De overtuigde Dina

 

of: Korte en nodige waarschuwing  tegen het gaan zien van spelen in schouwburgen enz.

 

Samenspraak tussen Apollos, een predikant, en Dina, een jongejuffrouw

 

door Guiljelmus Saldenus, predikant te ‘s-Gravenhage

 

Nieuwe uitgave voorzien van een voorwoord door Ds. W.C. Lamain te Rotterdam

 

 

 

Voorwoord

Aan de Lezer!

De overtuigde Dina

 

 

 

 

Voorwoord

 

Wat wordt er gedurig en op allerlei terrein misbruik gemaakt van Gods Woord. Misbruik zo menigmaal tot eigen en anderer verderf. De vermaning, die, de Apostel Paulus geeft aan de Gemeente van Thessalonica, hoofdstuk 5: 21: “Beproeft alle dingen", wordt veel van de mens aangegrepen en naar willekeur uitgelegd. Hoe verder de mens van God en van Zijn Woord afleeft, hoe meer de vraag gedaan wordt: "wat is zonde?" Wat is er vooral in onze dagen veel waaraan een godsdienstige en vrome tint gegeven wordt, en door de satan gebruikt wordt om duizenden te slepen naar het verderf. Om alles wat godsdienstig is, op te wekken en gebruik te doen maken van zoveel waaraan alleen in vroegere dagen bijzonder de wereld deelnam, heeft men de naam Christelijk er voor gezet. Christelijke organisaties zijn in het leven geroepen, Christelijke voetbalclubs opgericht en bioscoopvoorstellingen worden gegeven, maar dan met gebed begonnen en met dankzegging geëindigd. Er is zoveel uit te leren "zegt men", doch ondertussen is het tot verzadiging van het vlees, en voert het tot de afgrond van eeuwige ellende.

En zelfs van het geoorloofde in dit leven, zegt de Apostel Paulus: "De lichamelijke oefening is, tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut. hebbende de belofte des tegenwoordige en des toekomende levens", 1 Tim. 4: 8. En welk een waarschuwend voorbeeld is ons in Gods Woord beschreven, Gen. 34, van, Dina, Jacobs dochter, die uitging om de dochteren van het land te bezien.

Daartegenover staat het getuigenis des Heeren van Mozes in Hebr. 11: 24-26 ons opgetekend, en het veelbetekenende leven van Ruth, die Naomi aankleefde, vanwege de betrekking op de God van Israël, en Moab met al wat er in was, vaarwel zeggen mocht. 't Was door Gods genade en de onwederstandelijke werking des Heiligen Geestes, dat ze alles verliet en met ’s Heeren volk wilde leven en sterven. En, waardoor de vrees des Heeren die het beginsel is van alle wijsheid, onze harten bezet worden. dan is er een vragen naar 's Heeren wil en Wet. 't Is ten allen tijde, doch bijzonder in onze dagen wel nodig, dat de ouders niet alleen weten wat hun kinderen lezen, doch ook waar zij zich bevinden. Waar zijn de tijden dat de Waarheid Gods beslag legde in de harten van jong en oud, en dat Gods werk werd waargenomen en aanschouwd in het vaarwel zeggen van de wereld, verlaten van de zonde en onvoorwaardelijk overgeven aan 's Heeren dienst, waar men in Zijn gemeenschap zich verlustigde? Dat de Heere deze samenspraak, geschreven door de reeds lang zalig ontslapen Leraar Guijelmus Saldenus, mocht zegenen. Ze bevat een ernstige waarschuwing tegen het bezoeken van schouwspelen, zoals ze in die dagen veel werden gehouden en bezocht. Waardig is ze gelezen te worden, tot overtuiging van de mens, die vele vonden gezocht heeft, opdat men mocht vlieden alle kwade paân, om ijverig in Gods wegen te gaan. Gedurig door Gods Geest bewerkt om enerzijds met David te zuchten: Wend mijne ogen af, dat ze geen ijdelheid zien, en anderzijds verwaardigd, om die onmisbare weldaad geschonken te mogen worden, om de Koning Jezus in Zijn, schoonheid te zien en het land van Immanué1, waar Gods uitverkorenen eenmaal Zijn aangezicht in gerechtigheid zullen aanschouwen en verzadigd worden met Zijn beeld.

 

Ds. W. C. Lamain.

 

Rotterdam-Zuid, 1 Dec. 1933.

 

 

 

Aan de Lezer!

 

Inziende de droeve tekenen der tijden en der mensen sterke en onophoudelijke begeerte naar vele en zondige vermaken, heb ik mij gedrongen gevoeld, enige bedenkingen daartegen op het papier te stellen, en wel in het bijzonder, (gelijk enige tijd geleden een zeker schrijver ook van de schadelijkheid van het kaartspelen gedaan heeft) het bezoeken van schouwburgen. In de Latijnse en andere oude talen is daar al vrij veel over geschreven, maar nog lang niet genoeg in de Nederlandse taal, alhoewel in het boek "De laatste Ure" van Ds. D. Otte Belcampius, waartoe ik de lezer verder verwis, om daar meerdere en krachtiger uitbreiding en afrading van dat kwaad te vinden. De ervaring leert echter, dat niettegenstaande de bovenaangehaalde en andere boeken, die van de zonde afmanen, deze ijdelheid toch bedreven wordt, zodra de gelegenheid daarvoor is. Ik heb gemeend dan ook in onze taal, het kwaad van het bezoeken van schouwburgen, enz. in weinige bladen aan te tonen.

Lees en herlees dan, zonder veroordeel en met aandacht, ziende op de kwade en boze tijd, biddende de Heere, dat wij liever door wat heiligers en beters, als door het bezien van onnutte, ziel, tijd- en geldverspillende toneelspelen, Zijn rechtvaardigen toorn van onze kerk en vaderland mogen helpen afkeren.

Dit wenst hem,  die niet het uwe maar u zoekt.

 

ANTHONIUS SLEIDANUS,

 

De overtuigde Dina

 

Apollos. Goede dag Dina, ik praat vast wat met uw moeder. Oude lieden kunnen niet altij.d in de kerk komen en hebben daarom wel eens aanspraak nodig.

Naar ik kan zien, zijt gij nog goed gezond en uw gezicht staat zo vrolijk en lachend, dat ik er over verwonderd ben.

Dina. Gij bent ons beiden zeer welkom, Apollos, en ik dank u hartelijk, dat gij de moeite hebt genomen, om moeder, die door haar zwakheid en ouderdom niet meer in de kerk kan komen. in haar huis het geestelijk voedsel te brengen. 'k Ben u daarvoor hartelijk dankbaar. Maar dunkt u Apollos, dat mijn gezicht zo vrolijk en lachend staat? Dat zou wel kunnen, want ik kom van een plaats, waar zulk een wonderlijke en koddige klucht gespeeld werd, dat ik mij bijna dood, heb moeten lachen.

Apollos. Hola! Dina, men komt zo, lachende niet aan zijn dood; maar ik weet wel wat gij zeggen wilt, 't is zo een vergrotende trap van spreken, die gij gebruikt. Maar waar komt gij dan toch vandaan?

Dina. Ik zou dat niet graag maar zo ronduit zeggen. 'k Ben nog jong en jongelieden hebben ook soms haar gezelschappen, die wel niet verkeerd op zichzelf zijn, maar waarvan ze toch aan oudere mensen niet graag nauwkeurig rekenschap geven. 't Is ouden lieden dikwijls ontgaan, dat ze ook jong zijn geweest en dan weten ze altijd op het bedrijf van de jeugd wat te zeggen, voornamelijk als het lieden van uw ambt en bediening zijn.

Apollos. Wel, Dina, hoe kun je zo spreken. Ik zou bijna een geheel anderen indruk van u krijgen dan ik voorheen van u had. Ik heb u altijd, voor een goed lidmaat van onze kerk en een eerbare dochter gehouden, en nu gaat gij naar zulke gezelschappen, die gij niet eens noemen durft? Omdat gij meent, dat bescheiden oude mensen en vooral een predikant daar wat van zeggen zou? "Die de zonde doet, haat het licht opdat zijn zonde niet bestraft worde." 't Wordt mij hoe langer hoe verdachter, dat gij hierin zo geheimzinnig en achterhoudend bent.

Dina. Indien gij `t zo opneemt, alsof ik in ongeoorloofd gezelschap geweest was, dan zal ik het u ronduit zeggen. 't Is ver vandaar dat ik in bordelen of huizen van ontucht verkeren zou. Ik kom integendeel van een plaats, waar ik de deftigste mensen van. de stad heb ontmoet. Die waren er niet alleen nu, maar die verschijnen er dagelijks. Ik zal het u dan maar zeggen, ik kom uit de komedie, en gelijk U weet, worden deze meestal met een klucht besloten, zóó ook nu weer; en wij hebben daar zo moeten lachen, dat ik graag geloof, dat u zulks nog aan mijn gezicht kunt zien.

Apollos. Uit de komedie! Dina! Uit de komedie! en, dat nog wel in deze gesteldheid van tijden en zaken. En gij, Dina! een lid der gemeente en zo ik meende altijd een zedig meisje, komt gij uit de komedie, en dat nog wel zo vrolijk en lachend!

Dina. Dacht ik het niet? Niet zonder reden aarzelde ik om alles voor U op te biechten. 'k Zag wel aankomen, dat ik er dan van langs zou krijgen, want ik wist wel, dat de meeste predikanten de komedie niet wel gezind zijn.

Apollos. Zo, wist gij dat, Dina? En bent gij dan de predikanten zo goed gezind, dat gij tot droefheid van de meesten van hen er toch in bent geweest? O, tijden! O, zeden! Ja, al waren de predikanten de komedies nog al goed gezind en al hielden zij die voor een geoorloofd tijdverdrijf, meent gij evenwel, dat zij die in deze droeve tijden, die geoorloofd stellen zouden? Speelt God niet komedies of liever tragedies genoeg in ons gehele vaderland? Zijn wij de 13de Juni van het vorige jaar al vergeten, toen des Heeren toorn tegen ons ontstak, en Hij ons overgaf in de hand der rovers, die ons beroofden, en ons verkocht in. de hand van onze vijanden rondom, zodat wij niet meer bestaan konden voor het aangezicht van onze vijanden? Toen des Heeren hand, overal waarheen wij uittogen tegen ons ten kwade was, gelijk als de Heere gesproken en gelijk als de Heere ons gezworen had; en ons, zeer bang was? Toen onze helden in de strijd vielen en onze jongelingen door het zwaard? Toen zowel het water als het vuur vele mannen en kinderen deden omkomen? Toen God tegen ons streed en niet voor ons, ons ten staarte maakte en niet ten hoofde? Toen er benauwdheid op de aarde was en twijfelmoedigheid onder de volkeren. Toen wij als het ware verdwenen van vrees? Heeft men dit alles reeds vergeten, alsof het nooit was geschied? Of is het nog niet geheel vergeten, maar heeft het nog bij iemand, en in 't bijzonder bij op een indruk nagelaten? Kan dan de herinnering aan zulk een tragedie wel worden verbonden met het zien en nalopen der wereldse komedie? Ja, als men eens ernstig letten wilde op de ganse staat van zaken, zou er dan tegenwoordig wel iets in ons land zijn, dat de bevordering van zulke vermakelijkheden, als de schouwspelen of komedies zijn, rechtvaardigt? Staat het een volk niet op tegen het andere? Is de leeuw niet opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen opgetrokken? Is hij niet uitgegaan uit zijn plaats, om ons land te stellen tot verwoesting en onze steden te verstoren, zodat er niemand in woont? Verwekt de Heere niet tegen ons een volk van ver, dat gelijk als een arend vliegt? Een volk, welks spraak wij niet verstaan, dat stijf van aangezicht is, dat het aangezicht der ouden niet aanneemt, noch de jongen genadig zal zijn; dat de vrucht van onze beesten en de vrucht van onze lands zoekt op te eten, totdat wij verdelgd zullen zijn? Dat ons zoekt te beangstigen in al onze poorten, totdat onze hoge en vaste muren neervallen, waarop wij vertrouwden in ons gehele land? Ja, dat ons zoekt te beangstigen in al onze poorten in ons gehele land, dat ons de Heere onze God gegeven heeft. Zijn ze niet onverwacht opgestaan, die ons bijten, en ontwaakt, die ons bewegen? En zijn wij hun al niet veelszins tot een plundering geworden? Zijn hun paarden niet sneller dan luipaarden, en bijtend als avondwolven? Trekken hun ruiters, niet met grote hopen van ver uit, alsof zij vlogen, als Arenden naar het aas? Komen ze niet allen om schade te doen? Worden niet schier aller handen slap en versmelten niet schier aller harten? Worden zij niet verschrikt alsof zij werden aangegrepen door de smart van een barende vrouw? Roept God door al die dingen niet tot rouwklagen, tot geween en tot omgording van de zak? Is, het niet een grote natie, die tegen ons opgewekt is; lieden, die boog en spies voeren, een wreed volk, dat niet barmhartig zal zijn? Zal hun stem niet over ons bruisen als de zee, rijden ze niet op paarde? Zijn ze niet als een man tot de oorlog tegen ons toegerust? Hebben wij hun gerucht niet gehoord en zijn onze handen niet slap geworden? Moeten niet velen van onze reeds zeggen: Gaat niet uit in het veld, want des vijands zwaard is er en schrik van rondom? Ga eens kijken te Silo, Dina en merk op wat de Heere daar gedaan heeft. Keer uw hart eens naar Overijssel, het Graafschap Zutphen, Drenthe en Twente, het Groninger land, de Ouden Bos, enz. Zie daar de tranen en luister eens, naar het geschrei van Uw landgenoten! Welk een verwoesting is daar al niet aangericht en wie ziet daarvan het einde? Ja, welk een zee van mensenbloed, bloed der Christenen zal er naar alle waarschijnlijkheid nog in deze zomer gestort worden? Behoorde niet het gehele huis Israëls deze door de Heere aangestoken brand te bewenen? En hebt gij dan nog lust om de komedie na te lopen, ja, u er zo van hart te vermaken, dat het nog geruime tijd daarna, volgens uw eigen bekentenis, op uw gezicht is te zien? Is dat nu zich bekommeren over de schade Jozefs, zoals het betaamde? Is dat nu met de treurigen te treuren? Is dat het gedenken der gevangenen, alsof gij zelf gevangen was, en dengenen die kwalijk behandeld worden, alsof gij zelf naar 't lichaam kwalijk behandeld werd? Is dat verbrijzeling en verscheuring van het hart onder Gods hand? Is dat vrezen en sidderen als, de leeuw brult en de bazuin in de stad geblazen wordt? Uw vlees. uw broeders, uw ingewanden zullen van honger versmachten, de man en de vrouw uit hun bezittingen verjaagd; de vrouw van de man, de kinderen van de moeders worden afgescheurd; zij zullen vergaan en versmelten in tranen, en gij zult zitten bij het schouwtoneel, om uw vlees te prikkelen en u, zoals u daar straks hebt gezegd, half dood te lachen! Dina, Dina, zie toe, hoe gij dit met uw belijdenis, uw gaan ten Avondmaal, het houden van Uw vast en bededagen, ja met het natuurlijk medegevoelen met de ellende van anderen kunt overeenbrengen. Zelfs de Romeinen, die heidenen waren, hebben eens iemand zwaar gestraft, omdat hij in een tijd van algemene nood met een kroon van rozen omkranst, uit het venster keek. Wie liederen zingt bij een treurig hart, is gelijk aan hem, die een kleed aflegt ten dag der koude en als edik op salpeter.

Dina. Dat is ernstig gesproken, Apollos. Ik merk wel, dat ook gij een zeer zwaar hoofd hebt over de zaken van ons vaderland. En ik wil wel toegeven, dat er redenen tot bezorgdheid zijn, maar vraag mij toch wel eens af, of zij door sommigen niet wat te breed worden uitgemeten. De predikanten prediken en spreken over ons land, alsof het al geheel verloren was; en op deze wij ze zouden zij schier alle vreugd uit de wereld willen bannen. Maar dat heeft op mij en mijn gelijken nu juist altijd zulk een vat niet. Wij zijn nog jonge en blijde lieden. Wanneer we nu reeds aan alles zo zwaar zouden gaan tillen, dan zouden wij grijs zijn, eer wij 't wisten.

Apollos. Arme Dina, waartoe komt gij al niet! Hoe komt u zo luchthartig en ongevoelig? 't Is waar, iik heb over vele dingen een zwaar hoofd. God, gave, dat ik het alleen. en zonder oorzaak had, of dat het slechts enkele predikanten hadden! Maar indien de tijd het toeliet, zou ik u zonneklaar kunnen bewijzen, dat zelfs de handigste en moedigste staatsman er niet vrij van is. Wanneer sommigen de dingen te donker kleuren, dan ligt dat voor hun rekening, ofschoon ik er nog maar weinig van dat soort heb gehoord. Ik wil geenszins beweren, dat ons land al reeds verloren is. Maar dit zeg ik wel, dat, zolang wij een vrij land zijn, het nog nooit in zulk een slechten staat heeft verkeerd. Of de Heere ons, naar de oneindigheid Zijner goedertierenheid en verdraagzaamheid, nog voor de algehele ondergang bewaren zal, weet ik niet. Maar dit weet ik wel, dat indien wij blijven zoals wij zijn, d.w.z. zo hard, zo onbekeerlijk, zo dagelijks opstandig tegenover Zijn roede, en de Heere niet afwijkt van de gewone wijze, waarop Hij met zulk een volk als wij tegenwoordig zijn, gewoon is te handelen, wij op een algehele omkering kunnen rekenen; al is het ook, dat de Heere aan zulk een wijze van handelen evenwel niet altijd gebonden is. En in dit licht zie ik al de plaatsen der Heilige schrift, die door de predikanten dagelijks op de toestand van ons land worden, toegepast. Het is dan ook een grote misslag, wanneer gij de predikanten ten laste legt, dat zij door de boosheid der tijden te overdrijven, alle vreugd uit de wereld willen bannen. Gij moet wel reeds vrij veel onder wereldse mensen verkeren; want die hebben deze beschuldiging ook altijd, in de mond. De predikanten trachten in voor het land zorgelijke tijden, de vreugde niet uit te bannen, maar in te perken, en indien mogelijk tot die mate terug te brengen, dat de nodige gevoeligheid en droefheid over die noden, door die vreugde niet wordt belet en gedood. En wanneer dat soms op uw en anderer jeugdige harten wat meer indruk maakte, zou dat niet verkeerd zijn en evenmin, zoals gij vreest een vroegtijdige grijsheid bezorgen, maar veeleer een vroege wijsheid in u wekken.

Maar mij dunkt, Dina, dat gij met uw komediebezoek al wat verlegen begint te worden, want gij werpt er zoveel andere dingen tussen in, dat we van het voornaamste zouden afdwalen. Met hetgeen ik gezegd heb bedoelde ik u aan te tonen, dat, al ware het werk der schouwspelen op zichzelf al geoorloofd (wat het intussen niet is), het evenwel een Christen, en vooral een lidmaat der gemeente, ten enenmale ongeoorloofd is, die in deze tijde en omstandigheden te bezoeken. En dat, terwijl de Heere ons tot een meer dan gewone vernedering schijnt te roepen, ja niet alleen schijnt, maar het ook inderdaad doet. Is het niet zodat Hij, na ons een tijd met de allesverwoestende pest te hebben bezocht, en na zovele jaren waarin onze handel stil stond, ons bovendien heeft gewikkeld in een schadelijken en bijna ondraaglijke oorlog? Zeg mij, wat dunkt u, past het de Christen in zulk een tijd, om zijn tijd en geld aan de Komedie ten koste te leggen?

