (want enige sprankelen van
Gods gramschap zijn nog in hetzelfde; noch hebben zij trek en neiging om de
twist van 't verraad dat wij tegen hun Koning gepleegd hebben te wreken; en wij
ontvangen de schepselen als vluchtende soldaten uit het leger van Gods oordeel
en gebruiken ze in de oorlog tegen God: zo gebruikt de brasser en dronkaard
spijze en drank tegen God en de dartele en overdadige mensen hun ijdele en
wijdse klederen, geblankette aangezichten en blote borsten, als een wisselbank
om 't lichaam aan de lusten te koop te veilen. Indien de Heere (zeg ik) onze
knechtende schepselen, water, vuur, zwaard en dergelijke niet bestrafte, zij
zouden ons vernielen en uitroeien.
Indien wij nu Gods handel in dit land met een geestelijk oog aanzien, wij
zullen bevinden dat het zwaard van de Heere belast is tegen ons aan te gaan,
Ezech. 21: 14: Daarom gij mensenkind profiteert en slaat hand tegen hand, wat
het zwaard zal verdubbeld worden ten derde male, 't Is het zwaard van degenen die
verslagen zullen worden, dat tot hen in de binnenste kamers indringen zal. Als
God het zwaard gebiedt te verslinden, kan 't niet stil zijn, Jer. 47: 6. 0 wee,
gij zwaard des Heeren hoe lang zult gij niet stil houden? Vaart in uw schede,
rust en bent stil. 7. Hoe zoudt gij stil houden? De Heere heeft toch het zwaard
bevel gegeven tegen Askelon en tegen de zeehaven, daar heeft Hij 't besteld.
Het is dan een gelast en uitgezonden zwaard dat nu in dit land woedt. 2. Niet
alleen is het zwaard en pestilentie door Gods bijzondere last gezonden, Jer.
24: 10, maar het is Zijn zwaard, niet het zwaard der Papisten en kwaadwillige
mensen, maar het zwaard des Heeren, Jer. 47: 6. De Heere zegt, Ezech. 14: 21,
dat het zwaard, honger, boos gedierte en pestilentie, zijn vier boze gerichten
zijn. Door deze soldaten kunnen wij heen gaan, omdat wij een vrijgeleidebrief
hebben van de Heere, Jes. 43: 2. Want het zwaard is het zwaard van onze Vader;
de zee waarin wij zijn is van onze Vaders zee, en kan ons niet verdrinken. 3. Dit
behoudt de Almachtigheid als eigen aan Hemzelf, Hij alleen kan vrede maken, Ps.
46: 10. Hij doet de oorlogen ophouden tot aan 't einde der aarde, Jes. 45: 6:
Ik ben de Heere, en niemand meer. 7. Ik formeer het licht en schep de
duisternis; Ik maak de vrede en schep het kwaad; Zo maakt Hij dan, door zelfde
titel waardoor Hij God en Schepper is, de vrede, Ps. 65: 7: Hij stilt het
bruisen der zee, het bruisen der golven en het rumoer der volkeren. De
verbolgen zee en 't volk in de oorlog, zijn twee beroerde schepselen. De wil
van vergramde mensen is een ongeregeld en wild beest; als zij in de hitte en
koorts van de krijg zijn, rijst er een hoog getij en geweldige wind in hun
harten. De winden te stillen, en de raderen te stutten, opdat de vrede in onze
palen zij, is het eigen werk van de almachtigheid. 4. Hij heeft, gelijk Hij de
Schepper is, verlossing belooft, Jes. 65: 18: Maar bent gijlieden vrolijk en
verheugt u tot in der eeuwigheid, in hetgeen dat Ik schep; want zie, Ik schep
Jeruzalem een verheuging en haar volk een vrolijkheid. 't Zelfde woord wordt
gebruikt Gen. 1: 1, wanneer gezegd wordt, God schiep de hemel en de aarde. 5.
