"Maar een vrouw, die den HEERE vreest, die zal geprezen worden." Spreuken 31:30
"Mijn zoon! hoor de tucht uws vaders, en verlaat de leer uwer moeder niet. Want zij zullen uw hoofd een aangenaam toevoegsel zijn, en ketenen aan uw hals." Spreuken 1:8 en 9
7 Mei 1883
Mijn afkomst aan, mijn kinderen, was niet van hoge huize. Ik was een eenvoudige timmermansdochter, zo u reeds weet.
Uitwendige armoede heb ik nooit gekend, doch wat zuinigheid is werd mij al vroeg geleerd, en was mij ook van nature zo eigen alsof ze mij ingeschapen was. Ik betoonde al jong driftig en ijverig te zijn, zodat ik al vroeg mijn lieve ouders te hulp kwam, waar ik maar kon. Mijn meeste stoutheid, die
ik mij herinneren kan, bestond in een stoutachtige voorbarigheid in mijn natuur. Verder weet ik niet, dat ik voor mijn meisjesjaren mijn ouders enig bijzonder verdriet heb aangedaan.
Voor mijn 10e en 12e jaar kan ik mij nog vele indrukken omtrent het eeuwige herinneren. Tenminste, ik gevoelde vaak enige betrekking op God en Zijn volk, zonder te weten wat het was. Overigens was ik geen bijzonder kind. Ik heb van achteren menigmaal gedacht, wat is het hout des wijnstoks meer dan het andere hout, want waarlijk ik was op verdere leeftijd van allerlei ondeugden vol.
Toen ik 12 jaar oud was ging ik dienen en bleef 3 jaar in mijn eerste dienst, alwaar ik veel werk moest doen en veel goddeloosheid en ijdelheid leerde. En hoewel ik in het eerste jaar de Heere gedurig beterschap beloofde, nochtans werd mijn jong hart verleid en de ijdelheid werd mij lief en mijn leven. Mijn hart werd hard en verschroeid, zodat ik van mijn 18e tot 19e jaar leefde zonder enige klopping van mijn geweten.
Toen was het ook, dat ik mijn lieve, nu zalige moeder verdriet aandeed, omdat ze mij o zo graag met raad en gebeden van het pad des verderfs had willen afbrengen. Doch hoe innig en oprecht ik haar ook lief had, de wereld had mijn hart ingenomen en ik was dood, ten enenmale dood voor het goede en levende, ja geheel levend voor al wat ijdelheid was. Doch toen ik 19 jaar oud was, in mijn laatste dienst zijnde, kwam de Heere, o eeuwig wonder! mijn rust in de wereld en de zondedienst weer op te breken.
Maar laat ik u dit zeggen (hoewel ik niet voornemens ben om de weg, die God met mij gehouden heeft, geheel te beschrijven, doch zo maar het een en ander ter gedachtenis te schetsen), dat ik mij niet gemakkelijk van de wereldse ijdelheid heb laten aftrekken, want ik zat er aan vastgenageld. Omdat ik acht jaar bijna geheel vervreemd van God, goddeloze mensen gediend had, die mij soms zelfs verzochten om te vloeken en Gods Naam ijdel te gebruiken (waarvoor de Heere mij evenwel genadig bewaarde) zo had ik daar al hun kwaad geleerd.
Het bidden dat we deden voor het eten was een halve of hele minuut met open ogen doch met gevouwen handen stil te zitten. En zo was het een na het ander, soms te snood om onder woorden te brengen.
De Zondag werd doorgebracht met een keer naar de kerk te gaan, voorts naaien en stoppen. Hier had ik wel heel wat op tegen, wetende dat God dit nadrukkelijk verboden had, maar dacht in mijn onwetendheid dat die zonde voor rekening van mijn baas en vrouw zou komen.
Doch 19 jaar oud zijnde of bijna 20 zocht de Heere mij weer op en ik werd bij al die zonden bepaald, waarna ik ook dadelijk aan 't verbeteren ging. Des Zondags ging ik zitten lezen in een boek dat ik daartoe van mijn lieve moeder gekregen had. Het stond mijn vrouw slecht aan dat ik las en zij naaien moest, doch ik vreesde daarvoor niet, ik wist wel dat ze me graag wilde houden. Zo verbeterde alles, doch hoe meer ik verbeterde, hoe groter de breuk werd, zodat mijn wereld dienen een grote slag kreeg en de wereldvreugde, ten minste als het vreugde mag genaamd worden, die mij de ogen uitkeek, was nu meestal in tranen veranderd.
Intussen was ik 20 jaar oud geworden en daar het van mijn 12de jaar mijn vaste voornemen was geweest om de verloskunde te leren, zo was het nu mijn tijd geworden om als leerling ingeschreven te worden bij de commissie van verloskundig toezicht te Haarlem om daar verder mij tot de studie te begeven. Dus moest toen mijn dienen ophouden, mijn opgespaarde gelden besteedde ik aan leerboeken en andere benodigdheden. Ik leerde met vlijt, hoewel het mij meest zwaar werk was wegens de benauwdheid mijns harten zich vaak uitstrekte, doch de Heere verliet mij niet.
Ik had in die tijd zulke duidelijke gebedsverhoringen en uitreddingen, die mij dan ook zo bijzonder zoet en dierbaar waren, dat ik rijker was dan heel de wereld. Ik was zo bang voor mijn vroegere vriendinnen, daar ik de wereld zo mee had gediend, daar ik ook belijdenis mee gedaan had in de Ned. Herv. Kerk. zijnde 18 jaar, doch geheel uit sleur en gewoonte, zonder enig gevoel, dat ik een uur zou gelopen hebben om hen maar niet te ontmoeten, want ik stond geheel sprakeloos als ik bij hen was.
Ik wist zelfs geen verslag te geven van mijn eigen toestand, ook verstond ik niets van de Bijbel, en was de hel mij nooit verschrikkelijk voorgekomen. Alleen wist en gevoelde ik God door mijn zonden vertoornd te hebben.
Nu had ik wel eens horen praten van vergeving en genade en dat was soms mijn roepen dag en nacht, gepaard met strijden tegen de zonde, ja soms boven mijn kracht, want uit vrees voor zondige dromen zou ik 's nachts haast niet geslapen hebben.
Ik herinner mij nog, dat ik 's nachts om 1 uur op mijn knie蝞 lag te bidden tegen zondige dromen, daar ik toen veel mee gekweld werd en daarop in slaap viel, en zo hemels droomde, dat ik 's morgens zong van blijdschap. Doch de droom is mij ontgaan, hoewel ik toen niet zwak van geheugen was, doch ik denk dat het kwam, omdat ik toen meer met het gevoel dan met de zaak zelf op had.
