(in leven predikant te Londen)
vertaald door
Jakobus Koelman
(leraar van de gemeenten van Sluis en Vlaanderen)
De
staat en genezing van een verlaten ziel
4.
Teken van verlating in opzicht van de genade, als het licht en gezicht des
verstands minder is
6.
Teken van verlating, genomen van de aanwas der zonden
7.
Tekenen van Gods verlating, genomen uit aanmerking van het gebruik der middelen
der genade
12.
Beweegredenen om te trachten naar behouding van gemeenschap met God
17.
Drie raden voor degenen, die waarlijk van God verlaten zijn
19.
Andere beweegredenen, om herstelling te zoeken, genomen van de noodzakelijkheid
ervan
23.
Enige valse regelen, waarnaar de Godzaligen oordelende, missen in hun staat te
verstaan
25.
Van de Natuur en Oorzaken van de troost der ziel, alsmede van de
verliesbaarheid van die troost
26.
Een opening van de natuur van de verlating in troost, en van de verscheidene
trappen van dezelve
29.
De Oorzaken, waarom God alzo met zijn volk handelt, onttrekkende hun de
vertroostingen
30.
Bevattende de Genezing van de staat der Verlating in Vertroosting
Bijzonder nadrukkelijk,
opmerkelijk en betamelijk is de gelovige uittroep van een, die al veel en zeer
diep was ingeleid in des Heeren wegen en handelingen, die wij geboekt vinden
Ps. 77: 14, o God! uw weg is in het Heiligdom.
De aanspraak is tot God, en wel
als Bond-God gericht, en die wordt hier een weg toegekend: uw weg, verstaat
daardoor, niet zozeer, of voornamelijk,
1. De weg van zijn eeuwige
besluiten en voornemen, gelijk het zo voorkomt, Jes. 55: 8, 9, en die
onnaspeurlijke wegen genoemd worden, Rom. 11: 33.
2. Ook niet zijn handelingen en
daden met het geschapen heelal, in de Natuur, in zijn Onderhouding, Besturing
en Regering, Deut. 32: 4, Ps 145: 17.
3. Nog veel minder de Weg van
zijn Geboden en Inzettingen, die ook anders wel onder die benaming voorkomen,
als Deut. 11: 12 en kap. 26: 17, en elders; maar
4. Zo het mij hier uit het
gehele verband het overredenst voorkomt, zo versta ik hier door deze Bond-God
zijn Weg, die bijzondere Voorzienigheid, Handelingen, Daden, Besturing en
Regering, omtrent zijn Kerk in het algemeen, of die Weg die Hij houdt en
inslaat met ieder waar gelovig Kind Gods in het bijzonder, om hen voor nu en
eeuwig gelukkig te maken.
Want niettegenstaande dat de
staat van Gods Volk in het gemeen, als van ieder Gelovige in het bijzonder
vasten onwrikbaar zeker is, zodat diegenen, die van eeuwigheid van de Vader aan
de Zoon gegeven zijn, Joh. 17: 16, en door Hem in der tijd met God verzoend, 2
Kor. 5: 19, door zijn Woord en Geest krachtdadig geroepen, Rom. 8: 30, en door
het Geloof met Hem verenigd, 1 Kor. 6: 17, o Die blijvende zijn voor eeuwig en
altoos: Gods voornemen omtrent hun eeuwige staat blijft pal en onwrikbaar vast,
en is noch kan geen de minste verandering onderhevig zijn, omdat de vastigheid
van hun staat rust op onwrikbare Gronden, gelijk als daar is:
1. Gods eeuwige verkiezing en
voornemen der Genade in Christus omtrent hun, hetwelk pal en onwrikbaar vast
is. Volgens hetgeen dat Paulus ons leert, Rom. 9: 11.
2. Het eeuwige en
onveranderlijke vredesverdrag tussen de Vader en de Zoon, alwaar ze als bij
Testament aan de Zoon gegeven zijn, op conditie dat Hij het Rantsoengeld voor
hun zou opbrengen en dus hen lossen, en zo in alles aan de gerechtigheid Gods
voldoen, Jes. 53: 10, en dat dan die gelosten zijn Volk en eigendom zijn
zouden; en dat verbond der verlossing is vast en onveranderlijk, Zach. 6: 12,
13, Ef. 1: 5 en hfdst. 3: 9, 10, 2 Tim. 1: 9.
3. Op het onveranderlijke
Zout-Verbond der genade, dat de Vader in zijn Zoon de Middelaar, door zijn
Geest, maakt met zijn uitverkoren Erfvolk; en dat is onveranderlijk vast; want
Bergen zullen wijken, en Heuvelen wankelen, maar Mijn goedertierenheid zal van
u niet wijken, en het Verbond mijnes Vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw
ontfermer, Jes. 54: 10.
4. Op, en uit de koping van de
Heere Jezus. Nu is het immers zeker, dat hetgeen dat Hij gekocht heeft, het
zijn moet zijn, en hetgeen dat Hij betaald heeft, het zijn moet blijven; daarom
leest men met zo veel nadruk, Hand. 20: 28, God heeft zijn Gemeente verkregen
door zijn bloed. 1 Kor. 6: 20, 1 Petr. 1: 18, 19, en hetgeen de Gelovige Hem
ook toekennen, Openb. 5: 9, Want Gij zijt geslacht, en hebt ons Gode gekocht
met uw bloed, uit alle Geslachten, Talen, Volken en Naties. Nu, gelijk hij hun
van de dood heeft verlost, en het leven heeft verworven, zo past Hij hun dat leven
ook toe; daarom zegt hij zelfs, Joh. 10: 28, Ik geve hun het eeuwige leven, en
zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid.
5. Op de gedurige en
onafslaanbare voorbidding van de Heere Jezus, (voor hen) steunende op zijn
volmaakt opgebracht Rantsoen en offerande, Rom. 8: 34: en Hebr. 7: 25. Hij kan
volkomen Zalig maken degenen, die door Hem tot God gaan, alzo Hij altijd leeft
om voor hen te bidden.
6. Op God en Christusí
krachtdadige bewaring. Daarom zegt de Heere Jezus, Joh. 17: 12, Die Gij Mij gegeven
hebt, heb Ik bewaard, en niemand uit hen is verloren gegaan; en geen wonder,
want niemand kan ze uit zijn hand rukken, Joh. 10: 28, en zo worden ze in de
kracht Gods bewaard door het Geloof tot de Zaligheid, 1 Petr. 1: 5.
7. En ten laatste, zo steunt de
vastigheid van hun staat op de verzegeling van de Heilige Geest, en die is tot
de dag der verlossing" Ef. 4: 30.
Dit zevenvoudige snoer is
oneindig maal sterker, als al de loosheid, macht en boosheid van de duivel en
het gehele helse gespuis; de macht, list en vleierijen van de wereld, en het
verdorven hart, en het zal, noch kan in eeuwigheid niet, verbroken worden. Maar
God zal in Christus, door zijn Geest, dat werk dat Hij in de zijn begonnen
heeft, ook voleinden, Filip. 1: 6. En geen wonder; want Hij die hen geroepen
heeft, die is getrouw, 1 Kor. 1: 9, en de Genadegiften en de Roepingen Gods
zijn onberouwelijk, Rom. 11: 29. En om dit stuk te besluiten, het vaste
Fundament Gods staat, hebbende dit zegel, de Heere kent degenen, die de Zijne
zijn, 2 Tim. 2: 19.
Edoch dit niettegenstaande, zo
zijn ze zo lang als zij nog uitwonen van de Heere, en in het lichaam inwonen,
niet weinig toevallige verandering van gestalten onderhevig, en wel zondige;
want niettegenstaande, dat ze voor een gehele afval bewaard worden, zo zijn ze
echter niet vrij van struikelingen, want zij struikelen dagelijks in vele, Jak.
3: 2. Zij zijn altijd niet even vast en sterk, zij staan altijd niet oven
waakzaam op hun post; zodat de zonde hun menigmaal komt te overrompelen, als de
droevige ervarenheid meer als te veel leert, en zij dus met vallen en opstaan
hun leven komen te eindigen; want toch de Rechtvaardige zal zevenmaal vallen en
opstaan, naar het zeggen van Salomo Spr. 24: 16.
En gelijk Gods Volk zondige
toevallen en struikelingen onderhevig zijn, even zo ook nare en droevige; de
ondervinding leert het, dat het Gods Volk niet altoos even voorspoedig en voor
de wind gaat, ja zelden en het minst, en Gods Woord bevestigt het, sommigen
leidt Hij zachter, anderen harder, zij drinken niet allen even diep uit deze
Beek, en zo bevinden dezelfde zielen zich niet altijd in dezelfde staat;
Is er eens een tijd van
voorspoed, dat ze met David zeggen: Ik zal niet wankelen in eeuwigheid, (want)
Heere Gij had mijn berg door uw goedgunstigheid vastgezet; maar o het keert
ligt en haast om; De Heere die verbergt zijn aangezicht, en dan wordt men
verschrikt, Ps. 30: 7, 8.
Zijn ze nu en dan eens vrolijk
en zeer verkwikt, door vele, blijken van Gods gunst uit- en inwendig, zodat ze
heden de Heere zingen een Lof- en Danklied of Psalm, uitgalmende: Looft de
Heere, mijn ziel en al wat binnen in mij is zijn Heiligen Naam, Ps. 103: 1. o
Dan gebeurt het niet zelden dat ze weer een Treurlied of Psalm zingen: Uit de
diepten roep ik tot U, o Heere! Ps. 130: 1. Nu is de ziel als een Lusthof, en
vermakelijk Paradijs, dan in een Woestijn, vol stekelende Distels en Doornen.
Hebben ze eens momenten dat hun
ziel als in de Hemel, boven het stof en zichtbare vervoerd en opgetrokken
wordt, en op Thabor geleid wordt, en zo de Hemel geopend ziet, en de Voorsmaken
van de Hemel komt te genieten, 2 Kor. 12:2. Zodat ze zich in de Heere komen te
verblijden, Ps. 33: 1, Filip. 4: 4, en in de hoop van een volle gelukzaligheid,
zo komen er integendeel weer andere tijden, dat ze raakt in de Vallei, in
dorheid en droogte, en zo haar dagen in zuchten en wenen moet doorbrengen, en
uitroepen: Mijn ziel is bezweken van verlangen naar uw Heil, mijn ogen zijn
bezweken van verlangen naar uw toezeggingen, terwijl ik zei, wanneer zult Gij
mij vertroosten, Ps. 119: 81, 82.
Gebeurt het eens dat God de
ziel wonder goed en nabij is met zijn licht, leven, invloed, sterkte en
vertroosting, en de ziel liefelijk omhelst, Jes. 38, tot dezelve van Vrede
spreekt, en zegt: Ik ben uw heil, Ps. 35: 3, daar komen weer andere tijden, dat
de ziel dat alles moest missen, en uit een levendig gezicht van haar zonden en
onreinigheid, als uit de Hemel naar de hel neerzinkt, en wordt met angst,
vrees, smart en benauwdheid van rondom omzet, en weet nauwelijks waar zich te wenden
of te keren, en komt haar merkelijk te krenken en te verzwakken, zodat ze in
bitterheid en naarheid van het hart uitroepen met David, Ps. 38: 3, Uw pijlen
zijn in mij gedaald, en uw hand is op mij neergedaald, vers 4. Daar is niets
geheels in mijn vlees vanwege uw gramschap, daar is geen vrede in mijn
Beenderen vanwege mijn zonden; en vers 5 en 9.
Leven ze eens in een tedere
gestalte, onder het oog van hun Vader, in een gelovig zien op, en af hangen van
Hem, in veel geestelijke rust en stilte, daar komen integendeel wel Dagen,
Weken, Maanden, ja Jaren, dat ze neergebukt en gebogen heengaan, onder
menigvuldige, hevige en onophoudelijke temptaties, bestrijdingen en
aanvechtingen, vergezeld met schrikkelijke boze inwerpingen van AtheÔstische,
Godslasterlijke en vuile gedachten, zodat de ziel daaronder gaat suffen,
kwijnen en treuren, en weigert getroost te worden, Ps. 77: 19, Jes. 38: 157 Ps.
73: 141 Ps. 88: 16. Ja met ÈÈn woord, dan zijn ze eens sterk, en dan weer zwak,
dan eens gelovig, en dan weer ongelovig en twijfelmoedig, dan eens aanklevende,
Ps. 63: 9, en dan het weer eens opgevende, dan eens gewond, en dan weer
genezen.
En niet onaardig noemt Asaf
deze gangen en handelingen Gods, die Hij houdt met zijn Kerk in het gemeen, als
met ieder gelovige in het bijzonder, Gods weg: en wel,
1. Omdat hij ze van eeuwigheid
zo omtrent hen heeft besloten, als Hij ze in der tijd door die Weg leidt, Job
23: 14.
2. Is het dat een Weg een
middel is, om zijn einde en oogmerk te bereiken, naar zo of zo een plaats, als
men zichzelf dan voorstelt, zo zijn des Heeren handelingen en wegen met zijn
Kerk in het gemeen, en ieder waar Gelovige in het bijzonder, niet anders als zo
veel middelen, om zijn Wijs en Heilig einde te bereiken, zijn Eer en hun
Zaligheid, Spr. 16: 4, Jes. 43: 21.
3. Die handelingen Gods worden
een Weg genoemd, omdat gelijk een Weg soms heeft zijn verborgen bijwegen, zodat
een onkundig Wandelaar zeer gemakkelijk daardoor kan verbijsterd raken; maar zo
doen zich in de handelingen Gods met de ziel ook zonderlinge, ja
onbegrijpelijke diepten op, die ze niet kan pijlen, wijdten die ze niet
overzien, en steilten die ze niet beklimmen kan, en wat doen er zich niet al
een bijwegen op in die handelingen Gods, daar de ziel, als ze maar niet recht
gelovig handelt, en het alles de alleen wijze God weet toe te vertrouwen, wel
ligt nood heeft, en het ook niet zelden gebeurt, dat ze er een verkeerd begrip
van maakt, en oordeel over komt te vellen met Asaf, Ps. 73: 13.
4. Is het, dat een Weg meest
tot vermaak wordt bewandeld, zo zijn al die daden, gangen en handelingen, die
God met zijn Kinderen houdt en inslaat, tot zijn zonderling genoegen en
vermaak, en zo heeft Hij welgevallen in die gestalte die de ziel dan vertoont,
en daar ze in is.
En daarom zegt Asaf, dat ze in
het Heiligdom is; dat is:
1. In de Heilige Plaats of in
de Hemel, Gods Hoge en Heilige Woning, daar Hij zijn Troon heeft, en daar hij
ze wijselijk heeft besloten, en vanwaar Hij bevel ter uitvoer komt te geven,
van alles dat Hij besloten en voorgenomen heeft.
2. In het Heiligdom, dat is: al
die handelings-gangen en daden Gods met zijn Kerk, als ook met ieder ware
Gelovige in het bijzonder, zijn verborgen, het menselijk vernuft en bereik
oneindig te boven gaande, gelijk de Heilige dingen oudtijds in het Heiligdom
verborgen waren, bijzonder de Ark en de Cherubims, daar God bijzonder
tegenwoordig was, zodat het het Volk of de Priesters niet geoorloofd was die te
zien, Num. 4: 6, 7, 15, 20, Lev. 16: 2, zodat er niet minder als een verlicht
verstand en een Gelovige inleiding door des Heeren Geest toe nodig is, zo men
ze recht zal kunnen verstaan, dat Asaf noemt in het Heiligdom in te gaan, Ps.
73: 167 17.
3. Heilig, en hoe kan dat, wat
in het Heiligdom besloten is, anders dan Heilig en met zijn Glansrijke Deugden
overeenkomende zijn, en dat erkent hier ook Asaf, dat Gods weg Heilig is; en
dat is ze (A) enkel Heilig in opzicht van Gods oogmerk, bedoelende niet anders
daardoor als Heiligheid en gelijkvormigheid van zijn Volk met Hem. (B) Heilig
in opzicht van de manier en wijze van handeling, zijnde als Heilig, billijk,
betamelijk, en rechtmatig, Ps. 25, kunnende van geen onrecht of tirannie
beschuldigd worden, al schijnt Hij soms wat streng en hard met zijn Kinderen te
handelen, zodat ze schijnen het niet te kunnen dragen. O, al Gods doen is enkel
Majesteit en Heerlijk; en men moet met die zalige Lodenstein uitroepen:
wijsheid zonder eind of paal, zijn Gods wegen allemaal. (C) Heilig ten opzichte
van Zijn Zalige en aanbiddenswaardige uitwerking, die ze heeft, zodat Gods Volk
daardoor (a) meer tot een nauwkeuriger zelfonderzoek wordt gebracht, Klaagl. 3;
(b) zij meer bekend gemaakt worden aan zichzelf, Job 13: 23; (c) voor trotsheid
bewaard, en om hen nederig en klein te houden, 2 Kron. 32: 26; (d) om hen meer
te doen sterven aan zichzelf, en zijn beeld meer in hen te herstellen, Hebr.
12; (e) om de oprechtheid van hun keur te beproeven; (f) om medelijden met
anderen te hebben en te oefenen, Gal. 6; (g) om hen de bitterheid van de zonden
te doen ondervinden; (h) om hun deugden te beproeven; (i) om hun God in
Christus ernstiger te leren zoeken, Ps. 130:1; (k) om hen te spenen en los te
maken van de wereld; (1) om hen onderscheid te leren maken tussen de Aarde en
de Hemel, 2 Kor. 4: 7, enz. (D) Heilig ten opzichte van al die, verscheiden
wisselvallige toevalligheden, daar Hij iedere ziel inleidt; gelijk dit Asaf
alles komt te erkennen, als hij met zo veel ruimte van zijn hart uitgalmt: o
God! uw weg is in het Heiligdom.
En die van deze wijze handeling
van God met zijn Gunstgenoten, in opzicht bijzonder van de staat der Verlating
in Heiligmaking of Troost, en de genezing daarvan, een nauwkeurig bericht
gelieft te ontvangen, die leze door en herleze, in opzien naar, en afhanging
van God in Christus, en de hulp zijns Geestes, dit Gouden Kleinood van Sions
Staat en Genezing van een verlaten ziel, die in een levendige
prents-verbeelding, deftig en uitnemend bevindelijk daarin vertoond wordt, wel
waardig dat ieder kind van God het als een Zakboekje gedurig bij zich heeft, om
in een korte schets te zien hoe het tussen de Heere en zijn ziel staat, en
waarin Hij al en niet van God verlaten is; en ik twijfel niet, zo het maar met
rechte aandacht en opmerking gelezen wordt, of vele, die nu van zichzelf denken
dat het al vrij goed met hun gesteld is, zo ze zichzelf niet willen vleien,
zullen als in een spiegel kunnen zien, hoe zeer dat ze in Heiligmaking en
troost van God verlaten zijn. De Heere kome een iegelijk oprecht Lezer met zijn
licht en Geestes invloed voor en te hulp, opdat hun het licht in de duisternis
mag opgaan, Ps. 112: 4, en hun zielen genezen worden.
Dit is de wens en bede van uw
heilzoekende Vriend en Broeder in Christus Jezus
A. D.
Ý
Hoewel de meeste mensen leven
zonder God in de wereld, Ef. 2: 12; 13, en zo ver van Hem zijn, dat ze Hem noch
genieten noch kennen, zo is er toch een geslacht van mensen, die God zo nabij
gebracht heeft door Christus bloed, dat ze weer de oude vriendschap genieten,
die zij met Hem hadden; doch die zalige staat is onvolmaakt en meermaals
afgebroken; weinigen zijn er, indien enige, welker blijdschap in een
troostelijke gemeenschap met God, niet soms met droefheid bewolkt is, zodat,
indien gij luisterde aan hun binnenkamers, gij hun met Sion zoudt horen klagen:
De Heere heeft mij verlaten, God heeft mij vergeten, Jes. 49: 14, dies zal ik
van de staat een weinig handelen.