Dina. Ik beken, eerwaarde Apollos, dat wanneer men het zo wil nemen, ik inderdaad wat verlegen word. Gij sprak zo-even van de vast en bededagen, en dat heeft mij diep getroffen. Want, al zie ik in de Komedies zozeer geen kwaad, toch ben ik niet zo dom, of ik kan wel bemerken, dat het doel wat er mee wordt beoogd, niet kan samengaan met deze dagen van ongewone vernedering. Want in de komedies vast en bidt men weinig en wel het minst voor kerk en vaderland.

Maar dan denk ik weer aan de andere zijde: zou men dan in zulke bekommerde tijden dan in t geheel geen vreugd of vermaak mogen zoeken. En als dat dan wel enigermate mag, zoals ik wel geloof, waarom dan niet zowel in de komedies als in iets anders? Kan UEd. dit bezwaar voor mij oplossen, dan zal ik graag toegeven, dat ik in deze tijd veeleer met tranen in de ogen dan met een vrolijk en lachend gelaat uit de komedie had behoren te komen,.

Apollos. Om dit dan wel te verstaan, moet men onderscheid maken tussen ongeoorloofde en geoorloofde vermakingen. De eerste, die in haar eigen aard en wezen kwaad zijn, moet men zowel in goede, als in kwade tijden vermijden. Van de andere moet men dit weten: 1e Dat zij noodzakelijk en minder noodzakelijk zijn. De noodzakelijke, dat zijn die, zonder welke de mens naar ziel of lichaam zijn geschiktheid tot zijn nodigen arbeid missen zou, zijn aan geen tijden gebonden, doch altijd geoorloofd. En dat niet alleen omdat het daardoor beoogde doel, namelijk zijn wettige arbeid, waartoe hij van God wordt geroepen, óók nodig en geoorloofd is; maar ook omdat ze het doel van Gods bezoekingen in het minst niet tegenwerken, maar veeleer bevorderen en uitwerken. Ik zal dit terstond aantonen. Wanneer bijvoorbeeld, iemand niet geschikt zou zijn voor zijn arbeid, wanneer hij zich niet een kleine verkwikking door de slaap (zelfs ook over dag), of een ander uitspanning, hetzij door wandelen, het voeren van een gesprek of iets dergelijks, zou mogen veroorloven, wie zal durven zeggen, dat zo iemand kwaad doet, wanneer hij iets van deze dingen geniet, óók als Gods roede is over het land? Maar anders staat het met de, geoorloofde vermakingen, die voor de mensen minder noodzakelijk zijn; die we dus zonder dat het nadelig is voor de geschiktheid voor onze algemene of bijzondere roeping, of enig ander geestelijk of lichamelijk goed, zouden kunnen missen. En het is duidelijk, dat daaronder ook het bezoeken van schouwspelen (al ware het op zichzelf geoorloofd) moet gerekend worden. Van de zodanige nu zeg ik, dat men die in tij de van een algemene bezoeking moet vermijden, indien ze ook maar enigszins kunnen worden ontgaan en zeker niet moeten worden bevorderd. De reden is, dat zij niet kunnen samengaan met t doel der genoemde bezoekingen, namelijk om ons te brengen tot gevoelige vernedering en verootmoediging onder Gods drukkende hand. In de tweede plaats moet hieruit volgen, dat zodanige vermaken, die een zekere deftigheid aan zich hebben en zich in een schonen schijn bij de wereld aanbieden. in kwade tijden nog de allerergste zijn. Niet alleen omdat zij, evenals de andere, niet verenigbaar zijn met de zelfvernedering des mensen, waartoe de Heere hem roept, maar vooral ook, omdat deze vermaken de ongevoeligheid onder Gods slaande hand zozeer tot uiting brengen. Nu de Heere zo met ons land in tegenheden wandelt, ware het dan ook te wensen, dat men zich bij al zulke dingen, welke anders wel een geoorloofde oorzaak hebben, en soms krachtens eigen aard enige feestelijkheid en vrolijkheid meebrengen, zoals b.v. het houden van een bruiloft, zich dermate beperkte, dat het voor de gehele wereld duidelijk bleek, dat men die vermaken niet zozeer uit weelde als wel door dringende noodzaak instelde en bijwoonde.

Het komt dus in dit stuk aan op de volgende stelregel,dat zodanige, anderszins geoorloofde vermakingen, ongeoorloofd en zondig worden in tijden, waarin algemene oordelen en plagen het land treffen. Want zij zijn niet te verenigen met het beoogde doel, waarmee ons die plagen worden toegezonden. En daar nu dit doel ten opzichte van ons tweeërlei is, te weten: een inwendige verootmoediging van het hart en een uitwendige beleving daarvan, zie nu zelf eens, Dina of gij het bezoeken van de komedies, (al ware het ook, dat het op zichzelf onzondig ware) met een van die beide zult kunnen rijmen.

Maar lieve juffrouw,dit is niet alles, wat ik tegen het bezoeken der komedies heb. De tijdsomstandigheden maken dat bezoeken nog wel erger, maar al waren die ook anders, dan blijft het toch op zichzelf ongeoorloofd. En hoe bent gij zo verblind, dat ik u zo-even hoorde zeggen, dat u er niet zon zondig kwaad in ziet? Wanneer het U gelegen komt en gij mij met wat geduld wilt aanhoren, dan zal ik U onder Gods genadige zegen, heel anders trachten te overtuigen.

Dina. Waarde Apollos. Ik bemerk, dat ik met mijn komediebezoek ook U bedroefd heb. Ik wil nu graag voor U oprecht mijn schuld bekennen. Als ik U geërgerd heb, vergeef het mij dan en bid God voor mij, opdat ook Hij het mij vergeve. Ik heb op de tijd zozeer niet gelet, en mijn hart dat zeer op wereldse vermaken is gesteld, heeft mij zonder om te zien daarheen gedreven. Ik neem mij echter ernstig voor, en beloof u ook, dat ik mij in deze zware tijden daarvan geheel en al zal onthouden. Intussen dunkt mij dat ‘t wat te ver gaat, dat gij de schouwspelen op zichzelf zo totaal veroordeelt. Ik heb dat op de predikstoel met grote ernst en kracht wel meer horen doen. Maar ik wist er in mijn hart altijd zoveel tegenargumenten tegen in te brengen en bedacht zoveel uitvluchten, dat ik er nooit zoveel kwaad in heb kunnen zien, als door sommigen wordt beweerd. En dat nog temeer, wanneer ik bij andere handige lieden kwam, die de uitspraken der predikanten met zoveel verstand en kennis wisten te ontzenuwen. Wanneer Uw Eerw. de moeite zou willen nemen om mij anders te onderrichten, dan wil ik U graag aanhoren. Komt het mij niet gelegen dan zal ik het mij gelegen maken, want het is iets, wat mijn ziel raakt. En ik begin daaromtrent nu al wat bezorgder te worden, nadat ik door Uw hulp heb bemerkt, dat ik mij vandaag door het bijwonen der komedie, waarin ik zelfs in deze droeven tijd geen bezwaar zag, zozeer heb vergrepen. Maar één ding moet ik van tevoren bedingen, dat ik de vrijheid mag nemen, om U soms met bescheidenheid tegen te spreken. Want daar hapert het bij mij juist: wanneer ik iets kwaads hoor bestraffen of iets goeds hoor aandringen, dan heb ik altijd zovele dingen daartegen. Worden die nu niet weggenomen, dan blijf ik bij mijn oude gevoelen; en in dit stuk is dit al in t bijzonder zo geweest. Ik heb er veel geleerde lieden zo nu en dan over horen spreken. En al ben ik dan een vrouw, toch heb ik wonderlijke pijlen op mijn boog omdat vermaak te verdedigen.

Apollos. Spreek maar zoveel tegen als u wilt, wanneer het maar niet voorkomt uit een zucht naar twist en verwarring, maar uit de begeerte om te leren en de zaak grondiger te verstaan. Zulke tegensprekers hoor ik graag. Ik zal dit stuk dan zo kort mogelijk en geheel van de grond af behandelen.

De vraag is dus, Dina, of ‘t een Christen geoorloofd is de hedendaagse schouwspelen te bezoeken of er enige andere soortgelijke gemeenschap mee te onderhouden.

Door het woord schouwspelen versta ik hier niet anders dan hetgeen we tevoren al komedies hebben genoemd. Dit woord is afgeleid van komadzein, dat dartel of weelderig zijn betekent. Men ziet dus reeds dadelijk, welk een deftige zaak het wel moet zijn, die door de naam dartelheid wordt uitgedrukt. Misschien is dat ook de reden waarom de medewerkers aan die schouwspelen de naam komedianten zoveel mogelijk beginnen te verloochenen, en die van acteurs of medewerkers er voor in de plaats stellen.

Wat nu de zaak zelf betreft, (want daar komt het toch het meest op aan), die bestaat in het vertonen van deze of geen heilige of wereldse geschiedenis. Men tracht dit dan door woord en gebaar zoveel mogelijk naar het leven te doen tot vermaak van de toeschouwers en tot tijdelijk voordeel der spelers.

Dat soms ook voorstellingen zouden kunnen worden gegeven van iemands kloeke daden, dapperheid, voorzichtigheid, milddadigheid, enz. wordt door iedereen toegegeven, wanneer dan maar allerlei vermommingen, het dansen en van mannen en vrouwen, het misbruiken van Gods Woord en Naam, allerlei bijtende en stekelige, scherts achterwege bleef. Maar dit laatste behoort wel tot het meest aantrekkelijke in die spelen. Zij zouden alleen maar mogen dienen tot hulpmiddelen voor het aanleren van de kunst der welsprekendheid, of der nodige en goede manieren. Toch zouden ook daarbij nog grote voorzichtigheid en verscheidene bepalingen moeten worden in acht genomen.

Intussen kunt gij, Dina, of iemand anders, die de hedendaagse schouwspelen heeft bezocht, of de gedrukte spelen gelezen, wel weten, dat die met de genoemde vertoningen niets gemeen hebben. Want niet alleen ontbreken daarbij de genoemde ijdele dingen niet, maar zij hebben bovendien nog zoveel onnutte en ijdele dingen, die ik in het vervolg nog wel nader zal aanwijzen.

Aan die geoorloofde vertoningen denk ik dus niet, daar zij trouwens ook niet onder de naam komedies kunnen worden begrepen, en evenmin denk ik aan de verschillende schouwspelen der heidenen, waarover zo veel geschreven is. Want ik vertrouw dat gij noch enig ander Christen daarvoor ‘t harnas zou willen aantrekken. Maar ik heb alleen het oog op die, welke onder ons bekend en gebruikelijk zijn, welke ik zo-even hedendaagse heb genoemd. Welnu, wordt de -bedoelde vraag alleen hierop betrokken, dan antwoord ik daarop ronduit met "neen". Ik beweer, dat de genoemde hedendaagse schouwspelen niet alleen niet geoorloofd zijn, maar ook dat geen rechtschapen Christen door die bij te wonen of te gaan zien, daarmee enige gemeenschap hebben mag. Tenzij hem misschien van hoger hand zou worden opgedragen om eens te gaan zien, welke deugden of ondeugden daar gangbaar zijn. Maar daarvan is thans geen spraak.

Dit zal ik nu zo krachtig en beweeglijk als ik kan, gaan uitbreiden en bevestigen.

Want, lieve Dina, wanneer gij eens wilt letten op het begin en de oorsprong van dat werk, dan zult gij wel spoedig overtuigd moeten zijn, dat ik de waarheid spreek; en dat gij, die een recht Christen bent, wat ik graag wil geloven, u niet zonder te zondigen kunt inlaten met iets dat van zo heidense, ja duivelse afkomst is. De oude leraren en anderen hebben immers de schouwburgen soms kapellen, tempels, ja scholen van de satan genoemd? En dit om geen andere reden, dan omdat zij die bozen geest voor de uitvinder en bewerker daarvan hielden. Ja, de satan zelf heeft zich daarop eens beroemd. Toen hem gevraagd werd, waarom hij zich meester had gemaakt van een Christenvrouw, die in de schouwburg was geweest, antwoordde hij: "eam in meo inveni", d.i. omdat ik haar in het mijne heb gevonden. Hij achtte dus, de komedie zijn eigen ambacht en koninkrijk. Schande dan over een oprecht Christen, wie hij ook zij, dat hij zelfs de duivel, de oppervijand van zijn Zaligmaker, ja de moordenaar van zijn eigen ziel zozeer ten dienste zou willen zijn, dat hij op uitnodiging van enige baatzuchtige, losse en lichtzinnige mensen, (zoals toneelspelers gewoonlijk zijn), onbekommerd zou verschijnen op zijn banket en schouwfeest! Onder de Christelijke schijn volgt hij dan de blindheid, ijdelheid en duivelsdienst der ellendige en verkeerde heidenen na.

Dina. Gij maakt ze wel bijzonder lelijk uit, Apollos. Met deze verkeerde oorsprong der, komedies komt men altijd voor de dag, maar wat steekt daar toch in? ‘t Is immers om het even, welke oorsprong iets heeft, als het maar niet verkeerd is. Zou men dan niets mogen doen, dat de heidenen ook gedaan hebben? Zij hebben gegeten, gedronken, geslapen, gelopen enz. Zou men dat nu ook al moeten laten?

Apollos. Dat zeg ik niet. Maar de Christen moet een afkeer hebben van wat zij als zodanig, dat is: niet als mensen, maar als heidenen, als blinde en verdwaasde mensen hebben gedaan, ja van de satan hebben geleerd. Van alles dus, wat niet door God en Zijn Woord, noch door enig godvruchtig of ten minste eerlijk mens maar door de duivel is ingesteld, aangeprezen en bevorderd, en wel in het bijzonder tot voordeel van zijn helse dienst. Van dit alles nu moet een Christen, die toch des duivels meest onverzoenlijke tegenstander moet zijn, een afkeer hebben. En zo is het werkelijk met deze lieve schouwspelen gelegen. "Wij hebben aangetoond”, zegt Tertullianus, "dat al wat daartoe behoort, uit de zaken des duivels en om zijnentwil ingesteld is." Als gij de Latijnse taal verstond, zou ik daarvoor nog verscheidene andere bewijzen kunnen bijbrengen.

Maar behalve dat, Dina, bidt gij ook niet in Uw dagelijks gebed: "Leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze? En kunt gij in waarheid wel zeggen, dat gij door naar de komedie te gaan, niet Uzelf in verzoeking brengt, waartegen gij toch dagelijks bidt? Want wat ziet gij daar doorgaans anders dan wat ijdele gebaren, uitbeelding van toorn en wraak, ja, dikwijls van wulpse en dartele liefde. Wordt dat alles niet op het aantrekkelijkst en prikkelend voorgesteld, waardoor, zoals gij wel weet, een mensenhart zo gemakkelijk gaande wordt gemaakt en tot dergelijke kwade bewegingen ontvonkt en ontstoken? En dat temeer, daar voor de spelers de voornaamste deugd en roem daarin gelegen is" dat zij allerlei dingen, zowel kwade als goede, het krachtigst en levendigst kunnen vertonen en uitbeelden. Zij, die zich in het nabootsen van de zonde, door hun metgezellen laten overtreffen, oogsten onder hen weinig roem.

Als het nu al erg genoeg is, dat men dikwijls, slechts door het verhalen van eens anders kwade driften en ondeugden wordt besmet, in welk een groot gevaar, zal men dan niet komen. dat men door de opzettelijke vertoning van dat kwaad tot de zonde zal worden verleid? “Ik kom", zegt Seneca, "darteler en wreder wederom thuis, omdat ik onder de mensen, in de schouwspelen ben geweest!

Dina. Ik wil wel geloven, Apollos, dat er ook wel zwakke halzen in de komedie komen, die er zo wat door verleid worden, en ben het met U eens, dat die eruit behoorden te blijven. Maar wat raakt dat de sterken, die soms zo door deugd en vroomheid gewapend kunnen zijn, dat zij slechts weinig voor verleiding hebben te vrezen?

Apollos. Zo, bent gij dan ook een van die esprits forts, van die sterke geesten, zoals, ik hoor, Dina? Ik twijfel echter, of dit wel inderdaad, zo is. Voorzover ik thans Uw genegenheden kan nagaan, en ik bedenk hoe die voorheen zijn geweest, vrees ik veeleer, dat gij door Uw komediebezoek al tamelijk wat ijdeler bent geworden. Maar dit zij zo het wil, in het algemeen is het toch waar, dat het niet weinig betekent, wanneer men zich zo vast durft inbeelden, dat men tegen die fijngesponnen en listige verleiding van dat aanlokkelijk werk zodanig is gesterkt en gewapend, dat men zich daarom met des temeer vrijheid er mee zou mogen inlaten. Let er echter op, dat de besmetting, waarvan ik hier spreek, niet alleen daarin bestaat, dat men uiterlijk in dezelfde fouten vervalt, die in de schouwspelen zo levendig worden voorgesteld. Ik geloof wel, dat dit zo heel dikwijls niet gebeurt. Maar zij bestaat ook hierin, dat het gemoed des mensen op, enigerlei wijze daardoor wordt verlokt en vergiftigd, zodat de gemelde zonde door het verstand wordt goedgekeurd of deze en geen. in zijn wil wordt geprikkeld om die zonde eveneens te kunnen of te mogen doen, zoals in de verklaring van het tiende gebod dikwijls wordt aangetoond. Christus zegt: "Wie een vrouw aanziet om te begeren, die doet overspel in zijn hart." En meent gij, Dina, dat gij altijd zo geharnast bent tegen deze verborgen en listige vonken, wanneer gij naar de komedie gaat? Ik geloof het niet, Dina. Want al zoudt gij daartegen inderdaad zulk een kracht en sterkte bezitten, toch moet u er Gods goedertieren bewaring nog bij hebben, of u zult nog verstrikt worden. En welke zekerheid hebt u daarvan? Welk een zweem, of schaduw van belofte kunt gij aanwijzen, dat iemand voor die verleiding zal worden bewaard, die zich zonder enige noodzaak, in een daarvoor zo ernstig gevaar begeeft? Zou men niet gezegd hebben, dat ook David voldoende met vroomheid en deugd was gesterkt, toen hij in ledigheid op zijn dak ging wandelen, om naar de naakte Bathseba te gaan zien? Maar wat hielp hem die, sterkte tegenover die droeve verleiding, toen hij zich zo zonder noodzaak op een gladde plaats had gesteld? De fout van hen, die deze uitvlucht gebruiken, is hierin gelegen, dat zij vermetel menen, dat hun deugd en vroomheid genoegzaam is om hen zonder de bijzondere, ondersteunende en bewarende hand Gods, metterdaad van die verleiding te bevrijden. Of zij geloven, dat degenen, die zich zonder noodzaak en alleen terwille van wat vermaak, in het gevaar begeven om te worden verleid, evenzeer een belofte van Gods bijstand daartegen hebben als anderen, die soms krachtens plicht of beroep zich in dat gevaar moeten begeven. Nu, ik wenste wel, dat men mij eens het allergeringste van zulk een belofte in het Woord Gods aanwees. Er is wel een belofte, dat God de Zijn bewaren zal, maar niet in alle dingen; niet in de gevaren, waarin men zich zonder noodzaak geworpen heeft, (zoals b.v. in de schouwburgen). Maar in hun wegen, dat wil zeggen in de werken van hun algemeen of bijzonder beroep. Ps. 91: 11. Zie hoe Christus dit verklaart in Matth. 4: 6, 7.