Doch om tot de zaak te komen, ik was nu twintig jaar oud en werd leerling in de verloskunde en tegelijkertijd mijn oudste zuster. Wij namen les bij enen mijnheer Ziegerwijd, die ons bijzonder ten dienste stond en bij wie ik dan ook goede vorderingen maakte, want juist een jaar na deze verklaarde deze mijnheer ons bekwaam voor 't examen. Voor dit evenwel kon geschieden kwamen er zwarigheden op, daar geen leerling tot het examen in de verloskunde mag toegelaten worden tenzij onder toezicht van een deskundige twaalf verlossingen zijn gedaan met veel succes van goedkeuring. Doch deze waren op ons dorp niet te krijgen in zo'n beperkte tijd, omdat het dorp waar mijn lieve moeder als vroedvrouw stond, maar driehonderd zielen telde. Tot die einde raadde mijn leermeester ons aan om naar Haarlem te gaan, omdat daar toch het examen moest afgelegd worden.
Doch ach, wat was ik bang dat ik bij wereldse mensen vervallen zou, want wij moesten daar een kosthuis opzoeken.
In die tussentijd had ik al enige vrome vrienden leren kennen, welke twee uur van ons dorp woonden. Deze raadden mij aan om bij de ouderling van de Afgescheidene Gemeente te Haarlem mij aan te melden teneinde daarin de kost te komen die ook over mijn persoon daarnaar toe schreven. Dit alles kostte mij vele tranen, zuchten en gebeden, hoe onkundig, dwaas en stamelend het ook was.
Op reis had ik mij zo verdiept in een boekje, dat ik het adres van die ouderling vergeten was. Daar stonden wij in die vreemde stad Haarlem die ik nog nooit gezien had. Twee meisjes, die met ons gereisd hadden, boden ons aan om deze ouderling, die Munts heette, voor ons op te zoeken hetwelk ze met veel moeite deden, maar ze konden zijn woonplaats niet vinden. Mijn zuster knorde op mij, doch mijn verzuchting was tot de Heere. Die meisjes verlieten ons en de eerste persoon die ons ontmoette, vroeg ik naar de man die Munts heette en tot mijn grote verbazing zei hij, de man die u zoekt staat in die winkel iets te kopen. Wat er in mijn hart omging kon ik zelf niet verklaren, doch Munts en zijn lieve vrouw verstonden het beter dan ik zelf.
Wij werden met vriendschap ontvangen, deden onze zaken bij de verloskundige Commissie en keerden tot onze vriend Munts terug. Zijn vrouw zei: dat zult u treffen, deze avond preekt hier Ds Winterswijk, want die plaats was vacant. Na de predikatie was er een gezelschap, waarover ik mij zeer verheugde, want het volk van God was de lust van mijn ogen geworden. Ik dacht dat ze bijna geheel heilig waren. Doch des avonds, toen we waren gezeten, werden wij beiden aangesproken en over het verschil van onze klederdracht gepraat. Mijn zuster droeg de Noord-Hollandse kap en was dus met goud en zilver versierd en ik vroeger niet minder. Maar de Heere had het er bij mij geheel afgehaald, althans het was mij zeer tot zonde geworden, hetwelk ik hen in hoofdsom vertelde, n.l. dat ik een heel jaar gestreden had tegen een vroom man, die me wilde overtuigen dat mijn pronkgewaad zonde was. Doch ik was er geheel onvatbaar voor, omdat ik op Rebekka's versiering zag, en op meer dingen in de Bijbel voorkomende mij blind zat te kijken en alzo mijn afgoden vasthield tot op de tijd, dat ik in 'n vergadering van Gods volk zat en in volle opschik naar hun praat zat te luisteren, en God mij kwam te ontdekken aan mijn gevallen staat in Adam, mijn verbondshoofd. Hoe ik naakt en met zonde beladen in de wereld was gekomen en mij derhalve moest en behoorde te schamen in plaats van mij op te pronken, daar ik de klederen moet dragen om van de zonde wil.
Dit ging zo hoog uit, dat ik mijzelf tot een last was en begeerte had om het huis uit te wezen. Toen ik thuis kwam, legde ik alle pronkerij en versiersel af en het was mij of ik van een zware last verlicht was, want ik zag de hoogmoed als een gruwel in Gods ogen en mijn klederen als het gouden kalf dat door mij werd aangebeden. Ik had niets met anderen te doen, ik zag alleen maar op mijzelf.
Ik zei ook tegen niemand iets van het hoe of het waarom, maar dit weet ik, dat ik door Gods genade nooit meer uitwendige pronkerij heb gedragen.
Toen ik dit en zo enkele dingen van mijzelf gezegd had, dacht ik dat de Dominee met mij in zou stemmen en tegen mijn zuster zeggen, dat zij het 圹k eenmaal zou moeten verliezen, doch dit was geheel anders. Hij zei daar geen zonde in te zien, omdat het gewoonte was en zijn vrouw het ook altijd droeg. Dit was me een hele slag, want ik dacht dat Dominee's alles wisten en veel tederder voor God leefden dan een gewoon lid.
Ik ging die avond met een benauwde ziel naar bed, doch des anderen daags kwam ik bij enige van dat volk, die des avonds daar ook vergaderd waren geweest en bevond hen zeer innemend en vriendelijk jegens mij. Zij verklaarden het geheel met mij eens te zijn in die weg, hoewel ze wel dachten, dat ik er een strijd mee gehad had.
Ik werd dan innig aan dat volk te Haarlem verbonden en bleef daar 7 weken, teneinde de 12 verlossingen te krijgen.
In die 7 weken ondervond ik veel voor mijn ziel, kreeg meer ontdekking, en ook beloften en uitreddingen. Ik werd in die tijd als lid van de Afgescheidene Gemeente daar opgenomen, hetwelk mij veel benauwde tranen gekost heeft. En toch durfde ik het niet nalaten, want die woorden stonden gedurig voor mij, dat het niet genoeg was om de hand tegen de Ark te zetten, maar de schouder moest er onder.
Het volk heette mij hartelijk welkom, hoewel ik voor mijzelf geen rust voor mijn ziet had, maar bij bevinding en ondervinding tussen hoop en vrees leefde. Vele wederwaardigheden, ondervindingen en uitreddingen zou ik hier neer kunnen stellen doch ga die stilzwijgend voorbij. Intussen had ik de 12 verlossingen volbracht voor welke ik aan de vrouw, die ik op verzoek van de vroedvrouw mocht helpen, 热n gulden moest uitbetalen.
De tijd van het examen naderde en dit baarde mij een gedurig roepen tot de Heere, waarop mij dan telkens voor kwam: Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden. Doch het werd mij weer bestreden en ik had het bang, denkende beschaamd uit te komen. Mij kwam voor een vers van Ps. 146, dit deed mij nogal hopen. Doch aangezien ik het toen ook dikwijls zeer bang had voor mijn ziel, denkende menigmaal dat zich de grote keistenen in de straat zouden openen om mij, grote zondares, levend in de aarde te doen zinken, werd de hoop om door het examen te komen mij gedurig ontnomen.
De laatste morgen, toen ik het examen moest gaan doen, ging ik eerst een meisje groeten, dat een kind van God was. Ik was zeer gesloten en bevreesd. Zij dat ziende openbaarde haar werkzaamheid aan mij, n.l. dat zij voor mij gebeden had en dat haar voorgekomen was: Mijn hulp zal blijken.