Hij bestraft Koningen om Zijner kerk wil, Pa. 105: 14 en Jes. 50: 9. Christus'
vijanden zullen allemaal als een kleed verouderen en van de mot gegeten worden,
Jes. 49: 26: En Ik zal uw verdrukkers spijzen met hun eigen vlees en van hun
eigen bloed zullen zij dronken worden, als van zoete wijn. Mogen wij dan
twijfelen of de Heere zal opstaan en deze winden bestraffen? Christus is in 't
schip, Gods kerk genoemd, ofschoon het schip lek wordt, daarom zullen takel en
touw niet verbroken maar de mast versterkt en de zeilen uitgebreid worden. Een
gruwelijk gerucht eens geweldigen stormwinds van verstoting, verzending,
gevangenneming, verbanning en doen zwijgen van Christus' Herders en afsnijding
van neus en oren en dergelijke meer was in het schip hier te land; doch
Christus stond op en bestrafte deze winden. En hoewel daar een gerucht was van
verzoening met Rome, hoge wateren en winden van valse lering, altaar en
beeldendienst, valse afgoden om de Vader en Zoon Christus te vertonen, mis,
nieuwe en dadelijke offerande, het lichaam des Pausdoms in de hoge scholen
geleerd, op stoelen gepredikt en op persen gedrukt werden, zo stond nochtans Christus
op en bestrafte de winden. En terwijl deze rijken in 't bloed zwommen, om de
goeddunkende macht in de staat en de geweldenarij der Antichristische prelaten
in de kerk staande te houden; heeft ook de Heere der heirscharen deze winden
bestraft en zal de zee stil maken. Ook zijn er grote stormen van droevige en
beklaaglijke delingen en scheuringen, de een tegen de ander, zodat de een helft
der reizigers de anderen schijnen overboord te zullen werpen. Dit zijn de
gevaarlijkste en straffelijkste winden. O! dat wij de Heere, om zee en wind te
bestraffen, konden opwekken! Daar was, en is nog tegenwoordig een gedurig
geroep van vele overtredingen in dit gebied, zodat de Heere vanwege de zonden
van 't land die voor Hem zijn opgekomen, geen rust kan hebben in de hemel. De
breuk van Gods Verbond, allerhande zonden tegen de beide tafels, geen kennis
Gods, in het land, geen barmhartigheid, geen waarheid, maar vloeken, zweren,
liegen, bedriegen, doodslag, dieverij en overspel, hebben de overhand; nochtans
is de Heere Jezus een Zaligmaker niet alleen van personen, maar ook een
Verlosser van hele volkeren en besprengt vele Heidenen, Jes. 52: 15: Met Zijn
bloed sprengt Hij rein water op de volkeren Israëls en reinigt ze van al hun
onreinheden en drekgoden, om Zijns naams wil, Ezech. 36: 22, 25. Het is de
almachtigheid van vrije genade dat Christus op staat en ook deze wind en zee
bestraft.
Mark. 4: 39: En daar werd grote stilte.
Twee prentbeelden van God zijn in dit wonderwerk.
Een in de manier van doen. Verbolgenheid gaat niet weg .of van de mensen of
van de zee in een ogenblik. Wanneer de lucht gestild en de wind verdwenen is,
zo blijft nochtans voor een poosje wind in de buik van de wateren, en bij
gevolg woede en werking in de baren. Doch hier is zonder uitstel stilte. 2. In
het wonderwerk. Daar werd grote stilte.