Ja, Dina, ziet gij behalve dit gevaar van verleiding, niet iets in de komedie, dat nog veel verfoeilijker is? Een kwaad, dat hierin bestaat, dat men daarin zovele schrikkelijke zonden, welke daar worden vertoond, gaat maken tot een oorzaak van vreugde en vermaak? Hier wordt er een vermoord, ginds een bedrogen, een derde bespot; daar liegt er een, hier vloekt iemand, ginds valt er een in zijn eigen zwaard, enz. En dat alles wordt voorgesteld ten genoege van hen, die daar tegenwoordig zijn. En wat dunkt U, mag men zowel met de zonden van zijn naasten te werk gaan, daarmee lachen en spotten?

Dina. Neen, Apollos, maar gij begrijpt de zaak niet goed. Die genoemde zonden worden op het toneel niet bedreven, maar men verbeeldt daar slechts. wat anderen gedaan en bedreven hebben.

Apollos. Ik weet dat wel. Maar zijn die dingen dan in de lieden, die ze bedreven hebben, geen lelijke en schrikkelijke zonden geweest? En indien ja, mogen zij U dan wel tot vreugde en vermaak dienen, terwijl zij voor God zo verfoeilijk, afschuwelijk, ja verdoemelijk geweest zijn?

Mag gij in de komedie soms schaterlachen om iets, dat nu door die ellendige mensen tot in eeuwigheid moet worden betreurd? Is dat volgens Paulus’ les: geen gemeenschap hebben met de onvruchtbare werken der duisternis maar die veeleer bestraffen? Is dat met Lot, nacht en dag zijn ziel kwellen, als men de goddeloosheid van anderen ziet en verneemt? Is dat een afkeer hebben van het boze? Is dat liefde tot Gods heiligheid, die immers zo dikwijls door die en andere zonden geschonden werd en onteerd? Is dat medelijden hebben met de ellendige zielen? Is dat haat tegen de zonde, om er naar te streven die te zien, daarvan te mogen horen, zijn tijd, geld, ja zelfs, zijn ziel daaraan te verkwisten? En kunt u nog niet zien, verdoolde juffrouw, dat daarin enig kwaad is gelegen?

Dina. Noemt gij mij een verdoolde juffrouw, Apollos, terwijl gij zelf op zulk een jammerlijke doolweg bent? Want ik bemerk nu wel, dat gij de bedoeling van (hen, die naar de komedie gaan, nog nooit goed hebt verstaan. Wie verheugt zich in de zonde, welke daar worden vertoond? Ik nooit; ja ik geloof niemand. Wie zou er zo goddeloos zijn. Maar integendeel zie ik die dikwijls met droefheid en ontzetting aan, en wordt er wel degelijk door geraakt. Maar wat mij en anderen daaruit enig vermaak verschaft is de handigheid en aardigheid van de mensen, waarmee zij de daden van anderen, hetzij dan dat die goed of kwaad zijn, zo levendig weten uit beelden en na te bootsen, alsof men ze nog inderdaad en voor zijn ogen zag geschieden.

Apollos. ‘t Moet toch wel een sobere droefheid en ontroering zijn, die U zo in de komedie aanwaait, daar gij toch wel weet, dat zij maar voor een ogenblik duurt. Want zodra de persoon, die dan zo iets verschrikkelijks vertoond heeft zijn rol heeft uitgespeeld, komt er weer de een of andere zotskap te voorschijn. En de ervaring leert, dat men dan doorgaans allen weer zo aan het lachen raakte, dat het toneel er van daverde, ja dat men er zelfs nog lange tijd later de indruk van op het gelaat kan hebben. Gij weet wel, wat ik zeggen wil, Dina. Zulk een ontsteltenis moet dan toch heel weinig klem op het hart hebben gehad! En komt er al waarlijk een beweging uit voort, dan is dat nog maar bij toeval. Zoudt gij of iemand wel durven zeggen, dat gij naar de schouwburg gaat om ontroerd te worden. Brengt gij daarmee Uw tijd zoek? Geeft gij daar Uw geld voor uit? Is het niet veeleer om daarvoor genoegen en vermaak te kopen? Biecht eens eerlijk op, Dina, juist niet voor mij, maar voor de Heere! Maar bovendien, behoorde de zonde niet in het oog van iedere Christen zo lelijk en afschuwelijk te zijn, dat, naarmate die levendiger en natuurlijker aan hem wordt vertoond, hij daarvan ook een groter afkeer behoorde te hebben? Het behoort hem toch alles te mishagen, wat maar enigszins naar de helse geest zweemt. Men zou toch evenmin, naar ik geloof, naar een vertoning van de duivel willen lopen, wanneer men des te beter wist, dat hij ons op het allerlevendigst en duidelijkst zou worden voor ogen gesteld; en dat wel, omdat wij van die allerverschrikkelijkste geest zulk een afkeer hebben.

Dina. Ja, maar er is zulk een aardigheid en geestigheid in die vertoningen, die ons zo verheugt en behaagt. Denkt U, dat die zondig zijn?

Apollos. Ik ken dat bedrieglijk vijgenblad wel, maar, ziet gij niet in, dat gij op deze wijze alle schrikkelijke en afgodische beelden, b.v. van de Heilige Geest, van de Drie-eenheid, van God de Vader, enz, alsmede alle onkuise schilderijen van naakte vrouwen of van zodanige leden, die de natuur gebiedt te bedekken, enz. evenzeer zoudt kunnen verschonen en goedpraten. Gij zoudt dan ook kunnen zeggen: ik vermaak mij niet in die afgoderij, in de onkuisheid of in die zonden niet, maar in de geestigheid en kunst, die de schilder daarin heeft getoond. Als iemand maar aardig liegen kon, dan zoudt gij mogen zeggen: ik prijs die leugens niet, maar vind het toch wel vermakelijk om de vlugheid en geslepenheid van die aardige man te leren kennen. De zonde als zonde, de zonde in haar eigen wezen en aard zonder meer, kan niemand tot vermaak dienen, zelfs niet de meest goddeloze. Want dan is zij niets meer dan kwaad; en malum qua malum non est appetibile, zeggen de geleerden, d.i.: kwaad als, kwaad kan door niemand begeerd worden. Daarom, indien iemand in de zonde,enig genoegen schept, dan doet hij dit altijd sub specie alicujus boni, d.i. onder de gedaante van enig goed. Ik wil graag geloven, dat gij in de zonden, welke in de komedies vertoond worden, als zodanig geen vermaak schept; want ik zei het reeds. dat doet niemand. Maar die zonden zijn evenwel de eigenlijke oorzaak van uw vermaak, en de aardige of kunstige gedaante is daarvan de fatsoenlijke kant. En al schrijft gij er dan in een of ander opzicht iets aan toe, de zaak zelf verandert daardoor niet en gij vermaakt u wel degelijk in de zonden. Indien iemand er vermaak in zou stellen om zijn broeder door het hart te schieten en dan zou zeggen: ik heb mijn genoegen niet in de dood van mijn broeder, maar integendeel alleen in mijn kunst, dat ik zo zuiver treffen en schieten kan; wat dunkt U, zou hij daardoor minder schuldig staan aan de moord op zijn broeder?

Dina. Maar indien het dan zo gelegen is, dat men de komedies niet mag bezoeken, omdat sommige zonden er zo levendig in worden vertoond, zou men dergelijke spelen dan ook wel mogen lezen? Want vertoning van zonde is vertoning van zonde, hetzij zij door woorden, dan wel door handelingen geschiedt!

Apollos. Het ware ook ongetwijfeld te wensen, Dina, dat door sommigen de Bijbel wat meer en die ijdele schouwspelen wat minder werden behandeld en gelezen.Indien men dan ook door het lezen van schouwspelen zijn vermaak zou willen zoeken in de zonden, die daarin worden verhaald, dan is dat lezen geen haar beter dan het bezoeken en beschouwen van die spelen. Want in beide gevallen is het dan een met genoegen zien of vernemen van eens anders zonden. Evenwel, er behoeft niet aan te worden getwijfeld of de zonden, die op zulk een levendige wijze door handelingen of gebaren worden vertoond, hebben veel meer kracht van verleiding en besmetting voor;des mensen ziel, dan wanneer zij slechts in letters onder de ogen worden gebracht. Maar niettemin. ook daardoor wordt zeer gemakkelijk schadelijk vergif gedruppeld in het hart der lezers.

Dina. Maar, gelijk ik daareven zei, men leest de schouwspelen niet met de bedoeling om zich te vermaken met het daarin vervatte verhaal van deze of die zonde, maar alleen om de stijl, om het vloeiend Latijn, het prachtige Frans of Duits; om de aardige en geestige spreuken, waarmede die zonden in sommige spelen worden uitgedrukt.

Apollos. Hoe diep ligt toch, Dina, doorgaans de Paapse dwaling in het hart, alsof wij zouden mogen menen, dat alles goed is, als wij het maar een goede naam weten te geven, of het met deze of die goede bedoeling kunnen bemantelen. Alsof wij kwaad mochten doen, opdat het goede er uit voort zou komen. Ik geloof, dat allen, die zich in de komedies vermaken, wel zoiets zullen kunnen voorwenden. Maar in werkelijkheid is het het grootste aantal het meest te doen om de prikkelende ijdelheid van deze boeken.

Dina. Hoe het met anderen staat, kan ik niet weten. Ik spreek van mijzelf, en ik verzeker U, dat het mij daarom niet is te doen. Maar ik ben een liefhebster van zuivere Duitse woorden, die wat krachtig en pittig zijn; en die tref ik in sommige gedrukte schouwspelen overvloedig aan.

Apollos. Hoe ver iemand, wiens beroep in het gebruik van zulke krachtige woorden is gelegen, zou mogen gaan, wil ik thans niet bepalen. Maar ik heb nu het oog op U, Dina en op uws gelijken; ja op verreweg de meesten, die zo komedieziek zijn. Welnu, ik beweer, dat het voor zulken niet geraden, ja volstrekt ongeoorloofd is, zich met het lezen van zodanige schouwspelen bezig te houden. Want daarin worden deze en die zonden met ernstig gevaar voor besmetting,op een levendige en krachtige wijze uitgedrukt, ja soms zelfs duidelijk genoeg verkleind en aangeprezen. Want of men nu al zegt: ik heb geen vermaak in de zonden en ik lees met dat doel die schouwspelen niet; toch leert men intussen door het lezen vele bijzonderheden van die zonden kennen, waarvan het beter was geweest, dat men ze niet geweten had, en niet overeenstemmen met de onwetendheid in het kwade. welke een christen behoort te sieren. Vandaar dan ook, dat de Apostel Paulus in Rom. 1 over de onreinigheid der heidenen zo algemeen en sober mogelijk heeft willen spreken, opdat niemand daartoe lust zou krijgen, en ze daarom ook niet nader beschreven. Maar laat hoererij en, alle onreinigheid of gierigheid onder U ook niet genoemd worden. Efeze 5: 3. Want dikwijls kunnen de zonden ook door verhalen alleen, of door het onvoorzichtig afraden, worden geleerd. Versta mij dus wel, Dina, zonder noodzaak, zonder hartelijke verfoeiing of alleen om enig tijdelijk genoegen, mag gij nimmer enig ontuchtig of ander besmettelijk boek lezen, want gij zult daardoor uw ziel brengen in het gevaar van zondige verontreiniging. Nooit, zeg ik, mag gij dat doen. En dat nog te minder, nu er nog zovele andere, minder gevaarlijke wegen zijn, om dat voordeel, hetwelk gij tot dat lezen voorwendt, te bekomen. Er is waarlijk raad genoeg, als men die maar horen wil, om zich in een goede stijl van spreken en schrijven te oefenen, al leert men ze nu juist niet uit wat ijdele en onnutte schouwspelen. De Nederlandse Historie van Hoofd, de "Grondstenen van een vaste Regering" en "Zielgerechten " van Jan de Brune en andere meer, kunnen U daarvoor voldoende stof leveren. Lees ook de uitleggers over het Zevende Gebod en gij zult zien, dat zij onder de daarin verboden zonden ook het lezen van ontuchtige, nutteloze, en verleidelijke boeken stellen.

Dina. Als ik goed heb geluisterd, dan zou men de Bijbel ook al niet mogen lezen. Want ook daarin staan vele zonden zeer levendig afgeschilderd. Neem b.v. de bloedschande van Juda, Davids overspel, de verloochening van Petrus enz.

Apollos. Dat volgt daaruit nog niet. Het lezen van de Bijbel is ons geboden, maar waar vindt men dat. van de schouwspelen? Het lezen van de Bijlbel heeft ook geheel andere beloften in zich. God belooft ons daardoor zalig te maken, maar laat ons daardoor geenszins worden besmet of verleid. Maar de Bijbel zo te lezen als de schouwspelen, alleen of in hoofdzaak uit -nieuwsgierigheid, om deze of geen taal goed te leren, is evenmin geoorloofd. Ja, iemand die de Bijbel alleen op zulk een wijze leest, die zondigt meer dan door het lezen van de schouwspelen. Want dat is niets anders dan Gods Naam ijdel in de mond nemen; en dat zal de Heere niet ongewroken laten. Gij begrijpt toch wel de inhoud van het derde Gebod?

Maar, luchthartige Dina, ik wil U het vuur nog nader aan de schenen leggen. Zeg mij toch eens, wat kunt gij mij in de hedendaagse komedies als eerlijk, verstandig en loffelijk aanwijzen? Ja, noem mij slechts een Christelijke deugd, welke u ook wilt, en ik zal u zo klaar als het licht aan de hemel doen zien, dat zij door dat verleidelijk tijdverdrijf jammerlijk onteerd en geheel geschonden wordt. Want, wanneer ik de zedigheid van een Christen laat voorop gaan, zeg mij dan eens, Dina, vertonen al die losse gebaren en dat lachen, al die zotte kluchten, wendingen, reien en danserijen, nog vermeerderd met zo vele bokkensprongen, die meer aan geiten en beesten dan aan mensen doen denken, en die meestal in de komedies worden uitgevoerd, vertoont dat alles nu wel iets, dat naar zedigheid en statigheid zweemt? Of kan men daarin de minste schaduw van echte deftigheid bespeuren. Is dat met de genoemde deugden al niet even weinig in overeenstemming als het wit met het zwart, en het licht met de duisternis? En zou daarin dan een Christen zijn vreugde en vermaak mogen zoeken, die met goede ogen mogen aanzien en zelfs zonder nadenken daarvoor zijn geld uitgeven. Hoe zou dat te rijmen zijn met de ernstige waarschuwing van de Apostel: "Hoererij, enz. laat onder ulieden niet genoemd worden, gelijk de heiligen betaamt, noch oneerbaarheid, noch zot geklap of gekkernij, welke niet betamen, maar veeleer dankzegging." Ef. 5: 3 en 4? Durft gij zeggen, dat al dat gekrioel, dat gespring, geloop en gedans, nu eens van mannen, dan weer van vrouwen of van beiden, en dat op het toneel, voor het oog van allerlei slag van mensen, wel doorgaan mag? Is dat alles eerlijk, rein, liefelijk en welluidend? Ik spreek hier niet over enige wulpse en dartele werelddienaars. maar kan men -iemand wel deftig en statig noemen, die zichzelf of zijn kinderen tot zulke losheden leent of overgeeft? En indien neen, zoals ik vertrouw, hoe is het dan mogelijk, dat een rechtschapen Christen dat ongebonden, lichtvaardige en ijdele gedoe nog wel met zijn tegenwoordigheid, met zijn daarin betoond genoegen, ja zelfs met zijn geld zou kunnen bevorderen en goedkeuren? Tot het lachen zei ik: gij bent onzinnig en tot de vreugde: wat maakt deze? Pred. 11: 3.

Dina. Wel, Apollos, nu draaft u toch wel iets te ver door. Meent u nu werkelijk, dat alle scherts al mede ongeoorloofd is? Zou men dan zijn mond niet eens tot een lach mogen vertrekken of door andere manieren en gebaren zijn vrolijkheid mogen uiten?

Apollos. Dat zeg ik niet, Dina, ik ben zulk een strenge Cato niet, dat weet gij immers wel. Ik spreek ook geenszins alle eerlijke scherts tegen, maar ik heb het oog op het overmatige, dat in de komedies steeds de boventoon heeft. De regel van Epictetus de risu, dat is: "van het lachen" dunkt mij hier zeer wel van pas: Ne scil, sit multus, neque ob multa, neque solutus, d.i. dat het noch te veel, noch over te veel dingen, noch al te uitgelaten mag zijn. Nu, wat dunkt u van het schertsen, lachen en razen der schouwspelers? Is dat niet te veel, te ongebonden en geheel zonder regel of maat? Is het niet hun dagelijks werk hun ambacht, hun wagen en ploeg, waarmee ze, bij wijze van spreken, de kost moeten verdienen? Hoe zou iemand dan ook kunnen oordelen, dat het geen zonde, ja geen lelijke zonde is daarvan zijn gewone bedrijf en handel te maken, zelfs al geeft hij toe, dat de sobere scherts onder elkaar niet ongeoorloofd is? Daarbij komt nog, dat ook de losse en lichtvaardige dansen en reien, die in de schouwburgen gebruikelijk zijn, geenszins onder de eerlijke bewegingen en gebaren van vrolijkheid mogen worden gerekend. Dat is reeds door velen aangetoond en vooral zeer krachtig door Jan Taffin in zijn heerlijk traktaat van de "Boetvaardigheid des Levens". Dat moet gij zeker kopen en eens naarstig doorlezen.

Dina. Gij hebt het dus ook al op het dansen geladen, Apollos, naar ik bemerk. Nu, ik ben daarvan ook niet zulk een liefhebster als van de komedies. Maar nu gij er eenmaal van spreekt, en dat ook in de schouwspelen veroordeelt, moet ik U eens verhalen, wat mij onlangs tot zijn verdediging werd tegen gevoerd. Ik was op een bruiloft, waar men na de maaltijd begon te dansen. Een zeker persoon van groot verstand, trachtte mij in de dans te betrekken, doch ik weigerde met ernst, waarop hij ook de bescheidenheid in acht nam om niet verder aan te dringen: Maar toen het dansen geëindigd was, kwam hij weer bij mij en begon heel vriendelijk met mij te praten en stelde hij mij tal van dingen voor om voor mij het dansen wat aantrekkelijker te maken. O.a. sprak hij zeer in de brede over de Heer van St. Aldegonde, die vermaarde man, en zei, dat deze het dansen zo voorsprak. Weet U Eerw. daar ook iets van?

Apollos. Zeker, Dina, men kan dat niet ontkennen. Maar hoewel die goede en vermaarde Heer uitmuntte in geleerdheid en ijver, toch heeft ook hij daarin zijn menselijkheid en zwakheid doen blijken. Trouwens hij schijnt in zijn oordeel over dat stuk ook zeer te slingeren. Nu eens zegt hij ronduit, dat hij allerlei danserijen in gemoede niet kan veroordelen, maar anderzijds verklaart hij weer, dat in alle danserijen, en voornamelijk in die van zijn tijd iets verwijfds en huichelachtigs (molle qitiddam ac gesticulatorium) was, hetwelk met de statigheid eens Christens niet overeenkomen kan; of, zoals er eigenlijk staat: hetwelk een Christenmens onbetamelijk is. Hij noemt ze dan ook meestal dartele beuzelingen, aanloksels tot dartelheid, ijdelheid, enz. Ik zou dus tegenover de door U genoemden heer aldus kunnen besluiten: Hetgeen in zich iets bevat, dat voor een Christen onbetamelijk, ja een dartele beuzeling, een aanloksel tot ijdelheid, ja de ijdelheid zelf is, dat is altijd ongeoorloofd. Alle danserijen, naar Zijn Ed. eigen woorden, besluiten iets in zich, dat een Christenmens onbetamelijk is enz. Dus, alle danserijen zijn ongeoorloofd. Maar al is het ook zo, dat een Marnix de danserijen voorspreekt, wat betekent dat tegenover zo ontelbaar vele anderen, die ze veroordelen en tegenspreken; ik zou daarvan desnoods een gehele lijst kunnen bijbrengen! Wanneer die verstandige persoon, die U daarmee aan boord kwam, voor het dansen anders geen verschoning had, dan was het toch al sober om U daarover verlegen te vinden.