Dit vertroostte mij wel wat, doch de vrees maakte zich weer meester van mijn hart en zo ging ik het grote St. Elizabethshuis binnen en mijn leermeester kwam bij mij. En tot roem van Gods genade heeft mij in 't afleggen van mijn examen niets ontbroken en roem en geluk werd mij toegezwaaid.
Mijn ziel was vol verwondering voor God. Terwijl anderen op mijn gezondheid voorspoed en zegen dronken, was ik stil en in mijzelf gekeerd, verwonderd dat zo'n nieteling, als ik mij gevoelde, vroedvrouw was geworden.
Doch nu kwam ik in een enge weg, ik verliet Haarlem met vele tranen, scheidende van dat lieve volk, vele gedenksteentjes daar achterlatende. Mijn zuster kwam in mijn plaats om ook haar examen af te leggen en de nodige verlossingen. Ik ging nu om op haar 3 kinderen te passen totdat zij terugkeren zou. Ik had wel terug kunnen keren tot het huis van mijn lieve ouders, maar omdat ik lidmaat was geworden van de Afgescheidene Kerk, was mijn arme vader zeer op mij vertoornd, vrezende dat hem dat schade zou zijn in zijn zaken. Zodoende werd het mij een grote nood, dat God mij redden zou en werkelijk, God redde mij zo duidelijk, dat mijn vijanden zelfs moesten getuigen.
De 12e Mei deed ik examen en 1 Juli kreeg ik een brief dat ik beroepen was op het dorpje Schoorl, hoewel er 70 sollicitanten waren. Ik had daar 150 gulden traktement, vrij wonen en een grote tuin en dan nog mijn verdienste. God zorgde dus wonderlijk.
Eer dat mijn meester nog uit Haarlem was, was ik al beroepen en zijn er weken voorbijgegaan dat ik niets kon doen dan bewonderen de grote zorg en voortrekking des Heeren over mij. Ik wist niets te spreken, en ik vatte het ook zelf niet, het was wonderlijk in mijn ogen, want geloven voor mij zelf, dat durfde ik niet en toch zag ik Gods zorg. Ontving ik om de 3 maanden mijn geld, dan was ik altijd overstelpt, gevoelende de onverdiende zegeningen en wie ik daar tegenover was. En kon ik niet genoeg uitroepen de walg, die ik dan van mijzelf had en dan die hoogachting voor God en Zijn Woord. Want als een woordje van God op mijn ziel van toepassing gebracht werd, was het mij soms of elk woordje een gehele Bijbel was, want juist datgene verstond ik dan, maar voor het andere van Gods Woord was ik geheel blind.
Doch om tot de zaak te komen, ik stond als beroepen vroedvrouw op het dorp Schoorl. De grootste helft van het dorpje was Rooms, de andere behoorde tot de Herv. Kerk, alwaar een modern dominee stond. Dit viel mij wel hard, doch een uur van het dorp Schoorl was een Afgescheidene Gemeente te Krabbendam. Dit volk had ik innig lief, ik bracht daar ook mijn attestatie.
Doch als beroepen vroedvrouw op het dorp Schoorl moest ik altijd binnen de grenzen van het dorp blijven, teneinde altijd geroepen te kunnen worden. Indien ik uit wilde gaan, moest ik het eerst de burgemeester vragen en een ander in mijn plaats stellen. Daar zat ik nu des Zondags, durfde het dorp niet te verlaten en toch was mijn hart bij Gods volk in de kerk.
Och, dat werd mij zo'n nood en ik bad op mijn wijze de Heere aan. Totdat ik vrijmoedigheid kreeg om mij toch een maal des Zondags naar de kerk te begeven, doch maar 热n maal, denkende, de Heere is toch machtig om mij te bewaren dat ik onder kerktijd niet gehaald word. En och, hoe zal ik Gods goedheid groot maken, die Hij aan mij, zo'n monster van zonde, wilde betonen, want in de 3 jaar dat ik daar gestaan heb heeft God nooit toegelaten dat ik onder kerktijd geroepen werd, ofschoon ik het wel eens waagde om een gehele dag weg te blijven. Het is wel gebeurd, dat ik geroepen werd als ik aangekleed stond om heen te gaan en ook wel zo als ik mijn voeten in huis had gezet, doch nooit tijdens de Godsdienstoefening. Ook heeft nooit de burgemeester of enig lid van de gemeenteraad mij er over bestraft, hoewel ik dikwerf een lid van de raad op het kerkpad tegen kwam.
Het kwam mij soms voor, alsof zij er voor geblinddoekt waren, want de wetten in Nederland waren daaromtrent streng en scherp genoeg. Maar de Heere was mij een God van de wonderen, hoewel ik Hem nog niet kende. Hij lokte mij liefelijk en hielp mij in al mijn benauwdheden.
Ik was nu 22 jaar en was aleer ik mijn standplaats ingenomen had, gaan trouwen, de 5e Aug. 1864, 22 jaar oud.
Ik was dus jong en onbedreven. Als ik gehaald werd stond ik dikwijls als een bevend riet. Nooit ging ik met iemand mee naar een verlossing of ik moest eerst mijn knie蝞 gebogen hebben om mijn groten Helper te smeken om met mij 'te gaan en hoewel ik toen veeltijds gemakkelijk kon bidden, zo gebeurde het ook wel, dat ik dor en gesloten was. Dan was meestal mijn roepen: Och, Heere, hoewel ik niet bidden kan, zo weet U toch dat ik, ellendig schepsel, U evenwel nodig heb.
En zou ik dan de wonderen verhalen, die Zijn lieve uit reddende hand mij betoonde, dan zou dit papier te klein zijn. Daarom, wie u ook zijn mag, leert hier uit, dat men niet tevergeefs tot God de toevlucht neemt en ook dat men goed is naardat men is en niet naardat men niet is. Als het maar oprecht om God te doen is dan is het: niemand verachte uw jonkheid. Want waarlijk, het was niet omdat ik zoveel genade bezat, want ook genade kan niets verdienen, welke hoge trap ze ook bereikt heeft, want genade wordt uit eeuwige liefde geschonken boven en tegen verdienste, om en alleen om Christus wil en is een genadegave, een pardon of vrij spraak van zekere straf of schuld.
Dus geen verdienste, maar een ontvangen gift. En ook was ik niet zo hoog begenadigd, d.w.z. in trap of maat, want waarlijk, ik kende God nog niet recht, noch mijzelf. Doch dit leerde ik van achteren, want tegelijkertijd was mij de dienst des Heeren zo lieflijk, schoon en begeerlijk, dat ik waarlijk meende, dat, indien het een martelaarstijd was, ik mij blijmoedig op de brandstapel zou begeven voor God en Zijn dienst.