Verlatingen zijn of gemeen aan
alle mensen van nature, of meer bijzondere; en deze laatste zijn aan te merken,
of in opzicht van Huichelaars en in schijn wedergeborenen, aan welke God
onttrekt die invloeden, waardoor zij een soort van geestelijk leven en troost
hadden of in opzicht van Vromen en ware wedergeborenen, van welke God zich
onttrekt, of in opzicht van levendmaking en verwakkering, of van geruststelling
en vertroosting der ziel; ik zal alleen spreken van de verlatingen, zoals zij
de Vromen raken; en daarvan eerst iets in het algemeen, en dan komen tot de
bijzonderheden.
In het algemeen zal ik twee
dingen tonen: 1. Dat er zulk een kwaad is, namelijk geestelijke verlating. 2.
In welke zin zij gezegd worden verlaten te zijn.
Eerst: Dat er zulk een strijd
van verlating is, zulks blijkt tweezins. 1. Door de ervaringen der Heiligen,
Jes. 49: 14, Ps. 22: 1, Matth. 27: 46. Weinigen kunnen zeggen dat zij eens God
gevonden hebben, of zij mogen ook zeggen. dat ze Hem dikwijls verloren hebben.
2. Blijkt uit Gods eigen getuigenis, Jes. 54: 6. 7.
Ten tweede: De Godzaligen
worden aldus en in de zin gezegd verlaten te zijn. 1. Soms alleen in schijn,
niet in waarheid wanneer de mensen door dwaling uit onwetendheid, ongeloof,
lijden en valse regelen oordelen dat ze verlaten zijn, daar ze het niet zijn. Daarvan
zullen wij spreken in het 22 Hoofdst. Ten 2. Soms zijn de verlatingen dadelijk,
omdat God waarlijk zich van hun onttrekt, niet gevend die volheid van
gemeenschap, welke de zijn plegen met Hem te houden; doch hoewel Hij hen
dadelijk verlaat, zo verlaat Hij ze niet geheel, gelijk blijkt uit 1 Sam. 12:
22, Hebr. 13: 5, in welke laatste belofte vijf negatieve of benoemende woorden
zijn. Om het verder op te klaren, neemt deze drie bepalingen: 1. God verlaat
ze, maar voor een tijd, niet voor eeuwig, Joz. 4: 18, Jes. 54: 78; Ps. 30: 6.
2. Verlatingen zijn geen afbrekingen van Gods liefde, maar van de daden van
zijn liefde. Gods liefde van goedwilligheid, beogende het goede voor zijn
Kinderen, die kan geen verandering krijgen; maar de weldadigheid in de uitvoering
van het goede kan voor een tijd opgehouden worden in enige trappen, Jes. 59: 1,
2, Jer. 31: 3, Jes. 64: 10, Ps. 89: 312 45. 3. God zijn Volk verlatende, houdt
maar die daden van liefde in, die dienen tot ons welwezen, zoetigheid, vrede,
sieraad, en troost, maar niet die, die zijn tot ons welwezen, Ps. 84: 12, Hebr.
12: 22 Filip. 1: 6.
Dit generale vooruit gesteld
hebbende, kom ik tot de bijzonderheden; en zo merk ik aan, dat de verlatingen
tweeÎrlei zijn. 1. Onttrekkingen van invloed van genade. 2. Onttrekkingen van
troost, en die of inwendig of uitwendig; want alle de klachten over Gods
onttrekkingen ontstaan uit een van deze drie gronden, of uit alle. 1. Dat God
hun geestelijk leven niet voortzet gelijk Hij placht. 2. Dat hij niet geeft die
vrede, blijdschap, troost en verzekerdheid, die Hij gewoon was te geven. 3. Dat
Hij hun in uitwendige benauwdheden brengt, en hun daar niet uit verlost.
Eer ik hiervan direct en in het
bijzonder spreek, zal ik vier korte Aanmerkingen hieromtrent voorstellen.
Eerst. Een mens kan veel van
Gods uitwendige tegenwoordigheid missen, in opzicht van het verzorgen, en
beschermen, en genoegen te geven, en nochtans genieten veel inwendige
gemeenschap met Hem door de Geest: ja God pleegt meest van Hemzelf te geven,
als Hij minst van de wereld geeft, gelijk te zien is, 2 Kor. 1: 4, Hand. 7: 55,
Gen. 28: 12. En daarvan zijn twee oorzaken; eerst, Gods tedere liefde, die
zodanig is, dat Hij tot zijns Volks droefheid geen verdrukking wil toedoen,
zodat de Gelovigen gewoonlijk hun slimste dagen bevinden hun beste dagen, de
meeste vrede in het midden der kwellingen, gelijk de Apostel getuigt. Ten
andere, omdat de vatbaarheid van de Ziel verwijd en uitgebreid is in de
verdrukking; de Ziel verlangt dan meest naar God en zijn gemeenschap, opdat ze
in Hem alles vervuld krijgt dat ze mist in de wereld, Ps. 63: 9, Mijn Ziel
kleeft U achteraan.
Ten tweede. Men kan inwendige
troost missen, en nochtans niet verlaten zijn in opzicht van de invloed der
genade; men kan het gevoelen der genade missen, en nochtans behouden de
levendigheid daarvan; hoewel hij gelukkiger is die genade en vrede heeft, zo
kan hij toch al zo heilig zijn, die genade heeft zonder vrede.
Ten derde. Die Gods
verwakkerende tegenwoordigheid verliest, verliest ook zijn vertroostende
tegenwoordigheid; vrede en troost zijn vruchten van de heiligmakende Geest; die
dan mist Gods levendmakende tegenwoordigheid, vervalt of in een geestelijke
Lethargie, dat is slaapzucht, waardoor hij noch ziet, noch hoort, noch smaakt
de dingen Gods of in een geestelijke bezetenheid, dat is razernij, vrezende dat
hij is een Huichelaar, een Apostaat, liggende onder Gods toorn, zonder hoop van
herstel.
Ten vierde. Dit alles kan wel
in een mens tegelijk opkomen. Hij kan tegelijk op een tijd wezen in uitwendige
benauwdheden, en in inwendige ontsteltenis, zijnde in een grote mate verlaten,
in opzicht van troost en levendmaking.
De eerste soort van verlating,
in opzicht van het geestelijk leven en genade, is of dadelijk of alleen in
schijn. Eerst, wat belangt de ware en dadelijke verlating, daarin zullen wij
aanmerken en verhandelen vier dingen: 1. Hoedanig haar staat en gelegenheid is;
2. Welke tekenen, toevallen en gevolgen zijn van die staat; 3. Welke de
oorzaken en redenen zijn, waarom deze verlatingen haar toekomen; Ten 4. Hoe
deze ziekte en ellendige staat genezen, voorgekomen en geholpen kan worden.
Eerst. De staat kan aldus
beschreven worden: Dan zijn we van God verlaten, als Hij intrekt en terug houdt
de vrijwillige en gewoonlijke invloed van de Geest der genade.
Merkt hier twee dingen, 1. de
daad, 2. het object of voorwerp.
1. De daad is Gods onthouding:
het is een benemende daad, een niet geven van hetgeen gewoonlijk daar was; het
is geen wegneming van iets hetwelk in de mens was, maar een weigering van iets,
hetwelk behulpzaam was, gelijk een kind, als het uit zijns Vaders armen is
neergezet, zwakker is, niet door enig verlies van zijn eigen sterkte, maar door
de onttrekking van zijns Vaders hulp; de Vader neemt geen macht van zijn kind
weg, maar weigert zijn eigen hulp; zo onttrekt God zichzelf en zijn Geest, als
Hij zijn knechten verlaat, niet door hun te beroven van hetgeen Hij in hun
geplant had, maar door hun niet toe te brengen die helpende genade, welke hij
gewoon was te geven.
2. Het voorwerp, of de zaak die
van de mens in dit geval onthouden wordt, is de vrijwillige en gewoonlijke
invloed van de Geest der genade; merkt hier drie dingen:
1. De invloed van de Geest der
genade wordt weerhouden; de tegenwoordigheid van die Geest blijft altijd; haar
werkingen nemen maar af; gelijk de ziel wel altijd evenzeer in het lichaam
tegenwoordig is, hoewel zij niet altijd evenzeer werkt.
2. Het is de vrijwillige
invloeiing van de Geest, die ophoudt want daar is tweeÎrlei invloeiing
1. Een noodzakelijke en volstandige;
2. Een vrijwillige en onvolstandige.
Eerst. Wat belangt de
noodzakelijke invloed, die wordt nooit geweigerd, en die wordt gegeven, 1. om
te leven, 2. om te wassen. 1. God is altijd tegenwoordig om zijn heiligen in
het leven te behouden; Hij laat hun voet niet geheel wankelen, Ps. 66: 9. Zijn
Geest werkt gedurig in hen, om het nieuwe schepsel staande te houden. (Joh. 5:
17.) Dit bevond David, Ps. 73: 232 Ik zal gedurig bij U zijn, Gij hebt mijn
rechterhand gevat, Ps. 17: 5. 2. Ook werkt de Geest altijd tot wasdom van
genade. Een Christen groeit altijd, ook zelfs wanneer hij en anderen menen dat
hij stilstaat, ja ook achterwaarts gaat, hij wast altijd waarlijk, hoewel niet
blijkelijk noch gelijkelijk; gelijk er zijn seizoenen in de natuur, zo ook in
de genade; de genade heeft haar Lente en Herfst, maar gelijk de natuur altijd
tot volmaaktheid strekt, zo wordt de genade altijd rijper en wast aan, zelfs in
verzoeking en verlating; gelijk in de besnoeiing van bomen; daar schijnt
vermindering en verderving te zijn, maar het einde en de uitkomst daarvan is,
beter wasdom; en gelijk de verzwakking van het lichaam door de Medicamenten
schijnt tot de dood te strekken, nochtans brengt ze meerder sterkte en beter
gezondheid voort; en gelijk de bal door neer te vallen opwaarts rijst, en het
water in de pijpen nederdaalt om op te klimmen, zo wordt de nieuwe mens, als
hij schijnt af te nemen, gedurig door de verborgen wegen Gods tot wasdom
gebracht. Christus lichaam is een groeiend lichaam, Ef. 4: 16, Kol. 2: 19.
Ten andere, Daar is een
vrijwillige invloed, die God geeft en weerhoudt naar zijn welbehagen. Dit is de
helpende genade of Gods genadige medewerking met die hebbelijke genade, die Hij
in de zijn gewrocht heeft; alle genade komt wel van Gods vrij welbehagen, maar hier
handelt God de Heere vrijer en verscheidener; hij helpt de een krachtiger en
meer dan de ander, door zijn Geest, ja dezelfde mens meer de een tijd dan de
anderen tijd; soms is dezelfde Christen een brandend en schijnend licht, soms
een rokende vlaswiek, de wind waait waarheen hij wil, Joh. 3: 8. Deze helpende
genade heeft vier werkingen: 1. Zij wekt op het verborgen vuur der genade in
het hart; de genade is een werkzame zaak, nochtans heeft ze opwekking nodig ter
oorzaak van de ongestalte van het onderwerp, waarin zij is; gelijk hoewel het
vuur werkzaam is, zo het toch zij in wat hout, het heeft aanblazen nodig; zo
ook in ons is een rechtstrijdigheid tussen vlees en geest, zodat wij zonder
hulp het goede niet kunnen doen, dat wij wilden, Gal. 5: 17. En daar komt nog
bij een uitwendige verhindering, de Satan, arbeidende met alle mogelijke
middelen de ziel te verdoven, daarom moeten wij gedurig verwakkerd worden door
een gedurige invloed. Jeremia vond deze werking des Geestes in zich, zeggende:
Het werd in mijn hart als een brandend vuur, besloten in mijn beenderen; en ik
bemoeide mij om te verdragen, maar kon niet, Jer. 20: 9. 2. Zij sterkt tot het
werken; het is niet genoeg dat God hebbelijke genade gegeven heeft of dat wij
opgewekt zijn en komen tot de uitbotting en bloesem van heilige begeerten,
heilige gestalten en heilige voornemens maar wij hebben nog gedurig zijn hulp
van doen, opdat deze bloesem vrucht voortbrengt, God is het, die niet alleen
het willen, maar ook het volbrengen geeft, Filip. 2: 13. Daar is een kracht
Gods, die werkt in degenen die geloven, Ef. 1: 19, Col 1: 18, en naar de
werking van die kracht, zo is eens Christens vruchtbaarheid, als God de hand
uitsteekt en hen trekt en sterkt, zo loopt hij met vreugde en spoed in de wegen
Gods; zijn genegenheden branden, zijn hart is bereid, en hij is bekwaam om goed
te doen en te ontvangen, en wandelt met vermaak met God, maar als God zijn
gewone genade inhoudt, zo wandelt hij met bezwaardheid, en zijn ziel is dan vol
klachten, ik wilde, maar kan niet; daar zijn begeerten en goede neigingen, maar
zij komen tot geen volmaaktheid; de ziel ontvangt en baart voornemens,
zeggende: ik zal op mijn wegen letten, dat ik niet aanstoot, ik zal meer
bidden, meer wenen, meer doen, maar zij mist sterkte om iets uit te werken,
daarom roepen de godzaligen om hulp, hetwelk zij niet behoefden te doen zo zij
een genoegzaamheid in zichzelf hadden. 3. Zij regeert en bestuurt de mens in
het goede te doen, dezelve Geest geleidt ons tot hetgeen wij zullen doen, en
zij leert, hoe en op wat wijze wij dat zullen doen; dikwijls weten de
godzaligen niet, hoe zij hun plichten op een geestelijke wijze. zullen
verrichten, daarom komt de Geest hun zwakheden te hulp, Rom. 8: 25. Gelijk een
Meester de hand van een jongen stuurt, om naar het voorbeeld te schrijven. God
de Heere trekt noch helpt niet alleen, Hoogl. 1: 4, Joh. 6: 44, Rom. 8: 26,
maar Hij bestuurt en geleidt ook zijn kinderen, Ps. 75: 23; Ps. 119: 133; 2
Thess. 3: 5. Een schip kan wel bekwaamheld hebben om te zeilen, en nochtans
wind missen, die het beweegt, en een piloot, die het stuurt. 4. De helpende
genade versterkt in sommige uitstekende zwarigheden; gelijk zo iemand hard
besprongen wordt door een sterke lust, hebbende daartoe de gelegenheid en van
de satan harde aandrijving, in zulk een geval is God gewoon de adel te
onderschragen met een sterke hulp; een voorbeeld is in Paulus, de satan viel
hem hard aan, God hield hem staande, zijn genade was hem genoeg, 2 Kor. 12: 9.
Op een andere tijd verlieten hem alle mensen, hij moest voor de Keizer staan,
in gevaar van dood, doch God verliet hem niet. De Heere heeft mij bijgestaan,
en heeft mij bekrachtigd, 2 Tim. 4: 17. In verdrukkingen en benauwdheid is God
ook gewoon zulken bijstand te geven: Paulus verdroeg naaktheid, honger, dorst
en gebrek, maar hij zegt. Ik vermag alles door Christus die mij kracht geeft,
Filip. 4: 13.
3. Het is die invloed des
Geestes, welke wij gewoon waren te genieten; want daar is tweeÎrlei invloed, of
buitengewone en ongewone, of ordinaire en gewone. De ongewone is, als God in
een extra-ordinair geval overvloediger hulp geeft, doende de ziel triomferen;
deze hulp houdt op met die ongewone gelegenheid, en deze ophouding is geen
verlating. De gewone hulp is, die een mens gewoonlijk heeft in de koers zijns
levens, als deze hulp vermindert en onttrokken wordt, zo is de mens verlaten,
als een mens niet is, dat hij gewoon was te zijn, niet zo blijde, gereed,
volstandig in goed te doen; hij mist nu de hemelse gemeenschap met God; eerst
kon hij bitterlijk wenen op de gedachtenis aan zijn zonden; maar nu is het hart
bevroren en kan niet smelten, tot het bidden is hij koeler, zwakker,
machtelozer en ongeschikter, enz. Als het zo met iemand gesteld is, dan is hij
verlaten.
Maar om beter te verstaan hoe
God zijn hulp onttrekt, zo let nog op deze vier Aanmerkingen:
Eerst. God weigert zijn hulp
nooit geheel en al aan een gelovige ziel, enige trappen van Goddelijke hulp
mogen geweigerd worden, zodat de ziel enigszins flauw wordt en zinkt in een
staat van dodigheid en ongevoeligheid; maar het leven, het hebbelijke en
dadelijke leven blijft; nooit is er zulk een verval deliquium gratiae, dat al
de daden van de nieuwe mens zouden ophouden. Hij mag van zijn eerste liefde
vervallen, Openb 2: 42 5, en maar weinig overig houden, hetwelk gereed is te
sterven, Openb. 3: 17 2, maar God zal de wortel bewaren, het zaad Gods zal in
hem blijven, 1 Joh. 3: 9. Ja altijd is die Leidsman bezig in de takken van de
wijnstok te besnoeien, te bewateren, enz. Joh. 15: 2, Jes. 27: 3. Zij mogen dan
soms minder vruchten dragen, maar altijd dragen zij er enige, zij mogen hulp
van God verliezen, maar niet al1e Kan hij niet geloven met die volheid der
verzekering en blijdschap als tevoren; zo kan hij bidden, of kan hij niet
bidden gelijk hij placht, hij kan zuchten, stenen en schreien; gelijk een
fontein onder de aarde, indien ze gestopt wordt in een plaats, zij breekt op in
een andere; zo ook de Geest der genade, in enige delen gestopt zijnde, vertoont
zich in andere; ja God onttrekt dikwijls zijn verwakkerende kracht van de een
genade, tot volmaking en verwakkering van de andere; Hij laat soms het geloof
in een armen staat, verduisterd en bewolkt met ongeloof en AtheÔstische
gedachten, om te verwekken vrees en wachthouding, om te verrijken met geestelijke
armoede. Hij neemt soms zijn hand af van een tegenwoordige begeerlijkheid, Hij
laat ze zich tonen in een schrikkelijke gedaante en woeding, om hoogmoed
terneer te werpen en nederigheid te verhogen, en opdat de ziel temeer zoekt
sterk te zijn in God.
Ten tweede. Niet iedere trap
van inhouding van de helpende genade stelt de mens in zo een ellendigen staat,
dat hij van God verlatenzij; maar verlating is een uitstekende afneming van die
hulp; zodat er zij een uitnemend verval van driftigheid en vruchtbaarheid, en
een grote wasdom van duisternis en zonde, gelijk een kind van zijn vader niet
verlaten is, dat een weinig minder tot onderhoud gegeven wordt, maar als het
van zijn Vader de nooddruft niet ontvangt; het moet op en neer gaan, lijdende
honger en koude, met gescheurde klederen, enz., al bidt hij om genade, nog
wordt hij niet verkwikt, zo mee hier, dan heeft God u verlaten, als Hij u laat
onder de verdrukkingen van ongeloof en de macht der verdorvenheid, en al roept
u en bidt u, de hulp wordt ingehouden, God laat u wandelen in de valleien van
de schaduw des doods.
Ten derde. Gij moet de
verlating niet oordelen uit een ongestalte en dodigheid, die maar ten dele is,
maar uit een algemene. Als een mens overgroeit is door dodigheid, zij spreidt
zich over de gehele mens; zodat hij nu minder is in drift en genegenheid,
minder in de daad en uitwerking; ja ongeschikt, onwillig, onbekwaam tot alle
goed en tot de middelen van goed, hebbende afgenomen in al zijn vorig leven en
luister; dan is hij verlaten; ongestalte kan er wezen tot enige plichten uit
bijzondere oorzaken, maar als iemand minder is in alles, dan is hij in deze
droevige staat.