Dina. Ik was er ook niet over verlegen, maar wist alleen niet of het waar was, dat de Heer van St. Aldegonde deze mening had uitgesproken en daarom heb ik er U eens willen vragen. Neen Apollos, die persoon had heel wat meer voor het dansen aan te voeren.

Apollos. Wat was dat nog?

Dina. Ik zal maar zeggen hetgeen mij het waarschijnlijkst scheen. Zijn Ed. wees vooral op het bijzonder voor deel dat in het dansen ligt, om het lichaam in een behoor lijk fatsoen te houden; hij zei, dat veel aanzienlijke lieden het hun kinderen opzettelijk lieten leren om zich te gemakkelijker te kunnen voegen in de aardige zwier der hedendaagse beleefdheidsplichten. Hij verklaarde ook, dat wanneer iemand daarin het geheel niets van wist deze dan maar het beste uit de gezelschappen der Dames en Heeren mocht blijven, omdat zo iemand daar niet anders dan als een boer of boerin zou worden beschouwd; zulk een onderscheid zou er merkbaar zijn tussen hun zwieren en manieren en die van anderen. En daarom meende die goede Heer, dat het niet alleen, geoorloofd, maar ook noodzakelijk was, zich soms in matige danserijen wat te oefenen, om zich met de goede manieren van lieden van aanzien enigszins vertrouwd te maken.

Apollos. Een schoon voorwendsel, voorwaar; maar dat geenszins nieuw, doch al oud en dikwijls beantwoord is. Naar ik hoor zijn dus zij, die geen dansen hebben geleerd, allemaal boeren en boerinnen? Arme statige voorouders! Hoe hebt gij in eerlijke gezelschappen durven verschijnen, alvorens deze ijdele kunst zo was doorgebroken? Arme misleide oudvaders, die zo dikwijls deze goede manieren kunst met zoveel lelijke namen, werkingen en eigenschappen hebt bezwaard! Waar vervallen onze tijden al niet toe! Ik denk bij deze gelegenheid aan de klacht van de vromen Salvianus, die zei: "Ach, wat is toch onder het Christenvolk de ere van Christus, daar de grote lieden zondig moeten worden, opdat ze in geen verachting zullen komen!

Dina. De tijden waren toen anders dan ze nu zijn.

Apollos. Men kan toch niet ontkennen, dat schier iedere eeuw haar eigen zwier en beleefdheidsmanieren heeft. Nu eens worden dus deze beoefend, dan weer geen, en dat is toch ongetwijfeld van middelmatig belang. Welnu, de beleefdheid, welke in de dagen van onze ouderen en oudvaders, gebruikelijk was, heeft misschien niet zulk een lichaamshouding geëist als die van de tegenwoordige tijd, waarbij het dansen zulk een geschikt middel is, om haar zich eigen te maken.

Apollos. Dus men moet, zoals ik wel bemerk, (heel anders dan de oude Hilarius het heeft begrepen) een geloof der tijden en niet der Evangeliën hebben! Ja, dat is het, wat de wereld zo graag zou hebben: de zwier der tijden tot een grondregel van de, zeden te maken. Alsof Christus ons aan de tijden en niet aan Zijn Woord gebonden had! Het is waar, dat de beleefdheidsmanieren en uitdrukkingen wisselen met de tijden; ten aanzien van haar bijzondere soorten is dan ook in Gods Woord niets voorgeschreven en bepaald. Maar daaruit volgt evenwel nog niet, dat er daarom geen kwade en ongeoorloofde beleefdheidsmanieren kunnen zijn, of dat die van middelmatige aard, niet zouden moeten worden geregeld naar de algemene regelen van deftigheid, zedigheid en eerbaarheid! En nog veel minder mag men daaruit besluiten, dat alle middelen geoorloofd zouden zijn die men ter beoefening van genoemde beleefdheidsmanieren noodzakelijk zou willen achten, zoals die goede Heer tegenover U scheen te willen. Want het zou dan niet onmogelijk zijn, dat men voor een geoorloofde zaak een ongeoorloofd middel gebruikte. Immers, neem eens aan, dat het na verloop van tijd de gewoonte werd om, wanneer men beleefd en gedienstig wilde zijn, ten genoegen van hen die men wilde eren, zijn hand of voet in het vuur te steken. Zou het dan om die reden tevens gerechtvaardigd en goedgekeurd moeten worden? Het is alweer de oude Paapse dwaling, krachtens welke men alles voor geoorloofd wil verklaren, waartoe maar het een of ander goede doel kan worden voorgewend. Afgezien nog daarvan, dat men over de noodzakelijkheid van het dansen voor de hedendaagse beleefdheid, nog wel heel wat anders zou kunnen zeggen, hetgeen ik nu echter niet nodig oordeel.

Dina. Ik kan dat nu wel begrijpen. Ik zou bijna gaan geloven, dat die Heer mij met dit voorwendsel veeleer een zijdelingse wenk heeft willen geven,dat ik in mijn manieren niet geestig en aardig genoeg was, omdat ik schijnhaar geen dansen had geleerd. Dit laatste geloof ik eerder, dan dat hij er zoveel van zou hebben verwacht.

Maar hij had nog iets anders, waarmee hij zeer aandrong. Hij sprak aldus: Indien het dansen zonde is, dan is het dit of omdat men daarin zijn voeten met huppelen en springen wat beweegt, of omdat men zijn voeten in een bepaalde orde en op de maat van het gezang of de muziek beweegt. Om de eerste reden, zo zei hij, kan het geen zonde zijn, want niemand der Godgeleerden heeft zulk een beweging der voeten ooit tegengesproken. Dus zal het om de tweede reden moeten zijn; en dat kan al evenmin. Want, vervolgde hij, als er gezongen wordt, of als ik zelf op de klavecimbel speel, dan mag ik mijn stem en mijn handen wel naar de maat voegen. Wat ter wereld kan er dan worden aangevoerd, waarom ik voor mijn voeten niet dezelfde vrijheid zou mogen hebben? Waar heeft God in Zijn Woord mijn voeten meer bepaald en gebonden dan mijn stem, mijn tong of mijn vingers?

Apollos. Dat schijnt zo op het eerste gezicht wel iets te zijn, hoewel het ook alweer niet de eigen vinding is van deze Heer. De Heer van St. Aldegonde gebruikte dezelfde tegenwerping. Maar zoals ik reeds zei: het schijnt iets, maar het is inderdaad niet veel. De voorvechters van het dansen schermen dikwijls maar zo wat in het wilde weg, zonder de eigenlijke kern van het geschil te raken. Wie van de Godgeleerden heeft ooit beweerd, dat men in het algemeen zijn voeten niet op de maat zou mogen bewegen? Wanneer men het klokkenspel bespeelt, gebeurt dat immers voortdurend? Wie heeft daar ooit iets tegen gesproken? Voorts dient men wel te weten, dat wanneer de danserijen als zondig en onchristelijk worden veroordeeld, men daaronder niet alleen het eenvoudig bewegen der voeten verstaat, zij het ook op de een of andere maat, maar het gehele complex of samengesteld werk, zoals dat onder ons gebruikelijk is; al dat huppelen, omarmen, draaien, keren en wenden en dergelijke dingen meer; en dat niet alleen van een persoon afzonderlijk, maar van mannen en vrouwen tezamen. Vooral onder zulke. omstandigheden hebben ook de ouden dat gemaakte en gepaste bewegen der voeten op de maat met recht veroordeeld. En daarop hebbende predikanten en Godgeleerden het ook begrepen en niet zozeer op iets, dat men slechts verzint en opwerpt, doch dat de kern der zaak niet raakt. Wat denkt U nu, Dina van heel dat pleidooi van Uw verstandige heer ten gunst van de danserij? Meent gij nu, dat er wel zoveel pit en kracht in zit, als gij aanvankelijk meende?

Dina. Geenszins. Ik zie wel in, dat het met mooi praten niet te doen is, en als ik hem nog eens ontmoet, zal ik hem op een andere wijze te woord staan. Niettemin neemt de dansgewoonte in vele aanzienlijke huizen meer en meer toe, en daarom wenste ik wel, dat UE. mij eens, een van de krachtigste en meest klemmende bewijsredenen daartegen wilde aanvoeren, opdat ik de dansliefhebbers en liefhebsters daarvan mocht overtuigen. Ik weet wel, dat dit van ons oorspronkelijk onderwerp afwijkt, maar het is toch nodig, omdat veel met zulke lieden omga.

Apollos. Dat is niets erg, Dina, als ik er U maar, een dienst mee kan doen; het is mijn plicht verdwaalde zielen terecht te brengen. Aan de zon te zien, hebben wij nog wel wat tijd om toch ons onderwerp over de komedies af te handelen. Intussen merkt gij echter niet ten onrechte op, dat het wat van ons onderwerp afwijkt om nu veel over het dansen te spreken. Ik zal U daarom maar drie doch onweerlegbare Schriftuurplaatsen aanwijzen. De eerste is Jes. 3 vers 16 tot 24, waar de weelderige dochters van Sion met tal van dingen juist zo worden afgeschilderd als onze hedendaagse danseressen. Ik geloof, dat ze dit met geen gerust geweten zullen durven ontkennen. De andere vindt u in Rom. 13: 13, waar, de Apostel zegt: Laat ons als in de dag eerlijk wandelen, niet in brasserijen en dronkenschappen, enz. Niet in brasserijen; daar hebt u een woord, dat in de grondtekst ook de betekenis van danserijen bevat, zoals door onze nieuwe overzetters in de kanttekening duidelijk is aangegeven. De derde Schriftuurplaats leest ge bij Job, hoofdstuk 21, vers 11, waar hij dit tot een kenteken van de goddelozen stelt: dat zij hun kinderen uitzenden als een kudde, dat hun kinderen huppelen en, zich opheffen (N.B.) op de trommelen en op de harp. Onze jeugd gebruikt in plaats van die instrumenten de viool. Stel uw liefhebbers en liefhebsters deze passages maar eens voor, ogen; zij zullen krachtig genoeg zijn om hun de mond te stoppen. En dan zijn er nog zovele andere bewijsredenen, die door de reeds genoemden Jan Taffin en anderen worden bijgebracht.

Dina. Ik heb deze en dergelijke plaatsen wel eens meer bijgebracht, maar men kan die lieden toch niet overtuigen.

Apollos. Dat ligt niet aan die bewijsplaatsen, want die zijn overtuigend genoeg, maar aan die lieden. Naar Gods rechtvaardigheid heeft de god dezer wereld hun de zinnen verblind, zodat ze noch kunnen noch willen geloven, maar de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden. Dat wil zeggen: zij zijn zozeer op hun ijdelheid en wellusten gesteld, dat ze liever elk licht, dat hun de gruwel daarvan zou ontdekken, willen uitdoven, dan dat ze die zouden verminderen of geheel verlaten. De actieve overtuiging, dat is het aanwenden van alle middelen om iemand te overtuigen, is onze plicht; maar de passieve overtuiging, dat betekent, dat nu iemand juist door die middelen in zijn hart ten volle overreed wordt, die ligt niet in onze handen, maar is alleen in de hand, van de levende God. Niemands woorden waren meer overtuigend dan die van Christus, nochtans werden daardoor niet alle mensen passief overtuigd. Dit moet u wel onthouden. Dina, daar dit bij het bestraffen van eens anders zonden van groot nut is.

Dina. Alvorens we hiervan afstappen, nog een enkel woord, Apollos. Ik heb er mij dikwijls over verwonderd, dat de predikanten aan dat dansen telkens, weer zoveel woorden wijden. daar zij het toch ook wel zullen ervaren, dat het niets helpt. Soms willen vele lieden het nog temeer doen, naarmate zij er te ernstiger over vermaand worden. Zou het daarom niet beter zijn, dat zij maar stilzwegen en dat alles maar aan een ieders geweten overlieten?

Apollos. In geen enkel opzicht! Wat dunkt U, moeten ze dan al die verdoolde gewetens maar zo dwalende. laten heengaan? Moetenzij niet veeleer trachten hen gewillig of onwillig (om zo te spreken) uit het vuur te rukken? Het staat ook niet zo heel vast, dat er nooit iemand, door wordt verbeterd. En al was dat zo, dat is hun woord evenwel nog niet vruchteloos, maar het zal voorspoedig zijn in al hetgeen, waartoe de Heere het zendt. Zo het al niet heiligt, het zal tenminste overtuigen. Indien Gods genade in de behoudenis, der zondaren daarvan geen eer heeft, dan zal er tenminste Zijn rechtvaardigheid de ere van ontvangen, door die hardnekkigen, indien zij zo blijven, te verdoemen. Want die zullen dan niet kunnen zeggen, dat ze daarover geen onderrichting en waarschuwing hebben ontvangen. Wordt er iemand erger door, dan is dat bij toeval. Er zijn er altijd, die zich aan het Woord stoten, waartoe zij ook gesteld zijn; als het gebod kwam, is de zonde uitermate zondigende geworden. Tot de zodanigen wordt, gezegd: Die onrecht doet, dat hij nog onrecht doe, en die vuil is, dat hij nog vuil worde.

De predikanten moeten daarom niet zwijgen. Wee hen, indien ze niet evangeliseren. ‘k Weet wel, dat men ons daarom wraakt en bespot, maar de Heere zal dat zien en zoeken. Kunnen de danseressen en hun jonkers, of wie het ook mogen wezen, zich in het uur van hun dood evenzeer troosten met hun getrippel en gedans, als wij onszelf met de bestraffing, die wij daartegen hebben laten horen? Ik misgun hun dat geluk niet, maar ik vrees dat de uitkomst geheel anders zal leren. Ja, ik ben verzekerd, dat de allerdoorluchtigste Oordeelsdag zo helder als de zon zal bewijzen wie de zedigheid, stichting, matigheid en de ere Gods het meest hebben bevorderd, de liefhebbers en liefhebsters van dat ijdel gedans, of zij, die zich met een heiligen kloekmoedige en voorzichtige ijver daartegen altijd hebben verzet. Dan zal men zien het onderscheid tussen de rechtvaardige en de goddeloze, tussen die, die God gediend en die Hem niet gediend, heeft.

Maar het wordt tijd, dat ik met mijn rede tegen de komedies voortga. En bij hetgeen reeds daarover werd gezegd, voeg ik nog, dat die zowel tegen de eerbaarheid en ingetogenheid van een Christen als tegen zijn;deftigheid en zedigheid botsen. Dit blijkt wel in het bijzonder hierin, dat daarin niet alleen vrouwen worden vertoond, maar dat deze, die met schaamte behoorden bekleed te zijn, metterdaad optreden. Zij komen zeer vrijmoedig voor de dag, spelen hun rol, ja durven zelfs lang redevoeringen houden. Alles in lijnrechte tegenspraak met het woord van de heiligen Apostel, die wil, dat de vrouwen in de gemeente zwijgen zullen; want het staat lelijk, zegt hij, voor de vrouwen. dat zij in de gemeente spreken. Terecht hebben onze overzetters daarbij aangetekend, dat zulks strijdt met de eerbare schaamte, die bij de vrouwen behoorde te zijn.

Dina. Maar Apollos, wat heeft deze uitspraak met de komedies te maken? Die is daarop toch niet van toepassing; de komedies zijn toch de gemeenten niet?

Apollos. Dat is waar; zij staan er niet zozeer mee in verband. Maar als men de bedoeling van Paulus in deze uitspraak goed opvat, dan blijkt, dat hij daarmee wil te kennen geven, dat het strijdig is met de eerbare schaamte van de vrouw, dat zij zich in zulk een grote vergadering van mensen in het openbaar laat horen. Ja, als de Apostel wil, dat de vrouwen in de gemeente zullen zwijgen, hoeveel temeer zal het zijn wil zijn, dat zij in de komedies niet spreken. Want strijdt het tegen, haar eerbare schaamte wanneer een vrouw in het openbaar, voor zulke lieden als er in de gemeente, komen, spreekt; dan is het daarmee zeker in strijd, indien zij voor een gemengde verzameling van allerlei slag van mensen, waaruit de komedie bestaat, het woord zou voeren.

Dina. Maar Paulus ziet in deze uitspraak toch niet zozeer op het spreken, als zodanig? Doelt hij niet veeleer op het leren in de gemeente door de vrouw. Zodat hij niet wil, dat de vrouwen in het openbaar in het prediken en onderwijzen zouden voorgaan?

Apollos. Dat is niet juist gezien, Dina. Want hij wenst zelfs niet, dat zij in de gemeenten iets zouden, vragen of onderzoeken; maar hij verwijst haar naar haar mannen, om thuis aan hen haar moeilijkheden voor te leggen.

Dina. Maar zou dat dan zo nauw luisteren, dat in een vergadering een vrouw nooit een woord zou mogen spreken?

Apollos. Indien een vrouw soms in geval van nood of bij de behandeling van een nuttige zaak iets zegt, zoals b.v. een koningin of vorstin in haar eigen raad wel eens het woord voert, dan is dat toch geheel iets anders dan wanneer zij zonder noodzaak met betrekking tot een nutteloze en onbelangrijke zaak, lang redevoeringen houdt, zoals dat bij de schouwspelen voorkomt. De uitspraak van de Apostel doelt op het laatste, niet op het eerste, zoals ik reeds uit de aantekening van onze overzetters heb laten horen. Trouwens, men dient er wel eens voor al op te letten, dat men in de uitvluchten, welke men tegen de bewijzen, waarmee de schouwspelen worden bestreden, inbrengt, gewoonlijk zeer bedrieglijk handelt, door (zoals men op de scholen zegt) a dicto secundum quid te willen besluiten ad dictum simpliciter et vice versa. Dat wil zeggen, dat men op deze wijze wil redeneren: Iets, b.v. het gebruiken van scherts, of het spreken in de gemeente enz. is op een bepaalde manier niet geoorloofd, welnu, dan is het ook niet op zichzelf en dus in het geheel niet geoorloofd. Of omgekeerd: Iets is op een bepaalde manier toegestaan, welnu dan is het ook op een andere wijze geoorloofd. Toch volgt dit daaruit nog volstrekt niet, zoals ik met duizend andere gevallen zou kunnen aantonen.

Dina. Ja, maar als het nu in strijd is met de eerbare schaamte van een vrouw om in een grote vergadering te spreken, dan mag zij dit toch ook nimmer doen. Immers nooit mag zij iets doen, wat haar schaamte en eerbaarheid te na komt!