Maar och, och, wat is dat alles omgekeerd. Waar ik toen zo geheel blind voor was is mij overkomen. Ik, die zo gewillig meende te zijn om God te dienen en met alles wat er aan verbonden was, heb o zo pijnlijk moeten leren de Heere noch te kennen, noch te willen dienen, maar daarentegen een blakende vijandin te zijn van die God, Die ik zo meende lief te hebben. Daarenboven werd ik dieper ontdekt aan mijn verloren toestand of mijn val in en met Adam, waar al mijn pogen tot behoud in stukken gerukt werd als een verzengde draad. Ja, ik stond verbaasd over de dwaasheid van mijn eigen Godsdienst. God was heilig en rechtvaardig en kon niets met mij te doen hebben.
0, deze ogenblikken zal ik nooit vergeten. Toen eerst stond ik als een goddeloze, los van God. Dit gebeurde in de maand Mei van 1868, zijnde toen 25 jaar. Ik gevoelde en zag zo duidelijk met de ogen van mijn ziel, als ik ooit het daglicht van de natuur aanschouwd had met de ogen van mijn vlees, dat God, de Rechtvaardige, mij wegstootte en ik dat recht en billijk keurde. Daarop was 't mij of Gods hand, met eerbied gesproken, want ik ben niet waardig dat zo'n Hoog Wezen onder mijn dak of huis inkomt, mij een andere weg wees, waarop ik zo duidelijk de Tweede Persoon in 't Goddelijk Wezen mocht zien als de Deur en Poort om weer in Hem en door Hem tot de Vader te gaan, zodat de afscheidingsmuur nu geheel wegviel en ik het Voorhangsel gescheurd zag. En daarop zag ik (de allerminste nieteling) ook iets van de Derde Persoon in het Goddelijk Wezen, Die om de verdienste van Christus Zijn volk geschonken wordt om hen te leiden, en dat nooit gekende te openbaren. Waarop mij deze woorden voorkwamen, uit Jes. 63: Ik heb de pers alleen getreden en daar was niemand van de volkeren met Mij.
0, ik kan onmogelijk onder woorden brengen wat ik zag in dat lieve Godslam, geslacht om de zonde van Zijn volk. Daar had Hij de pers alleen getreden, daar waren Zijn klederen besprengd geworden, daar had Hij een volle verzoening en vrede met God aangebracht. Daar riep Hij: wat is er aan Mijn wijngaard te doen, wat Ik niet gedaan heb? Daar lag nu de weg van de behoudenis voor mij als een geopende fontein voor het huis van David en de inwoners van Jeruzalem, tegen alle onreinigheid en zonde.
0, hoe zoet, hoog en aanbiddelijk was mij deze weg! Hoe wilde ik mij daar met mijn hele ziel inwerpen! Want ik zag, daar was geen omkomen in der eeuwigheid.
Maar ach, mijn vleugelen waren te kort om zo hoog te vliegen. Ik gevoelde (doch voor die tijd niet met angst, schrik en vrees) dat zien geen hebben is, tenminste niet met medeweten van zichzelf.
Toen was het, alsof mij gezegd werd, lees Hand. 27, in welk hoofdstuk de schipbreuk van Paulus beschreven wordt. Ik kan zeggen, dat ik in dat hoofdstuk nooit iets anders gezien had dan een reisbeschrijving, maar nu was het wat anders. Als in een ogenblik was mij de weg daarin voorgesteld die ik nog te gaan had, eer ik tot de geloofsomhelzing van een Drie-enig God in Christus komen zou.
Dit verschrikte of benauwde mij voor die tijd niet, want ik had blijdschap in de weg van ontkoming en geloofde nu onder de belofte te liggen dat ik eenmaal tot de volle zaak zou gebracht worden. Ik wilde voor dat ogenblik ook niet harder voort dan God mij leidde.
Ik zag nu door geheel andere ogen, ik zag Gods gemene lankmoedigheid over allen, maar inzonderheid over Zijn eigen volk, alles in en door Christus, ook Zijn barmhartigheid.
Alles was mij nieuw geworden. De gehele aarde scheen mij anders toe. Het geboomte en het gras des velds was met mij bevredigd. Mijn gebed was geheel en al omgekeerd. Vroeger bad ik om kracht tegen de zonde en om voor en met de Heere te leven, maar nu om in Christus gevonden te mogen worden, en in Hem vergeving van zonden te hebben.
Deze zaak deed mijn goedertierene Heere mij ondervinden, toen ik elf maanden in Amerika was. Wij woonden in Roselandsee. Op het plekje waar het gebeurd is, staat nu de Afgescheiden kerk.
Reeds in 1886 verloor ik mijn onvergetelijke, dierbare moeder, die met vader en mijn jongste zuster toen bij ons over was.
Mijn lieve moeder was temidden van 'n heidens, blind geslacht als een beest groot gebracht en heeft vele grove mis handelingen moeten verduren. Temidden van deze haar verdrukkingen werd zij door God tot God getrokken en kleefde Hem in 't verborgen ernstig aan. Zij was reeds 30 jaar, eer ze buiten haarzelf op de Middelaar Gods en van de mensen leerde zien. Enige jaren daarna is zij zeer afgeweken en de wereld gelijk geworden. Doch tien weken voor haar dood bezocht de Heere haar weer, waarom ze ook al enige tijd gezucht en gekermd had. Zij werd als bij vernieuwing een nieuw schepsel en riep uit: Laat nu. Heere, Uw dienstmaagd gaan in vrede, enz.
Ook heeft zij nog een soort van profetische uitspraak gedaan over ons, haar 3 kinderen, n.l. toen zij temidden van een hevige beroerte lag, sprak zij op een wonderlijke en verstaan bare wijze het tiende vers van Ps. 68 uit, terwijl zij geheel sprakeloos was, en toen zij die regel had uitgesproken, die God is ons een God van heil, zei zij in volle bewustheid: en dat zal Hij ook voor ulieden, alle drie, zijn en zo vervolgde zij het vers weer tot het einde.
En tot hiertoe mogen wij niet ontkennen, of God heeft naar Zijn onuitsprekelijke goedheid deze woorden in vervulling gebracht, want naar ik mag geloven, juichen mijn beide zus ters voor de troon der genade. Tien weken na deze beroerte maakte een nieuwe beroerte in de tijd van een dag aan dit voor ons zo dierbaar, leven een einde.
Deze voor mij zo onvergetelijke gebeurtenis geschiedde op de 12e Mei 1866 en in 1867 op dezelfde datum vertrokken wij naar Amerika. De reden daartoe wil ik liefst verzwijgen, doch dit wist ik, dat Gods weg zo lag. De 4e Juni kwamen wij onder Gods hoe de in welstand te Roselandsee aan.
Wij woonden daar ruim een jaar op de plaats waar nu de Afgescheiden Kerk staat, zo ik vroeger reeds meldde, alwaar God mij bezocht heeft met Zijn heil.
In 1869, 22 November, werd ons eerste kind of enige dochter geboren, nadat we 5 jaren getrouwd waren geweest.