Ten vierde. Niet iedere
afbreking van gemeenschap met God, niet iedere tegenwoordige ongetemperdheid en
wangeschiktheid is een bewijs, van dat God zich onttrokken heeft; het kan ook
wel eens kwaad weer zijn in de Lente, ja ook in de Zomertijd. Maar de dodigheid
van een verlatene ziel is niet een voorbijgaande, maar een blijvende dodigheid,
niet een sluimering, maar een slaap, niet een vlaag, maar een staat van
geestelijke ongevoeligheid en onlustigheid. Gelijk een moeder niet gezegd wordt
haar kind verlaten te hebben, als zij weggaat en haast wederkomt: zo is de
verlating niet een tegenwoordige korte vermindering van Gods verwakkerende
tegenwoordigheid, maar een aflating die een goede tijd lang aan elkaar duurt.
Nu ga ik voort te tonen de
tekenen, toevallen en gevolgen van zo een staat, hetwelk zal dienen om een mens
te doen weten of hij in deze staat zij of niet. En het is nodig de tekenen voor
te stellen; want dikwijls zijn de mensen in deze beklaaglijke staat, en weten
het niet. Gelijk Simson na het afsnijden van zijn haar niet wist dat de Heere
van hem geweken was; zo is God van velen geweken, doch zij weten het niet, tot
dat ze opwaken uit hun slaap; en dit kan uit deze oorzaken ontstaan:
Eerst. Omdat soms veel
werkzaamheid voortkomt uit valse beginselen, zodat iemand mag schijnen dezelfde
te zijn, en God te genieten als tevoren, daar hij nochtans, zo men er op let,
veel verloren heeft, omdat het grote deel van zijn leven staat op andere
pilaren, als sterkte der natuur, grootheid van gaven en delen, aandrijving van
de consciÎntie, het aanzien der mensen, valse vreugden, dwaze dromen,
bijgelovige regels, enz. Deze winden vullen dikwijls de zeilen, dit gewicht
beweegt de raderen, ook dan wanneer er weinig van God is.
Ten tweede. Omdat Gods weggaan
bij trappenis; gelijk Hij niet dan bij trappen komt, zo gaat Hij ook niet
haastig, maar bij trappen weg; gelijk de Zon bij trappen opgaat en bij trappen
allengs ondergaat, zodat de nacht dikwijls de mensen overvalt, eerzij het
gewaar worden. Zo vervreemdt zich God allengs, en laat de ziel verdorren bij
trappen; het leven gaat niet uit door een doodsteek, maar door een tering; als
iemands uiterlijke staat al bij weinig afneemt, zo is hij zo gevoelig niet van
zijn verval, gelijk hij, die het alles kwijt raakt; zo mee indien iemand in
haast van een Hemelse wandel met God, en van een bloeiende geestelijke staat,
verviel tot een levenloze en dorre staat, hij zou er meer mee aangedaan zijn;
maar nu is zijn val met trappen en allengs, en daarom min gezien; een Berg is
dikwijls zo lang, dat men niet merkt dat men eraf gaat; zo kan men van Gods weg
neergaan, en het nauwelijks zien. De ouderdom komt als steelsgewijs; zijn
kracht verteert, en de mens merkt het niet; de grauwheid wordt op hem
verspreid, en hij merkt het niet, Hoz. 7: 9. Zo is het met veler mensen zielen;
terwijl zij menen dat ze rijk zijn, worden ze arm, Openb. 3: 17
Ten derde. De mensen verliezen
veel van God en weten het niet, omdat zij rusten te veel op andere dingen die
hun bedriegen; gelijk 1. Hoogmoed en hooggevoelendheid, verwekt door zich te
vergelijken met anderen, die slimmer zijn dan zij, 2. Het getuigen en
toejuiching, van anderen inzonderheid zo vele wijzen en godzaligen die hen
prijzen, dit houdt hen in een zoete droom van een ingedeelde uitstekendheid. 3.
Voorbijgaande windjes en driften; doordien God nu en dan inbreekt met machtige
werkingen, en dat meer tot oefening van de gaven, dienende tot opbouwing van
anderen, daar zij ondertussen verdorren.
Ten vierde. Omdat zij hun staat
niet bemerken, noch die dikwijls onderzoeken, zij, laten die wacht na en zij
zitten niet ten gericht over hun zelf, daarom komen hun veranderingen over, en
zij weten het niet; als de mensen hun staat niet oprekenen,kunnen zij arm
worden, zond er het te zien. De consciÎntie is de Wachter van de ziel, ja ook
haar Rechter; als de Rechter niet zit, zo kan iemand veel van zijn staat
ontnomen worden zonder dat hem recht gedaan worde. Zo wij ons niet dikwijls
oordelen, wij kunnen ons niet ten volle kennen, maar wij mogen verliezen en het
niet weten.
Een ieder zij dan wakende, op
dat hij mocht onderscheiden Gods komst tot hem, en zijn weggaan van Hem. Want,
Eerst. Anders, al geniet hij
God, hij kan niet dankbaar zijn, niet de tegenwoordigheid, maar de
blijkbaarheid en het gevoelen van de genade verwekt dankbaarheid; hij die niet
ontvangt, en hij die niet weet dat hij ontvangt, zijn even ondankbaar. God kan
tegenwoordig zijn in vele genadige radingen, bestraffingen, opwekkingen, en
nochtans weinig dank voor zijn kostelijke genade hebben, tenzij dezelve
opgemerkt worde. Zo een Prins tot u komt uit gunst, en staat kloppende, en gij
weet het niet, zo kunt gij die hoge gunst met dankbaarheid niet erkennen. Al
staat Christus aan uw deur en klopt, opdat gij opent, en Hij mocht inkomen en
avondmaal met u houden, en gij met Hem, zo gij deze dag der genade en tijd der
zaligheid niet kent het kan u niet helpen; wat een zonde is dit? God is met u
door verborgen werkingen zijns Geestes, Hij is met u op uw weg en in de
middelen der genade, en gij let er niet op. Gelijk Jakob zei na zijn ontwaken
uit de slaap: De Heere is aan deze plaats, en ik heb het niet geweten, Gen. 28:
16.
Ten tweede. Tenzij gij weet hoe
het met u is, zo zult gij, als God weggaat, stil zitten, en niet naar Hem
zoeken of vragen; die ziek is en het niet weet ' zoekt geen genezing. De
gezonde, dat is, die zich inbeelden zodanig te zijn, hebben de Medicijnmeester
niet nodig, maar die ziek zijn, die hun ziekte en pijnen voelen, Matth. 9: 12.
Die rijk zijn in hun gevoelen, zeggen, dat ze aan geen ding gebrek hebben,
Openb. 3: 17. Die vol is, zal niet bedelen noch werken om brood. Die meent dat
hij wat is, daar hij niets is, (Gal. 6: 3,) is gelijk een, die niets behoeft.
Van de FarizeeÎn wordt gezegd, dat ze de bekering niet nodig hadden, Luk. 15:
7, dat is, zij wisten hun gebrek niet, omdat ze hun zonde niet zagen. Een mens
kan gaan met een goed gevoelen van zijn staat, en bedrogen zijn; let dan op
uzelf. De Profeet zegt, Jes. 29: 8, Het zal alzo zijn, gelijk wanneer een
hongerige droomt, en ziet hij eet, maar als hij ontwaakt, zo is zijn ziel leeg;
of gelijk wanneer een dorstige droomt, en ziet hij drinkt, maar als hij
ontwaakt, ziet zo is hij nog mat; zo kunt gij ook in een bedelachtige staat
zijn, terwijl gij meent dat gij rijk bent.
Ten derde. Het is een
verachting van God, niet te letten wat recht gij aan Hem hebt, en wat
gemeenschap gij met Hem hebt. Zo een Vriend, en veel meer een Koning in uw huis
kwam, en gij nam geen acht op zijn inkomen of weggaan, zou hij het niet kwalijk
nemen en rekenen het voor een grote kleinachting van hem? Het is geen teken dat
diens gezelschap gewaardeerd wordt, wiens bijwezen niet waargenomen, noch
afwezen opgemerkt wordt. Dingen, die men hoog acht, bewaart men met zorg, bezit
men met blijdschap, en verliest men met droefheid. Een kleine zaak mag verloren
zijn, zonder dat men ze miste, maar zo er een juweel verloren zij, men mist het
haast. Let, zo een man moest voor een tijd vertrekken, en het vrouw scheidt
niet ongaarne van hem, en zij bedroeft zich niet in hem te missen; zou niet een
ieder zeggen, zij bemint hem niet? Als gij een maaltijd maakt, zo zit gij niet
neer eer de voornaamste gast komt, en als hij komt, zo ontmoet gij hem met alle
behoorlijke eerbied en zoete onthaling; als gij dan neerzit om u met de schepsels
vrolijk te maken, als God niet is gekomen om met u avondmaal te houden, (Openb.
3: 20,) of als gij uw vermaak, profijt of ander werelds vergenoeging zoekt, en
weinig let op God, zodat zijn bijwezen of afwezen niet veel voor u is, het is
een teken dat Hij uw voornaamste vriend niet is, maar gij versmaadt Hem. Merkt
de zorgvuldig hoe God met u is, opdat gij Hem niet verliest zonder het te zien;
want dat is Hem verachten. Doet hier bij, dat als God zich inhoudt, het is een
teken van zijn mishagen, en het is een grote zonde dat klein te achten.
Ý
Om nu te kunnen oordelen of men
verlaten is, zo moet men letten op drie dingen: 1. De genade. 2. De
verdorvenheden. 3. De middelen der genade.
Eerst, let op uw genaden, die
gij ontvangen hebt; zo die vervallen en afgenomen zijn, zo heeft God zich van u
onttrokken; als God zijn invloeiing zo niet geeft als tevoren, zo komt er een
verandering in de nieuwe mens. Dit verval der genade blijkt driezins: 1. In
opzicht van de werkzaamheid. 2. In opzicht van licht en gezicht. 3. In opzicht
van genegenheid.
Eerst, de verlating in opzicht
van de genade blijkt uit gebrek en verval van geestelijke werkzaamheid, deze
vertoont zich in twee dingen: 1. In onvruchtbaarheid van het goede te doen. 2.
In gestalte tot het, goede.
Vooreerst zeg ik, daar zijn dan
weiniger vruchten; minder goeds wordt er gedaan; gij bent zo dikwijls noch
overvloedig niet in het goede; de oefeningen worden verkort, God heeft zijn
dienst niet in dat getal en mate als tevoren; gij doet nu zo veel goeds niet,
door raadgevingen, vermaningen, bestraffingen en dergelijke andere plichten van
Christelijke liefde; gij bent onnutter en vruchtelozer geworden.
In dit verminderen van het doen
zijn drie dingen aanmerkelijk.
1. Het is een vrijwillige
vermindering, soms zou het kunnen uit nood en dwang wezen, als bij geval van
lichamelijke zwakheden of andere onvermijdelijke gelegenheid, maar dit is niet
zondig, als de begeerten tot de plichten in hen sterker blijven; maar als de
mensen vrijwillig hun sterkte van heilige verzachtingen in de wegen Gods
neerleggen, en slapper en onachtzamer voortgaan, de plichten der godzaligheid
veel nalatende of maar slecht verrichtende, het is een teken dat het met hem
niet is gelijk het geweest is, Openb. 1: 4, 5.
2. Het is een vermindering en
afnemen bijzonder van zulke dingen der genade, die inwendig en de godzaligen
eigenst zijn; gelijk wenen over de zonde, verblijden in God, zich zelf
oordelen, Hemels gebruik van de beloften en de voorzienigheid Gods, verhangen
naar Christus' verschijning, enz. Daar kan misschien een volharding in
uiterlijke plichten wezen, van horen, van bidden, enz.; maar zo deze inwendige
daden en bewegingen van de nieuwe mens ophouden, het is een vast bewijs dat die
mens in het verlies is. Uiterlijke oefeningen kunnen aangehouden worden, uit
kracht van de consciÎntie en andere oorzaken; maar die inwendige daden kunnen
niet voortspruiten als van een inwendige wortel, zo iemand minder heeft van
deze, hij heeft ook minder van God.
3. Het is een vermindering van
eigen en verborgen oefeningen, meer dan van publieke en openlijke oefeningen.
Hoogmoed en andere burgerlijke inzichten kunnen een vals vuur in een bevroren
hart aansteken; de wind van lof der mensen kan zeilen vullen en het schip
bewegen, hetwelk anders zal stil liggen of naar een andere weg zal heengaan;
dit is de Farizeese geest, die niet van boven is. Oordeel uzelf dan uit uw
verborgen daden; volgt uzelf tot in uw slaapkamer en vertrekplaats; let op u we
naarstigheid betrachting en Geest in uw verborgen wegen en oefeningen; want
hetgeen gij daarin bent, dat bent gij in der daad, alsdan zult gij best zien
hoe groot en hoog gij bent, als gij nergens op staat; als alle uiterlijke
aandrijvingen af zijn.
Ten andere, het verval van
werkzaamheid der genade blijkt uit de ongeschiktheid en onbekwaamheid van het
hart om het goede te doen, want alsdan heeft men
1. Minder willigheid, gij mag
dan het goede doen, maar het is eer als een taak, dat tot vermaak; gij wordt er
niet toe gedreven uit een aangenaamheid, die gij er in ziet, maar uit een
persend en dwingend oordeel; gij doet het als een schuldige plicht, die de Wet
afeist op straf van in de gevangenis geworpen te worden, niet als een
vrijwillige offerande. Wanneer het hart met God vervuld is, zo heeft het
vermaak in God, en het gehoorzaamt in liefde, en het rekent zijn werk voor
loon; als David hem zelfs was, zo had hij de Wet lief, zilver en goud was hem
zo kostelijk niet; hij verkoos die en nam ze als zijn deel; De Heere (zegt hij)
is mijn deel; Ik heb gezegd dat ik uw woorden zal bewaren, Ps. 119: 972 722 56.
Als iemand God geniet, zijn wandel met God is zijn leven. Het is hem goed nabij
God te wezen, Ps. 73: 21. Ja de liefde gebiedt en neigt het hart tot de
oefeningen; maar zo wanneer hij verder van God afraakt, zo worden hem de
vermakelijke wegen der heiligheid als de weg van een woestijn, een weg van
doornen en distelen, een vermoeiend en onvermakelijk pad.
2. De ijver en vurigheid, die
gij had, zal in de verlating veel verzwakt zijn. Edoch, als God de mens zijn
krachtige en overvloedige hulp des Geestes weer schenkt, zo wekt de mens al de
krachten van zijn ziel op, hij roept het al samen om op God te wachten,
zeggende: Looft de Heere, mijn ziel! en al wat in mij is zijn heilige Naam, Ps.
103: 1. Let dan met wat ijver en sterkte gij gewoon was het goede te doen; zo
gij nu dan heengaat in een geestelijke traagheid en slappigheid, het is zeker
dat de Hemelse invloed verminderd is. Dit schijnt te wezen het geval van de
Kerk in haar grootste ongelegenheid, hetwelk de Profeet aldus deed klagen: Daar
is niemand die uw Naam aanroept, of die zich opwekt om U aan te grijpen, Jes.
64: 7.
De tweede verandering, welke
gij op de verlating in opzicht van de genade kunt merken, is in uw gezicht en
licht des verstands, dit oog der ziel wordt verzwakt, en dat is aan te merken
in vier dingen; want als God zich verbergt zo wordt het verstand 1. donkerder,
2. krachtelozer, 3. lediger en ijdeler, 4. ongeloviger.
Vooreerst, meer duisterheid
komt er in het verstand; God schijnt niet in de ziel met zulk een overvloedig
licht als tevoren, en dit veroorzaakt een verwelking en versterving in de
gehele mens; want naar dat ons licht is, daarnaar is ons leven, Ps. 119: 144.
Dit is de wortel van het voorname onderscheid tussen ware en valse, sterke en
zwakke Christenen, de een ziet hetgeen de andere niet ziet. Een goddeloze die
geleerd is, al schijnt hij licht te hebben, nochtans is hij in duisternis; want
zijn licht is hetzelve niet met het licht der Heiligen, en omdat in de
Heiligen, al hebben ze een waar licht, hetzelve in de een zwakker als in de
anderen is, daaruit ontstaat het onderscheid tussen hen; ja dezelfde mens
verschilt van zichzelf, naar dat zijn licht verandert; het licht maakt dat de
mensen zijn dat ze zijn. Dit licht in de Heiligen is tweeÎrlei, gelijk de Maan
een licht heeft in haarzelf, en een licht ontvangt van de Zon, zo hebben de
godzaligen een vast licht, in hen gesteld door de Geest, en in hen wonende; en
daartoe een licht, hetwelk van de Geest des lichts als van een uiterlijke
oorzaak afvloeit, zo veel en wanneer het Hem behaagt; en gelijk de Maan zeer
donker is als zij de stralen van de Zon mist, zo is ook haarhebbelijk licht
zeer klein, als van de Hemel geen licht meegedeeld wordt. De godzaligen
ontvangen nog gedurig meer en meer verlichting en openbaring door de Geest van
de verborgenheden der godzaligheid.
In het voorbijgaan zal ik met
weinig woorden dit verlichtend werk des Geestes eens verklaren, om te klaarder
te verstaan, hoe de Geest des mensen verstand in duisternis laat komen door
zijn weggaan.
1. De Geest verlicht door de
hinderpalen des gezicht weg te nemen. Zal men zien, men moet de luiken
wegschuiven van de vensters, het oog moet gezuiverd worden van humeuren,
vliezen, enz. Zo geeft niet alleen de Geest het verstand om God te kennen, 1
Joh. 5: 20, maar Hij neemt ook de humeuren en vliezen van zondige ongestalten
genadiglijk weg door een kostelijke ogenzalf, Openb. 3: 18. Wanneer dan
integendeel God toelaat dat de damp en mist der zondige lusten het verstand
verduistert, bederft, bedriegt en afleidt van alle ernstige betrachtingen van
geestelijke zaken, zo is er verlating; zie Matth. 5: 8, Ps. 25: 14, Spr. 3: 32;
Ps. 111: 10.
2. De Geest openbaart het
voorwerp of de zaak, die gezien moet worden. De Geest vertoont zichzelf,
vertoont Christus en de zaken zijns Koningrijks, enz. aan het verstand, en dat
door drie wegen of middelen: 1. door de Schepselen, 2. door het Woord, 3. de
orde Sacramenten. Dit bevinden de Godzaligen, zij zien daarin de een tijd meer
van God als de anderen tijd; dit komt, omdat God zich meer openbaart de een als
de anderen tijd; dezelfde Predikatie is voor de ÈÈn een klaar gezicht, en voor
de anderen een raadsel; gelijk gij ziet 2 Kor. 4: 32 42 6. En niet alleen
openbaart zich God door een hebbelijk ingestort licht, maar ook door een
dadelijk licht; waardoor Gods Kinderen alles klaarder zien de een als de
anderen tijd, soms is het dag met hun, en soms nacht. Wanneer nu de Geest een
mens verlaat, zo moet er noodzakelijk duisternis wezen; want niets kan God aan
ons openbaren dan Hem zelf, gelijk de Zon niet gezien wordt als door haar eigen
licht; en wanneer God zich verbergt, zo is alles verborgen, hij ziet minder in
de zonde, in de genade, in Christus, en het Evangelie, en in alles.