Apollos. Dat is waar; maar het spreken in geval van nood of van enig bijzonder belangrijk geval tast haar eerbaarheid niet aan. Evenmin als het de schaamte van een eerlijke vrouw te na komt, wanneer zij lichaamsdelen, die anders terwille van de eerbaarheid moeten worden bedekt, in geval van kanker, vuur, of een andere kwade gesteldheid, voor de ogen van de geneesmeester ontdekt. Daar komt nog bij, dat wanneer een eerlijke vrouw soms noodzakelijk in een vergadering iets moet zeggen, zij toch wel tekenen van schaamte zal vertonen, hetzij in haar gelaat, of in woord en gebaar. Maar wijst gij mij daarvan eens een voorbeeld aan bij uw schaamteloze toneelspeelsters, Dina.

Dina. Ik geef toe, dat ik daarnaar lang zou moeten zoeken; maar als dat volkje ook zo beschroomd was, dan zou het voor zijn werk niet geschikt zijn. En, daarom meen ik, dat men het bij hen meer dan bij anderen wel wat door de vingers mag zien. In werkelijkheid is het voor hen ook noodzakelijk dat zij in de komedies spreken want zij moeten er immers de kost mee verdienen!

Apollos. Zij moeten er de kost mee verdienen, omdat zij dit zelf willen, zoals ook de publieke vrouwen doen. Maar wie heeft haar gedwongen om dit beroep boven een ander te verkiezen? Haar noodzakelijkheid is dus niet onvermijdelijk, maar moedwillig, en daarom alle verschoning onwaardig.

Maar er is nog meer, Dina, dat u van de, schouwspelen behoorde afkerig te maken. Want behalve dat de zedigheid en eerbaarheid er meestal ontbreken, welke overeenkomst vertonen ze met de gulhartige en oprechte eenvoudigheid, die zulk een prachtig sieraad is van de rechtschapen Christen? Moet niet schier alles bedekt en vermomd gebeuren? Is het niet zo, dat bijna niemand der spelers optreedt zoals hij waarlijk is, maar steeds in de gedaante vaneen ander. De geringste personen stellen soms koningen en vorsten voor, waarmee zij niet de minste overeenkomst hebben; en zo schuwt men daar het licht. Maar niet de vromen en oprechten, maar zij die de zonden doen, zijn haters van het licht. Daar komt nog bij, dat de. vrouwen zo menigmaal in het gewaad van de man en de mannen in het kleed der vrouwen op het toneel verschijnen. Daardoor wordt die onchristelijke vermomming nog zwaarder belast. Want er is een uitdrukkelijk gebod, dat het kleed eens mans aan een vrouw niet zal komen, en dat de man geen kleed van, een vrouw zal aantrekken, want al wie zulks doet, zegt de Heilige Schrift, is de Heere een gruwel. Deut. 22: 5. Hier wordt bedoeld, wanneer het zonder noodzaak geschiedt en ten doel heeft het onderscheid tussen man en vrouw weg te nemen, zoals dit in de schouwspelen vaak voorkomt.

Dina. Dat is uw verklaring, Apollos. Maar daarvan hoorde ik onlangs door een geleerd man een geheel anderen uitlegging geven. Hij zei, dat het daar gebruikte grondwoord, dat door kleed vertaald is. eigenlijk een wapen betekent. Volgens hem werd daarbij gedacht aan de gewoonte der heidenen, volgens welke zij, wanneer zij aan Venus zouden offeren ter ere van haar boel Mars, hun klederen veranderde, waarbij vooral de vrouwen zich tooiden met de krijgswapenen van de. mannen. En nu meende deze heer, dat het de bedoeling van deze Schriftuurplaats was, om de Israëlieten zulk een afgodische en heidense wijze van doen af te raden, doch geenszins om alle verwisseling van kleren te verbieden.

Apollos. Het ware te wensen, dat sommige geleerde mensen niet zo verkeerd handelden. Inderdaad is er onder de Joodse schrijvers iemand, die zulk een verklaring van deze tekst geeft; en zie, terstond zijn er Christenen, die dat voor waar aannemen, wanneer het maar kan dienen om de lusten des vleses te vergoelijken. De goede man had moeten bewijzen, dat het genoemde grondwoord Celi alleen maar wapen kan betekenen en niet evenzeer door wapen kan worden vertaald; maar dat zou hem misschien wat moeilijk gevallen zijn. Het woord duidt eigenlijk op allerlei tuig of gereedschap en wordt in ditzelfde vers door de Heilige Geest door kleed vertaald; zie ook Levit. 15: 4. Ik zeg ook niet, dat hier allerlei verwisseling van klederen wordt verboden, maar voor zover dit zonder noodzaak en tot verdoezeling van het onderscheid tussen mannen en vrouwen wordt gepleegd. Omdat, zoals de WelEd. Heer Junius zegt, zij de natuur openlijk nabootsen en de natuurlijke eerbaarheid bestrijden. Zij matigen zich zoveel macht aan, dat ze het onderscheid der seksen, dat is, der mannen en vrouwen vermengen, hetzij dan dat zulks in ernst geschiedt of voor de grap en in een schouwspel.

Maar al was in de komedies dit alles nog niet zo erg, ofschoon het tegendeel waar is, toch kan het, Dina, niet worden geduld, dat daarin de allerheerlijkste Naam van God zo veelszins wordt misbruikt. Immers, wanneer het spel zijn vereiste kleur en aardigheid zal hebben, hoe dikwijls moetenzij dan geen gebruik maken van velerlei hoge betuigingen, zuchten tot God, ja vervloeking van anderen, en dat alles bij die allerheiligste Naam, of nog meer bij die van de afgoden, hetgeen niet minder verschrikkelijk is en door de toeschouwers wordt aange" hoord? Zou dat dan wel in overeenstemming zijn met de eerbied, die U of een ander die, groten God verschuldigd is? Want hoe men het ook neemt, hetzij men de Naam Gods gebruikt of die der afgoden, beide is het hoogst afschuwelijk. Immers, de eerste mag men niet gebruiken zonder eerbied, de andere niet zonder verfoeiing. En hoe weinig aandacht wordt door de komediespelers daaraan geschonken! Ja, niet alleen door de spelers niet, maar meestal evenmin door de toehoorders en toeschouwers! Laat hen hierover hun zielen eens voor de Heere openleggen en betuigen, indien zij moed hebben, of zij daarover altijd zo zijn aangedaan als het behoorde; of het hun telkens is als een doodsteek in hun beenderen, wanneer zij de Naam huns Gods daar zo ijdel horen gebruiken; of wanneer zij moeten horen, dat de vuile afgoden, wier namen op onze lippen niet behoorden te komen, zo dikwijls worden - aangeroepen en aangebeden; en dat slechts om de oren te strelen en de mensen geld af te persen. Past dit dan wel voor Christelijke harten om in zulke geluiden hun genoegen te zoeken, ja er, zelfs hun geld voor uit te geven? Intussen is dit bezwaar tegen de schouwspelen inderdaad zo krachtig, dat ik meer dan eens heb ervaren, dat degenen, die daarvan anders al zeer vurige voorvechters waren, daardoor in ernstige verlegenheid kwamen, daar zij niet konden ontkennen, dat zulk een misbruik van Gods Naam of zulk aanroepen der afgoden in de komedies dikwijls moeten plaats hebben.

Zij trachtten zich dan te behelpen met enkel onzakelijke praatjes en uitvluchten.

Dina. Ik zie daar ook wel iets, van in, maar ik wil toch ter verduidelijking opmerken, dat, wanneer de schouwspelers soms Jupiter, Saturnus of een andere heidense afgod schijnen aan te roepen, deze gebeden en aanroepingen niet van de schouwspelers zelf zijn; zij verfoeien de genoemde afgoden. Maar het zijnde gebeden, en aanroepingen van die personen, wier rol zij dan spelen. Zij bidden noch God, noch de afgoden aan, maar verhalen in hun redeneringen alleen hoe deze en geen, óf tot God of tot de afgoden heeft gebeden. Als iemand vertelt hoe een ander gevloekt heeft, en hij gebruikt in dat verhaal des vloekers, eigen woorden, moet die dan zelf voor de vloeker worden gehouden?

Apollos. Dat schijnt een slimme greep van U te zijn, Dina. Naar ik hoor wilt gij de schouwspelers slechts als historieschrijvers beschouwen. Of dit gegrond of ongegrond is, zal ik u terstond aanwijzen. Merk slechts, op, dat, zoals ik zo-even reeds heb gezegd, de mededeling van de gebeden tot God niet mag geschieden zonder eerbied en tot de afgoden niet zonder verfoeiing; tevens dat geen van beide mag strekken tot een, stof van spel of vermaak. Pas dat nu eens toe op de schouwspelers, indien ze als historieschrijvers zouden moeten worden beschouwd. Zie eens, of zij niet gedurig en onbeschaamd met deze drie onweersprekelijke regels in botsing komen. Toon mij eens hun eerbied, wanneer ze de waren God, en hun verfoeiing als zij de afgoden noemen! En waartoe dient het anders dan om hun eigen beurs met geld en de harten der toeschouwers met vleselijke vreugde te vervullen? Hierop moet gij, met al uw komediezusters het antwoord weer schuldig blijven.

En gij zult even weinig kunnen zeggen, als ik U vraag of gij ook in de komedies wel de deugd van soberheid kunt vinden. Bij voorbeeld, lijkt het op soberheid, wanneer men daar de zegen, welke men van God heeft, tot zulke nutteloze en ijdele dingen gaat aanwenden? Is dat nu God eren met zijn goederen en met de eerstelingen van al zijn inkomen?, wanneer men nog lust heeft om de ontering van Zijn Koninklijke Naam en het aanroepen van de afgoden der heidenen, die Zijn onduldbare tegenstanders zijn, zo duur te betalen. Is het kortstondige vermaak van onze oren en ogen zoveel waard en de liefde en eerbied tot God zo weinig? Want hoeveel geld moet er bij het oprichten en instandhouden van die mooie schouwburgen al niet worden verkwist? Met welke kostelijke en sierlijke klederen moeten de spelers niet worden bekleed. Want al zijn die niet zooduur als ze wel schijnen, toch vereisen tamelijk grote onkosten om in die vormen te worden vervaardigd. En waarlijk, waartoe dit verlies. Welk roeping, welke reden, welke noodzaak hebben de mensen toch, om zulk een beroep boven een ander te verkiezen? Welke verheerlijking heeft God daarvan? Welke warmte hebben er Christus naakte leden van, waarvoor men anders nauwe1ijks een oud hemdje of schortje over heeft? Welke stichting hebben zijzelf of iemand anders ervan? En waartoe anders al die overtollige versiering van het gewaad, dan om de gierige en baatzuchtige handen en harten te vullen? Is dat dan de bedoeling, waarmee de Heere ons de versiering en de klederen heeft geschonken?

Welk een schandelijke tijdsverspilling komt, daar bovendien nog bij. Moeten er niet dikwijls uren en dagen mee heengaan, alvorens men al het benodigde in orde heeft? Ja, hoeveel uren kunnen sommige verdoolde harten niet zitten, niet alleen om te zien, maar zelf ook om te wachten eer zij iets zien, terwijl zij het anders zo druk hebben, dat zij er niet een uurtje kunnen uitbreken om Gods Woord te horen en te lezen. O, die kostelijke tijd, waaraan de eeuwigheid is verbonden, en waarvan men zo, nauwkeurig rekenschap moeten afleggen! De tijd, die zo snel voorbij gaat; die zozeer moest worden uitgekocht, en waarvoor vele rampzalige zielen zoveel zouden willen doen en lijden, indien zij er een klein gedeelte van zouden kunnen terug krijgen, om zich te bekeren! Die dierbare schat wordt daar maar zo zorgeloos, verspild en veracht. Ik weet wel, dat men geen vermaak kan, genieten, of men moet er de tij d voor hebben, maar zo ruim, zo overdadig, en in zulk werk als in de schouwburgen plaats heeft, wie, die zijn tijd goed besteedt, zal dat kunnen verdedigen? En was het de tijd en de beurs nog maar alleen van de spelers, maar die trekken er nog voordeel uit.

Maar om van de tijd nu niet meer te spreken, ook het geld van de toeschouwers is daarbij betrokken. Het komt dan op een penningske niet zo aan; de beurs is, geopend en de hand geeft mild om maar de beste plaats te mogen hebben. Ik mag het niet verzwijgen, heeft een zekere Roomse bisschop weleer eens gezegd, dat aan de. duivel meer wordt gegeven in de schouwspelen, dan aan Christus en Zijn Apostelen. Indien sommigen eens eerlijk een, rekening wilden opmaken van hetgeen zij jaarlijks aan deze ijdelheid besteden en zij gaven dat liever aan, de armen, dan wilde ik hen graag zelf rechter laten zijn om te beoordelen bij wie zij met hun geld meer winst zouden hebben behaald, bij de spelers, of bij God, aan Wie we immers lenen hetgeen we aan de armen schenken?

Dina. Dit doet alles weinig ter zake, Apollos. Want al pleit gij zo bewogen voor de armen, zij krijgen daarom niets minder. Ik ken er velen, en ik zou zonder ijdel roemen daaronder ook mijzelf mogen rekenen, die soms wel naar de komedies gaan, maar evenwel zeer goed zijn voor de armen.

Apollos. Dat kan wel zijn. Maar toch blijft het in het algemeen waar, dat hetgeen in de komedie wordt gegeven niet aan de armen kan worden geschonken. Als gij iets aan de schouwspelen besteedt, dan geeft gij daarmee te kennen, dat gij het geschonkene wel missen kunt, of missen wilt. Nu, als gij iets wilt missen en de armen komen evenals de schouwspelers daarvoor in aanmerking, dan laat ik aan U het oordeel, wie van beiden het meest recht hebben op deze gift: de spelers of de armen. En wanneer gij het dan aan de spelers uitgeeft en gaat de armen voorbij, bent gij dan wel verzekerd, dat gij de armen niet hebt tekort gedaan?

Velen zijn er, die terstond zouden morren en tegenspreken, wanneer de overheid genoodzaakt zou worden op de ingezetenen enkele zwaardere lasten te leggen; maar zij beklagen er zich volstrekt niet over, dat ook de komedies zoveel van hun penningen verslinden. Inderdaad, ook in deze tijd wordt het woord van Augustinus wel bewaarheid, dat er tegenwoordig met meer gewilligheid aan de schouwspelers wordt gegeven voor een overbodig vermaak, dan men in die tijden (te weten van de Romeinse oorlogen) wilde geven aan de legers der krijgsknechten voor de behoudenis des lands.

Dina. Ik weet niet, Apollos, of gij het nu wel zóó mag voorstellen, dat de armen zouden tekort komen door mijn bezoek aan de komedie. Zij hebben daar veeleer voordeel van. Want weet gij wel, dat een groot deel van hetgeen daar wordt gegeven, ten bate van de armen wordt besteed?

Apollos. Men kan niet ontkennen, dat het voor de armen hetzelfde blijft op welke wijze ze iets ontvangen. Maar dat is voor de gevers niet hetzelfde, zodat gij daarmee uw uitgaven aan de komedies niet verdedigen kunt. Want al is het ongetwijfeld waar, dat de armen van die uitgaven voordeel trekken, daardoor is uw geven nog niet beter. Immers, bij Uw bezoek aan de komedie bedoelt u niet de minste hulp of verlichting aan de armen, doch u geeft Uw geld alleen maar uit om goed, te kunnen zien, of, (wat ook niet zelden het geval is), goed gezien te worden. Als u dat niet kon verwachten, zoudt u er volstrekt niet aan denken dat geld, of een gedeelte ervan, aan de armen te geven. En het is dus ten opzichte van U slechts louter toeval, dat de armen uit Uw bezoek aan de komedie enig voordeel trekken. Ja, al zoudt u ook werkelijk bedoelen daarmee de armen goed, te doen, dan zou dat alleen Uw handelwijze nog niet kunnen rechtvaardigen; want het gaat hier niet over het doel, maar over het middel waarvan gij U bedient. Het doel kan wel goed zijn, maar het middel verkeerd, zoals ik reeds heb gezegd. De armen wel te doen is een uitnemend doel, maar of dat mag geschieden door het bezoeken van de komedie, is toch wel de vraag. Gij moest het laatste dan ook niet als vaststaand aannemen,maar het met grondige redenen bewijzen. En nog veel minder mag u het gehele middel goedkeuren, omdat het doel dat gij er mee beoogt, goed is. Want dat is dan weer de oude Paapse dwaling, die ik al meer dan eens heb aangewezen.

Dina. Als dit nu geen spiegelgevecht is. Apollos, wat is het dan wel! Zo-even zei gij, dat de armen door mijn en anderer bezoek aan de komedie, minder ontvingen; nu laat gij dat weer los en bewijst alleen, dat mijn bezoek aan de komedie niet kan worden gerechtvaardigd, omdat de armen er beter door worden. Zo laat gij dus het eerste varen en schijnt gij wel te willen toegeven, dat er in het bezoek aan de komedie, hetzij dan met mijn of anderer bedoeling, voor de armen geen schade, maar voordeel is gelegen?

Apollos. Neen, Dina, ik lever geen spiegelgevecht. Ik heb eerst willen bewijzen, dat het komediebezoek met geen voorwendselen kan worden gerechtvaardigd en goed gepraat. Wanneer gij daaruit nu besluit, dat de armen, nu er komedies zijn, meer zouden krijgen dan anders, dan is dat het gevolg van misverstand. Ik heb wel toegegeven, dat zij enigszins wel varen bij hetgeen aan de komedies wordt gegeven; maar geenszins, dat zij minder zouden hebben, als die komedies er niet waren. Ik geloof veeleer het tegendeel. Want indien gij en de armen uit de komedies bleef, dan zoudt gij de gehele som aan de armen kunnen geven, waarvan zij nu misschien maar een derde of vierde deel ontvangen. Ook leert de ervaring, dat de lieden, die op deze en andere ijdelheden zozeer gesteld zijn, meestal voor de armen zeer bekrompen harten krijgen. Hun beurs heeft door dat wereldse vermaak zoveel te lijden, dat zij dikwijls noodwendig op andere dingen moeten bezuinigen, willen zij zich staande kunnen houden. Bovendien treedt het bezoek aan de komedie, dikwijls in de plaats voor de gang naar de kerk, d.w.z. dat men uit de kerk blijft om die ijdelheden bij te wonen; en wat dunkt U, zullen de diakenen in de kerk de gaven niet missen, die zij anders wellicht hadden ontvangen? Ik zwijg er nog van, dat het volgen van zulke ijdelheden de harten in het algemeen ook van het kerkgaan aftrekt, hetgeen dan al niet minder tot schade voor de armen uitvalt. Dit kunt gij niet ontkennen, juffrouw.

Ook zult gij niet kunnen tegenspreken, dat er in de komedie weinig gelet wordt op de liefde, die men elkaar schuldig is, of welke andere Christelijke deugd ook. Wie is er daar bezorgd over, dat hij de vrome niet zal bedroeven en de zwakke niet ergeren? Ik moet U in dit verband de woorden van de vermaarde Rivet eens laten horen. Hij is geen Engels schrijver, want daarvan durf ik schier niet eens te reppen, omdat de wereldse mensen hen meestal Puriteinen noemen. Maar hij is een vroom en godzalig Fransman geweest. In een van zijn werken spreekt hij aldus: "Wanneer iemand al zonder gevaar voor zichzelf uit de schouwspelen zou kunnen komen, zo is hij evenwel daarom niet van alle zonden vrij te pleiten, tenminste niet van het geven van ergernis, daar hij door zijn voorbeeld anderen tot dat gevaar en die zonde trekt." En wat meent gij, is dat nu wel in liefde handelen wanneer men zijn naasten zo aanstoot geeft? Ja, hoeveel harten worden door dat boze werk niet verward? Worden niet de leraren die niet mogen nalaten daartegen te ijveren, gekweld en de handen der goddeloze en wereldse mensen gesterkt? En vooral wanneer enige, die, zoals gij en anderen, de naam van godzaligen wilt dragen, zich daartoe laten verleiden. Al was dit werk op zichzelf dan van middelmatig belang, (wat het intussen niet is), daar het evenwel in het geheel niet noodzakelijk is en door de wereldse mensen slechts tot koestering hunner vleselijke lusten wordt gebruikt, behoort een Christen zich daarvan niet veel liever te onthouden dan tot een schild en scherm te willen dienen voor ijdele komediebezoekers? Want het staat wel vast, dat zij niets liever gebruiken om hun ijdelheden te verdedigen, dan het voorbeeld der godzaligen, die hen daarin, volgen.