In het eerste zien wij dat God onweerstaanbaar en met gevolg werkt. Wanneer
Hij behoudt, moeten wij behouden zijn. Wanneer God gelijk Izak zegt, Ik heb hem
gezegend, zo moet er op volgen: En hij zal gezegend zijn. Sommige schepselen
werken noodzakelijk zonder enige heerschappij over hun werkingen; de zon moet
warmte geven, het vuur moet branden, de zee moet vloeien. Doch omdat God
waarlijk een volkomen voorrecht heeft, zo heeft hij een ontkennende stem in
alle daden van de wereld- en alles wat voor de schepselen noodzakelijk is en
zijn moet, is vrij voor de Heere, hoewel niet bij geval; en heeft nevens God
een mag en niet een moet zijn, tenzij zij 't Hem welgevalt. Door 't schepsel
moet de zee ebben en vloeien, de zon schijnen, het vuur verteren, de leeuw
verscheuren; doch in al deze is nevens God een moet niet zijn, tenzij Hij Zijn
toestemming daarbij doet. Daarom gebiedt God. de zee noch te ebben noch te
vloeien, maar als twee glazen muren stijl overeind te staan. Hij bedekt de zon
met een web van duisterheid in de tijd van 't kruisigen van de Heere der
heerlijkheid. Hij verbiedt het vuur de drie jongelingen te branden, en de
leeuwen Daniël te verslinden: en, dit alles moet zijn, omdat God gezegd heeft
dat het zal zijn. Wederom omdat God Zijn machtwezen voegt aan de dingen die 't
schepsel noodzakelijk zijn; zo voegt Hij een wet van noodzakelijkheid aan alle
gebeurlijke daden van 't schepsel. Een schicht in 't wilde geschoten kan Achab
doden en Achab niet, maar iemand daaromtrent, doden; nochtans is hier nevens
God geen hachelijkheid, geen mag zijn en mag niet zijn. Maar de pijl van des
Heeren wraak moet zodanig getijdigd en geschikt zijn, dat ze geen voortgang
heeft dan alleen tegen Achab en tegen geen deel van hem, dan alleen tussen de
samenvoeging Zijna wapens, opdat Hij', naar des Heeren Woord, valle en sterve.
Door dezelfde weg en middel als Christus een stille zee heeft, hebben wij
stilte, en door welke weg Christus te land komt, komen de leerlingen te land.
Onze begeerten rijzen en wij zeggen, wat mag God doen? Is er geen
noodzakelijkheid ten opzichte van het goddelijk gericht, dat de wraak valt op
de kwaadwilligen in deze landen. Doch wij behoren te overwegen. Eerst. Dat
Christus deze zestien honderd jaren is verongelijkt geweest en de wraak tot nog
toe Zijn vijanden niet ten volle getroffen heeft; want 1. Christus' vijanden
zijn niet volkomen ten ondergebracht; 2. Velen van hen in 't stof verrot,
worden tot nog toe niet geplaagd in hun lichamen. Christus lijdt ongelijk, en
gij kunt, noch wilt geen geduld hebben om de vinnigheid van wrede mensen te
dragen. Ten tweede. Christus deelt, en draagt hier met Zijn leerlingen schoon
en vuil weer. Genoeg is het voor ons, dat wij, indien wij vernederd worden,
vernederd worden met Christus. Als Christus aan de oever komt, is het vroeg
genoeg voor ons schoon weer te hebben, en voet op 't land om onze klederen te
drogen bij die Zon die voor de verheerlijkten in de hemel schijnt. Laat ons met
Christus wenen en begraven worden; als Hij verheugd weer opstaat, kunnen wij in
de graven liggen rotten.
(Een grote stilte), zo zegt Mattheüs, hfdst. 8:26. Dit is het ander
prentbeeld van God in dit wonderwerk; namelijk, dat er een grote stilte is.
Niets is er in God, niet een oordeel of werk, daar geen grootheid op geprent
is; want het werk ruikt naar de oorzaak, Job 36:26: God is groot; en gelijk het
gevaar van de kerk in deze zeereis groot is, zo is ook de stilte groot. Grote
gebouwen hebben grote grondvestingen, 2 Kor. 1: 10: God heeft ons verlost uit
een groten dood. Sommige doden zijn maar kindse en zwakke doden, doch Bildad
spreekt van een andere dood, Job 18: 13. De eerstgeborenen des doods. De Heere
toont Zijn volk grote en geweldige benauwdheden; en geeft hen tranen te drinken
in groter maten, Ps. 8: 6: En het volk is in grote benauwdheden; Neh. 9: 37: en
daarom doet God grote dingen aan hen, Ps. 126: 2, doet een grote verlossing in
Israël. 1 Sam. 14: 45 en aan Davids zaad, Ps. 18: 50. Ten tweede. Grootheid is
geschreven op al Gods werken! Ps. 92 i 6: 0 Heere, hoe groot zijn Uw werken!