3. De geest verlicht door het
oog des verstands dadelijk op het voorwerp toe te passen. God geeft de
inwendige beginselen en gestalten, en Hij brengt ze zelf tot de uitwerking; het
ziende oog en het gezicht van het oog is van Hem, het vermogen en de daad is
van Hem, alle onze begrippen van geestelijke dingen zijn vormelijke daden van
ons vernieuwd verstand, maar oorspronkelijk zijn zij van de Geest, die wekt op
en sterkt het verstand om te werken. Wanneer dan integendeel de Geest een mens
verlaat, zo is liet verstand niet werkzaam noch opgewekt om naar God te vragen
en om Hem te zien; het verstand is dan als het oog des lichaams ten tijde des
slaaps, hetwelk niet ziet totdat het ontwaakt zij.
4. De Geest houdt het oog des
verstands op het voorwerp, opdat het daar niet vanaf dwaalt; gelijk toch onze
gedachten van nature zeer ijdel en onvast zijn, en daartoe nooit ongestadiger
dan wanneer zij gezet zijn op goede en geestelijke dingen; nu de Geest komt
deze zwakheid te hulp, door het oog en de gedachten stilte houden, starogende
op haar voorwerpen, opdat de ziel voller kennis mocht indrinken; wanneer dan
integendeel God het verstand niet vasthoudt op Hemzelf en andere geestelijke
zaken, zo loopt het afdwalen; en al wie van de Zon afgaat moet in de duisternis
gaan. Wel ziet dan nu hoe het met u is; heeft uw gemeenschap met God afgenomen?
hebt gij nu min begrip van de zondigheid der zonde, van de schoonheid,der
heiligheid van de voortreffelijkheid van Christus van de kostelijkheid des
Verbonds? Zo hebt gij reden om neer te zitten en te wenen; want gij hebt nu
minder van God in u dan gij tevoren had.
Ten tweede, krachteloosheid
komt erin het verstand als de mens van God verlaten wordt. Het Verstand behoort
door zijn licht te zijn voor een Gelovige hetgeen het Compas, de Zeilen en het
Anker zijn voor het Schip; maar als God de Mens aan zichzelf laat, hoe zwak is
dan dit licht om hun ambt uit te voeren? het heeft niet deze navolgende vier
werkingen op de ziel, welke het moest hebben:
1. De Mens wordt zo niet
aangedaan door hetgeen hij weet, als wel in vorige dagen, daar was een tijd waarin
het denken aan Gods liefde krachtig werkte tot smelten en berouw, verwakkering
in gehoorzaamheid, moedgeving tot vertrouwen, vervulling van het hart met
blijdschap, en de mond met lofÝ en
vreugdegezang; maar nu wekken de gedachten aan de Goddelijke liefde het hart zo
niet op; zo was er een tijd dat het gezicht der zonde de ziel wond, nu kunt gij
uw zonden zien, doch gij kunt niet zeggen, als in de dagen vanouds: Mijn ogen
doen mijn ziel moeite aan, Klaagl. 3: 5 1.
2. Een mens wordt nu zo niet
aangedreven tot de plichten. Als God met zijn overvloedige hulp en invloeiing
tegenwoordig is, zo zijn de Onderdanen in nauwe gehoorzaamheid; de Scepter is
het woord, hetwelk in het hart geschreven is, en nog sterk aangezet wordt door
de onzichtbare hand van hem, die uitnemend krachtig werkt in degenen, die
geloven, Ef. 1: 9. Doch als God deze werking terug houdt, zo liggen de
geestelijke waarheden als aan handen en voeten gebonden en stellen haar kracht
niet te werk; Gods Majesteit en genade dwingt het hart niet, gelijk zij doet in
degenen, welke God genieten, 2 Kor. 5: 14; maar het is alsof het hart niemand
had te vrezen, nergens op te hopen, het hart is ongevoelig en zorgeloos; in
vorige dagen gaf het verstand dikwijls goede raad en vermaningen, roepende
gelijk die stem, Jes. 30: 21. Dit is de weg, wandelt daarin, als gij zoudt
afwijken ter rechter of ter linker hand, maar nu zwijgt het verstand.
3. Een mens wordt nu zo niet
ingebonden als tevoren; dit is een plicht van een verlicht verstand, een
breidel en toom te zijn voorÝ
verdorvenheden en hevige lusten, zelfs is er grote kracht in een
natuurlijk mens zijn ConsciÎntie, als God die opgewerkt heeft, gelijk Bileam
zelfs om een huis vol goud en zilver niet kon voor Balak volbrengen hetgeen hij
wel wilde; als God dit natuurlijk licht verlaat, zo wordt men los tot alle
boosheid, Rom. 1: 26. Zo ook in de Godzaligen, als God nalaat de vernieuwde
ConsciÎntie met gedurige kloppingen en bewegingen wakende te houden, dan is het
hart gelijk een schip in een storm, wanneer zijn kabels breken. David wist wel
dat overspel zonde was, maar als God geen invloed in dit licht gaf zo werd het
te zwak om die verdorvenheid in te binden en te ketenen, 2 Sam. 11. Zo wist ook
Aza dat hetgeen hij deed zonde was, 2 Kron. 16: 2; 31 77 10; 12. Gij ziet dan,
indien uw kennis u min van zonde terughoudt, het is een teken dat Gods kracht
zo veel niet in u is als tevoren.
4. Een mens wordt door zijn
kennis nu zozeer niet vernederd; als God met deze kennis werkt, zo worden alle
daden onderzocht en vonnis geveld, en de ziel wordt dan gekweld en gekastijd
over de zonde; zo staat er van David, zijn hart sloeg hem 2 Sam. 24: 67 maar
als de ConsciÎntie zorgeloos wordt en de mensen oordelen noch veroordelen zich
niet, zij kwellen zich niet over de zonde, maar het zwaard ligt stil in de
schede, daar wordt geen executie gedaan; de misdaden worden oogluikend
toegelaten, de misdadige gerechtvaardigd of gespaard; het is een teken van dat
de slaap haar bevangen heeft, en dat God zich onttrokken heeft. Of zijt u geoordeeld
van het licht, doch niet verootmoedigd, kunt u de slagen der ConsciÎntie zo
ontvangen dat ze u niet wonden, zo is de kracht daarvan verzwakt en God is
weggegaan. David was in zulk een geval, de ConsciÎntie had geen kracht op Hem
na het bedrijven van de zonde; maar als de Geest kwam in de bediening van
Nathan, toen werd de ConsciÎntie met sterke kracht gewapend, zij sloeg de
handen aan hem, bond hem in ketenen en legde hem in de gevangenis. En toen
vernederde zich David, beleed zijn zonde, weende, zuchtte, schreide nacht en
dag, en kon geen rust hebben tot dat hij vergeving had, en met zijn God
verzoend was, Ps. 32.
Ten derde: het verstand wordt
ijdeler en lediger, als God zich onttrekt. Wanneer de wolk van Gods
tegenwoordigheid 's mensen tent vervult, en die ziel ontvangt Godsspraken uit
zijn mond, dan heeft een mens een zoete omgang met God, en hij wandelt met Hem
gelijk een Man met zijn Vriend, als er staat van Noach, Gen. 6: 9, en Enoch,
Gen. 5: 23. God is dan zijn middelpunt, hij zoekt Hem dan veel; Mijn ziel dorst
naar U, ik gedenk uwer op mijn legerstede, ik peins aan U in de nachtwaken;
mijn ziel kleeft U achteraan, Ps. 63: 22 72 9. Hij was veel in de gedachten met
God, God was met hem, en hij was met God; als hij ging slapen, ja als hij
ontwaakte, zijn hart was naar Hem gericht, worde ik wakker, zo ben ik nog bij
U, Ps. 139: 18. Ja ik ben gedurig bij U; en wat was de reden? Gij hebt mijn
rechterhand gevat, Ps. 73: 23. Een ontwaakt hart heeft God altijd in het
gezicht, Ik stelle de Heere gedurig voor mij, Ps. 16: 8. Gelijk het water
tracht zo hoog op te springen, gelijk de hoofdfontein is waarvan het komt, zo
is een hemels Christen zijn oorsprong van boven, zijn weg is weer naar boven;
maar daar zijn tijden, wanneer het gemoed ijdel en leeg wordt van God, en vol
van ijdelheden, en dat is bijzonder in tijd van verlatingen, dan verliest de
ziel drieÎrlei heerlijkheid, die zij tevoren had, namelijk:
1. Welbehagen in heilige
gedachten; daar was een tijd, waarin de gedachten aan Gods heerlijkheid en genade,
aan zijn werken en woorden, aan Christus en andere geestelijke zaken, waren als
honig, voedende en vermakende de ziel; de overdenkingen waren grote
verkwikkingen, helpende het geestelijke leven in genade en vrede. Hoe
kostelijke zijn mij uw gedachten, Ps. 139: 17. En voorwaar wat is beter voor
een welgesteld mens, dan van de berg Nebo van een geestelijke meditatie Kana”n
te aanschouwen? en door een hemelse gezindheid, met Christus en de Engelen en
Heiligen in de Hemel te wandelen, hebbende door deze verrekijker enigszins
tegenwoordig, hetwelk nog zo ver af is? ik zeg misschien was dit uw geluk, maar
nu bent gij veranderd, gij bent van deze heerlijkheid vervallen, uw ziel kruipt
op het stof, en smaakt niet de zoetigheid der dingen die boven zijn; zij hongert
niet zozeer naar dat brood des eeuwige levens, maar voedt zich met ijdelheden
en wereldse dingen; gij vermaakt u zo niet in u van de wereld af te zonderen,
om met God te zijn, ja het is u misschien tot een last geworden, uw gedachten
te vestigen op hetgeen eerst uw voedsel en leven was; uw gemoed is zwaar
geworden, de aarde is in uw hart gekomen en heeft u neergebogen, zodat gij het
verdrietig en hard vindt die weer op te winden tot zulke geestelijke en gezette
meditatiÎn, waarin gij tevoren uw vermaak had; is het zo met u, het is een
teken dat God zich veel aan u onttrokken heeft.
2. Gij verliest het dikwijls
aanwezig zijn van heilige gedachten. Misschien was het uw dagelijks werk de
Hemel te bezoeken, opvliegende met de vleugelen van een Hemels gemoed naar God
en Christus, gelijk de Arenden vliegen naar de dode lichamen, Matth. 24: 28,
gij waard gewoon in iedere plaats een voetstap van God te zien, en gij
gebruikte dikwijls de snelheid van uw gemoed, hetwelk machtig is uit de diepste
kerker over te stappen totÝ in de
hoogste Hemelen, in een ogenblik; (zo snel is de ziel, in een ogenblik kan zij
zich verder bewegen, als de zon in een dag) en gij waart gewoon deze
gevleugelde bode af te zenden, en hij kwam weer tot u, gelijk Noachs duif met
olijftakken van vrede en troost in zijn mond; waarlijk een Christen heeft in de
wereld tweeÎrlei handel, de een wordt gezien, de andere wordt niet gezien; in
deze is hij bezig als hij schijnt leeg te zijn, en hij is minst alleen, als hij
meest alleen is, want hij spreekt met God en hoort God tot hem spreken, woorden
van wijsheid, makende hem wijzer dan de oude, woorden van bestraffing,
doorsnijdende als een zwaard, doch niet om te beschadigen, maar om te genezen,
en woorden van troost, sterker dan de dood, en zoeter dan het leven; ja wanneer
hij in de diepste verdrukking schijnt te zijn, zo is zijn ziel boven alle
droefheid, boven de wolken; als hij schijnt met schrikken vervaard gemaakt te
zijn, zo drinkt hij het water des levens; Als mijn gedachten binnen in mij
vermenigvuldigd werden, hebben uw vertroostingen mijn ziel verkwikt, Ps. 94:
19. Let hierop, bent gij zo met God vervuld geweest, zo bezig met Hemelse
gedachten, dat gij nooit lang van de Hemel was, maar dikwijls opzag naar God
uws levens? en hoe is het nu met u? bent gij vervreemd van die wegen, waarin
God en uw ziel zo veel gezegende samenkomsten hadden? vergeet gij God veel?
misschien nadert gij tot Hem 's morgens, en dan nog harteloos genoeg, voorts
leeft gij zonder Hem in de dag; vele gasten komen, maar God wordt
buitengesloten; daar is plaats voor profijt, voor plezier, ja voor zondige
gedachten en kwade ingevingen, maar geen plaats voor God; is het zo, wel zo is
uw staat ellendig, en gij bent verlaten; want zo God met zijn Geest zo bij u
was, gelijk tevoren, Hij zou u indachtig maken die vorige dingen, Joh. 14: 26.
3. Gij verliest de vastigheid
van heilige gedachten. Daar zal zulk een gezetheid van een Hemels gemoed niet
zijn als er geweest is; de goede gedachten zijn nu maar voorbijgaande, niet
vast blijvende; hoewel de ConsciÎntie het trage gemoed tot dit Hemels werk
aanprikkelt, nochtans het blijft er niet lang bij, gelijk een onwillige
dienstknecht, het is haast weer weg.
Ten vierde en ten laatste: het
verstand wordt ongeloviger. Als God zich onttrekt, zo ontspruiten er
beklaaglijke vruchten van ongeloof, twijfelingen, disputen, tegenwerpingen,
vreemde redekavelingen omtrent de geestelijke waarheden, zodat de ziel veel
benard en verstrikt wordt; hij trekt in twijfel de Autoriteit van de Schrift,
de Goddelijke voorzienigheid, ja zelf, of er een God is; daarover komt ze in
vloeden van vrees, en in doolhoven van zware verbaasdheden; dit alles komt uit
het ongeloof. Ja wat een dodigheid en dorheid breekt er op die ziel in; hoe
ligt zij dan open voor die hevige aanvallen van de satan, niet hebbende het
gebruik van het schild van het geloof? Dit ongeloof en deze Atheisterij is een
rots, daar de Heiligen (het meeste deel van hun) zich de een of andere tijd aan
stoten; maar het is een wezenlijk kwaad; als een sterke vloed neemt het ten
groten dele weg de steunsels en pilaren van Christelijke hoop, vreugde,
lijdzaamheid en gehoorzaamheid; ja het is van die verdervende natuur, waar het
met sterkte komt, gelijk het doet in vele Heiligen, dat het enigszins
vernietigt alle geestelijke dingen in hun ogen, zodat ze noch God noch
Christus, noch belofte, noch Hemel, noch iets kunnen zien; of zo zij die zien,
het is met zo veel duisterheid en onzekerheid, dat ze hun geen beweging geven.
En gelijk als het ongeloof verderfelijk is, zo is het ook zwaar te genezen;
zonder het geleide van Gods hand zou niemand hieruit geraken; het ongeloof
heeft een grote sterkte in alle mensen, en werd het niet ingebonden het zou
meer blijken.
De redenen en oorzaken, waarom
het ongeloof zo haastig en sterk zich opdoet in de godzaligen, zo ras als God
zich onttrekt, zijn deze twee bijzonder:
Eerst, de onbaarblijkelijkheid
van het voorwerp van het geloof, of van de geloofde zaken; klaarheid van een
zaak vestigt het oordeel, donkerheid verhindert de volle toestemming; het
gemoed geeft haar geloof aan een zaak, naar de mate van de sterkte van de
reden, die zij daarvoor ziet, sommige dingen omhelst zij ten volle en rust in
haar toestemming, zijnde geheel voldaan in het stuk van de reden; sommige
dingen neemt zij aan met een opinie of mening, hetwelk een onvolkomen
toestemming is, gegrond op bewijsbare redenen; in sommige dingen staat zij
twijfelende, hebbende aan beide kanten evenveel redenen, om te geloven en om
niet te geloven, en zo is zij dan gelijk een rivier, die, doordien twee
tegenstrijdige stromen elkaar ontmoeten, een stil water wordt; of gelijk de
schalen van de waag, die hebbende even zwaar gewicht in zich, niet overwegen
naar enige kant.
Nu de onbaarblijkelijkheid van
het voorwerp van het geloof, is of in opzicht van het voorwerp zelf, of in
opzicht van het onderwerp van het geloof, dat is de gelovige mens.
1. De zaak is in zichzelf soms
verborgen en vreemd voor de reden, en daarom zwaar te geloven, gelijk als die
bovennatuurlijke waarheden, de Eenheid in Drieheid, en de Drieheid in Eenheid,
de wederopstanding des lichaams, de menswording van de Zoon van God, de
verlossing door de voldoening van Christus, de rechtvaardigmaking door het
geloof, enz. Dit alles is boven de reden, daarom kan het gemoed van zich zelf
die niet geloven; het getuigenis en autoriteit van het Woord is niet genoeg; zo
er de kracht des Geestes niet bij komt, daar zal geen geloof zijn.
2. De onbaarblijkelijkheid komt
ook dikwijls uit den mens zelf, die door zijn zwakheid en duisterheid de zaak
niet zien kan; gelijk hoewel de Zon schijnt en allen in zich blijkbaar maakt
nochtans het blinde oog ziet het niet, daar is dan geen deksel op de zaak, maar
op het oog. God heeft zich door de schepping geopenbaard, Rom. 1: 192 20. Alle
de schepselen zijn als zo veel getuigen voor de reden zelf, dat is een God, die
alles gemaakt heeft; maar de dove reden hoort het geluid niet hetwelk gaat over
de gehele aarde. (PS. 19: 5) of zij hoort het zo slap, dat ze zich niet kan
tevreden stellen in die waarheid dat er een God is, en dat Hij de wereld
gemaakt heeft; zodat ons geloof ook in deze dingen is van het licht des Geestes
afhangende, door de zwakheid en blindheid van het verstand, al is het
vernieuwd, zo is is het gemoed onmachtig deze verscheidene tegenwerpingen te
beantwoorden, welke in deze vruchtbare buik des ongeloofs ontvangen worden; de
Heidenen werden verijdeld in hun overleggingen, Rom. 1: 21. Zo is het ook zelfs
met de Heiligen als God het licht zijns Geestes opsluit. De Psalmist ziende Gods
handel omtrent de goddelozen en godzaligen, dat die voorspoed hadden, en deze
tegenspoed en kwelling, begon daar zo vreemd uit te redekavelen, dat hij bijna
geheel tenonder gebracht was, had God door zijn raad hem niet geleid en
ondersteund met zijn rechterhand, Ps. 73. Van Mozes ongeloof leest gij, Num.
11: 21, 22. De tweede oorzaak van dit ongeloof is de Satan, wiens werk het is,
de Heiligen moeilijk te vallen; hij is vol van alle kennis, hij weet de meest
subtiele netten te weven, om de ziel daarin te vangen, en hij kan door de
inbeelding tot de mens inkomen, en de gedachten werkende houden omtrent enige
sterke inbeelding, en dan weer nieuwe inwerpen.
Aldus is dan 's mensen verstand
ellendig gesteld, wanneer God hem heeft verlaten; onderzoekt uzelf hieraan.
De derde verandering, welke een
verlatene in zich kan vinden in opzicht van zijn genaden, is in de
genegenheden, welke zijn als de pols van de Ziel, daaruit men van de staat der
ziel kan oordelen. Genegenheden zijn maar verscheidene daden en bewegingen van
de wil, vervolgens de hoedanigheid, bij- of afwezen van de vertoonde
voorwerpen. De wil is het voornaamste onderwerp der heiligheid, hierin zijn de
genaden meest geplant; dit is de troon waarin zij heersen en regeren; zodat de
genegenheden veel ontdekken de staat des mensen; de genade heeft haar geboorte
in het verstand, maar haar zitplaats in opzicht van het grootste deel, in de
wil.
Om deze genegenheden te beter
in het bijzonder te beschouwen, zullen wij ze brengen tot twee hoofden, enige
die zien op God en geestelijke zaken, als liefde, hoop, enz. Enige die zien op
de zonde en vleselijke zaken, als haat, droefheid.