Dina. Wel, Apollos, als ik de waarheid wil spreken, dan moet ik erkennen, dat gij daar al zeer klemmende bezwaren hebt opgesomd. Maar naar mijn mening slaan die toch meer op het instandhouden van de spelen in de schouwburgen, dan op het bezoeken ervan. Over het laatste echter ging het tussen U en mij. Want wat heb ik te, maken met de schouwspelers? Zondigen zij in hun werk, dan zullen zij dat zelf moeten verantwoorden; als ik er maar zonder te zondigen naar kan kijken. En zou er in dat simpele kijken nu zulk een groot kwaad schuilen?

Apollos. Ja, waarlijk, Dina. En hoe komt gij er bij te menen dat de opgesomde dingen niet evenzeer zouden gelden tegen het zien als tegen het spelen, der komedies? Juist mijn laatste woorden spreken meer van het zien dan van het spel. Juist omdat de genoemde dingen het spelen veroordelen, moeten zij ook tegen het zien van die spelen worden gekeerd; vandaar dan ook, dat de oude leraars spelers en aanschouwers op een lijn stelden. "De uitvoerders en de aanschouwers", zegt Salvianus, "begaan tezamen één misdaad". En Chrysostomus: “Waren. er geen toeschouwers, er waren ook geen spelers". Of zoals wij het wel zeggen: Waren er geen helers, er waren geen stelers. Voorts staat het toch wel vast, dat naar Goddelijk recht niet alleen des doods schuldig zijn zij, die de zonden doen, maar ook zij, die een welgevallen hebben in degenen die ze doen. Rom. 2: 32. Nu, als men zijn tijd doorbrengt met het,kijken naar schouwspelen, zijn geld daarvoor uitgeeft, zijn hart daarop zet, toont men dan niet genoeg, dat men vermaak heeft in degenen die ze opvoeren. "Het is een schrikkelijke zonde". zegt een Paaps, doch zeer vermaard leraar Thomas Aquinas, "om de schouwspelers voor het bedrijven hunner zonden nog geld toe te geven." En Gregorius over Job: "Hetgeen men niet mag begeren mag men ook niet aanschouwen." Ja, Dina, waarom zou men niet kunnen zeggen, dat in zeker opzicht de zonden der spelers minder zijn dan die der toeschouwers? Immers de spelers kunnen nog zeggen, dat zij het uit noodzaak doen, om er de kost mee te verdienen, (hoewel hun dat niet tot verdediging kan strekken). Maar daarmee kunnen toch de toeschouwers zich niet behelpen; en in het bijzonder gij niet,daar gij door de Heere met voldoende middelen gezegend bent. Wanneer gij eens ernstig bedacht, mijn vriendin, welk een nauwlettend toezicht de Heere op de leden van uw lichaam heeft, gij zoudt misschien in het misbruik van Uw ogen geen geringe zwarigheid zien. Was het niet maar het zien der ogen, dat de lieden, van Bethsemes zulk een grote plaag zich op de hals hebben gehaald? Hoor ook eens, wat de Prediker tot zijn leerling zegt: Verblijd, u, o jongeling, in uw jeugd" en laat uw hart zich vermaken in de dagen van Uw jongelingschap en wandelt in de weg van Uw harten en in de aanschouwing van Uw ogen, maar weet, dat God: u om al deze dingen zal doen komen in Zijn gericht. Is dat ook niet de reden, waarom het goed gebruik van de ogen der Godzaligen wordt beschreven? Job maakte een verbond met zijn ogen; David bad tegen de verleiding zijner ogen. Het is het beeld en een karaktertrek van de rechtvaardige, dat hij zijn ogen niet opheft tot de drekgoden,van het huis Israëls; en zou het hem dan passen, als hij het deed tot zulke door en door besmettelijke ijdelheden als de komedies zijn? Temeer nog, daar hij zijn ogen voor zoveel nuttiger dingen nodig heeft, als het lezen van Gods, Woord, het beschouwen van Gods werken het betreuren van zijn zonde en uitoefening van zijn beroep, enz. In de oude Kerk moesten degenen, die tot de Heiligen, Doop werden toegelaten dan ook de plechtige belofte afleggen, dat zij verzaakten de duivel, de schouwspelen, en al zijn werken. En dit werd zo ernstig genomen, dat zij voor verzakers van het geloof werden gehouden, die, nadat zij deze eed eenmaal hadden afgelegd, toch hun ogen weer leenden aan de schouwspelen.

Maar om nu nog iets meer van de zaak zelf te zeggen, waarbij dus, zoals reeds werd gezegd, ook het zien als zondig wordt beschouwd: Het heeft mij altijd zeer bevreemd, dat zij, die Christenen wilden zijn, toch dikwijls nog zo ijverig voor die onreinheid pleiten, waar zelfs de verstandigste heidenen, die toch maar natuurlijke mensen zijn, die de Geest niet hebben, er zulk een afkeer van h ebben gehad. Ik zou U dat desnoods uit Seneca, Isocrates, Plutarchus, Tacitus, Valerius, Maximus, Cornelius, Nepos, Dion, Cassius breder kunnen aantonen.

En al wilde men nu aan de heidenen niet veel waarde hechten, toch behoorde het getuigenis, van zovele rechtzinnige oude en nieuwe leraren, die altijd met zulk een diepe ernst daartegen hebben geijverd, ons tot nadenken te stemmen. Want het is wonderlijk om te horen en te lezen, hoe krachtig en zieltreffend door Tertullianus, Cyprianus, Salvianus, Augustinus, Clemens Alexandrinus, Lactantius, Chrysostomus, Arnobius, Theophilus, Antiochenus, Minutius Felix, Basilius en anderen daartegen soms werd gedonderd en wier woorden ik kortheidshalve moet voorbijgaan. In de loop der tijden hebben zich daarbij nog andere goede schrijvers gevoegd, met name de Heer Rivet, waarvan ik vroeger reeds sprak. Behalve hetgeen deze in zijn uitlegging van de Tien Geboden daarover heeft opgemerkt, heeft hij daartegen een afzonderlijk boek in het Frans geschreven. Daarop mag gij, Dina, en anderen, die menen dat de Fransen hier de weg wat ruimer nemen, wel eens letten. Voeg daarbij nog Guiljelmus Prynne, Martyr, Aretius, Notherius, Voetius, Amesius, Danaeus, Perkinsius, Hommius, Udemans, van Houten, Teelink, Hamerstede, die dan ook, of sommigen van hen, onder Gods genadige zegen soms zooveel hebben uitgewerkt, dat zowel de kerk als de overheid zich tegen die spelen beginnen te kanten. De Synode van Zuid-Holland Ao. 1634, art. 60 en 1591 art. 40; van Noord-Holland Ao. 1618 en 1583. De resoluties van de Heeren Staten van Holland 1594. 10 Dec. idem van de, Magistraat van Amsterdam in zijn plakkaat tegen het Sabbatschenden. 1624. art. 6 en onlangs die van Utrecht in, zijn resolutie van de 17en November 1662, waarin hun Ed. A. A. aldus spreken: "Op de remonstranties des Eerw. Kerkeraads van de 10en November I.I. ter vergadering tot wering der komedies en toverspelen ingediend, heeft de Vroedschap eenparig besloten, dat van nu af voortaan geen komedies, tragediën, koorddanserijen en dergelijke lichtvaardigheden bij jaarmarkten of andere gelegenheden zullen worden toegestaan." Gave God, dat dit ook door al de steden van ons vaderland werd nagevolgd!

Dina. Ja maar, Apollos, of gij mij nu al van vele oude en nieuwe schrijvers spreekt, die weinig van de komedies hebben gehouden, ik kan daarover zo niet oordelen. Wel weet ik, dat het ook maar feilbare mensen zijn geweest; en behalve dat, heb ik ook wel van anderen gehoord, dat die oude leraars die zich zo kantten tegen de komedies, daarmee niet doelden op die, welke er nu zijn, maar alleen op de heidense en afgodische schouwspelen, die ter ere van de afgoden werden opgevoerd, en van louter ijdelheid en ontucht samen hingen. In het bestrijden daarvan hebben zij inderdaad groot gelijk gehad.

Apollos. IJdelheid, Dina, want de hedendaagse schouwspelen vertonen veelszins dezelfde dingen, waarom de ouden de spelen van hun tijd hebben veroordeeld. Zij berispten daarin niet alleen de afgoderij, maar ook de dartelheid van woorden, gebaren, klederen, gezangen, het gevaar van verleiding, vertoning van wulpsheid, verderving der zeden, en wat dies meer zij. Alle dingen, die zowel in de tegenwoordige schouwspelen plaats hebben, als in de oude voorkwamen. Heel duidelijk is dit door de genoemden Heer Rivet in zijn verklaring over de Tien Geboden aangetoond. Als gij zegt, dat die leraars kunnen dwalen, is dat waar, maar het doet hier weinig ter zake. Kunt gij zelf ook niet dwalen? En indien gij dan het oordeel van deze geleerden wilt mistrouwen, omdat zij feilbaar zijn, waarom trekt gij ook om dezelfde reden uw eigen oordeel niet in twijfel? Is het in alle andere dingen niet een grote waarborg voor de waarheid van het een of ander gevoelen, wanneer het zulk een menigte van wijze en Godvruchtige lieden aan zijn zijde heeft?

Dina. Er zijn er toch ook wel van een ander gevoelen?

Apollos. Ik heb nooit dat van iemand onder de ouden bewezen gezien.

Dina. Dat doet er minder toe. Er zijn er onder de hedendaagse genoeg, ja zelfs onder de Engelsen, die anders zo vroom willen zijn, zoals een Thomas Lodge, Haiwodus en onder onze Nederlanders Professor Schoock, die om vele van die kleine dingen, waarvan sommigen zoveel werk maken, hartelijk lacht. Naast hen zijn er ook nog velen onder de predikanten van deze tijd, die al spreken ze ook over het zevende Gebod, evenwel nooit een woord van de komedies reppen. En weet gij, Apollos, hoe ik handel, wanneer ik zie er over zulke consciëntiegevallen zo uiteenlopende meningen bestaan? Ik houd al die dingen, waarover men onder de rechtzinnigen als pro en contra twist, voor onopgeloste vragen en meen, dat ik niet verkeerd kandoen, welke zijde ik ook kies. Want als de een predikant zegt, dat het komediebezoek zonde is, en een ander, die even geleerd en vroom is, zegt dat het geen zonde is, waarom zou ik het dan eerder moeten nalaten terwille van de eerste als mogen doen terwille van de laatste?

Apollos. In deze uitvlucht zijn bijna evenveel misslagen als woorden. Want: 1e stelt gij twee of drie schrijvers die de komedies voorspreken tegenover een ontelbaar aantal van hen, die haar tegenspreken; dat weegt toch niet tegen elkaar op? 2e. Gij komt met Professor Schoock voor de dag, die wel de komedies in het algemeen schijnt te willen verdedigen, maar die het ernstig heeft geladen op de Amsterdamse Schouwburg, waarvan gij zulk een vurig verdedigster bent. Wat die goede Heer beweegt om deze ijdelheid in het algemeen te verschonen, doch haar in die grote stad afkeurt, weet ik niet. Immers, zijn bescherming kan U geen voordeel geven. 3e. Gij meent, dat alle predikanten, die de komedies niet bepaald bestraffen, daarvan verdedigers zijn, wat daaruit nog niet behoeft te volgen. Sommigen zwijgen er misschien over uit vrees voor de mensen; anderen omdat zij dat kwaad bij hen niet hebben; anderen weer, omdat zij er misschien, uit zwakheid zelf eens zijn in geweest, enz. 4e. Gij verheft de predikanten ook al te zeer, hoewel men over dat gebrek anders maar weinig te klagen heeft. Want gij doet het voorkomen alsof gij alleen om hunnentwil de komedies zoudt mogen bijwonen of niet. Wie onder hen, heeft zich ooit zulk een gezag over Uw geweten aangematigd? Als gij het moet nalaten, dan zal het alleen moeten zijn ter wille van het Woord Gods. En als gij het zult mogen doen, dan zal dat moeten wezen omdat dat zelfde Woord U daartoe de vrijheid geeft. Want beide groepen predikanten zijn van dat Woord slechts de verkondigers, maar geen heren of meesters. Het is juist de domheid van sommige mensen, dat zij de predikanten tegen hun wil tot meesters over het geweten maken, en dat wordt dan door anderen misbruikt om een blaam te werpen op de gehele orde, alsof die op zijn Paaps enige heerschappij over de zielen wilde invoeren. Alle rechtschapen predikanten houden zich daar echter ver van. Niet dat men ook ter wil van de predikanten niets zou moeten doen of laten. Neen, maar dat moet dan in consciëntiegevallen niet geschieden om hun personen, maar om huns woords wil. Niet omdat zij, maar omdat het Woord deze of geen zaak verbiedt of toelaat, en zij daarvan getrouwe uitleggers of verkondigers zijn. Toch moesten ook de liefde en de eerbied, die men de personen der leraren verschuldigd is,bij de Christen wat krachtiger zijn, om hem des te ernstiger aan te zetten tot de betrachting van hetgeen Gods Woord hem gebiedt of verbiedt; niet als een wet of regel, maar als, een beweegreden. 5e. De grootste misslag bestaat daarin, dat gij het alles problematiek schijnt te willen stellen, waarover de rechtzinnige leraren, bij consciëntiegevallen enig verschil zouden hebben. Indien gij Latijn, kon, Dina, zou ik schier geloven dat gij bij de Jezuïeten hebt school gegaan en hun schrikkelijke leer der "probilitate" hebt ingezogen. Zij drijven, dat elk waarschijnlijk gevoelen (dat is: hetgeen een reden van waarschijnlijkheid of het oordeel van enig vroom en geleerd leraar voor zich heeft) al is het vals en in strijd met het Woord Gods, denzelve ook voor God van zonde zou kunnen verontschuldigen. Welnu, gij schijnt ook te menen, dat gij in het bezoeken van de komedie niet kunt zondigen, omdat gij het oordeel van een of twee schrijvers tot Uw voordeel weet bij te brengen. O, het bedroeft mij, dat ik niet alleen U, maar ook vele andere mensen in deze schadelijken waan gebonden zie. Zeer dikwijls komt men daarmee voor, de dag, wanneer men de een of andere zonde bestraft. Terstond antwoordt men: Wel, houdt gij dat voor kwaad, een ander denkt daar anders over, daarover bestaat verschil van gevoelen; en zo gaat men er zonder verder nadenken in voort. Maar, Dina, is dan het deugdelijke of zondige van een zaak afhankelijk van de eenstemmigheid der predikanten en leraren? Dan zal men nooit een positief onderscheid kunnen stellen tussen hetgeen zondig en niet zondig is. Want altijd zal de Satan onder Gods toelating de een of andere Godgeleerde kunnen verwekken, die overigens ook vroom is, doch evenwel niet voor zonde houdt hetgeen door alle Godzaligen, overeenkomstig Gods Woord, daarvoor werd gehouden. De ervaring geeft daarvan helaas maar al te veel bewijzen.

Dina. Hoe! moet ik dan, die slechts ongeleerd ben, in zulke consciëntiegevallen rechter zijn, terwijl zelfs de geleerden het niet kunnen eens worden?

Apollos. Neen, Dina, Gods Woord zal rechter zijn.

Dina. Maar dat is juist de grote moeilijkheid.. De een predikant zegt, dat Gods Woord over de komedie zó oordeelt; de ander zegt echter weer iets anders. Hoe zal ik daar nu uit komen?

Apollos. Gij hebt over dat verschillend oordeel der predikanten nog een eigen beslissend oordeel. Oordeelt gij hetgeen ik zeg, zegt Paulus. Die van Berea onderzochten dagelijks de Schriften of de dingen, welke Paulus, zei, ook zo waren. Gij moet dan de redenen, van beide partijen aan Gods Woord ter toetse leggen; God vurig om Zijn Geest bidden; altijd datgene volgen, waardoor gij het meest wordt geheiligd. En blijft gij nog twijfelen, houdt U dan aan die kant, waarbij gij zeker niet zondigt. B.v.: Gij ziet hier, zegt gij, verschillende gevoelens over het bezoeken der komedies; de een keurt het goed, de ander bestraft het. Wat zult gij nu doen? Gij moet het laten, omdat gij dan zeker niet zondigt, alsmede omdat die keuze uw heiligmaking het minst in de weg staat. Voeg hier nog bij, dat ook de geesten der profeten de profeten onderworpen zijn. Dat wil zeggen, wanneer bijzondere leraren in sommige dingen niet overeenstemmen, dat het dan aan de vergadering der leraren en opzieners der kerk staat, met een openbaar en voorlichtend oordeel dat geschil te beslechten. Daaruit kan men dan gemakkelijk opmaken, welke zijde, bij zulk een verschil van gevoelen, moest worden gekozen, n.l. die zijde, ten gunst waarvan zulk een vergadering naar het Woord Gods heeft geoordeeld en beslist. En zie nu eens, Dina, of gij wel een kerkelijke vergadering kunt vinden, die het vertonen en bezoeken van schouwspelen voor geoorloofd heeft gehouden, terwijl er toch verscheidene zijn, die zich met ernst daartegen hebben verklaard, zoals reeds is aangetoond.

Dina. Gij zegt alweer, Apollos, dat men die vergadering der 1eeraren moet volgen, wanneer zij naar Gods Woord geoordeeld heeft, maar ik vind in Gods Woord niets van de komedies. Ik heb die Bijbel al meer dan eens geheel doorgelezen, maar nergens staat: gij mag de komedies niet bezoeken.

Apollos. Ik geef toe, dat dit nergens met zovele woorden staat en ook niet onder de benaming van komedies. Maar wat dunkt U, als ons danserijen, vermommingen, onnodige en onmatige scherts, onzedelijke gebaren, bederf der zeden, misbruik van Gods naam en alle gemeenschap met zulke onvruchtbare werken der duisternis, waartegen ik de Schriftuurplaatsen reeds heb aangevoerd, worden verboden? Worden dan ook niet meteen de schouwspelen, die daarin inderdaad bestaan, verboden? Wanneer elk van deze dingen afzonderlijk ons in de Bijbel wordt verboden, zou ons dan niet veel meer verboden worden het geen van dat alles een compositum, een samenvatting is?

Dina. Dat is maar om de zaak heen praten.Gods Woord moest kunnen worden aangevoerd, als men de komedies zou willen veroordelen, maar daarin schiet men altijd tekort.