Ps. 111: 2: De werken des Heeren zijn groot, zij worden gezocht van allen die
daar lust in hebben. Ten derde. Grootheid is geprent op Zijn oordelen tegen
Zijn vijanden; want, Zach. 7 vers 12, is een grote toorn van de Heere der
heirscharen op diegenen die hun schouders terugtrokken, en hun harten maakten
als een diamant steen; Hij strijdt tegen de weerspannigen, Jer. 21: 5, met
toorn, grimmigheid en grote verbolgenheid; en de grote dag Zijns toorns zal komen
over Zijn vijanden, zodat ze niet zullen bestaan kunnen. Ten vierde. Grote
vergelding is voor de rechtvaardigen, Ps. 19: 11: Groot is het loon voor hen in
de hemel, Matth. 5: 12. Een gans zeer uitnemend eeuwig gewicht van
heerlijkheid, 2 Kor. 4: 17.
Zo is dan grote wraak besteld voor Gods vijanden, Ezech. 25: 17, en grote
verwoesting aan Farao, die grote zeedraak die in 't midden zijner rivieren
leidt, Ezech. 29: 3. En wanneer deze Koninkrijken grote hoererijen bedreven
hebben, wat wonder is het dat wij met grote bezocht zijn, en veel meer
duizenden in deze landen verslagen, dan in enig ander plaats in deze eeuw?
Indien Babel een grote hoer is, groot moet haar val zijn; alle Koninkrijken
der aarde en haar kooplieden zullen zich verwonderen en haar verwoesting
bewenen.
Ook is herstelling Gods werk, Zach. 13: 23, en een groot werk; want, of er
schoon grote gebergten in de weg zijn, die worden van God gescholden en
weggenomen, Zach. 4: 7. Derhalve, bezwijkt niet, maar zijt sterk in de Heere.
Geen, wonder dat wij alles moeten verkopen en Christus, die parel van grote
waarde aanhandelen. Matth. 13: 46; want niemand is zo na als hij aan God
verwantschapt. Grote dingen zoeken wij, zoekt maar de groten Christus.
Luk. 8: 25: Zij bevreesd zijnde, verwonderden zich, zeggende tot elkaar:
Wie is toch deze dat Hij ook de winden en het water gebiedt en zij zijn Hem
gehoorzaam?
Dit is al de vrucht die wij lezen dat dit wonderwerk in de bootslui
voortbracht: zij vallen in verwondering en zijn verbaasd, te zien dat een mens
zee en wind gebiedt.
Eerst. Christus' wonderdaden en al Gods werken zijn zoveel minder als Zijn
Woord, dat ze ons niets van de drieënenigheid of van de twee naturen in een
persoon, of van onze Middelaar Jezus Christus leren kennen. Ten tweede. 0, hoe
weinig zien wij van God, inzonderheid wanneer wij van Zijn licht ontbloot zijn?
Job zegt dat wij God, schoon Hij aan onze elleboog is, niet vernemen, hfdst.
23:8: Zie, ga ik voorwaarts zo is Hij daar niet, of achterwaarts, zo verneem ik
Hem niet. Wat dit omdat God noch voor noch achter Job was? Neen, God gaat
rondom ons, elk kan zijn hand als uitsteken en de Almachtige aangrijpen, Hand.
17:27. Daarom voegt Job er bij, vers 9: Als Hij ter linkerhand werkt zo
aanschouw ik Hem niet. De voetstappen van Zijn ondoorzoekelijke wegen kunnen
wij niet nasporen: als wij maar de opperste en buitenste zijde en boord van de
goddelijke voorzienigheid willen aanzien, bespotten wij maar onszelf; mensen of
engelen kunnen de grond van des Heeren wegen niet peilen. Jes. 55. Want (zegt
Hij) gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, zo zijn Mijn wegen hoger dan uw
wegen en Mijn gedachten dan uw gedachten.