Eerst. Wat belangt de
gelegenheden die opwaarts zien, die werden allen begrepen in de liefde, want
begeerte, vermaak, blijdschap, hoop, enz., zijn kinderen der liefde, of
verscheidene daden der liefde, gelijk de haat in kracht bevindt droefheid,
vrees, toorn, enz.
Nu de daden der liefde tot God,
en tot de dingen die boven zijn, zijn voornamelijk drie 1. begeerte, 2. hoop,
3. vermaak. Door begeerte en hoop strekt zich de liefde tot God als afwezig,
door vermaak geniet zij hem als tegenwoordig. Begeerte is liefde in beweging;
vermaak is liefde in rust; hoop is liefde, hebbende beweging in haar rust; en
rust in haar bewegingen in verwachting, is noch volmaakte rust, noch volmaakte
beweging.
Eerst. De begeerte zal zeer
afgenomen en vervallen zijn, wanneer God zijn gewone invloed weigert; want
begeerte is niet anders als het volgen van de ziel achter God; nu, wij volgen
niet verder dan wij getrokken worden, Hoogl. 1: 6, Joh. 6: 44.
De afneming van de begeerte zal
zich in twee dingen tonen:
1. Daar zal minder bidden en
betrachting zijn om God te genieten; bidden is zijn begeerte aan God vertonen;
die dan vol begeerte is, is vol gebeden; de Ziel die naar God verlangt, ademt
vele zuchtingen, gebeden en tranen uit tot de troon der genade, en zij strekt
zich altijd achter Hem uit, of zij Hem grijpen mocht, Filip. 3: 12. Zo God
tegenwoordig is, hij hangt Hem aan met ootmoedige gebeden, om van Hem niet te
scheiden; zo Hij afwezig is, zij vliegt achter Hem met schreien en klaaglijk
roepen, dat Hij tot haar wilde terugkeren; tenzij haar verlies hersteld worde,
zij is niet te stillen. Maar daar het hart stil zwijgt, in haar kwalen
overschud zijnde met duisternis, doodheid en aardsheid, en nochtans haar
gebeden niet opzendt, of indien het bidt, nochtans niet roept (alzo of geen
verzoeken, of ten minsten geen bedelaar) zo zijn haar begeerten naar God zeer
klein, hetzelve mag men zeggen van alle betrachtingen, want de begeerte is
werkende. Bent gij slapper in het gebruik der ingestelde middelen, gij bent van
uw eerste liefde vervallen, met dat afkerige Ephesus, Openb. 2: 4. En het is
tijd te letten, waarvan gij bent afgevallen, en u te bekeren, opdat de Heere
tegen u niet komt met verschrikkingen, om u wakker te maken.
2. God zal min beoogd worden in
de betrachtingen, als God 's mensen einde is in het horen, bidden, enz. Het is
een teken dat hij Hem in waarheid begeert, en hoe Hij meer beoogd wordt, hoe
Hij meer begeerd wordt. God kan het voorwerp van iemands daad zijn, die Hem niet
bemint, maar Hij is alleen het einde van zulken, die Hem beminnen. Let hier op,
een mens kan zo veel doen als hij gedaan heeft, en nochtans kan er een verval
van zijn begeerte wezen; hierin blijkende, dat God zijn einde en oogmerk niet
is.
Om te weten of God ons einde
is, moet men het einde aanmerken of in haar plaats, of in haar kracht.
Eerst, de plaats van het einde
is in de beoging en genegenheid, hier zit zij op haren troon, en gebruikt haar
autoriteit en macht; de Ziel beoogt en bedenkt hetgeen haar einde is, gelijk de
Schutter zijn merk in het oog heeft waarnaar hij schiet. Oordeelt nu van uzelf;
wat beoogt gij? is God in uw oog? zo ver als gij Hem beoogt, zo ver begeert gij
Hem, en niet meer..
Ten andere. Beschouwt het einde
in haar kracht; het laatste einde heeft in een mens de grootste kracht, en deze
kracht is vierderlei.
1. Het einde trekt tot zich,
hebbende als de kracht van een zeilsteen, als het in het verstand komt; het zet
de wil en hartstochten in alle de krachten der mensen aan het werk. Zo bewegen
de rijkdommen sommige mensen, om alleen te doen en te lijden, met alle
volstandigheid, want zij zijn haar einde; vraagt een gierigaard wat hij zoekt,
waarom hij zo loopt en draaft, en zweet en peinst, en bezig is, het antwoord in
alles is, rijkdommen. Vindt gij dat God u zo trekt? als gij bidt, ontvangt,
hoort, let, wat u beweegt, wat u aan het werk zet; want niet de beweging, maar
de beweger; niet de betrachting, maar de grond zelf ontdekt het einde; twee
mensen mogen op een weg wandelen, nochtans haar einde kan verscheiden zijn; de
een mag wandelen om zijn gezondheid, de ander om zijn profijt; zo mee in de
oefeningen der godzaligheid, het einde van de een mag wezen hoogmoed, van de
anderen vrede der ConsciÎntie alleen, maar het beste einde is God. Merkt hier,
dat er drieÎrlei uitwerking van de plichten is, 1. een geveinsde, als men
werelds voordeel beoogt, 2. een Conscientieuse, als het goed geschiedt als een
plicht en als een taak. 3. Een Geestelijke, als het goed geschiedt te deze
einde, dat wij God mogen behagen en genieten.
2. Het einde regeert de daden,
want het doet de mens naarstig beraad nemen, en onderzoek doen van de
bekwaamste middelen; en dan doet het hem die behoorlijk gebruiken; ik zeg, 1.
het doet de mens naar bekwame middelen omzien; hieruit komen die vele gebeden
tot God, welke David deed, om geleid, onderwezen, gericht te worden in de weg,
die hij te wandelen had, Ps. 119, hieruit kwam zijn naarstigheid, in de Wet te
overwegen, het licht voor zijn voeten en de lantaarn op zijn pad; hierom kwam
het volk tot Johannes, raad vragende, wat zullen wij doen, namelijk om het
eeuwige leven te bekomen, Luk. 3: 10, 15. Hieruit kwam dat roepen van de Joden
en van de Cipier, Mannen Broeders, wat zullen wij doen? Hand. 2: 37; 16: 30. En
2. het einde doet een mens de gevondene middelen wel gebruiken; hier zijn
wederom twee werkingen van het einde omtrent de middelen, 1. het zet de mens
aan het gebruik der middelen, zodat, indien God iemands einde is, dit te
bedenken zal hem aanzetten tot gebruik van zulke middelen, die God geordineerd
en geopenbaard heeft, ja tot alle die middelen, de een zowel als de andere. 2.
Het einde zet een mens aan het behoorlijk gebruik der middelen, dat is, zo te
gebruiken die instellingen, dat men daardoor tot God komt; want de belofte van
Gods nadering tot de mens is niet gedaan aan de daden der godzaligheid, maar
aan de rechte uitvoering ervan; gelijk niet hij die bidt, maar met vurigheid
gelooft en in oprechtheid bidt, zal ontvangen; niet de hoorder, maar de wijze,
hongerige, nederige gehoorzame hoorder zal het woord in zich krachtig bevinden;
die dan in de middelen te kort komt, of in het rechte gebruik ervan, komt te
kort in het einde, want het einde is in de middelen.
3. Het einde houdt het hart bij
zich, en dat zo vast, dat het niet dat kan wegtrekken; het laatste einde is
iemands hoogste goed, zo kan het dan van de mens niet gescheiden.worden, zo
lang het als zodanig wordt begrepen, want zo het iets doen zou, dat zou of goed
of kwaad zijn; goed kan het niet doen; want de ziel zal een groter goed voor
een kleiner niet verlaten; en geen kwaad is er zo groot, als het verlies van
het hoogste goed; derhalve indien gij van God afgegaan bent, het is een teken,
dat gij God niet tot uw einde maakt, gelijk weleer.
4. Het einde stelt het hart
gerust, zo ver als het verkregen is, een mens, die God zijn einde maakt, kan in
zijn afwezen niet gerust wezen, maar altijd rusteloos in zijn beweging naar
Hem, totdat hij Hem vindt, niets kan hem tevreden stellen, al geeft God
rijkdommen gezondheid en vrienden, enz., nochtans gelijk een Kind dat des
Voedsters borst mist, niet tevreden is met armbanden van parels, noch ketenen
van goud, maar het moet de borst hebben; zo zoekt hij naar God, en is niet
vergenoegd, tot dat hij zijn hard hart verzacht gekregen heeft, zijn traag hart
verwakkerd, zijn duisternis verlicht, en God terugkerende tot de tent zijner
ziel, om die niet heerlijkheid en kracht van zijn tegenwoordigheid te
vervullen. En voor zoverre als hij dit verkrijgt, zo is hij in vrede; zo God de
put des levens opent, en de stromen daarvan doet op hem vloeien, zo Hij met
kracht inkomt, om zijn verborgenheden te doden, en om zijn ziel te verwakkeren
en te bevestigen, hij rekent dat groter geluk, dan een Kroon te bezitten, of
een hoop parels of goudmijnen.
De tweede daad der liefde is
hoop; deze is het anker der ziel; alle Christenen hebben wel een zaligmakende
hoop, maar weinige hebben een levende hoop, dat is, die in hen leeft, en aan
hen leven geeft; de meesten rusten in een arme, slappe en zwakke hoop, zelden
die genade gebruikende, tenzij, ten dag der vrees, der droefheid, der moeiten
en des doods. Maar gewis, indien de hoop afgenomen is, zo is de mens afgenomen
in zijn gemeenschap met de God der hoop, en het verval van de hoop is in een van
deze drie dingen, of in alle:
1. In haar zekerheid; een hoop
van iets dat wel mogelijk is, is een zeer zwakke hoop, een hoop van dat iets
wel misschien of bewijsbaar geschieden zal, is een twijfelende en geschudde
hoop; de hoop van dat iets zeker en onfeilbaar wezen zal, is een vastgezette
hoop, die de Apostel noemt een volle verzekerdheid der hoop, Hebr. 6: 11.
Hierin zijn de Heiligen de afneming onderworpen; maar daar het zo gaat, dat een
mens zijn hoop zo bewolkt en verzwakt is, dat hij van een triumferende en
blijde verwachting van de Hemelse heerlijkheid is vervallen in een hebbelijke
benauwdheid en twijfelachtigheid des gemoeds, het is een bewijs, van dat hij
God niet geniet, gelijk hij gedaan heeft.
2. Het verval van de hoop is in
haar daden, welke twee zijn, begeerte en verwachting, de een is een
uitstrekking van de wil tot de beloofde zaak, de andere bevat in zich de twee
dingen, een bevestiging van de ziel op de begeerde zaak, en een rusting van de
ziel op de toekomendheid van de zaak.
Nopende deze zal ik u drie
dingen tot beproeving voorstellen:
1. De daden van de hoop zijn
vervallen, als er die volkomenheid niet is die erin geweest is, gelijk begeerte
naar de Hemel, zonder daaraan te peinzen, of enige lichte begeerte en
verstrooide gedachten daaraan, zonder een lijdzame en blijde verwachting
deszelfs.
2. Als die daden zo dikwijlig
en menigvuldig niet zijn, gelijk, wanneer gij zo dikwijls niet verlangt noch
uitziet naar de Hemel, noch zo dikwijls daaraan denkt en uw hart niet voedt in
de verwachting van dezelve.
3. Als er de volheid in die
daden niet is, gelijk wanneer uw hart zo hevig het niet begeert, wanneer gij
die vorige dorstingen en hakingen hebt verloren, wanneer gij er zo niet naar
verwacht en haast, 2 Petr. 3: 12, en als het hart de Hemelse woningen verlaten
heeft, en heeft tenten voor zich opgericht in de wereld, en zich niet troost in
de gedachten aan de beloften en aan de toekomende gelukzaligheid, het is gewis,
hier is een verval in de daden der hoop.
3. Het verval van de hoop is in
haar kracht van werken; elke levendige hoop is krachtig, en heeft onder anderen
deze kostelijke werkingen:
1. De hoogachting van de
belofte: het geloof prijst de belofte aan voor de hoop, en dan neemt de hoop
dezelve aan, en rekent ze haar schat, en leeft er van als van haar Manna,
hetwelk God gegeven heeft om de ziel in deze woestijn te verkwikken; als gij
dan uw troost vergeet, en als gij de beloften de hoogste plaats in uw hart niet
geeft, als gij uw hoop op deze pilaar niet bouwt, en uw vreugde niet zuigt uit
deze borsten, gewis uw hoop is verminderd.
2. De hoop brengt voort
matiging van de genegenheid tot de wereld; de hoop heft het hart omhoog, alwaar
iemands schat is, daar zal ook zijn hart zijn, Matth. 6: 21. Bent u hovaardiger
geworden in overvloed, begeriger naar hetgeen gij niet hebt, te ontevredener
met hetgeen gij hebt, zo zijn uw harten weer in de liefde van de wereld
verstrikt, en vervallen van de hoogte van Hemelse hoop.
3. De hoop verwakkert de
betrachting; zij maakt de mens willig, volstandig, blij, naarstig en
overvloedig in betrachtingen; strijdt en arbeid gij dan minder, uw hoop is
minder.
4. De hoop maakt machtig om te
lijden; dit maakte de Heiligen moedig en lijdzaam in vervolgingen, ja het deed
hun verblijd zijn, ja roemen in de verdrukkingen om Christus wil, Rom. 5: 3.
Zodat de aanwas van vrees voor het kruis en van ongeduldigheid in het lijden
een bewijs is van dat de kracht der hoop vervallen is.
De derde daad der liefde is
vermaak, deze is een zoete tevredenheid van het hart in God, en in de dingen
Gods; en naar de trap der liefde, is ons vermaak in God; dezelfde liefde, welke
de begeerte en hoop verwekt naar God als afwezig, toont zichzelf in vermaak te
scheppen in Hem als bijwezig. God is wel enigszins afwezig van ons, terwijl wij
hier zijn, 2 Cor. 5: 6, dat is, wij hebben niet ten volle verkregen, Filip. 3:
12, maar Hij is ook tegenwoordig voor het Profetische oog van het geloof,
hetwelk als tegenwoordig ziet, hetgeen niet tegenwoordig is; het trekt alles
tot zich, hetwelk ver af is. 2. Voor het gevoelen; wij smaken en gevoelen zijn
kracht en goedheid; en zo ver de lief hebbende ziel Hem gevoelt, zo ver
vermaakt hij zich in Hem; is dan uw vermaak minder, uw liefde is minder.
Of uw vermaak minder in God is,
zult gij hieruit weten:
Eerst, zo gij God meer vergeet;
want hetgeen wij achten moeten wij bedenken.
Ten tweede, indien uw vermaak
meer is in de wereldse ijdelheden; de Erfgenamen van de hemel mogen wel een
wettig vermaak in de wereld hebben; ja zij alleen mogen zich vermaken; die in
zijn zonden is, die voelt grote pijniging en vrees, wegens zijn schuld en kwaad
geweten; wat waar vermaak kan die in de wereld hebben? wat zoetigheid, wat
vrede, wat troost kan iemand hebben in de lekkernij, in rijkdommen, in schone
woningen, die geen deel heeft aan het Hemelse Brood, maar verwacht eeuwige
pijnen in de diepste helle? Neen, neen, alleen hij heeft waar plezier, die God
tot zijn God heeft; nochtans ook zij kunnen vervallen tot een vleselijk gebruik
der wettige verkwikkingen, namelijk als zij dat vermaak onmatig nemen, niet op
die rechte wijze, noch tot dat einde, opdat wij bekwamer zouden wezen om met
God te wandelen; en zijn uw vermakingen zodanig, hoe zij meer zijn, hoe uw
vermaak min in God is.
Ten derde, zo gij onwillig bent
om met God te wandelen, hetwelk zich vertoont in vijf dingen:
1. Dat gij bezwaarlijk daartoe
getrokken wordt; een steen gaat van zelf neerwaarts, een Arend naar zijn dood
aas, een hongerige naar zijn eten; indien gij u dan vermaakt in God als
tevoren, wat beduidt dan deze eersteling van God? waarom vermogen op u niet
meer, om u vaardiger te maken om met God te wandelen, de gedachten uws harten,
de vermaningen des Woords, de sterke bewegingen des Geestes, de schijnende
voorbeelden der godzaligen, de kostelijke beloften, de vreselijke dreigementen,
ja de zoete genade van een teer Vader, ja de bloedende wonden van een gekruiste
Verlosser; deze ongenegenheid is hatelijk.
2. Dat gij onlustig en droevig
bent in zijn tegenwoordigheid; die iemand met geen vermaak dient, die dient hem
onwillig. David, als hij vermaak in God had, zo had hij ook vermaak in alle de
wegen Gods, Ps. 119: 16, 24, 35, 47, 70, 77, 174. Misschien is het in verleden
tijden beter geweest met God te zijn, dan uw bescheiden deel; maar nu komt gij
tot de oefeningen, als tot eten, wanneer gij geen honger hebt; uw vermaak is
minder in God.
3. Dat gij oneffen en
ongestadig bent in Gods wegen; als iemand zo veranderlijk is, nergens in
gestadig dan in ongestadigheid, het is een teken dat hem zijn gelegenheid niet
wel behaagt, de ziel rust in hetgeen haar ten volle behaagt; alle verandering
komt uit mishagen; want hetgeen daar men alles in vindt, zal men niet begeren
te verlaten; alle ongelijkheid dan in onze wandel met God, is een bewijs van
onsmakelijkheid in de wegen Gods, en in God zelf, ja een bewijs van grote
zwakheid.
4. Dat gij ligt van God kunt
afgetrokken worden, door iets dat ons wel behaagt, huis of paard, of iets
anders, is voor een kleintje uit onze handen niet te krijgen. Oordeelt uzelf
hieraan; de Satan biedt u zulk een prijs, zulk een vermaak, enz., en om u af te
trekken van hetgeen daar misschien de gehele wereld u eerst niet had van kunnen
aftrekken; en gij wordt nu licht en ordinair daarmee vervoerd van uw heilige
loop; het is een teken dat uw hart zich zo niet vermaakt in God als tevoren.
5. Dat gij onlustig bent om te
rijzen tot de hoogste top van een heilige wandel; gij hebt enige hoop, enige
dood, een en levendmakende genade enige gemeenschap met God, en gij zoekt noch
strijdt niet daarin aan te wassen, een weinigje is u genoeg, het is een kwaad
teken; nooit heeft iemand genoeg van hetgeen hem zeer vermaakt.
Ten andere: nu staat aan te
merken, die genegenheden en hartstochten, welke zien op de zonde en vleselijke
dingen; waarvan wij er, om kortheids wil, maar twee zullen aanraken, namelijk
haat en droefheid; deze twee gaan samen, en gaan even hoog; de haat ziet op de
natuur van de zonde; de droefheid op de nabijheid van de zonde; al hadden wij
geen zonde, wij zouden de zonde haten; maar was zij niet nabij ons, of in ons,
wij konden geen droefheid daarover hebben.
Eerst: wat belangt de haat, die
is een mishagen in de zonde, en in de natuur ervan; deze haat is gegrond op
liefde; en gelijk de liefde gaat of tot God of tot de mens; zo is dan ook de
haat van de zonde soms uit liefde tot de mens, omdat de zonde door haar
werkingen haar natuur schadelijk is; zo haten de zachtmoedigen de twist, de
verlichtten de zonde omdat ze weten dat de zonde brengt schande, droefheid,
vrees, pijnen, dood en hel; maar die dus de zonde haten, beminnen ze; zij haten
en hebben onlust in de vrucht en werking van de zonde, maar zij beminnen de
boom, de zonde zelf. Maar de ware haat is een mishagen in de zonde zelf, en
omdat deze haat van God komt, hoe meer wij van die haat hebben, hoe meer wij
van God hebben; merkt dan, of hierin geen verval is, is uw hart niet gegaan in
enig verbond en vriendschap met uw vorige lusten en zonden? dit zult gij uit
deze drie dingen weten:
1. Indien gij de gelegenheden
tot zonde min vreest: want die zijn als de gezanten van de zonde; de Prinsen
tonen hun liefde tot elkaar door aangename onthaling van hun Gezanten; oordeelt
uzelf; bent gij nu onversaagder en stouter zonder opwaken en jaloezie? ja
vermaakt gij u nu meer in die gelegenheden tot zonde? het is een gewis teken
dat gij slimmer geworden bent.