Apollos. Men schiet daar volstrekt niet in tekort, tenzij gij met de Wederdopers niets anders voor Gods Woord zoudt willen houden als hetgeen met zoveel termen en letters in de Bijbel staat. Het gewone soort dingen, waar. onder ook de komedies behoren, staat duidelijk in Gods Woord veroordeeld, zoals reeds is bewezen. Hoe kan men dan de soorten daarvan afzonderen en vrijspreken? Als b.v. de dieverij in Gods Woord wordt verboden, wie zal dan zeggen, dat smokkelarij, vrijbuiterij, vervalsing van waren en munt niet mee wordt verboden? Het zijn immers soorten, die tot dat een geslacht behoren? Of wilt gij niets voor zonde houden dan hetgeen gij met dezelfde naam daarvoor in de Bijbel ziet gebrandmerkt. Waar zult gij dan blijven met de Paapse Mis of met het ontbloten van de boezem der vrouwen en ontelbare dingen meer? Of zullen die ook geen zonde zijn, omdat gij hun naam niet letterlijk in de Schrift kunt vinden?

Dina. Maar lieve Apollos, nu ik eenmaal aan het praten ben, moet ik (echt vrouwelijk) nog wat voort praten. Ik bemerk wel, dat de predikanten het meestal op de dartelheid, vermommingen, ontering van Gods Naam enz. in de komedies hebben begrepen. Maar dit zijn de misbruiken. Wat dunkt U, wanneer men die er nu eens vanaf scheidde, zou er dan nog iets tegen te zeggen zijn?

Apollos. Dan zouden het geen hedendaagse komedies meer zijn, waarover hier alleen gesproken wordt. Hebt gij ooit een schouwspel gezien, waarin geen vermommingen en danserijen, lichtvaardigheden, oneerbiedige aanroeping van Gods Naam, noch gebeden tot de heidense afgoden werden aangetroffen? Moesten ze daarin niet voorkomen, als zij hun vereisten zwier en aantrekkelijkheid wilde behouden? 0, laat maar eens zulke komedies, zoals die door een zekere ongelukkige schrijver worden bepaald, gespeeld worden. U zult eens zien hoe de schouwspelers na verloop van tijd al hun klanten zullen verliezen. Aan de zonde valt weinig te snoeien of te verminderen. Is het bezoeken van, de komedie een zonde, zoals het zeker is, dan moet men het niet half, maar geheel uitroeien. Het is trouwens, erg belachelijk, dat men wanneer een zeker kwaad wordt bestreden, men van dit kwaad voor zichzelf een veel schoner beeld vormt, en uit het geoorloofde van deze idee meteen gaat besluiten, dat dus ook het bestreden kwaad is, toegestaan.

Ik voor mij wenste wel, dat die zeer beklagenswaardige man, die in deze boze tijden de kunst van kermissen, danserijen, het ontbloten van verborgen leden en ik weet niet wat al veranderingen meer wenst in te voeren, eens de woorden ter harte nam van een zeker oud leraar. Het is trouwens te vrezen, dat hij niet zelden ingaat tegen het getuigenis van zijn eigen geweten, wat soms uit zijn aarzelend en dubbelzinnig schrijven duidelijk blijkt. Welnu, die oude leraar zei: dat goede en profijtelijke dingen al hadden ze ook aan de afgoden toebehoord, door ons wel mogen worden bezeten en nuttig gebruikt, omdat dit gebruik op zichzelf noodzakelijk is; maar dat dit niet volgt voor de dingen, die niet noodzakelijk zijn, doch slechts voor de heidenen zijn ingesteld om hun gruwelen voort te zetten. En zoals ik voorheen reeds voldoende heb aangetoond, behoren daaronder ook de hedendaagse schouwspelen.

Dina. Maar als gij het nu zo neemt, Apollos, dat er van de komedies niets deugt; ja, dat men ze niet eens in die zin kan hervormen, dat zij na wegneming van de misbruiken toelaatbaar zijn, veroordeelt gij dan daarmee niet meteen alle dichters en schrijvers daarvan? Dat is toch wel een gewichtig bezwaar, daar, vele geleerde lieden, zoals Nazianzenus, Buchananus, Beza, Grotius, Schoaeus enz.daartegen niet het minste bezwaar hebben gehad. En als gij het dichten en schrijven der komedies toestaat, waarom dan ook niet het spelen?

Apollos. Het blijkt niet, dat allen, die komedies hebben geschreven, die hebben geschreven opdat ze gespeeld zouden worden. Het Hooglied van Salomo is door de Heilige Geest ook als een samenspraak geschreven, maar wie zou durven beweren, dat men het daarom ook op het toneel als naar het leven zou mogen vertonen? Al wat iemand mag schrijven en door mij mag worden gelezen, dat mag hij nog niet levend uitbeelden, en daarnaar mag ik nog niet kijken. De schrijver van het tweede Boek van Samuel heeft het wassen van de naakte Bathseba, alsmede Davids, overspel met haar wel mogen beschrijven; en ik mag dat ook, omdat het Gods Woord is, wel lezen. Maar wie zal willen beweren, dat diezelfde schrijver dat ook naar het leven had mogen vertonen, of dat ik bij zulk een vertoning toeschouwer zou mogen zijn?

Dina. Gij kiest nu ook juist zulk een intieme geschiedenis uit. Maar neem eens wat anders: het innemen van Troje of iets dergelijks; daarvan kan ik niet inzien, waarom men dat wel als schouwspel zou mogen beschrijven en niet naar het leven vertonen.

Apollos. Vele komedies zijn van even intieme aard, zo al niet erger soms. De vertoning van een geschiedenis naar het leven heeft, zoals ik vroeger reeds zei, veel meer kracht tot verleiding en verijdeling dan het schrijven zonder meer. Er zouden ook moeilijk komedies kunnen, zijn waarin geen zonden voorkwamen. Welnu, de zonden van anderen mag ik wel als historie beschrijven, maar niet altijd nabootsen. Ik mag wel beschrijven, dat iemand gelogen, gevloekt of een ander oneerlijk heeft aangeraakt, maar ik mag dat niet nadoen, want dan maak ik mij schuldig aan dezelfde zonden. Ook moet men niet menen, dat het zondige der komedies juist is gelegen in de eenvoudige vertoning van deze of die dingen, door levendige gebaren, woorden enz, maar in vertoningen die op zulk een wijze zijn samengesteld, dat naast de reeds genoemde dingen ook plaats wordt gegeven aan nodeloze scherts, danserijen, vermommingen, misbruiken van Gods Naam. enz. Dat gehele werk moet men samenvatten, want zulke komedies zijn tegenwoordig in zwang.

Dina. Maar, indien men nu heilige dingen nam, die aan Gods Woord waren ontleend, bijvoorbeeld de geschiedenis van Jozef, van Herodes, van de Bruiloft in Kana in Galilea enz, zou dat nu ook zo kwaad zijn?

Apollos. In alle opzichten. Het zou nog veel snoder en erger zijn. Want de heilige dingen zijn er niet om in de schouwspelen vertoond, maar in de dienst des Woords  gepredikt te worden. Daarbij zou men dan soms ook afbeeldingen van God Zelf moeten maken, daar Hij in de  Heilige Geschiedenis dikwijls optreedt, en hoe zou men dat kunnen rijmen met het tweede gebod? Met de heilige dingen wordt ook niet bedoeld het oog en het gevoel van de mens wat te prikkelen, maar het hart te verheugen, het verstand, te verlichten, de wil te heiligen. Ja, ik beweer, dat het veel erger zou zijn dan enig ander schouwspel, wanneer die heilige zaken met vermommingen, danserijen en ijdele en onzedelijke gebaren werden vertoond. Want het is een ernstig kwaad, wanneer men sommige Goddelijke zaken gaat misbruiken als stof voor een werelds spel. Indien de hedendaagse toneelspelers enige heilige dingen zouden moeten vertonen, gelooft gij dan, dat zij die met een bewogen, eerbiedig en geheiligd hart zouden behandelen? Als zij Gods Naam zouden noemen meent gij wel,dat zij het met vrees en aandacht zouden doen? Ik kan niet aannemen, dat gij dat zoudt geloven. En als zij het dus niet deden, meent gij dan, dat gij deze hun gruwelijke zonde dan, wel tot een stof van vermaak zoudt mogen maken?

Dina. Toch is er in die levende vertoning iets wonderlijks; er schuilt een bijzondiere kracht in, zowel om de eenvoudigen te leren als om een ieder te roeren en te bewegen. Het treft iemand veel dieper wanneer men het Zo levendig ziet, dan wanneer met het slechts hoort.

Apollos. Dat is slechts bij toeval, omdat wij te vleselijk zijn en te zeer aan iets zienlijks blijven hangen. Waarom dan ook de beelden niet weer in de kerken gehaald, als zoeken der leken? Is het dan niet te verwonderen, dat de Heilige Geest die krachtige manier van onderwijzen niet heeft voorgeschreven? Ik denk dat er ook niet velen kunnen worden aangewezen, die hun bekering in de komedies hebben gekregen. En als ze, zoals gij zegt, zo krachtig zijn om tot iets goeds te bewegen, dan zijn zij dat ook om tot het kwade te bewegen, waarvan veel meer ervaring is.

Dina. Maar zouden soms vele wereldse en roekeloze mensen, die nooit in de kerk komen en Gods Woord schier nimmer lezen of horen, door zulke aardige en levendige verbeeldingen, in het bijzonder der heilige dingen niet enigszins kunnen worden getroffen en overtuigd?

Apollos. Daarvan is geen belofte, omdat God het niet tot een middel heeft verordend. Tot de Wet en tot de Getuigenis. Eer zulk een wereldling door de komedie zou worden verbeterd, worden er wel honderd anderen door verdorven en verijdeld. Het kan ook geen heilzame, tere doordringende overtuiging zijn, die iemand door de komedie krijgt, omdat het Woord Gods daarvan niet de oorzaak is. En dat Woord alleen is levendig en krachtig en scherpsnijdender dan enig tweesnijdend scherp zwaard; het gaat door tot de verdeling der ziel en der geesten en der samenvoegselen en des mergs, zijnde een oordeler der gedachten en der overleggingen van het hart, zoals, de Apostel zo nadrukkelijk zegt. Maar de komedies raken dan ook U en andere Godzaligen niet, want gij hebt immers; dat middel van overtuiging niet van node? Ik hoop niet, dat gij onder zulken bent, die in kerk noch kluis willen komen en zelden of nooit de Schriftuur lezen; zo-even roemde gij immers nog in het tegendeel.

Dina. Maar Apollos, als dit nu zo nauw luistert, waar blijft men dan met de schilders, en tekenaars. Doen die dan ook kwaad, wanneer ze deze of gene geschiedenis op het doek vertonen? Want wat voor verschil is er in, of men iets op het doek naar het leven vertoont of dat men datzelfde met woorden, gebaren, daden, enz. op het toneel vertoont.

Apollos. Hetgeen afgodisch, ontuchtig of anderszins voor de z iel besmettelijk is, dat mag ook een schilder niet op het doek vertonen. De schilderkunst is een beroep, dat door God in Zijn Woord wordt goedgekeurd, waar vindt gij daarin een schaduw van de komedies? En hoeveel duidelijke dingen treft u niet aan, die er tegen pleiten. IJdele woorden, zotte kluchten, misbruik van Gods Naam, enz. vertoont de schilder ook niet op het doek. Maar dat zijn de opvallende bestanddelen van die schouwspelen, en daaruit heb ik dan ook tevoren bewezen, dat zij zondig zijn.

Dina. Ik zie wel mijn heer, dat wanneer ik een naald weet, gij er een draad voor hebt. Weet ik iets ten gunst van de komedies naar voren te brengen, dan weet gij dit zo te ontzenuwen, dat ik spoedig uitgepraat ben. Er zijn evenwel nog enkele dingen, waarover ik nog nooit ben, voldaan. Ik wil dan ook daarover eens in enkele woorden Uw oordeel vernemen.

Apollos. Spreek maar op, Dina, het zal mij niet alleen niet vervelen, maar ook aangenaam zijn, laat de minste twijfel in uw hart niet overblijven.

Dina. Ik heb nooit kunnen begrijpen, indien de komedies zulk een groot kwaad zijn, waarom zij dan door de Overheid zo openlijk worden toegelaten.

Apollos. Het was waarlijk te wensen, dat dit niet geschiedde. Maar nu het eenmaal zo is. wie zal uit die hoofde de komedies goedkeuren? Laten de Magistraten de dronkenschap, het liegen, spotten enz. niet even goed toe, en zal men daarom al deze ondeugden van zonden vrijpleiten. Als de magistraten in een plaats soms iets toelaten, dan letten ze niet zozeer op de zaak, die ze toelaten, doch veeleer op het nut en het voordeel van die toelating, Zij beschouwen het dan als een burgerlijk goed, dat het snelst leidt tot het door hen begeerde doel: de welvaart van hun plaats.

Dina. De toelating der schouwspelen is toch heel iets anders als het toelaten van liegen, spotten, enz. want over het liegen en spotten neemt de Magistraat nooit besluiten dat hij dat zal toelaten, maar straft en verhindert het alleen niet. Maar hij bewilligt bij resolutie in de schouwspelen en verklaart dat het zijn wil is, dat de komedianten deze en die vrijheid zullen genieten.

Apollos. Bij resolutie of niet bij resolutie, dat verandert de zaak niet. Het geven van de scheidbrief, liet God eertijds ook toe bij besluit, maar was het daarom geen zonde? Het bijwonen van de Mis wordt de Roomsgezinden binnen Maastricht ook toegestaan bij resolutie, ja bij een opzettelijk verdragbij het overgaan der stad; is het daarom echter geen zonde?

In deze toelating der komedies ligt waarlijk voor U en anderen nog iets opmerkelijks. Ik meen, dat de Heere ze daarom op Uw weg laat komen, om die kracht van Uw deugdzaamheid te beproeven, door tegen die ijdelheden te strijden. Want werd gij door het verbod van de Magistraat verhinderd om naar de komedie te gaan, dan zou dat voor U geen deugd zijn, al bleef u er uit. Het zou dat evenmin zijn als voor de dronkaard, die zich niet bedrinkt, omdat hij er geld noch gelegenheid voor heeft. Maar nu gij het zoudt mogen doen, zonder daarin door de Magistraat te worden bemoeilijkt, doch het nalaat, omdat gij hoort, dat een lichtvaardigheid, en zonde is, nu is Uw onthouding eerst een recht bewijs van deugdzaamheid. Want dan laat gij het na om Gods wil, maar anders zoudt gij het alleen laten terwille van de mensen.

Dina. In verband met die toelating, Apollos, valt mij daar juist iets in, wat mij laatst door een heer van de stad werd gezegd. Z.Ed. meende, dat die predikanten soms groot ongelijk hebben, wanneer zij daartegen zo ernstig uitvoeren. Want, zei hij, die toelating kan soms zeer noodzakelijk zijn. Bijvoorbeeld, wanneer in een zeer grote plaats veel mensen leeg lopen; dan moet men hen noodzakelijk bezigheid verschaffen. Want anders zullen hun zinnen, die toch willen werken, nu zij niets anders te doen hebben, kwade dingen bedenken tegen land of kerk.

Apollos. Ons verschil ging niet over de vraag of toelating door de Overheid goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd is, (hoewel dit dikwijls volstrekt onverdedigbaar is), maar over die zaken zelf, die werden toegelaten. En als die op zichzelf niet goed waren, of zij dan konden worden goedgekeurd omdat de Magistraat ze toelaat. Dit nu is het, wat met die voorgewende noodzakelijkheid door die Heer geenszins wordt bewezen. Het enigste wat men daaruit zou kunnen afleiden is, dat de Magistraat niet altijd zondigt, wanneer hij enig kwaad toelaat, namelijk, wanneer het niet anders dan met gevaar voor het algemeen, zou kunnen worden belet of verhinderd. Maar of het nu ook zo is gelegen met de noodzakelijkheid der komedies, daar zou veel over te zeggen zijn. Maar zelfs indien dat zo was, dan zouden zij daardoor nog geenszins kunnen worden gerechtvaardigd. Want het geven van de scheidbrief was al evenmin goed en wettig, al gold de toelating daarvan voor een grote burgerlijke noodzakelijkheid. De zedelijke waarde van een zaak hangt geenszins af van het een of andere burgerlijke voordeel, waartoe men haar zou willen herleiden, maar alleen aan de uit- en inwendige overeenstemming met Gods Wet. En daar deze overeenstemming, zoals reeds is gebleken, niet in de schouwspelen te vinden is. zo kunnen ze ook niet terwille van de rust van het algemeen, ja zelfs niet om het voordeel van de arme, worden gerechtvaardigd en goedgekeurd.

Dina. Dezelfde Heer zei mij ook, dat men de komedianten groot onrecht doet, wanneer men ze zo ten enenmale voor ‘t hoofd stoot, daar zij door hun spel ‘t werk der reformatie krachtig hebben bevorderd. Want men kan niet ontkennen, of zij hebben de aperijen en bedriegerijen der Papen zeer helder ontdekt; vele lieden tot het lezen der Heilige Schrift gebracht en het rijk van de Antichrist op velerlei wijze afbreuk gedaan.

Apollos. Dat alles wordt ook niet ontkend, al meet gij het nogal breed uit. Maar wat moet daaruit nu volgen? Mag en moet men de komedies wel handhaven en bijwonen? In geen enkel opzicht. Want dat zijn daarbij maar toevallige gevolgen en werkingen geweest. De beeldenstormen in de jaren 1521 en 1566 te Wirtenberg en in de Nederlanden hielp bij toeval ook lustig mee aan de Reformatie, maar was die ongeregeldheid daarom te prijzen. Toen de Lacedemoniers hun dronken slaven voor hun kinderen lieten komen, schrikte hen dit zeer van de, dronkenschap af. maar deden ze er nu wel goed aan, dat zij die slaven dronken maakten. In elk geval is het nu niet meer nodig, dat de aperij en der Papen door de komedies worden ontdekt. Dat is en wordt dagelijks nog op een overvloedige wijze door geleerde geschriften gedaan.

Dina. Ja, maar is het niet hard, dat zij nu door de Reformatie worden uitgeworpen, die zij zelf eens hielpen bevorderen?

Apollos. Ja, bevorderaars waren zij, maar niet met doel om de Reformatie te bevorderen; alleen bij toeval deden zij er iets aan toe. Juist zoals de een ziekte soms, helpen kan om de andere kwijt te raken. Maar zij blijft dan toch niet minder een ziekte, die men later trachten zal eveneens kwijt te raken.

Dina. Maar, goede Apollos, wat kunt gij toch al die dingen verdraaien. Gij kunt nu niets goeds van de komedies horen. Komt daar nu niet teveel hartstocht bij? Maar wat vraag ik daarnaar! Ik weet er immers wel de reden van? De toneelspelers zijn meestal vrijmoedige klanten, die niemand ontzien en soms al spelende de waarheid zeggen. Zij halen zich daarmee, naar mijn mening veel haat op de hals, vooral daar zij overheden en predikanten sparen. De laatsten zijn echter meestal van die aard, dat zij wel graag het leed van een ander bespreken, maar het van zichzelf niet graag horen willen. En daarom razen zij voortdurend tegen die spelers, en maken hen zo zwart als ze maar kunnen.