Hoe lief ik dat kind had, kan ik met mijn mond niet uitspreken. Veel en groot was mijn liefde en ook mijn medelijden met haar onsterfelijke ziel. Als ik er soms aan dacht haar te missen, was het alsof mijn hart verscheurd werd en om de wil harer ziel heb ik dikwijls gewenst, dat wij haar nooit gehad hadden. Dit deed mij dikwijls roepen tot de Heere om haar leven en bekering.
Toen zij anderhalf jaar oud was, werd zij door een zomer ziekte op de rand des grafs gelegd en wij wisten niet beter of het was de laatste nacht die wij met haar ingingen. Ik was radeloos, ik kon niet uitstaan wat ik uitstaan moest. Ik dacht dat mijn hart zou barsten van verkleefdheid aan 't kind, toen ik opeens bepaald werd bij Abraham. Als hij geroepen werd om zijn kind te offeren, ging hij heen en liet alles achter, maar hij handelde met de Heere en aanbad Hem. Dat alles achter laten en God aanhangen, o dat trof mij het meeste en alles ontviel mij en ik werd het in oprechtheid eens met de Heere, dat Zijn wil geschiedde. Alle pakken ont vielen mij en ik zag zoveel dierbaarheid en algenoegzaamheid in de Heere, dat er geen werelden en geen kinderen tegen konden opwegen.
Die aanbiddelijke weg van de behoudenis in en door Christus werd mij bij vernieuwing duidelijk en ik kon het kind, hoe overdierbaar het mij ook was, aan Gods heilige wil overgeven. Ik lag toen ook mijn afgetobde lichaam een weinig ter rust en nadat ik een weinig had gesluimerd, ging ik weer bij het kind kijken. Degene die waakte, zei, het kind betert, en tot mijn grootste verbazing bevond ik het ook zo.
0, hoe aanbiddelijk is Gods weg, als wij het eerst maar kwijt mogen raken, doch daar zal niemand van zichzelf kunnen komen. Maar mocht het dan toch altijd ons gebed zijn, om alles in waarheid kwijt te mogen raken, want o zo fijn en verdraaid kruipt toch altijd het eigen ik mee in. Doch als de Heere Zijn goddelijk bevelwoord toont, daar moet het eigen ik voor zwijgen.
In 't jaar 1871 werd ons op 31 December een zoon geboren, die ons bij vernieuwing weer zeer dierbaar werd. Doch de smartelijke wijze, waarop het jongske geboren werd deed mij op ernstige, doch door genade ootmoedige wijze van de Heere vragen, dat, indien het in Zijn Raad kon bestaan, in het vervolg deze drinkbeker van mij voorbij mocht gaan, alwaar ik veel opening gevoelde om bij voortgang dit te blij van doen. En mijn goedertierene Ontfermer heeft mij tot op deze dag verhoord.
Sommige vrome lieden (hoewel ik het haast nooit aan iemand vertelde) wilden mij hierover berispen, omdat kinderen voortbrengen een zegen is, maar dan kreeg ik zo klaar te zien dat ik nooit uit vijandschap tegen deze zegen in bad, maar tegen het onmogelijke van de smarten, die eraan verbonden waren. En als ik dit kreeg te zien, mocht ik veeltijds roepen: och Heere, och U hebt toch meer dan 热n zegen om mij te geven. U weet toch alle dingen. Bij U is toch barmhartigheid en genade!
Anderen zeiden: Gods Raad staat vast, daar kan niet tegen gebeden worden. Maar dan zei ik: ja, maar ik bid altijd of het in Gods aanbiddelijke Raad kan bestaan. En omdat wij Gods Raad niet weten, mogen wij altijd bidden, hoewel met onderwerping, om hetgeen wij denken overeenkomstig de toestand van onze ziel en ons lichaam noodzakelijk te zijn.
Doch hoe hierover gedacht worde, de Heere heeft verhoord en heeft in Zijn aanbiddelijke goedheid ook onze beide kinderen in het leven gespaard tot op deze dag. Ik zou dit wel met stilzwijgen voorbij gegaan hebben, maar het kon voor u, mijn kinderen, eens nuttig wezen.
De diepe wegen en vele wederwaardigheden waar toen ter tijd mijn ziel door ging, wil ik stilzwijgend voorbijgaan, omdat ik niet anders van plan ben dan enige punten uit mijn levens ervaringen tot gedachtenis na te laten. Onder al diepten die ik doorging, bleef mijn ziel steeds aankleven als een toevluchtnemende, tot de weg van ontkoming, die mij de meeste tijd o zo dierbaar, gepast, noodzakelijk en onmisbaar voorkwam. Soms was ik hard bezig om God te bewegen om toch Zijn Zoon niet alleen aan mij te openbaren, maar ook in mij. Want o, ik dacht zo gewillig te zijn.
Doch op eenmaal kwam het mij voor, dat God bewogen was om Zijns Zelf wil, waarop ik dit ook klaar kreeg te zien en de breuk aan mijn eigen zijde vond, waarop ik toen een heel stukje naar de laagte daalde.
Op een andere tijd, dat mij de pakken van de zonde bijzonder drukten en ik mijzelf ook als zo ene aanklaagde bij de Heere, kwam mij voor: Ik ben het niet, die u verklaagt bij de Vader, maar het is Mozes.
Hierop zag ik weer bij vernieuwing mijn goedertierene Heere Jezus als de Deur en de Poort en mijn zondepakken ontvielen mij.
Enige tijd later, als ik in de duisternis verzwolgen lag en mijn nood daarom bij de Heere klaagde, kwam mij voor: omdat zij niet geloofd hebben het getuigenis dat Ik van Mijn Vader getuigd heb.
0, mijn ziel werd beschaamd en ik moest uitroepen: Heere, in Uw licht zien wij het licht.
Later werd ik zeer bestreden, n.l. dat ik een volslagen huichelaarster zou wezen, hoewel dit niet voor de eerste keer en ook niet voor de laatste keer was omdat ik mijn vruchten niet anders dan wrange Sodomsvruchten kon vinden, dewijl het mij onmogelijk was mijzelf een rijpe Kana攏sdruif te doen zien, waarop mij eens voorkwam, terwijl ik met naaiwerk bezig was: Uw vrucht worde uit Mij gevonden. Dit ging gepaard met zoveel kracht en toepassing, dat ik als met 热n oogopslag de overdierbare Jezus zag staan voor het Aangezicht des Vaders, met eerbied zij het geschreven, met een volkomen prijs van lijdelijke en dadelijke gerechtigheid, in mijn en al zijns volk plaats, met een zo volkomen vrucht, dat er geen vlek op rimpel op gevonden werd. Ook zag ik hoe Hij voor hen de kracht tot heiligmaking had verworven, zo dat zij in hun Hoofd en Heere alles bezitten wat tot het leven en de godzaligheid van node is.