2. Indien gij de Wet Gods
minder bemint; ziet, zo wonderlijk kunnen de herborenen ontaarden, dat het hun
soms mishaagt dat er zulk een Wet is, die hun begeerten bestrijdt en tegen is;
ja zij worden wel toornig zo iemand hun die Wet voorhoudt; zo werd die goede
Aza overvallen, 2 Kron. 16: 10. De Ziener sloeg op zijn zonde met dit zwaard
des Geestes, en Aza staat op, tot bescherming van zijn zonde en slaat de
Ziener. Och! hoe ver kan het hart uitgaan van God! Een vernieuwd mens kan komen
te beminnen, hetgeen God haat, en zodat te beminnen, dat hij God verwerpt, en
zegt in zijn hart: Och, dat er geen bepalingen waren! dat ik vrij mocht zijn;
Och! dat ik mijn wil had, ik zou die Wet wegdoen, en terugkeren tot de zonde;
dit wordt soms in de Heiligen gevonden, maar het is een teken van een grote
vervreemdheid van het leven Gods.
3. Indien gij min bidt tegen uw
zonde; hetgeen wij haten is ons een last, en voor zoverre wensen wij er van
ontslagen te zijn; hoort de Apostel roepen,. als een die afgemat is door de
ketenen van een zware gevangenis: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van
het lichaam dezes doods? Rom. 7: 24. En als hij zijn zonde voelde opkomen, bidt
hij menigmaal naar de Hemel om hulp, 2 Kor. 12: 8. Men kan soms bidden tegen de
zonde, en nochtans het hart daartoe hebben, maar het is een vreselijke
bespotting van die Majesteit, welke wij bidden; het kan wezen dat de kracht der
consciÎntie een mens aandrijft tot bidden om de zonde onder te brengen, en nochtans
de kracht der zonde kan zodanig zijn, dat ze het hart houdt in de liefde tot de
zonde; maar zo gij verachtert in de oprechtheid en vurigheid uwer gebeden, om
genade ter doding uwer zonden, zo bent gij in de haat der zonden afgenomen.
Ten andere: let op de droefheid
over de zonde; indien zij spruit uit de ingewanden der liefde tot God, zij is
dan een bijzondere genade, die van God komt, en zij wordt geÎerd met de belofte
van Gods tegenwoordigheid. Aldus zegt de Hoge, de Verheven, die in de
eeuwigheid woont, wiens Naam Heilig is: Ik woon in de hoogte, en in het
heilige, en bij die, die eens verbrijzelden en nederigen Geestes is, opdat Ik
levendig maak de Geest der nederigen, en opdat Ik levendig maak het hart der
verbrijzelden, Jes. 57: 15. Hebt gij dan min Goddelijke droefheid, gij hebt min
van God; als iemand zijn ziel zo dikwijls niet vernedert noch bedroeft over de
wonden, zo heeft hij reden om neer te zitten klagen; want God is in grote mate
van hem geweken.
Merkt nu ten tweede op uw
zonden, en ziet of die aangewassen zijn; het zal een bewijs zijn van dat God u
wel verlaten heeft; als de Geest der heiligheid tegenwoordig is in haar
krachtige werking, dat is de kracht der zonde verzwakt; maar als die zijn
invloed onttrekt, zo breekt de zonde uit even gelijk wanneer de Zon ondergaat,
zo komen de dieren voort uit hun holen, brullende en huilende naar hun prooi;
en wanneer de Koning uit zijn Rijk is gegaan, zo staan de verraders en
weerspannigen op in wapenen om hun wil te doen. En het kan niet anders wezen,
of wanneer God vertrekt met zijn werkingen in de ziel, de zonde moet weer keren
en levendig worden met een vernieuwde sterkte en veel vermogen; want,
1. De Satan waakt en neemt de
gelegenheid waar; als God de mens verlaat, zo komt hij er in, gelijk de dieven
de huizen opbreken en beroven in het afwezen van de meester. En waarlijk God
verlaat zo de ziel, dat Hij ze enigszins overgeeft in handen van de Satan, en
laat hen die bijna handelen, gelijk hij Jobs lichaam handelde; al kan hij die
niet aan het leven raken, zo kan hij ze wel kwetsen en beschadigen, gelijk die
man, welke de moordenaars zeer geslagen hebbende, half dood lieten liggen.
2. De zonde is sterk; zij heeft
niemand boven zich als God, als die dan aflaat het te bewaken, en in zijn wegen
te bewaren, zal dit monster opstaan. De kracht der zonde zult gij zien, zo gij
let: 1. dat ze vergeleken wordt bij een Man, bij een Heer, een Overwinnaar, een
Tiran, een Koning. 2 Dat ze is in de mens die een werkzaam schepsel is, ja in
de gehelen mens; denkt hoe schrikkelijk zal dit vuur branden, Jak. 3: 5; 67 zo
het water des Geestes daarop niet gegoten wordt, Joh. 3: 4, Ezech. 36: 25. 3.
Zo gij let dat de zonde heeft zulke kastelen en sterkten, de vleselijke
gedachten en overleggingen, 2 Kor. 10: 3. 4. Dat ze heeft zo veel wapenen tegen
ieder vermogen en bekwaamheid van de ziel; rijkdom, wijsheid, sterkte, ere,
vrienden en de leden des lichaams, die wapenen der ongerechtigheid zijn, Rom.
6: 13. Zo veel bondgenoten en helpers van buiten, de Satan door
aanradingen,ingevingen, afleidingen en andere sterke werkingen, en alle de
voorwerpen der zonde, ja ieder schepsel, en de voorbeelden en raad der mensen;
ja ook de daden der zonde zelf, deze alle maken de kracht der zonde groter. Wie
kan, dit aanmerkende, verwonderd zijn, dat er een vernieuwde kracht en werking
der zonde is, als God zijn genadige tegenwoordigheid in de ziel weigert? Maar
nopende deze vernieuwde kracht der zonde, merkt aan: 1. Enige zonden zijn er,
die rechtuit tegen alle heiligheid strijden, als gehele afval, stellige haat
van God, enz. Die in Christus zijn, worden van deze zonden bewaard; doch in
andere bijzondere zonden, die ook zeer zwaar zijn, kunnen de gelovigen vallen;
doch het gebeurt zelden; en men heeft zich voor grove zonden te wachten als
vanwege des doods, en als verwoesters van de ConsciÎntie, en aanstekers van
Gods zware toorn. 2. De macht der zonde is niet volstrekt, maar van Christus
bepaald; Hij laat de zijn gekweld, maar niet geheel overwonnen worden, Christus
blijft gedurig op de Troon, met de Scepter in zijn hand; al laat hij de zonde
enigermate los, Zo behoudt Hij nochtans altijd de macht, om haar naar zijn
welbehagen in te binden, Gal. 5: 17, De Geest strijdt tegen het vlees. Die zich
met een vol voornemen aan Christus heeft overgegeven als aan een Koning, mag
vanwege zijn schuldigen plicht geen anderen Soeverein toelaten, en hij kan ook
niet, vanwege zijn natuur; de zalving van die Koninklijke Geest maakt hen
Koningen, en stelt hen boven wereld, Satan en hen zelf, en onder niemand als
onder Christus; hun genereusheid en Adel doet hen afkerig zijn van slavernij
aan de lusten, en hun victorieuze kracht doet hen alles overwinnen; ja onze
sterkte is het bloed, de genade, de kracht en waarheid van Christus; die
ondernomen heeft zijn volk te regeren door de scepter zijner sterkte, Ps. 110:
2, en zijn vijanden neer te werpen met een ijzeren scepter, Ps. 2: 9, en heeft
gezegd, de zonde zal over u niet heersen, want gij bent niet onder de Wet maar
onder de genade, Rom. 6: 14. God zal de zonde uitwerpen, door over zijn
knechten uit te storten een Geest der bekering, van het geloof, van het gebed
en der kracht; ja de zonde verliest door het winnen; haar tegenwoordige
vernieuwde sterkte wordt een gelegenheid voor haar toekomende grotere zwakheid;
want als het hart ontwaakt is, en ziet wat verwoesting de zonde gemaakt heeft,
zo wekt het zich op, en gordt haar zwaard aan, en neemt al haar wapenrusting,
en de Geest komt daarop in, om hun vijanden te onder te brengen en uit te
drijven; daarop volgt een voornemen van gedurige vijandschap en oorlog tegen de
zonden, van nooit enig verbond met haar aan te gaan, of enige gunst te betonen,
maar van zich te willen wreken; niet ÈÈn zal het ontvlieden.
Dit vooruit gesteld zijnde, zeg
ik, dat de aanwas van verdorvenheid is een teken van verlating; doch zijt
gewaarschuwd, 1, Dat niet alleen vernieuwde bewegingen en opkomsten van een
zonde is de vernieuwde grotere kracht ervan; want de zonde wil hard aankomen,
daar ze nochtans zeer zwak is, gelijk een zieke, die heel zwak is, soms grote
kracht schijnt te hebben; zo wil God soms ons beproeven en oefenen, en sterke
verzoekingen toelaten; doch hiervan zullen wij nog handelen, als wij spreken
van de verlatingen in schijn. 2 Door berouw en gebeden en voornemens
vermenigvuldigd worden, naarmate van de vermeerdering van de verzoekingen,
bewegingen en ingevingen der zonde, daar wast de zonde niet, al schijnt het zo,
God toont zijn tegenwoordigheid door werking van de genade.
Doch hier is nu de vraag, hoe
men weten zal of de zonde alzo is aangewassen en sterker geworden? Ik antwoord,
aan deze vier dingen zullen wij het weten: 1. Aan de wortel der zonde. 2 De
takken der zonde. 3. De vrucht der zonde. 4. De grond der zonde.
Eerst. Uit de wortel der zonde
kan men weten of de zonde gewassen is; het leven is in de wortel; nu de wortel
der zonde de ziel is: 1. De genegenheid en liefde. 2. Het bedorven verstand.
Ik zeg eerst, de genegenheid en
de liefde tot de zonde is de wortel der zonde; de zonde sterft, als wij ze
haten; zij leeft, wanneer wij ze beminnen; de liefde baart vereniging. Oordeelt
dan de wasdom van de kracht der zonde, uit de wasdom van de liefde tot de
zonde: Nu vier trappen zijn er van liefde tot de zonde:
1. Als men geen voornemen, of
immers maar een zeer slap voornemen heeft tegen de zonde, al heeft men dan geen
opzet om de zondigen lust te volbrengen; het is een bewijs, de haat tegen de
zonde is zo groot niet als wel tevoren, daarom wordt de wacht verzuimd, zijn
zonde geoogluikt; al opent hij de deur niet om de zonde te ontvangen, nochtans
laat hij ze ongesloten en zonder grendel opdat zo de gelegenheid zich mag
aanbieden, de zonde mocht uitgesloten zijn.
2. Als men een toegestemde
begeerte tot de zonde heeft; begeerte is een daad van liefde, zich
uitstrekkende tot hetgeen het hart behaagt; haat baart afkering; als gij dan
gevoelt dat gij hun hart en lust hebt tot de zonde, het is een teken van liefde
tot de zonde, en het is een kwade gestalte des Geestes.
3. Als men een voornemen heeft
om in de zonde te lopen; dit is een teken van een grote sterkte der zonde, als
iemand een voornemen van zondigen houdt; dit is voor het grootste deel een
teken van een verrot hart. Hoe kan men groter sterkte van zonde zich inbeelden,
dan dat men tegen reden, religie, beloften, dreigementen, geloften, Hemel, Hel,
een voornemen van kwaad houdt in het hart; dit baart een volle natrachting van
de zonde, en is bewijs van een grote mate van AtheÔsterij en verachting Gods,
en is altijd verenigd in de mensen, welke verlicht zijn, meteen weerstaan van
de Heilige Geest, in de raad van zijn woord, en in het ingeven en besttaffen
van de ConsciÎntie.
4. Als men de zonde met vermaak
doet, gelijk de moedwilligheid van de zonde de zonde verzwaart, zo geeft het
vermaak in de zonde, hetwelk is in de wil, een bewijs van grote kracht der
zonde.
Ten andere: het verstand is een
deel van de wortel der zonde; want het verstand voedt de genegenheid tot de
zonde, en de genegenheid voedt de daad. Nu het verstand geeft sterkte aan de
zonde tweezins:
1. Door een goed gevoelen van
de zonde te hebben; het bedenken des vleses geeft leven en sterkte aan de
zonde, gelijk in de kerk, zo ook in ieder mens is een valse Profeet en een
Beest; een beest van gevoelige en onredelijke wellustigheden, en een vals
Profeet van vleselijke wijsheid, werkende wonderen door het beest, en vele
vertoningen doende door toverij waardoor de wellust wordt verwakkerd en
versterkt. Nu terwijl Christus met macht in de ziel heerst, zo is het verstand
gebonden, en de valse Profeet zwijgt; maar als Hij weggaat, dan wandelen zij in
het hart los op en neer, met kracht en bedriegerij.
2. Doordien het verdorven
verstand alleszins werkt tot de zonde; en dat 1. door het verstand moedwillig
af te leiden van de gedachten, die het hart van zonde mocht behouden; 2. door
te trachten te beschermen de zonde; makende het of geen zonde of een kleine
zonde, en zo is het verstand moedwillig zorgeloos in het onderzoeken van de
diepe zondigheid en het grote gevaar van de zonde; 3. door het hart tot de
zonde te trekken, door de zonde aan het hart voor te stellen en te vertonen,
gelijk men vuur bij Buskruid legt; wanneer het verstand ingeeft de zoetigheid,
het profijt, de noodzakelijkheid, kleinheid, verborgenheid en bijzonderheid van
de zonde, en daartoe de mogelijkheid, lichtigheid en kracht der bekering, om de
schuld van de zonde weg te nemen. Wel, als de werkingen en kracht des verstands
aldus overmeesterd zijn, zo is de zonde in haar wortel aangewassen en gesterkt.
Ten tweede, als de takken van
uw zonden zich uitspreiden; zo wassen uw zonden; en dat geschiedt,
1. Als uw zondigheid zich
uitspreidt in grove zonden, in openbare vruchten des vleses, Gal. 5: 19, en
besmettingen der wereld, 2 Petr. 2: 10, dan mag gij rekenen, dat uw zonde veel
kracht gewonnen heeft.
2. Als uw verdorvenheid zich
uitspreidt in vele zonden en verscheidene begeerlijkheden; als hoogmoed,
nijdigheid, toorn, aardsheid, ongeloof, ongeduldigheid, en dergelijke; het is
een grote sterkte van een ziekte, die het gehele lichaam zwak maakt; zo ook als
de ziel alleszins machteloos is tot een heiligen wandel, en met velerlei
verdorvenheden overlopen is; het is blijkbaar dat de zonde heeft toegenomen.
3. Als die zonden met
aangenaamheid uitspruiten, die gij beleden en beklaagd hebt; was er niet een
sterke stroom van zondigheid in uw ziel, zulk een dam van voornemens en
geloften, die met tranen en zwaar berouw gemaakt is, kon niet doorgebroken
zijn.
Ten derde: Als de vruchten der
zonde toenemen, het is een bewijs van wasdom der zonde; deze vruchten zijn: 1.
genegenheid, 2. dadelijkheid.
1. Genegenheid tot de zonde is
een vrucht van de zonde; want de zonde gekoesterd, begunstigd en gedaan zijnde,
wordt sterker in de hebbelijkheid, en zij schikt het hart daarmeer en meer toe;
gelijk een stok die in het vuur geweest is, lichter het vuur ontvangt; indien
dan uw hart meer genegen is tot de zonde, indien het daar lichter toe getrokken
wordt, zo is de zonde in u gewassen.
2. De daad van de zonde is een
vrucht van de zonde; geestelijke zwakheid blijkt meer uit de daden der zonde,
dan uit de schikking tot de zonde; want de daden zijn lichter in te houden en
te weerstaan; zodat de overwinning der zonde legt niet zozeer in de opgaande
begeerlijkheid van het hart, als in de vervulling deszelfs Rom. 6: 16; wordt
gij dan overwonnen om de zonde te begaan, het is een teken dat het vernieuwde
deel onder de voet ligt, en de begeerlijkheid op de troon zit. Doch merkt nog
verder de kracht der zonde, in het doen van zonde, aldus:
1. Als iemand door een kleine
verzoeking wordt overwonnen, het is een bewijs van grote kracht der zonde; een
Meester, die grote macht heeft over zijn knechts, zal met een woord of met een
gezicht meer doen, dan een ander met dwang. Ik zeg, zei de Hoofdman, tot de een
kom, en hij komt, en tot de anderen ga, en hij gaat, Matth. 8: 9, en hij
geloofde dat hierin de grootheid van Christus kracht bestond, dat zo Hij maar
een woord wilde spreken, zijn knecht zou gezond worden. vers 8. Zo ook, als
kleine gelegenheden en verzoekingen tot zonden u overmogen, het is een teken
van de kracht der zonde.
2. Als de daden der zonde
menigvuldig zijn; daar veel vonken zijn, daar is veel vuur; een boom, die veel
vrucht draagt, is krachtig en vol leven; wordt gij van veel overvallen en
verwonnen, het is een bewijs van de kracht der zonde.
3. Als het zonden zijn, die
vanouds ten onder gebracht zijn; want zo zij nu geen meer kracht hadden, waarom
zouden ze tevoren ook die sterkte in u niet gehad hebben.
4. Als de daden der zonde zijn
met minder tegenstrijd, en met meer vermaak; dan heeft een Soeverein de
grootste macht, als de Onderdanen hem gewillig en zonder tegenstand
gehoorzamen; misschien zijn de bewegingen der zonde u wel bitter geweest, gij
vocht er mannelijk tegen, met gebeden, beloften, overdenkingen, waken enz. en
als gij viel al vechtende, met uw wapen in de hand; en nog wilde gij u niet
overgeven; nu komt de zonde als een overwinnaar in een overwonnene stad, daar
de poort voor hen open is, niemand ligt een zwaard tegen hen op; is het zo met
u, zo is uw zonde in u opgewassen.
Ten vierde: Als de grond van de
zonde meer op ons vermag; het is een bewijs van dat de zonde is aangewassen;
door de grond versta ik de voorwerpen van de zonde, welke zijn als de aarde
voor denboom, als hout in het vuur, of als olie in de lamp; waren er geen
rijkdommen, daar zou min gierigheid zijn; was er geen eer, daar was geen
eerzucht, enz. De aanbieding van de gehele wereld was voor Christus niet meer
dan muziek in een dodemans oor; het had aan Hem niets, Joh. 14: 30, alle aardse
voordeel en hoop vermocht de Martelaren niet, want zij waren aan de wereld
gekruist, en de wereld aan hen. De zonde mag soms slapende liggen, tot dat de
gelegenheden tot de zonde komen; het gezicht van de gouden tong en van het Babylonische
kleed verwakkerde Achans gierigheid. Let op uzelf; zondige voorwerpen konden op
u niet werken, had gij geen verdorven genegenheden en lusten; het was de
sterkte van Davids lichtvaardigheid, dat hij zo verstrikt werd door het zien
van BathsÈba; en de sterkte van uw zonden zal blijken door de werkingen ervan
op de tegenwoordigheid van bekwame voorwerpen.