Ten derde. Wij kunnen maar zo na aan Christus, dat wij ten allerverste maar
drie of vier stappen naar Hem toe treden. Sommigen overtuigd en verwonderd
zijnde, zeggen, deze moet God zijn. Luk. 4: 22. Wanneer Christus gelijk
Christus en gelijk Zichzelf predikt, geven zij Hem alle getuigenis en
verwonderen zich over de aangename woorden die uit Zijn mond voortkomen; doch
komen Hem niet een stap nader, maar verachten Rem, en zeggen: Is deze niet de
Zoon Jozefs? Sommige weten dat er een profeet onder hen is geweest, Ezech. 3:
5, maar zijn schorpioenen, distelen en doornen, en willen niet horen. Ten
tweede. Sommigen zijn verlicht, en geloven voor een uurtje, Matth. 13: 21, een
geloof van een uur of twee, is een stap nader en hebben vreugde in Christus,
Matth. 13: 20, en des profeten woord is hun als een lied der minne, als een die
schoon van stem is, of die wel spreekt, Ezech.33: 32: Zoet en aangenaam is het
Evangelie voor velen, doch nader komen zij niet, zij willen niet horen noch
gehoorzamen. Ten vierde. Sommigen smaken het goede woord Gods, en de krachten
der toekomende eeuw, Hebr. 6: 5, doch komen Christus nooit nader, maar vallen
af, of zij vreesden bekeerd te worden; geen vijfde tred gaan zij verder om zich
geheel en al aan Christus over te geven.
Niet alleen is het de wijze der zeelui, maar 1. Booswichten, Prelaten en
Papisten zien God in dit werk, zij verwon. deren en echter kanten zich
daartegen, Jes. 26: 11: Heere is Uw hand verhoogd, zij zien het niet, maar zij
zullen het zien en beschaamd worden, vanwege de ijver over Uw volk.
Verscheidene merktekenen van de Godheid en voetstappen van God, zijn in dit
werk dat de Heere in deze landen werkt; en de boosaardigen verwonderen zich
maar. Als, Eerst. Toen de prelaten en kwaadwilligen op de top hunner raderen
waren bracht God het werk, uit verachte beginselen tot een grote hoogte. Ten
tweede. Onze tegenkanters waren bezig en wilden niet rusten, maar werkten mee
tot hun eigen ondergang. 1. Zij zochten de Koning te bewegen tot verandering
der Godsdienst tegen alle wetten in Schotland. 2. Zij dreven hem aan om
Schotland te water en te land de oorlog aan te doen. 3. Zij raadden de Koning
de voorwaarden van vrede en het woord van een Prins aan zijn onderdanen te
breken, en hen wederom in de oorlog in te wikkelen. 4. Nadat dit leger
verstrooid en een Rijksvergadering in Engeland geduld werd, bewogen zij hem om
alles wat billijk en recht was in een parlement van Schotland toe te staan;
doch tegen hun gemoed en zonder voornemen van hun woord te houden, maar
treurige en bloedige oorlogen in Engeland aan te richten; en in dit alles waren
zij medewerkers met een wijze en heimelijke voorzienigheid, tot hun eigen
ondergang. Ten derde. Zij hebben getracht uit te vinden, dat onze mening niet
zou zijn vaststelling van Godsdienst in macht en zuiverheid; en verlossing uit
de slavernij van goeddunkende en geweldige heerschappij over kerk en staat;
maar de ene heersing te veranderen en andere regering op te richten: doch
hebben zulks tot nog toe niet kunnen uitvinden. Ten vierde. Zij zien God tegen
hen, en ijdelheid en goddeloosheid, benevens de papisten, afgodendienaars,
Ierse moordenaars, de wreedste van alle mensen en het schuim en uitvaagsel der
kerkelijke personen, aan hun zijde en willen nochtans in allen deze God niet
zien. Ten vijfde. Zij vinden en zien hun verraderij, paperij, geweldenarij door
vele ontdekte aanslagen in, 't licht gebracht en echter, willen zij God niet
zien in de wegen van Zijn diepe voorzienigheid.
Indien de natuurlijke mensen zich over Christus' macht en uitstekendheid
verwonderen, wanneer Hij met één woord zee en wind gebiedt en tot
gehoorzaamheid brengt; behoorde dan niet Christus voor ons te zijn een werelds
wonder? Behoorde Hij ons allen niet te zijn lief en aangenaam? Indien men tegen
Christus in de schaal kon leggen een wereld, ja miljoenen van werelden en
engelen, daarbij een wereld van Salomo's met driedubbele wijsheid en al de vermakelijkheden
van de kinderen der mensen, benevens de bloem en de roos van tienduizend
werelds volmaaktheden, alles zou tegen Hem te licht zijn, en de evenaar niet
kunnen overhalen. Och! wij roemen in goede wapenen, wij verheugen ons in
overwinningen en goede uitkomsten, in goede Rijksvergaderingen, Godzalige
bevelhebbers en goede herstelling; alles wat enige luister of glans van
geschapene goedheid heeft is uitnemend voor ons. Maar waarom verwonderen wij
ons niet eerder in de uitmuntenden Christus? Wie stelt zich boven de wolken?