Weer later werd ik dag en nacht geplaagd met de dood, ik moest sterven en o, geen verzekering voor de eeuwigheid. Overal waar ik ging of stond was de dood mij op de hielen, totdat ik uit mocht roepen: Och Heere, verzegel toch Uw eigen werk aan mijn hart als de dood komt om mij onbereid weg te slepen! Waarop die woorden in mijn ziel daalden: Is het leven Christus, dan is het sterven gewin.
Van die tijd af was het mij een onophoudelijk roepen om met medeweten van mijzelf in Christus gevonden te worden. Doch hoe meer ik riep, hoe donkerder de weg mij werd. Grote folteringen, diepe verzoekingen, aan wanhoop gelijkende engten, die ik niet beschrijven kan en mag, zijn mijn ziel doorgegaan, en dat geen dag of geen week, maar maanden aan maanden, zodat ik menigmaal dacht, dat ik het Ka詎s teken zelf op mijn aangezicht kon zien liggen.
Menigmaal dacht ik, nu is het gedaan, ik zal stikken in de benauwdheid en dan omkomen. Vele nachten lag ik als een mens die op de doodstraf zit en denkt morgen is het tijdstip gekomen. Dan weer droomde ik wanhopige dromen, waar de vijand des daags zijn kracht mee deed.
Ja, wat zal ik er nog meer van zeggen, daar het toch niet te beschrijven is. Ik moest geheel rechtvaardigen. hetgeen ik dacht dat God mij doen zou, n.l. mij tot een levend toonbeeld van Zijn eeuwige toorn en rechtvaardigheid stellen. Ik was die mens waarvan in Hebr. 6: 4 gesproken wordt: De hemelse gaven gesmaakt, de Heilige Geest deelachtig geworden, enz. Ik moet zeggen, dit onderscheidde mij van een volslagen wanhopige, n.l. dat ik een hete, brandende begeerte behield om bij God te zijn, zonder dat ik loon of straf op 't oog had, al was het ook het allerminste, ja een niets beduidend plekje, als het maar. bij God was. Want indien het mogelijk ware geweest dat mij honderden, ja duizenden verlossingen waren aangeboden buiten de onmiddellijke nabijheid Gods, ik zou, hoe eng het mij ook was, het niet aangenomen hebben. Waar God was wilde ik wezen en mijn gevoel in de wanhoop zei: een eeuwige, al dieper zinkende hel zonder bodem zal je lot zijn.
Deze twee uiterste stonden dag en nacht tegen elkaar. De Heere, lieve kinderen, kon het in Zijn Raad bestaan, beware u voor zulke diepe wegen. Doch wie hier enige kennis aan heeft, kan zeggen ook iets van de hel te weten, want ik heb genoeg gedacht dat ik de hel al in mijn binnenste voelde branden.
Maar ik zal er niet meer van vertellen. Ik zal u nog zeggen, hoe dat de Heere, Die wel laat zinken, maar niet verdrinken, in het jaar 1873, in juni, mij Zijn verlossende liefde toonde. Het was op een morgen dat we het ontbijt gebruikt hadden, (een ieder verwijderde zich van tafel en ik werd alleen overgelaten) dat ik op mijn knie蝞 voor mijn stoel viel en ik uit de nood van mijn ziel tot God kreeg te roepen, waarop God Zich aan mijn ziel (ik, de alleronwaardigste) door Christus in een eeuwige liefde kwam te openbaren, zo lieflijk en wonderlijk dat mijn mond en pen het nooit onder woorden zullen kunnen brengen.
Ik zag de zaligmakende genade van God in het Raadsbesluit en Godsplan van voor de nooit begonnen eeuwigheid en in de volheid des tijd. en in de tijd van de minne, alles in zijn orde, onuitsprekelijk heerlijk, alles vol en goed. Mijn ziel werd als in de armen van de eeuwige liefde opgenomen, en ik heb uitgeroepen: O eeuwige liefde des Vaders, o eeuwige liefde des Zoons, o eeuwige liefde van de heilige geest!
Christus, de Godmens, werd nu het heilig aanbiddelijke Middel, maar de eeuwige liefde de oorzaak van de zaligheid. Ik zag mijzelf als een reine maagd voor God staan, alsof ik nooit geen zonden gedaan had en mijn ziel lag in een zoen en zoutverbond. Meer wil ik er liefst niet van zeggen, want ik vrees, dat ik een mens ben van onreine lippen.
Toen ik Gods Woord opsloeg, las ik op iedere bladzijde mijn vrijmaking. Overal blonk de eeuwige liefde in en door. Mijn eten en drinken, ik durf bijna niet zeggen hoe ik het die eerste dagen gebruikt en genoten heb. Ik en alle schepselen waren er buiten gevallen, en de dierbare Drie-enige God was het nu alleen, want ik zag in Zijn eeuwige liefde voor zondaars, of liever voor Zijn uitverkoren zondaars, wat God voor hen is en hoe Hij met hen handelt als de Zijnen, en ze geheel voor Zijn rekening neemt.
Mijn geliefden, daar zal het beste deel van voor de eeuwigheid bewaard blijven, want het is ene eeuwige liefde en wij zijn eindig en door de zonde onvatbaar voor het volle mededeelbare des Heeren aan Zijn volk.
Vraagt u mij nu, wat verder mijn leven was?
Ik zal het u zeggen: het was mijn gestadige ondervinding dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont, maar dat ik daarentegen geneigd ben tot alle kwaad en onbekwaam tot enig goed. En dat ik geen kracht heb tegen deze grote menigte, maar zo er iets in ons is dat bekwaamheid kan heten, dat dit dan geheel uit Hem is, en dat zodoende cfe sluitrede van alles is, dat uit Hem, door Hem, en tot Hem alle dingen zijn.
Verder heeft mijn ziel geleerd, dat de rechtvaardige, hoewel zeker, nochtans nauwelijks zalig wordt, want de weg is nauw en de poort eng, die tot het leven leidt. Daarbij komt dat er zoveel geestelijke vijanden op die weg staan, die ons nauwelijks plaats laten om door te gaan, dan alleen op het bevelhebbend woord van Hem, Die als machthebbende spreekt en zegt: Laat deze gaan.
Uit deze bovengenoemde en andere leringen, mijn kinderen, ontstaat dan ook die afkeer die mijn ziel gevoelt tegen dat liberaal geroep van de grote menigte van: wij geloven en hebben Jezus lief.
Och, waarom in een afgetrokken zin die Jezus zo genoemd? Is de Heere Jezus, met eerbied gezegd, ook niet heilig en rechtvaardig? Is Hij niet 热n met de Vader en met de Heilige Geest? Weliswaar, dat de Tweede Persoon in het Goddelijk Wezen alleen maar de verdienende oorzaak is. Maar dat neemt toch niet weg, dat de eerste oorzaak van onze zaligheid toch de eeuwige verkiezende liefde is des Drie-enige Gods. Daar ligt het Raadsbesluit, daar nam de Zoon het werk al op Zich om het in de volheid des tijd ten uitvoer te brengen en Hij heeft dit ook volbracht. Maar had nu God de Heilige Geest, de derde Persoon in het Goddelijk Wezen, uit eeuwige liefde om Christus' wil, niet bewogen geweest en gewillig om in de tijd van de minne ons het heilgeheim te openbaren en ons gewillig te maken om tot de weg van ontkoming de toevlucht te nemen, och, wat zou ons nog de lijdelijke en dadelijke gerechtigheid van Christus gebaat hebben? Wij zouden geheel vreemd daarvan gebleven zijn en dus is het toch duidelijk, dat de eeuwige liefde des Vaders, de eeuwige liefde des Zoons en de eeuwige liefde van de heilige geest de eerste oorzaak van onze zaligheid is.