Let nu ten derde op de middelen
der genade, waarin God gewoon is zijn volk te ontmoeten en zich aan hen te
vertonen. Alhier zult gij uit twee dingen oordelen of God zich onttrokken
heeft.
Eerst; Merkt wat gestalte van
het hart gij hebt tot de middelen. God is gewoon het hart van zijn kinderen te
bereiden als Hij hun een zegen wil geven in de middelen; Hij geeft hun een arm
en hongerend hart; want zijn belofte is, dat Hij water zal gieten op het droge,
en de hongerige zal vervullen; zo ver als Hij dan in u behoudt een nederige en
dorstige geest, zo is Hij genadig bij u tegenwoordig; spreek o gij arme van
Geest, en gij die Hem zoekt met hongerende genegenheden; ontmoet de Heere u
niet met troost en inbloeiingen des levens? Hoe dikwijls gaat gij uit zijn
huis, hebbende uw harten geladen met zijn verborgene schatten, en brandende
door Hemels vuur, vallende van zijn tegenwoordigheid op u? O die stromen van
geestelijke genaden, die de valleien bewateren, terwijl de bergen droog gelaten
worden! Indien gij hoogmoedig en levenloos geworden bent, indien uw dorsten naar
de middelen is verminderd, gij zult naar die mate vinden dat God zich verbergt,
en zijn genaden voor u opsluit; als gij dodig in uzelf bent, alles is voor
dood.
Ten tweede: Merkt wat
verwakkering gij vindt in het gebruik der middelen; misschien placht gij weleer
te bevinden, dat God u voedde met de Melk en de Honig van het evangelie, en Hij
liet zijn heerlijkheid voor u voorbijgaan in zijn Huis? doch nu kan het Woord u
niet verwarmen, niet verblijden, niet vernederen noch verwakkeren als in de
vorige dagen; gij vindt geen Manna; gij komt in dodigheid, en gaat weg zonder
leven; gij komt met ziekten en zweren des Geestes, en gij wordt niet genezen;
de bediening van het Evangelie heeft geen kracht op u; anderen worden week,
blijven opgeheven en gesterkt, en zij danken de Heere, maar gij bevindt geen
van dit alles, gij wordt gelaten als de Bergen Gilboa.
Gij komt tot de Tafel des
Heeren, maar Hij heet u geen welkom, gelijk Hij zijn kinderen en vrienden doet;
Hij geeft u niet te proeven, of immers maar te proeven van zijn beker, daar
anderen van drinken voor uw aangezicht, tot hun onwaardeerlijke troost; noch
Hij geeft u niet te eten van het brood zijner kinderen; Zegt mij dan, heeft God
zich niet ontrokken en vervreemd van u?
Daar was een tijd, wanneer het
gezelschap der Heiligen dierbaar was in uw achting, en het bracht zoetelijk de
genade in uw hart; maar nu is uw vermaak niet in hen, gij wordt door hen niet
verwakkerd, maar verkeert met hen als de doden met de levenden.
Indien dan aldus de zegening
van de middelen niet op u is als tevoren, weet, dat God niet met u is als
tevoren.
Dusverre van de tekenen van
Gods verlating. Nu komen wij tot de oorzaken en einden, welke bijzonder twee
zijn, 1. Onderwijzing. 2. Verbetering.
Eerst. De verlatingen dienen
tot onze onderwijzing; want wij leren daardoor kennen onze natuur en Gods
genade.
Eerst. Wij komen hierdoor tot
een nader gezicht van de hoedanigheid van onze natuur; welke kennis ons nodig
en nochtans zwaar is te verkrijgen; omdat het oog des verstands is gelijk het
oog des lichaams, hetwelk alles ziet, doch niet zichzelf; nu, ons leven voor de
bekering en in de verlating geeft ons zeer klaarte zien de gestalte van 's
mensen natuur; want dan is de mens hemzelf, en hij is in zijn eigen verven, dan
komt een mens te zien:
1. Zijn zondigheid; als God
door zijn genade de kracht der verdorvenheid zo inbindt, kan de mens niet
denken dat zijn verdorvenheid zo groot en krachtig is; als de Meester bij de
Heer is, zo is hij stil; maar als hem niemand kan bedwingen, zo betoont hij
dikwijls zijn wrede natuur; zo lang een Hovenier in de Hof is, die naarstig en
dagelijks wiedende, zo vertonen zich alleen gezonde kruiden, nuttige bomen,
goede vruchten, welriekende bloemen, en vermakelijke wandelplaatsen; maar als
de hand des Hoveniers zich afhoudt, zo toont de grond haar vervloekte natuur,
brengende van zelf het onkruid voort; zo verlaat God de mensen, opdat ze op zichzelf
mogen werken; zo staat er, God verliet Hiskia, om hem te verzoeken, om te weten
wat in zijn hart was. 2 Kron. 32: 31. Een mens zou niet menen dat hij zo kwaad
is, terwijl hij veel hulp van geestelijke genade geniet; wat een verrottende
kracht in het lichaam is, blijkt niet voor dat de ziel daar uit is. Als Gods
maar zijn hand wegtrekt, en de invloed van zijn genade inhoudt, och wat voor
Monsters doen er zich op! wat een kooi van onrein gevogelte! wat een kuil van
beesten! wat een woning der Duivelen is dan ons hart! wat een zwarte duisternis
bedekt de aarde, als de Zon is ondergegaan! Hierin wordt alsdan de mens
beschaamd; hij is gering en vilein in zijn ogen, vol zweren en vuiligheden; in
de dag en in de zonneschijn van levendmakende genade meende hij, dat hij van
zijn lusten bevrijd was; maar als de nacht der verlating komt, zo merkt hij
grote duisternis, en daartoe zijn felle en wrede lusten, gelijk de Leeuwen 's
avonds uitgaan, woedende op aas.
2. Dan komt een mens te zien
zijn zwakheid en ledigheid; door zijn doodheid en ongestalte tot alle goed
merkt hij, hoe groot de onmacht der natuur is, en hoe weinig hij in genade
gevorderd is. Een Christen heeft soms hoge gedachten van zichzelf, terwijl hij
in zijn weg ondersteund wordt door de handhouding Gods; maar als het God
belieft, dat deze wind, (die waait waarheen hij wil, Joh. 3: 8) van hem keert,
zo ziet hij dikwijls, die zich inbeeldde te zijn een pilaar in Gods Huis, dat
hij maar is een gekrookt riet; die in denkt rijk te zijn, dat hij arm, ellendig,
blind en naakt is. Openb. 3: 16, 17.
Ten tweede. Gods onttrekking
geeft ons een voller kennis van zijn genade, namelijk:
1. Van haar vrijheid; als
iemand ziet de diepten en de werelden van goddeloosheid in zijn natuur, als hij
onderscheidt en merkt, wat een walgelijk graf, en hoe vol verrotting zijn ziel
is, zo staat hij verwonderd dat hij ooit deze genade ontving, dat de Geest des
eeuwige levens hem gegeven is; hij verwonderd zich dat God zulk een doorn neemt
om in zijn Huis te planten, ja om die in te enten in die waren Wijnstok, zijn
geliefde zoon; dat de wateren des levens zouden lopen in zulk een goot vol
vuiligheid; dat zo een groten God zou onder zo een gering dak komen, en dat
zulk een nest en kuil der Duivelen zou een Tempel des Heilige Geestes worden, 1
Kor. 6: 19.
2. Wij krijgen dan meer kennis
van de noodzakelijkheid der genade. Een Christen leeft in een gedurige
afhanging, gestadig moet hij hulp ontvangen. Die in Christus zijn, leven, maar
het is Christus die in hen leeft, Gal. 2: 20, ons leven is niet zozeer in ons
als in Hem; ons leven wordt gezegd in Hem verborgen te zijn, ja Hij wordt
genoemd ons leven. Kol. 3: 3, 4. Maar hoe droevig komt het fraaie gebouw van
een verrijkt hart en een Hemelse wandel neer te vallen, als God de schragen van
onderstuttende en helpende genade wegneemt! God leidt en trekt het hart tot Hem
door zijn Geest; maar als nu het hart niet meerden berg opgewonden wordt, zo
daalt het met grote snelheid neerwaarts tot de zonde. Het vallen van David
leerde Hem deze les, dat hij een sterker ondersteunsel dan zijn eigen van doen
had, daarom bad hij, Ps. 17: 5, Houdt mijn gangen in uw sporen, opdat mijn
voetstappen niet wankelen; ja hij erkent dat God zijn sterkte, zijn steunsel,
zijn rotsteen is, die zijn weg bevestigt, en hem daarin leidt; Ik ben gedurig
bij U, zegt hij, (maar waar vandaan was dit?) Gij hebt mijn rechterhand gevat,
Ps. 73: 23. Mijn ziel kleeft U achteraan, (wat versterkte hem?) uw rechterhand
ondersteunt mij, Ps. 63: 9. Zo onthoudt dan God te deze einde de werking van de
Geest der kracht van ons, opdat wij de noodzakelijkheid der genade zouden zien,
en weten zouden, waar de fontein is, en dat alles van God is, opdat wij alzo
van Hem mogen afhangen, en niet in onszelf rusten, en alles Hem toeschrijven,
en niets aan onszelf.
Het andere einde der verlating
is verbetering. De verlating is uit liefde; al is zij droevig voor het
tegenwoordige, nochtans de vrucht is goed; gelijk het besnoeien en het
wintergetij de sterkte en wasdom van de boom helpen. Dit zal ik tonen in enige
bijzondere zonden, die deze zware roede over de ziel brengen.
Eerst wil God daardoor
verbeteren en uitwerpen de hoogmoed; deze is een verheffing van het hart of een
zwelling des geestes, door een gemeende overvloed der openbaring in het
verstand, of van andere rijke begaafdheden van geestelijke genade; dit bracht
in Paulus die doorn in het vlees, die Engel van de satan, die hem met vuisten
sloeg, opdat hij zich niet zou verheffen, 2 Kor. 12: 7. Hoogmoed is een
gevaarlijk kwaad; het baart een verachting van anderen, daar God een afkeer van
heeft, het strijdt tegen het einde van alle Gods genaden, hetwelk is, dat men
zijn heerlijkheid zou verhogen, Ef. 1: 6,1 122 Ef. 2: 7; 87 9. Opdat geen vlees
zou roemen voor hem, maar opdat die roemt, roeme in de Heere, 1 Kor. 1: 29, 31,
2 Kor. 10: 7. Hoe meer wij onszelf achten, hoe meer wij God ontnemen van
hetgeen Hij gezegd heeft, Ik zal het aan geen anderen geven, Jes. 42 : 8.
Daarom weerstaat God de hovaardigen, Jak. 4: 62 1 Petr. 5: 5. Hij snijdt hem
af, en wil niet vriendelijk tegen hem zijn. De verhevene kent Hij van verre,
Ps. 138: 62 als met verachting en mishagen; Hij vernedert de hoogmoedigen,
Spreuk. 29: 23. De reinen van hart zijn waard in zijn ogen; de hongerigen
vervult Hij met goederen, en de rijken zendt Hij leeg weg, Luk. 1: 58. Geen
wonder dan, dat een hoogvaardig hart een dodig hart is; dat een verheven hart
dor en onvruchtbaar is, gelijk de bergen; want hoogmoed maakt de betrachting
dodig; rijke lieden arbeiden niet veel, maar de arme is naarstig; en allen
wasdom en levendigheid van de ziel is een loon van arbeidzaam zoeken; ja
hoogmoed bederft ook alle betrachtingen; bidden, horen, en alle oefeningen
worden daardoor stinkende; om deze zonde te verbeteren en weg te nemen,
onttrekt zich God de Heere, opdat de hoogmoed valt.
Ten tweede, God wil daardoor de
zorgeloosheid van de ziel verbeteren; die zij tweezins betoond:
Eerst in niet waar te nemen de
tijden der genade; als God nadert en wij letten er niet op, als Hij klopt, en
wij openen Hem niet, zo verlaat hij ons dikwijls, en gaat van ons; zo kwam Hij
tot de Bruid, en klopte, Doe Mij open, mijn zuster, mijn vriendin, mijn Duif,
mijn volmaakte; want mijn hoofd is vervuld met dauw, mijn haarlokken met de
nachtdroppen; maar zij was zorgeloos, en lette niet op de dag harer bezoeking:
en wat volgt er? ik deed mijn Liefsten open, maar mijn Liefsten was geweken,
Hij was doorgegaan ik zocht Hem, maar vond Hem niet, ik riep Hem, maar Hij
antwoordde mij niet, Hoogl. 5: 22 6. Soms komt de Geest het hart zoetelijk
verzachten tot goddelijke droefheid, maar het wordt uitgeblust door
onachtzaamheid; met recht zucht dan die ziel onder de ellende van een
ongevoelig hart, klagende met de kerk, waarom verstokt Gij onze harten, dat wij
U niet vrezen? Jes. 63: 17. Ik kan mij niet bekeren, mijn hart is bevroren, ik
kan niet wenen; soms komt Hij met sterke overtuigingen en overredingen, om het
hart van een kwaden weg af te trekken, maar omdat wij die gelegen tijd laten
ontglippen, zo blijven onze zonden; soms verwekt Hij gedachten en voornemens
van het hart tot een hemelse wandel, maar wij halen onze zielen niet op voor
deze winden, wij blazen dit vonkje niet aan, daarom worden wij met recht
gelaten in lauwheid, en hebben noch leven noch vrede in het gebruik der
middelen, en in de uitvoering der plichten.
Ten tweede, de zorgeloosheid
betoont zich in het verzuim van de middelen der genade; hetwelk geschiedt,
1. Als zij zo veel niet
gebruikt worden, gelijk het lichaam zwak wordt, als het noodzakelijke voedsel,
verkort wordt; hoe de planten min bewaterd worden, hoe zij min groeien, zo is
het met onze ziel; wij worden gevoed door hetgeen waardoor wij geboren worden;
het Woord wederbaart ons 1 Petr. 1: 23, en het Woord voedt ons, 1 Petr. 2: 2,
in ieder middel is een voedende kracht; God heeft ze alle geordineerd als
conduit, pijpen van levend water in deze ledige bakken onzes harten; zo iemand
zich dan van die middelen onttrekt, hij onttrekt zich van God; geen wonder dan
dat God zich van hen onttrekt. Let hier dan op, bent gij gevallen van uw
overvloedig gebruik der middelen, en gij geniet God min dan tevoren, weet, dat
het is, omdat gij Hem min zoekt dan tevoren.
2. Als de middelen zowel niet
gebruikt worden; het geestelijk gebruik geeft het profijt; het ontvangen van
het Woord en Sacramenten is niet genoeg; het voedsel des lichaams als het maar
ingenomen is, geeft voedsel, al denkt men er niet meer op; in het water van
Bethesda moest men maar intreden, als de Engel het beroerde; doch het is zo
niet met ons hart; wij moeten dat eerst bereiden, en God ernstig zoeken om de
uitstorting van zijn Geest, ja wij moeten het hart bewerken met het woord,
wetende, dat alwaar des Leraars werk eindigt, daar begint het onze. Als wij dan
alleen horen het woord, zonder ons hart daarnaar te schikken, zo bedriegen wij
onszelf, Jak. 1: 23, en God vergeldt onze zorgeloosheid met geestelijke
verarming, sluitende zijn genaden en schatten voor ons op; gelijk de zegening
en goede voorzienigheid Gods de naarstigen doet aanwassen in rijkdom, daar een
ander die met een trage hand werkt, arm wordt, Spreuk. 10: 4. Zo vergeldt God
overvloedig de naarstigheid der heiligen in hun geestelijke zaken, en Hij wil
dat een iedereen in zijn eerste komst tot Hem dit geloof, dat Hij is een
beloner dergenen die Hem zoeken, Hebr. 11: 6.
3. Als men de oefeningen der
godzaligheid verzuimt; gij weet de belofte, die heeft, zal gegeven worden.
enz., Matth. 25: 29, dat is die zijn talent met getrouwheid en vlijt gebruikt,
zal in dat zelfde talent aanwassen; hetgeen hij zaait zal hij maaien; maar de
luien zullen slimmer en slimmer worden; de oefeningen der godzaligheid zijn
onze handel; die ze nalaat, zal verliezen en als een ontrouwe dienstknecht
gestraft worden.
Nu de feilen in de oefeningen
zijn deze: 1. Als zij geheel nagelaten worden, dit verhindert de geestelijken
wasdom; wij leven bij bidden, lezen, overdenken, gelijk het natuurlijk leven
door voedsel en slapen en andere natuurlijke verkwikkingen wordt onderhouden,
zo ook onze zielen, indien zij dagelijks en volstandig zich niet voeden in God,
zij worden zwak en slap; verstaat dit van een moedwillige nalating der
plichten; alsdan onttrekt zich God ook, Lev. 26: 27, 28; 2 Kron. 15: 2. 2. Als
die oefeningen wel niet nagelaten, nochtans slap maar gedaan worden; een
Christen kan zowel verliezen door het goede kwalijk te doen, als door het kwade
te doen, of door het goede geheel na te laten; traagheid en slappigheid in
geestelijke betrachtingen zijn verborgen dieven, ons ontstelende vele Hemelse
invloeiingen; een koel gebed is gelijk een slap gespannen boog; zij zal de pijl
tot het wild niet brengen; daar God veel maait, daar zaait Hij veel, indien wij
in de geest zaaien, zo zullen wij in de geest maaien; de oefeningen moeten op
een geestelijke en levendige wijze en niet zo ter loops overgedaan worden; wij
behoren tot God niet tevergeefs te komen, noch te denken dat onze plicht wel
gedaan is tot dat wij God vinden. 3. Als men minder en slapper is in de
verborgen omgang met God in de oefeningen, daar geen oor ons hoort, geen oog
ons ziet, geen hand ons kan belonen, dan God alleen; als men min werkzaam en
ernstig is in die verborgen kameroefeningen, belijdenissen, smekingen,
dankzeggingen enz., zo worden gewis de uiterlijke openbare oefeningen, al
schijnen ze nog zo ijverig, van buiten ondersteund door wereldse inzichten.
Ten vierde; Als men geen wacht
houdt, het is ook een bewijs van zorgeloosheid; want de weg is nauw, en het
hart is genegen om af te dwalen; vele dingen van buiten en van binnen trachten
ons af te drijven van de weg des levens, daarom moeten wij met een wakende en
naarstige zorgvuldigheid ons bij God houden, opdat Hij van zijn volheid in ons
storte; als wij van God afgaan, zo gaan wij van ons leven; want ons leven is in
Hem en van Hem; zo wij dan door zorgeloosheid en dwaasheid van Hem aftreden, zo
hebben wij het niemand als onszelf te wijten, dat wij Hem min genieten, ja dat
Hij onze verdorvenheden van binnen, en de verzoekingen van buiten op ons
loslaat, om ons te beroven en te verzwakken.