Wie verheft Zijn troon en heerlijkheid? Bedenkt maar wat van Hem gezegd wordt,
Kol. 1: 15. Die is het beeld des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller
creaturen, vers 16: Want voor Hem zijn alle dingen geschapen, en zo. 17. En Hij
is voor alle dingen, en in Hem bestaan alle dingen. 18. En Hij is het Hoofd des
lichaams, der gemeente, Hij Die het begin is, de eerstgeborene uit de doden,
enz. Zie, wat al wonderen in Christus zijn; als voor eerst, Hij is Gods
gelijke, alleszins zo hoog als God, zijnde het zelfstandig beeld Gods geboren
van de Vader, zonder enig begin. Ten tweede. Als mens, de oudste der schepping
Gods, en als God de Schepper van de nieuwe wereld. Ten derde. Niet minder
Schepper van alles dan de Vader: wij hebben een Hoofd die alle heerlijke
engelen in de hemel, die 't Koninklijkste van 't hemels huis maken en ontmaken
kan; deze overheden en machten, deze kleine goden, de edelste en opperste
hovelingen, het hoger huis van de Staten van de hemel, zijn stukken vanaf hangende
schaduwen, die brijzelden van de vingeren van onze hoogste Konings, toen Hij
dit grote al, en het rijke Koninklijke paleis van deze grote lichaams van hemel
en aarde en alle voorraad binnen de boezem van de grote wereld maakte. Ten
vierde. Zo heeft de Heere Jezus geheel de geschapen wereld in het hol van Zijn
hand, gelijk een man een glazen bol in zijn hand omhoog houdt; indien deze zijn
hand van onder dezelve wegtrok, zij zou op de grond in honderd stukken vallen,
zonder meer nut te doen. Indien ook Christus, in Wie alle dingen bestaan, als
de noten van een uitnemend muziek in een gezang, Zijn armen van bewarende
voorzienigheid introk. de wereld zou ontsteld worden en buiten toon raken en de
glazen kloot zou vallen tot duizend enkele niet-metalen; en gelijk een man een
ei tussen zijn vingers kan verbrijzelen, zo heeft Christus de grote geschapen
klomp der gehele schepping in Zijn hand, indien Hij maar Zijn twee vingers een
weinig samen. knijpt, zo is de gehele wereld gelijk een gebroken ei teniet gedaan.
Ten vijfde. Hij is het Hoofd van de kerk, en zulk een Hoofd, die des doods
eerstgeboren Zoon en erfgenaam is, Hij ligt in doods baarmoeder en had, als
dubbel gezegende eerstgeborene, de sleutel des doods bij Hem van binnen en
opende de buik en droeg weg de poorten des doods op Zijn rug, opdat ook alle
jonge broederen door dezelfde weg mochten uitgaan; ja, Hij kwam Bruidegom van
de hemel, om de Bruid Zijner kerk ten huwelijk te verzoeken; was ziek en stierf
van liefde voor een Prinsen dochter, Zijn beminde kerk en stond ten derde op
uit de doden en trouwde haar. Ten zesde. Zo heeft Hij de volkomen boven
uitstekendheid in alle dingen, dat de hoogste der engelen maar Zijn onderzaad
en knechten zijn en is nu in, zulke onvergelijkelijke uitstekende heerlijkheid
boven alle schepselen, dat wanneer de beminde leerling Johannes, die Hem in de
dagen Zijns vleses zo na kwam, dat hij in Zijn schoot rustte, Hem in Zijn
heerlijkheid zag, als dood aan Zijn voeten viel, Openb. 1: 17. Ja, daar was
meer van de hemel in Christus, dan Zijn vlezen ogen konden aanschouwen.
Amen.