Ach, waarom dan toch dat afgetrokken geroep van de Naam Jezus! Is Hij minder ontzaglijk? Minder hoog? Minder vreselijk?
Immers neen!
Want Hij heeft de pers alleen getreden in Zijn toorn en vertrapt in Zijn grimmigheid, Jes. 63.
Is het niet iets lichtvaardigs, steekt er niet iets vleselijks in. Zou het niet uit zelfbedrog voortkomen, dat men zo vaak hoort roepen: O die lieve Jezus; en dat: mijn Vader! mijn Vader! zonder dat men weet dat men in en door Christus Zijn kind geworden is? Zou die liefde echt zijn, zonder dat men weet dat men als een vijand door Christus is verzoend en als een gevolg daarvan de liefde in het binnenste ontvangen heeft?
Of zal iemand soms zeggen, dat alle mensen dit niet duidelijk weten hoe zij verzoend zijn? Nu dit is waar. Sommigen zijn bij de aanvang bekeerd en van vijand vriend geworden en kunnen er maar weinig van vertellen. maar eilieve, zouden deze dan ook wel zo ruim roemen van lieve Jezus en mijn Vader. En zeggen: aanstonds als mijn Vader mij roept, dan ga ik naar huis, naar de Hemel.
Neen, deze komen uit een andere hoek. en wat ze hebben te praten is meestal klacht op klacht. Deze zijn het dan ook, die getroost moeten worden. Aan wie de Heere Jezus voorgesteld moet worden in Zijn gewilligheid, bereidwilligheid, algenoegzaamheid enz.
Doch ik wil hierover niet uitweiden, daar er zeer veel boeken over geschreven zijn, in welker schrijvers schaduw ik, niet staan kan vanwege hun zuivere en uitgebreide kennis van deze grondstellig waarheden, alsmede ook het kortgeleden in het licht gekomen boek van de Eerw. heer Ds E. L. Meinders over de voor- en onderwerpelijke godsdienstleer van de Bijbel.
Deze en meer andere getuigen tegen al het licht gesponnen weefsel van onze dagen, alwaar het mensenwerk, hetzij fijner hetzij grover in en door blinkt.
Dat de Heere een leder van ons beware voor dit zo vreselijk zelfbedrog, is mijn wens.
Verder, mijn kinderen, ben ik met niemand op aarde meer bedrogen uitgekomen als met mijzelf. Toen ik zeer begerig tussen hoop en vrees leefde, en toch zoveel gepastheid en dierbaarheid, maar ook noodzakelijkheid in de Heere Jezus zag, heb ik veel gemeend, dat, als de Heere mij mijn handen en voeten ontnam en ik op een stukje droog brood met water in een klein hokje mocht leven, met het zalige bewustzijn van het eigendom des Heeren te zijn, dat ik mij dan nooit zou beklaagd hebben. Maar och, naderhand bevond ik (niet tegenstaande deze zoete bewustheid) dat het vlees wat heeft te zeggen en zich niet zo gemakkelijk in een hokje laat sluiten.
Verder wil ik met mijn bloed ondertekenen, dat ik nooit naar God zou gevraagd hebben, want ik kende Hem niet, en ik had ook volop genoeg aan de wereld en de ijdelheid. Doch u onbekeerden, hetzij mijn kinderen of anderen, zegt nooit: zo is het en dan kunnen wij er niets aan doen, want dat zegt uw vijandschap. Indien u het recht geloofde, zoudt u des temeer roepen dat God u een hart mocht geven om Hem te vragen, opdat de lieve Middelaar Gods en van de mensen ook eenmaal van u mocht getuigen: Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden. Maar och, dit wilde ik wel met mijn bloed ondertekenen, want ik weet dat niemand groter vijand van de vrije genadeleer kan zijn, dan ik was, Ik heb volgehouden zolang het kon, om het schip te behouden, doch het ging mij als de scheepslieden, gereedschap, koren, en het liefste van alles moest overboord en eindelijk het schip nog breken.
Dan mijn lieve kinderen, had ik kennis aan tijden, dat mijn ziel verlegen en overstelpt was,- hoe ik de Heere het meest zou verheerlijken, en het mijn enige droefheid was, dat ik en alle schepselen God niet meer ere konden toebrengen.
0, hoe graag had ik gewild dat al de haren mijns hoofds vaardige pennen waren geweest om de ere Zijns Naams te beschrijven, dat de verheffing Gods in mijn en aller kele ware geweest en dat mijn en aller hart altijd voor Hem klopte.
Vaak heb ik, de werken Gods ziende, zoals bomen, planten, bloemen en gras, in mijn binnenste uitgeroepen: Loof de Heere, doch met David weer achterna moeten zeggen: doch u, mijn ziel, loof u Hem bovenal. Want, dacht ik, niemand heeft er groter reden toe dan ik, worm, nieteling en al-bederfster. God heeft op mij willen neerzien, mij bestralen met Zijn liefde en gunst, en dat op zo'n lankmoedige, goedertierene en heilige wijze, en heeft mij, onwillige. zo liefderijk getrokken en gewillig gemaakt om Hem te kennen en in die kennis zo'n zaligheid te vinden of te ondervinden, gelijk geschreven staat: dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen en Jezus Christus, Die U gezonden hebt.
Op zulke tijden, mijn kinderen, zou ik wel met gesloten ogen de aarde willen bewandelen teneinde de ijdelheid van het ondermaanse niet te zien. Want op zulke tijden ziet men pas de waarheid van Salomo's spreuk, als hij zegt: IJdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid. Op zulke tijden heb ik wel met verwondering de mensen aangezien hoe ze nog moed hadden om te arbeiden. Want werken die niet tot Gods ere geschiedden, vond ik zo wezenloos, dat het mij teveel was om het aan te zien.
0, dat miskennen van God in al zijn werken, dat brak mij vaak het hart! Dan riep vaak mijn hart uit: 0 Heere, ik ben onrein van lippen en woon onder een volk dat onrein van lippen is.
0, hoe zalig zijn zulke tijden, om zo afgetrokken te wezen van het ondermaanse.
Doch ik ken ook andere tijden, die juist daartegenover stonden, die mij de gruwelen mijns harten openbaarden. Want als men nogal een poosje zo zoet en afgetrokken mag door brengen, zou men haast menen dat de Ka詎ieten alle dood waren. Doch och, zolang we in dit strijdperk zijn steken zij het hoofd op en al weer op, zodat we met de dichter vaak moeten uitroepen:
Ik wist niet dat mijn tere ziel
Zoveel van het aardse over hield.