Apollos. Zo, zo, Dina, hebt gij zulke gedachten over de predikanten? Het bedroeft mij, dat ik U zo, hoor spreken. Gij meent dus, dat het maar wraakzucht in ons is, wanneer wij U en anderen uit de komedie trachten te houden. Ik wil liever hopen, dat U dit door anderen, is ingeblazen, dan dat gij het van uzelf hebt. Wee ons, als we onze hartstocht zouden prediken! En wee ook U en anderen, wanneer gij dit ons zonder reden zoudt nageven! Zijn wij werkelijk zulke lieden, dat wij anderen, wel graag hun leed aanzeggen, maar het zelf ongaarne horen? In wie van ons hebt gij dat zo aangetroffen? Dit zijn de vruchten van Uw komediebezoek: luchthartig worden, zijn zonde verdedigen en in het bijzonder tegen de predikanten een wapen opnemen, en hun goede, ijver miskennen. De Heere vergeve U zulk spreken. Maar wat wilt gij daarmee zeggen, dat de komedianten de zonden der Overheden en der predikanten zo hekelen. Gij wilt die ijdelheid toch ook daarmee niet rechtvaardigen, hoop ik?

Dina. Ik heb dat met dezelfde bedoeling wel eens door anderen horen zeggen. Zij wilden daarmee beweren, dat het soms nodig is de komedianten eens te horen spelen, om op deze wijze de gebreken der Overheden en in het bijzonder die der predikanten, waarvan men in de predikaties weinig merkt, te leren kennen. Wil het mij ten goede houden, dat ik zo-even wat scherp gesproken heb; ‘t was er uit, eer ik het wist; mijn geweten klaagde mij aan zodra, ik het,gezegd had. Gij hebt niet mis geraden, toen gij de hoop uitsprak, dat ik dit meer door inblazing van anderen, dan uit mijzelf zou hebben gezegd. Lieve Apollos, er gaat zoveel om, dat geen goud is! Ik kan niet ontkennen, dat er lieden zijn, die het er op toeleggen mij een kwaden indruk te geven van de predikanten in het algemeen en in het bijzonder van, hen, die met ernst tegen de lichtzinnigheid der wereld. waarschuwen. Als ik er niet ernstig tegen streed, zouden zij mij gemakkelijk kunnen winnen.

Apollos. Dat is andere taal, Dina. Ik wil Uw zwakheid graag vergeven. Maar wat de zaak zelf aangaat, zal dit nu een argument voor de komedies zijn, dat men daarin de predikanten en Overheden hekelt? Ik meen, dat het een reden ertegen moest zijn. Isocrates berispte daarover de lieden van Athene, omdat ze de toneelspelers nog toelieten; die niet ophielden om gedurig hun gebreken te hekelen. Hoezeer ook de heren van Amsterdam in het jaar 1624 daartegen waren gekant, blijkt uit hun plakkaat over het onderhouden van de Sabbat: Door de satirische en schampere voorstellingen, die soms in de komedies worden gegeven, worden de aanhangers ervan tot verachting van Gods, Woord en Zijn dienaren, alsook van de Regering van deze landen gebracht." Of zullen nu de schouwspelers Raadhuis en Kerk gaan onderwijzen? En dat dan niet met een krachtige beweging der liefde, Gods Woord enz, maar om vuil gewin, met schimpredenen, scherts en dikwijls smadelijke en bespottelijke vertoningen? Foei, welk een gruwel! En gaat gij daarom in de komedie, Dina, om over de vertoning van die gebreken en zonden der Overheden en leraren te verheugen, en in hun versmading Uw vermaak te scheppen? Ziet dan toe, Overheden en predikanten, welke achtenswaardige en eerbiedige lieden gij in. de loop van de tijd zult kunnen, verwachten. Gave God, dat de ervaring daarvan geen al te overvloedige bewijzen, leverde!

Dina. Neen, Apollos, daarom ga ik niet naar de komedies. Mijnentwege bleven zulke voorstellingen maar achterwege. Ik ga er maar heen voor mijn vermaak. Zou men dan in het geheel geen vermaak mogen hebben?

Apollos. Zeker, maar niet in de zonden, van anderen, niet,door verkwisting van tijd en geld; niet op gevaar af van zelf besmet en verdorven te worden.

Dina. Maar wat moeten ik en andere lieden van, aanzien dan altijd doen? Wij verzuimen er ons beroep niet mee, maar trachten er de tijd wat mee te verdrijven; terwijl we ons in de komedie bevinden, worden we tot geen andere zonden verleid.

Apollos. Wat bent u toch op al die kale uitvluchtjes van de wereld afgericht, Dina! Heeft een Christen te vragen, wat hij doen moet? Laat hem strijden om in te gaan door de enge poort, daaraan zal hij altijd werk genoeg hebben. En daarop moeten de rijken en de door U genoemde lieden van aanzien in het bijzonder letten, daar zij meer dan anderen door de verleiding worden besprongen. Nooit mag men het een kwaad doen om het andere te vermijden. Bij het zondige kwaad valt niet te kiezen, maar alleen bij het droevige. Wanneer iemand zei: ik zal mij begeven in een huis van verdachte zeden, want terwijl ik daar ben, wacht ik mij voor wat ergers, b.v. vader of moedermoord, brandstichting enz, wat dunkt U, zou hij zich daarmee kunnen vrijpleiten? Welnu, wat dan Dina? Ik word het spreken nu moe; werp al deze bedeksels der schande eens weg! Gij hebt nu reeds zoveel voorwendsels en uitvluchten opgeworpen, maar wat hebt gij nu met dat alles gewonnen? Hebt gij wel eens iets bijgebracht, dat steek hield. Weg, weg dan met die ijdele komediespelen. Scheid er eens uit, als een juffrouw, en laat het U genoeg zijn, dat gij in vroegere tijdenden wil der heidenen hebt gedaan, want het is toch maar een heidens en geen,Christelijk werk.

Dina. Zeg dat wel, broeder, scheid er uit. Ik zou er misschien uit mijzelf nooit zulk een trek in hebben gehad. Maar wat kon ik doen. Men trok mij en drong bij mij aan; ik moest dikwijls mee of ik wilde of niet. En ik vrees, dat het zo in de toekomst wel weer zal gaan.

Apollos. Vreest gij dat, Dina, dan raad ik U zeer ernstig aan wel te willen overwegen, wie gij te volgen hebt, óf deze of geen vriend of vriendin, die U tot de ijdelheid trekt, óf Gods Gebod, het voorbeeld der Godzaligen en Uw eigen overtuigd en kloppend geweten, die U terug willen houden. Wee U, indien gij dan de Heilige Geest bedroeft en de mens meer gehoorzaamt dan de God van de hemel. Indien de zondaars U aanlokken, bewillig niet. Weiger even vrij als de ander het U verzoekt. Maak een verbond met Uw ogen, sterk Uw hart met gelovige voornemens van nooit meer te zullen meegaan, nodige en trekke U wie wil. Bedenk, dat gij U in de dag des oordeels met Uw verleiders niet zult kunnen, vrijpleiten. Ja, al zou het toneel of de galerij waarop gij zit instorten, degene, die U verlokt heeft zal zelfs geen arm voor U breken, veel minder in de Dag des Oordeels voor verantwoording willen afleggen. Wat zal het U dan helpen, of gij al zegt: deze of geen heeft mij meegetroond? Ik weet wel, dat het vooral voor jeugdige harten moeilijk valt, al die verzoeken af te wijzen, maar als, zij Christen willen zijn,dan moetenzij die afwijzen. Want Christenen zijn zij, dat is gezalfden, omdat zij ook tot koningen en koninginnen gezalfd zijn, om een gedurige strijd te voeren tegen de zonde, de duivel, en de wereld. En voorts, is er de duidelijke belofte van overwinning, want: God zij dank, Die ons de overwinning gegeven heeft door Jezus Christus onze Heere. 1 Kor. 15: 57.

Dina. Dat treft mijn hart, Apollos. Ach, waarde vriend, had ik toch al veer eerder gelegenheid gezocht om met U over dit onderwerp te spreken. Ik zou mij dan heel wat minder zonden op de ziel hebben geladen, dan ik nu bemerk. Staat het zo met de komedies, zoals ik nu met volle overtuiging van mijn gemoed heb gehoord, foei over mij, dat ik er ooit ben geweest! Van nu aan neem ik mij voor om te doen, zoals, gij mij geraden hebt. Ik zei reeds bij de aanvang van ons gesprek, dat ik er in deze ernstige tijd niet meer zou komen, maar nu neem ik mij absoluut voor, daar nooit meer te verschijnen. Maar helaas, Apollos, wat zal ik daarover al niet te lijden hebben! Men is gewoon mij daar te zien; mijn speelkameraadjes gaan er heen; tevorenheb ik er zelf voor gepleit, en nu zo, vroom, zo bekeerd, zo nauwgezet, zal ieder zeggen; welke predikant zal haar hoofd op hol hebben gebracht? Ik geloof, dat ze van plan is een fijne te worden, enz. Zie, mijnheer, aan al die spot en laster zal ik onderworpen zijn, hoe kom ik daar doorheen?

Apollos. Wel, Dina,de Heere zij dank, Die mijn woorden ingang heeft willen verlenen in Uw hart. Hebt gij voorheen door dat onreine spel veel zonden U op de ziel geladen, bid God om Zijn genade en zie met Uw gehele hart op het bloed van Zijn Zoon. Hij is rechtvaardig en getrouw, zo wij onze zonden belijden, dat Hij ze ons ook vergeeft. Ik geloof ook wel, dat u wel wat spot en smaad te verduren zult krijgen; maar vrees daarvoor niet al te zeer. Meent gij, dat gij een gelovig en lichtend Christen kunt zijn zonder bespot te worden? Is Christus niet bespot geweest en dat om Uwentwil? Zult gij dan niet een weinig spot terwille van Hem kunnen dragen? De vromen bespotten U niet, maar prijzen U, zegenen U, bidden voor U, en danken God over U. Het was ook in de oude Kerk het lot der Christenen, dat men hen nahield, dat zij niet in de schouwspelen wilden verschijnen.

Dina. Waren het maar heidenen, Papisten of wereldse mensen, waarvan ik het tegemoet zie, ik zou er zoveel bezwaar niet tegen maken, maar het meest zal ik te lijden hebben van kerkelijke mensen, die lidmaten der gemeente zijn, en op hun manier nogal zeer ijverig in de religie. Ik weet maar al te goed hoe ik op. dit punt met anderen heb gehandeld.

Apollos. Laat spotten wie wil, al waren het Uw eigen ouders, zusters, broeders, ja zelfs predikanten. Vorder evenwel in uw heilig voornemen; bent altijd standvastig en onbeweeglijk, wetende, dat Uw arbeid niet ijdel zal zijn in de Heere. Christus heeft het voorzegd, dat Hij gekomen was om de mens tweedrachtig te maken tegenover zijn vader, en de dochter tegen haar moeder en de schoondochter tegen haar schoonmoeder.

Dina. Maar het meest ben ik toch verlegen met mijn vader,die wel een zeer goed man is, maar uitermate is gesteld op de hedendaagse zwier van wellevendheid,. En daarom vrees ik, dat, wanneer ik door beschaafde mensen zal worden uitgenodigd om mee naar de komedie te gaan, en ik weiger, hij mij met zijn vaderlijk gezag daartoe zal dwingen.

Apollos. Dat geloof ik niet, Dina. Ik ken Uw vader als een zeer verstandige bescheiden heer, waarvan ik vertrouw, dat hij U niet zal dwingen tot iets waarvan gij zegt dat het tegen Uw geweten is.

Dina. Ik weet het niet, Apollos. Vader zegt terstond, dat het maar dweperij is, en als ik soms in bepaalde gezelschappen niet heb willen dansen, dan bemerk ik wel, hoe onaangenaam hem die weigering is.

Apollos. Ik blijf toch bij mijn goede verwachting! Ik vertrouw,dat indien Z.Ed. een knecht in huis had, die het in strijd met zijn geweten zou noemen op Vrijdag vlees te eten, dat hij hem daartoe niet zou dwingen; hoe zou hij dan zijn eigen kind, zijn dochter moeilijk vallen, om tegen de overtuiging van haar geweten in, naar de komedie te laten gaan? Wat zou dat niet een harde zaak zijn! Men spreekt wel eens van consciëntiedwang, maar dat zou er heel veel op lijken. Want al was de zaak op zichzelf geoorloofd, toch mag men niets tegen zijn geweten doen, want dan zondigt men. De Heere beware alle vrome ouders voor zulk een wreedheid. In elk geval, als Uw vader daarop blijft staan, dan moet gij de hulp van Uw moeder of van iemand anders inroepen om daarover met hem te spreken. Maar gij moet er vooral op letten, dat gij bij die of dergelijke weigeringen altijd de hoogste vriendelijkheid, eerbied en beleefdheid in acht neemt, opdat Uw vader niet de indruk mag krijgen, dat gij uit kregeligheid of ongehoorzaamheid niet wilt (doen, wat hij wenst, en opdat hij zal inzien, dat het alleen de teerheid van Uw gemoed is, waardoor gij zijn zin in dit opzicht niet kunt doen.

Wil dat echter ook nog niet helpen, (wat de Heere verhoede), dan mag gij toch terwille van Uw vader Uw gemoed niet verkrachten, maar, zoals ik zo-even zei, dan, hebt u God meer te gehoorzamen dan de mensen. Volg dan na het voorbeeld van die drie jongelingen, die tot Nebucadnezar zeiden,: U zij bekend, o, Koning, dat wij uw beeld niet zullen eren. De vaderlijke macht strekt zich niet uit over het gewetens, die zijn aan God alleen onderworpen. Zie,echter toe, dat gij hem in andere dingen geen enkele reden tot klagen geeft. Doch ik hoop, Dina, dat het zover niet eens komen zal.

Dina. Toch valt het hard, wanneer men van zijn eigen vrienden heeft te lijden; vooral als het bovendien nog lieden zijn, die de naam willen hebben, dat zij vroom zijn, en dit inderdaad voor het overige misschien ook zijn. Dan heeft men voortdurend de bestrijding van binnen, en van buiten: Wel, bent gij juist zoveel wijzer dan deze en die? Zijn dat dan ook geen eerlijke, Godzalige en degelijke lieden? Zij gaan echter nog wel eens naar de komedie; en het zou toch wel vreemd zijn, als, allen verdoemd waren, die men soms eens in de komedie ziet, enz.

Apollos. Het was ook Christus tot diepe smart, dat hij die zijn brood met Hem at, zijn verzenen tegen Hem verhief; zelfs de vrome Petrus werd Hem eens tot een satan. Die vrome lieden, waarop gij ziet, kunnen echter gemakkelijker naar de komedie gaan, en daartoe aanzetten, dan gij voortaan zult kunnen doen. Want gij belijdt nu, dat gij van het zondige daarvan overtuigd bent, hetgeen zij wellicht nog niet zijn. De gedachte of gij dan alleen de. wijste en voornaamste bent, en of anderen dan ook niet eerlijk en Godzalig zijn, is gemakkelijk te verdrijven. Want dat is des duivels, oude lied; Augustinus, Chrysostomus, Luther e.a. hebben daarmee al getobd. Die listige vijand tracht ons altijd maar te houden bij de algemene sleur der wereld of van het Christendom te houden. Niets kan hij minder verdragen, dan dat men boven anderen uitmunt. Toch moet de Christen daarnaar met zijn gehele hart streven. De rechtvaardige is voortreffelijker dan, zijn naaste. Ez. 8: 18. In het stuk des geestelijken levens moet ieder voor zich zo vast staan alsof hij alleen in de hemel meende te komen. Men moet de menigte, zelfs de vrome menigte, in verkeerde dingen niet volgen. Wordt men dan tot een teken en wonder in Israël, waarnaar iedereen kijkt, dat zij zo. Dat is ook Jesaja’s lot geweest Nochtans mag men de staat van een ander, die zich overigens eerzaam gedraagt, en niet van het tegendeel overtuigd meent te zijn, veroordelen terwille van, zijn bezoek aan de komedie, en nog minder hem daarover verdoemen of buiten de hemel sluiten. Want de kennis van deze of geen zonde kan in Gods kinderen zeer, ongelijk wezen. De daad van het komediebezoek deugt echter niet, maar de persoon, die de daad bedrijft, zou toch wel vroom kunnen zijn, ofschoon hij zich van die vroomheid, niet verzekeren mag zolang hij in die zondige daad moedwillig zou willen volharden. Wanneer men de komedies zo ernstig bestrijdt, dan wordt toch volstrekt niet bedoeld te zeggen, dat allen die daar komen, goddelozen zouden zijn. Wacht U daarvoor, Dina, veroordeel met vrijmoedigheid de daad, maar niet al de personen, die haar bedrijven.

Dina. Ja maar, zegt men dan, is daar nu zoveel aan gelegen? Men maakt het uit voor zifterijen, zoals ik reeds zei, en tenslotte zegt men: nu ja, laat het nu juist niet zijn zoals het behoort, maar een mens heeft zoveel zwakheden; de engelen wonen immers in de hemel? enz.

Apollos. Zulke uitdrukkingen zijn veel ernstiger dan het komediebezoek zelf; want dan begint men zich reeds bij voorbaat te verharden tegenover dingen, waarvan men erkent, dat zij zondig zijn. Wanneer een Papist zo sprak, die enkele zonden stelt, die krachtens eigen aard~ vergeeflijk zijn, zou ik dat kunnen begrijpen, maar, dat een belijder der ware religie, waarin immers elke, zelfs, de kleinste zonde verdoemelijk wordt geacht, zo kan oordelen, moet wel verbazen. Is het niet voldoende, dat de welstand der zielen er mee gemoeid is? En zo is het met de minste zonde. Want al volgt er voor een ware bekeerde niet de verdoemenis op, toch stelt het hem schuldig. Ja, als hij waarlijk bekeerd is, dan zal hij bedenken, dat de Heere Christus ook voor die zonden de angsten der hel moest doorstaan, en is dat dan iets, om zozeer te worden. veracht en verworpen? Ik kan niet begrijpen, dat een geheiligde ziel met een bezonken oordeel, van zulk een kwaad op zo lichtvaardige wijze kan spreken. Is er dan werkelijk voor hen aan het bezoeken der komedie zo weinig gelegen, zoals zij zeggen, welnu, aan het niet bezoeken is dan toch evenmin veel gelegen? Men ergert dan tenminste zijn naasten niet, men verspilt tijd noch geld, en men waagt zijn ziel niet. Waarom dan het laatste niet liever gekozen dan het eerste, dat bovendien nog zo,vele gevaren, en met minstens evenveel slaafse moeilijkheden gepaard gaat? Want hoeveel zorg moet men niet aan de kleding besteden, alvorens daar met genoegen te kunnen verschijnen?

Dina. Ik zie, dat de avond valt, Apollos. Ik durf U daarom niet lang ophouden, maar ik dank U uit de grond van mijn hart. dat gij mij van dit kwaad zo hebt overtuigd en mij meteen gesterkt tegen de verleiding ervan. Vergeef mij, als ik in mijn spreken niet altijd even eerbiedig ben geweest en help mij met Uw gebeden, dat ik toch nooit tot deze dwaasheid terugkeren mag.

Apollos. Erken Gods goedheid in dit alles meer dan mijn dienst, Dina; bent sterk en de Heere zal Uw hart versterken. Ik sta niet zo erg op mijn eer, wanneer er tenminste geen verachting aan het woord is, en mijn spreken maar vrucht draagt, zoals ik nu door Gods zegen heb mogen zien. goede avond, nu niet meer verdoolde, maar terecht gebrachte juffrouw. Doe mijn groeten aan Uw moeder; ik geloof dat ons gesprek haar wel wat lang gevallen is.

Dina. Goede avond, Apollos, groet Uw huisvrouw van mij en vraag haar of zij wat omgang met mij wil hebben. Vroom gezelschap kan een middel zijn, om mij gemakkelijker van de wereldse te onthouden.

 

Einde.