En David zegt als u uw aangezicht verbergde, dan werd ik verschrikt.
Want o, dan komt er wat voor de dag, daar het dan, als een gevolg daarvan, altijd nacht en duisternis is. 0, waar zijn die zoete tijden! Dan openbaart zich wat anders. Dan is het in plaats van met de ogen dicht te wandelen, vaak met het weerspannige Isra蝜: wanneer zullen toch die Sabatten ophouden? Dan is niet alleen de Hemel van koper en het hart van ijzer, zodat er soms geen zucht uit kan, maar daarenboven nog een gevoel van tegenzin in alles wat Gods dienst is.
En werd het op zulke tijden de vijand toegelaten om op de bedorven snaren mijns harten te werken, och dan was het nog veel erg er. Dan waren vaak de gruwelijkste, vuilste en Godslasterlijkste inwerpsels het deel mijns harten, hoewel niet gewillig. Men moet bedenken, dat men dat op zulke tijden niet onderscheiden kan, men bekent dan de stem van de satan voor zijn eigen stem en dit maakt juist de grootste benauwd heid in zo'n toestand uit. Want de Satan weet onze zwakste zijde, hij gaat met ons aan 't redeneren waar wij de meeste redeneerzucht en ongedoodheid overgehouden hebben. Maar ach:
Hoe donker ooit Gods weg moog' wezen,
God ziet in gunst op die Hem vrezen.
Dit was tot hiertoe bij iedere donkerheid de uitkomst. Zijn nimmer falende trouw heeft Hij altijd aan mij, ellendeling, bewezen, zoals David zegt in Ps. 46:
Zij werden steeds Zijn hulp gewaar,
In zielsbenauwdheid en gevaar.
Ook in deze donkere dagen van verval en liefdeloosheid en ijverloosheid. Ach, hoe wordt een nauw leven met ons gehele huis bespot. Wat Abraham deed, als hij zijn gehele huis bevel gaf en besneed en alzo onder de wetten des Heeren bracht en wat er in zijn huis diende, werd toch niet vervolgd en gescholden alsof het maar onnodige vroomheid was? 0, mijn kinderen, u weet hoe van binnen alles samen spant om hoogmoed, wereld en ijdelheid op de troon te krijgen. Evenwel hoop ik nooit in te stemmen met iets dat ijdelheid is of strijdt tegen God en Zijn zalige dienst. Ik weet toch bovendien (de Heere weet het 't best) dat ik geen kracht heb tegen de menigten die tegen mij zijn.
Nochtans hoop ik in des Heeren kracht tegen alle wereld gezindheid te getuigen, wat het ook zij, in huis, in kleding, in gebaren, handel of wandel, ja tegen alles wat niet eerbaar, niet lieflijk is en niet welluidt.
Och, legden wij ons met het gehele Christendom, ja ook de ware Christenen niet uitgesloten, eens eerlijk bij God neer. 0, hoe moet dan schaamte ons aangezicht bedekken vanwege onze ontrouw, liefdeloosheid voor God en Zijn zalige dienst.
0, hoe behoorde de verheffing Gods in onze kelen te zijn!
En hoe behoorden wij te strijden tegen afval en afwijking in leer en leven in deze zo donkere dagen.
Doch vooral een ieder in zijn eigen huis en land. Onthoudt tiet kinderen, dat het daar altijd beginnen moet en dat het nooit recht staat als ons eigen kwaad ons niet het meeste drukt en voor God verootmoedigt. Anders zijn het maar wettische overtuigingen van een schuldig geweten.
De ware vernedering maakt ons hart week voor God over onze ongelijkvormigheid aan Zijn Goddelijk deugdenbeeld, zodat wij de diepte van onze ongelijkvormigheid niet in bewoordingen kunnen brengen, maar met het hart zuchtende zeggen: Heere, U weet dat ik de ellendigste uit de ellendigen ben en de grootste zondaar uit de zondaren, en de minste heilige uit de heilige. Tenminste als hij vrijmoedigheid ontvangen heeft om dit laatste zich toe te eigen.
Want al veeltijds denkt men, kinderen, als ik zo gelukkig was dat ik dit van mijzelf mocht geloven, dan zou ik zo niet meer klagen of met een gesloten mond zitten, maar waar lijk roemen en blijde zijn. En dat past en betaamt ons ook terdege, mijn kinderen. En och, de ziel meent het wel goed, maar hij weet nog niet genoeg bij ervaring, hoewel hij rijk is, (want hij heeft deel aan de Drie-enige God met al Zijn heilbeloften) dat hij een arm, in zichzelf geheel leeg schepsel is en blijft, nu nog veel armer dan vroeger, want nu beseft hij eerst dat hij van het gegeven moet leven en nu durft hij vaak zijn mond niet open doen, wetende, dat ons eigen "ik" er zo kort bij zit.
Doch ook is het menigmaal, nadat in zulke gelukkige zielen de eerste warmte wat is overgegaan, dat zij trager worden om tegen de zonden te waken, waardoor de slaperigheid in komt en hun ogen bezwaart, zodat zij maar weinig en slechts flauw meer zien in de hoogwaardigheid Gods en in de nietigheid van het schepsel. Hetwelk juist de twee punten zijn, die de mond met woorden moet vervullen en het hart met ware ootmoed. Doch dit laat de Heere in ware wijsheid en liefde over ons toe, opdat wij bij vernieuwing niet zouden menen dat het spreken en vrolijk roemen in en over de Heere vruchten van onze eigen akker zijn.
Want waarlijk, kinderen, tot aan de laatste snik toe hebben we boze zaden van hoogmoed en zelfverheffing in ons. En liet de Heere het toe, we zouden niet Zijn hoogwaardige Naam, maar ons zelf zoeken te verheffen. Zulke rovers van God eer zijn wij en van nature blijven wij het.
Evenwel zal de Heere niet toelaten, dat de zonde over ons zal heersen, maar Hij, de God van de Waarheid, zal heersen als Sions Koning, als Koning van de gerechtigheid en van de waarheid, Die eenmaal gezegd heeft: uw vrucht wordt uit Mij gevonden, o Isra蝜. Hij zal dan ook Isra蝜 vroeger of later met die vrucht versieren, opdat ze Hem gelijkvormig worde, naar Zijn eigen Raad en voornemen.
Want waarlijk, het is niet de man die wandelt dat hij zijn gang richt, maar dat ziet men van achteren het beste, hoe men aan de leiband heeft gelopen, zonder dat men het zelf wist of geloven kon, en zo blijft men een afhankelijk schepsel. Zijn gehele leven, maar ook in zijn sterven zal het genade blijven.
De mate van vrijmoedigheid die hij zal bezitten en tot zijn vertroosting zal kunnen gebruiken, zal geheel afhangen van de dadelijke invloeden van de Heilige Geest tot de ware geloofsomhelzing van de ziel.
De Heere geve ons hierin te berusten.