De Geest te bedroeven, maakt
dat God zich onttrekt, ja dat Hij zich in toorn tegenstelt, zij hebben zijn
Heilige Geest smarten aangedaan, daarom is Hij hun in een vijand Verkeerd, Hij
zelf heeft tegen hen gestreden, Jes. 63: 10. In God zijn eigenlijk geen
hartstochten van droefheid, toorn, enz. Daarom merkt, dat tweezins de Geest kan
gezegd worden bedroefd te worden, 1. In opzicht van de gaven en genaden en
werkingen van de Geest, als die tegengestaan, gekweld en verdrukt worden, zo
wordt de Geest gezegd bedroefd te worden, en daarom wordt die onvergeeflijke
zonde genoemd een zonde tegen de Heilige Geest, als zijnde een boosaardige
tegenkanting tegen de bekende waarheden en Hemelse genaden, 2. In opzicht van
de Geest zelf wordt Hem bedroefdheid toegeschreven, tweezins, 1. Omdat Hij soms
doet datgene, hetwelk een werk van droefheid in de mens is; gelijk van God
wordt gezegd dat Hij berouw heeft, Gen. 6: 6. Hetwelk van Hem ontkend wordt,
Num. 23: 19. Dat is de vorm van berouw, zijnde een verandering des gemoeds, kan
in de onveranderlijke God niet wezen, maar de werkingen van berouw komen van
God, dat is, datgene, hetwelk in de mensen een teken is van berouw; van
gelijken, God wordt gezegd bedroefd te worden, als Hij dat doet, hetwelk
mensen, van anderen bedroefd, gewoon zijn te doen, dat is, als Hij kastijdt,
bestraft enz. 2. Omdat de Geest reden heeft van droefheid, zo wordt Hem
droefheid toegeschreven; nu hoewel iedere zonde mishaagt, zo werken alleen de
grotere fouten de droefheid.
Tot twee hoofden zullen wij het
brengen, waardoor de Geest bedroefd wordt, 1. Door ontering. 2. Door
ongehoorzaamheid.
Eerst, De ontering bedroeft de
Geest; de ere is een tedere taak, en hoe zij groter is, hoe de ontering meer
bedroeft.
Wij onteren de Geest,
1. Benemenderwijs. Als zijn
genaden, vertroostingen, middelen der Godsdienst, beloften, invloeiingen, van
ons zo niet geacht worden gelijk wij behoorden; inzonderheid. zo onze nalating
algemeen zij; gelijk een Koning zich onteerd zou rekenen, indien zijn
Ambassadeurs zijn gunsten, zijn uitroepingen van pardon, niet met hoog respect
en achting werden aangenomen, inzonderheid van zulken die niet alleen onder
zijn macht staan, maar ook bijzondere genade en gunst van Hem ontvangen;
wanneer dan de Sabbath onze verlustiging niet is noch het Woord onze schat noch
de belofte onze vreugde, noch Christus ons leven, zo geschiedt er oneer aan
God, die dezelve de onze gemaakt heeft door zijns Zoons bloed, en dezelve aan
ons openbaart, aanbiedt en verzegelt door zijn Geest.
2. Bevestigenderwijs kunnen wij
schuldig zijn aan de ontering des Geestes, tweezins, direct en indirect.
Eerst, Direct of rechtuit
onteren wij de Geest, en dat,
1. Als wij lage achting hebben,
van de raden en vertroostingen des Geestes, als wij die niet met blijdschap
ontvangen, en met vlijtigheid bewaren, daar het zulke kostelijke vruchten zijn
van zo een onwaardeerbare genade; indien een vriend tot zijn vriend zond zijn
raden van liefde, en de tekenen van vriendschap, en zij werden verworpen, zo
acht hij zich onteerd, veel meer onteren wij in dit geval Hem, die zo heerlijk
en zo genadig is.
2. Als wij andere dingen boven
Hem stellen, als de wijsheid des vleses boven zijn raden, de zondige
vermakelijkheden, de bedelachtige schatten, de verdwijnende beuzelingen voor
zijn vertroostingen; wat is groter oneer als dat de dingen dezer wereld op de
troon zitten, en de dingen Gods op de voetbank; dat de slaaf, ja de vijand,
meer respect ontvangt dan de Opperste Heere?
3. Als wij onze fouten de
Heilige Geest toeschrijven; gelijk of een onderdaan zijn bastaard de Prins zou
opdringen; als wij zeggen dat wij onze valse opinies van de Heilige Geest
geleerd hebben, als wij onze haastigheid en oplopendheid noemen een ijver des
Geestes, losse wandel noemen Christelijke vrijheid, ongevoelige zwaarmoedigheid
noemen Goddelijke droefheid, vermetele vrede, de troost des Geestes.
4. Als wij geestelijke dingen
misbruiken tot kwade einden, gelijk wanneer wij onze kennis of enige
Geestelijke gave misbruiken tot hoogmoed, gierigheid, bedrog, of enige wereldse
inzichten; dit is, alsof men de Heilige vaten van de Tempel tot een gemeen
gebruik stelde. Dit was de zonde van Simon de Tovenaar, Hand. 8, die de gaven
des Geestes wilde kopen, om wat groots te zijn, en om zich te verrijken; en zo
zondigen ook vele godzaligen, gebruikende hun gaven tot hun profijt; wel, dit
is zichzelf dienen van zijn God, en de Geestelijke gaven maken tot een prijs
van wereldse ijdelheden; en wat oneer is dit!
5. Als wij ons schamen van de
Geest voor de mensen; als wij onze genaden verbergen, om niet bespot te worden;
als wij het een oneer voor ons rekenen, geestelijk geoordeeld en genoemd te
worden, of mensen, die naar de Geest wandelen. Zou het niet een oneer voor een
Prins zijn, zo zijn onderdaan en knecht zich schaamde van zijns Meesters livrei
en dienst? Hiertegen is een zwaar dreigement: zo wie zich mijns en mijner
woorden zal geschaamd hebben, in dit overspelig en zondig geslacht, diens zal
zich de Zoon des mensen ook schamen; wanneer Hij zal komen in de heerlijkheid
zijns Vaders, met de Heilige Engelen, Mare. 8: 38.
Ten andere, Wij onteren de
Geest indirect, als wij zulke dingen doen die oorzaak geven aan anderen om de
Geest te onteren; gelijk wanneer wij door onze zondigen en ontheiligen wandel
aan de mensen gelegenheid geven, om van God kwaad te denken, te spreken; gelijk
dat van God bestraft wordt, Ezech. 36: 20; 23, Rom. 2: 232 24. Deze dingen gaan
zelden ongestraft; indien lastering van gruwelijke zonde is, zo moet het
noodzakelijk een grote zonde zijn, dezelve te veroorzaken. Wanneer wij dan zo of
direct of maar bij gelegenheid de Geest onteren, zo bedroeven wij de Geest; en
bekomen alzo de werkingen van de vertoorning en bedroeving, namelijk, dat God
zich onttrekt, en laat onze Geest slap en dor.
Ý
Ten andere, de Geest wordt
bedroeft door ongehoorzaamheid en weerstand. De Geest weerstaat men, of in
anderen, of in onszelf.
Eerst. In anderen weerstaan ook
soms de Godzaligen de Geest.
1. Door benijdigende werken
tegen de geestelijke gaven van een ander; als men uit mishagen in de luister en
het leven der genade en kennis van anderen, zich daar tegen stelt, met
achterklap, verkleining, enz., om dezelve alzo te verduisteren; wij mogen en
moeten jaloers zijn over anderen, doch niet iemand benijdigen; de wortel van
nijd is hoogmoed, de vrucht daarvan is tegenkanting; dat is een zware zonde,
waarin wij, ook tegen de Geest werken vernielende hetgeen Hij bouwt, en
uitroeiende hetgeen Hij plant; maar zulke nijdige geesten zullen vernederd
worden, want God geeft de nederigen genade, maar Hij weerstaat de hovaardigen,
Jak. 4: 6.
2. Door hardnekkige
verwerpingen van de raad der godzaligen, inzonderheid de Leraars, weerstaat men
de Geest in anderen, aldus werden de Joden gezegd de Heilige Geest te
weerstaan, Hand. 7: 51. Omdat zij de leer en de raad des Heilige Geestes in
zijn Dienaars verwierpen; als de Profeten spraken, zo wordt gezegd dat de Geest
sprak; en hun ongehoorzaamheid gezegd geschied te zijn tegen de Geest, Neh. 9:
30. Dit is een zonde van een hoge natuur; nochtans Gods kinderen kunnen zo ver
komen, dat ze niet alleen de raad verwerpen, maar ook kijven op diegenen, welke
hun die raad geven; ziet een voorbeeld in Aza, 2 Kron. 16: 10. Dit is dan de Geest
bedroefd, dezelve alzo te weerstaan in zijn Dienaars, Luk. 10: 16.
Ten tweede, wij weerstaan de
Geest in onszelf, en dat driezins: 1. door niet te doen het vereiste goed; 2.
door te zondigen tegen het licht; 3. door onbekeerlijkheid.
Eerst: wanneer wij ons afkeren
van dat goed, waartoe wij sterk worden bewogen; zo werden de IsraÎlieten veel
aangedreven tot berouw, en om zich van hun kwade wegen tot God te keren;
nochtans waren ze weerspannig en niet te raden, gelijk God van hen klaagt: Mijn
volk, hoort toe, en Ik zal onder u betuigen; IsraÎl, of gij naar Mij hoorde!
maar mijn volk heeft mijn stem niet gehoord; en IsraÎl heeft Mijner niet
gewild; maar wat volgt er? Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns
harten, dat ze wandelen in hun raadslagen, Ps. 81: 9, 12, 13. God handelde
hier, gelijk de Medicijnmeester met een ongeregeld patiÎnt, die Hij opgeeft,
omdat hij niet wil gereguleerd worden. Dit is dan misschien in een bijzondere
oorzaak, waarom God zich onttrokken heeft, gij hebt zijn Geest weerstaan die u
door inwendige kloppingen en overredingen getrokken wilde hebben tot een
heiligen wandel, maar gij wilde niet; maar hebt de waarheid in ongerechtigheid
te onder gehouden, Rom. 8: 18. Om deze zonde gaf God de Heidenen over tot een
verkeerde zin, tot de vuilste genegenheden; en merkt verder de zwaarheid van
die zonde, dat men zich onttrekt van de heiligheid, daar God in het verborgen
een toe trekt.
1. Het is een verachting van
Gods opperheid en gezag, die uw God en Leidsman is, en die gij u overgegeven
hebt, en die macht heeft om te oordelen en te verdoemen.
2. Het is een verachting van
zijn goedheid; want waartoe roept Hij u, als tot uw goed, uw vrede, uw kroon,
uw leven? Zo gij de Heere geheel gevolgd was, hoe zou Hij u met zijn goedheid,
met rijkdommen van vrede en genade vervuld hebben? Gij ziet, hoe Hij anderen
laat wandelen in een ellendige weg der duisternis? Nochtans uit zijn genade
kwam Hij u roepen en trekken tot meerder gemeenschap met Hem; och waarom
veracht gij zo ondankbaar zulke rijkdommen van genade? Hoe dikwijls heeft Hij u
gezocht? hoe lang heeft Hij op u gewacht? en hoe hebt gij deze overvloedige
goedertierenheid veracht?
8. Het is een moedwillige
ongehoorzaamheid; omdat gij niet alleen verlicht was, maar ook door vele lang
en sterke overredingen bewogen; en hoe moedwilliger uw weerspannigheid is, hoe
zondiger zij is, en zij doet God weggaan; en zo is waar, dat die tegen Hem
zondigt, zondigt tegen zijn eigen ziel, Spreuk. 8: 36.
4. Het is vijandschap tegen de
heiligheid; want gij weerstaat dezelve; en als gij aldus met God in tegenheid
wandelt, wat wonder, dat Hij met u integendeel wandelt? Lev. 26: 2.
Ten tweede, als iemand zondigt
tegen het licht en tegen sterke afradende redenen, dit is de Geest weerstaan;
twee trappen zijn er van de zonde, de begeerte daartoe, en de daad zelf, door
beide wordt de Geest weerstaan. Zo gij vraagt, wat erger is, het kwaad te
willen, of het kwaad te doen? ik antwoorde, een gezette, berade wil om te
zondigen, hoewel zonder de daad, is erger dan een daad van zonde zonder een
bepaalden en welbedachten wil; het is erger, dat iemand voorneemt Christus te
verloochenen, als in haastig overval dadelijk Christus te verloochenen, gelijk
Petrus deed; alwaar de zonde heeft het volle toestemmen, daar is zij een volstrekt
heerser, maar daar zij de daad heeft, en niet de toestemming van de wil, daar
is zij maar een tiran. Maar dit doe ik er nog bij: een daad van zonde met de
volle toestemming van de wil, is allerergst, omdat de gehele mens daarin werkt;
en het is een bewijs van grote kracht der zonde in de mens, dat niet alleen de
begeerten tot de zonden, maar ook de daden uitbreken; vele inzichten kunnen de
mens van kwaad te doen af houden, die hen niet kunnen aftrekken van de
neigingen en begeerten tot zonde.
Ik zei dan, dat men de Geest
weerstaat door te zondigen tegen het licht, tweezins: 1. door de begeerte tot
zonde. 2. Door de daad zelf.
Eerst, door de begeerte tot een
bekende zonde weerstaat men de Geest, 1. In opzicht van de regel; het Woord,
hetwelk is een geestelijke, reine en volmaakte wet regerende en oordelende de
uiterlijke daden niet alleen, maar ook de bewegingen en begeerten van het hart,
Ef. 4: 22, Gal. 5: 24.
2. In opzicht van de genade in
het hart, welker licht en begeerten worden tegengestaan door de weerspannigheid
van het hart.
3. In opzicht van de inwendige
werkingen van de Geest, waardoor hij de nieuwe mens opwekt tot nieuwigheid des
levens; doch zijn raden worden verstoten, zijn vertroostingen verworpen, zijn
bestraffingen veracht, zijn aanbiedingen licht gesteld, alle koorden worden
verbroken.
Ten andere: Men weerstaat de
Geest door het kwaad te doen, hier is de zonde volmaakt, en de Geest wordt
aldus bedroefd, Ef. 4: 30, en inzonderheid,
1. Als de soort der daden zwaar
is; als het openbare daden des vleses zijn, Gal. 5: 19, en besmettingen der
wereld, 2 Petr. 2: 20, tegen deze hebben de godzaligen meer sterkte dan tegen
de zonden, die geestelijker zijn; en zij strijden meer tegen de genade, want
zij strijden ook tegen de natuur.
2. Als de zonden zijn openbaar,
en tot schande van de religie, hierdoor doet men de kinderen Belials de
godzaligheid versmaden, en men legt voor anderen een aanstoot, en men
verhindert het werk des Geestes, in de mensen van de zonde te keren; dit was de
zonde dergenen, die des Heeren Godsdienst verachtelijk maakten; zulks is van uw
hand geschied, zal hij uw aangezicht opnemen? zegt de Heere der Heirscharen,
Mal. 1: 9.
3. Als het zonden zijn waarin
men menigmaal gevallen is, en die men dikmaals beleden en beklaagd heeft; herhaalde
zonden zijn dubbele zonden, gelijk in de cijfers, doet men er een eentje bij,
het getal wordt tienmaal groter; dit gaf Salomo's zonde een dieper kleur, dat
hij genade gevonden had; Daarom vertoornde zich de Heere tegen Salomo, omdat
hij zijn hart geneigd had van de Heere de God van Israel, die Hem tweemaal
verschenen was, 1 Kon. 11: 9. Zo belijdt Ezra de zwaarheid van de zonde, zijnde
begaan na de vergeving: Na alles dat over ons gekomen is, om onze boze werken,
en. om onze grote schulden, omdat Gij, o onze God! belet hebt, dat wij niet te
onder zijn, vanwege onze ongerechtigheid, en hebt ons een ontkoming gegeven als
deze is; zullen wij nu terugkeren, om uw geboden te vernietigen en om te
verzwageren met de volken dezer gruwelen? zoudt Gij niet tegen ons toornen, tot
verterens toe, dat er geen overblijfsel noch ontkoming zij, Ezra 9: 13, 14.
Hopende de zonde die Gods volk bedreef voor de gevankelijke wegvoering, God
geeft daarvan een bijzondere last; Gij, zult die schandelijke daad niet doen
boven al uw gruwelen, Ezech. 16: 43. Wanneer dan een mens na afgebeden en
genadig vernieuwde genade, wederkeert tot zijn overtreding, dit is hoge
weerspannigheid; zie ook Mal. 2: 13, enz.
4. Als iemand veel geleden
heeft om zijn zonden, van God, van de ConsciÎntie, van de mensen, en nochtans
moedwillig tot dat kwaad wederkeert; o dit was der IsraÎlieten grote
goddeloosheid in de woestijn, die hoewel meermaal bestraft zijnde, nochtans
wederom en wederom dezelfde zonde deden, Num. 14: 22. Zij hebben Mij nu
tienmaal verzocht. Dit was in Nehemia's oog een grote verzwaring van hun zonde,
dat, nadat zij zo grote ellenden geleden hadden, zij wederkeerden om kwaad te
doen voor Gods aangezicht, Neh. 9: 28.
5. Als de daden der zonde
menigvuldig zijn, al zijn ze kleiner, vele kleine zonden komen zo hoog als een
grote overtreding; ja dikwijls vertoornen kleinere kwaden allermeest; gelijk
wij zeggen tot onze vriend, zoudt gij mij zo een kleine zaak weigeren; alzo
neemt God het ook kwalijk, als wij overtreden in hetgeen meer in onze macht is;
want het komt voort uit kleinachting Gods; en het is zwaarder dat Hij van zijn
kinderen klein geacht en verzuimd wordt, dan dat zijn vijanden tegen Hem
rebelleren.
6. Als de gelegenheid minder
is, zo is de zonde groter; daarom was Adams afkering van God te zwaarder, omdat
hij het deed om een kleine zaak, om de verboden vrucht; hoe de mens min
verzocht wordt, hoe zijn zonde moedwilliger is, en diensvolgens zondiger.
7. Als het een zonde is, die
anderen aanleidt tot dezelve; hetzij dat het dan de eerste zonde is in die
soort, gelijk dat Nadab en Abihu vreemd vuur offerden, waarover zij ook van God
gestraft werden, Lev. 10. Gelijk in de Burgerlijken staat de eerste breuk van
een wet dikwijls gestraft wordt met een voorbeeldige straf; hetzij dat het een
zonde is die een Overheid of Leraar doet, wiens voorbeeld velen trekt, dit wil
God straffen, gelijk in A”ron, die niet alleen een gelegenheid, maar ook een
oorzaak was van de Afgoderij van het volk, Exod. 32: 4. Zo mede Mal. 2: 77 82
9.
Aldus ziet gij, hoe de Geest
veelzins weerstaan en bedroefd wordt, en daarop volgt dan Gods verlating; als
de ziel zich verenigt met andere minnaren, dan komt er een zekere
echtscheiding, en God zegt van de mens, gelijk hij van EfraÔm zei, Hos. 4: 17,
EfraÔm is vergezeld met de afgoden, laat hem varen, laat hem zijn weg gaan,
laat zijn ziel verdrogen, laat zijn begeerlijkheden hem overmogen, laat hem
niet enig goed doen.
Ten derde: Men weerstaat de
geest door moedwillige onbekeerlijkheid, ook wanneer men sterk geroepen en
gedrongen wordt tot bekering; het is groter zonde, een zonde niet beklagen, dan
dezelve te doen; want
1. Onbekeerlijkheid is een
gedurig zondigen, ës mensen hart is dan altijd met de zonde; diensvolgens, die
zich niet bekeert, zondigt zonder ophouden; ongehoorzaamheid in het begaan van
zonde, is gelijk het vallen in de slijk, en onbekeerlijkheid is gelijk het
liggen daarin.
2. Onbekeerlijkheid is een
rechtvaardiging van de zonde; want die zich niet bekeert, erkent geen zonde,
hij schaamt zich niet over de zonde. Daar is niemand, die berouw heeft over
zijn boosheid, zeggende, wat heb ik gedaan, Jer. 8: 6. De Joden
verontschuldigden zich en zeiden, zij hadden niets kwaads gedaan, hetwelk zware
straffen mocht waardig zijn; daarom God ook zei, o Priesters, verachters mijns
naams; maar gij zegt, waarin verachten wij' uw naam? Mal. 1: 6. Gij brengt op
mijn altaar verontreinigd brood, en zegt, waarmee verontreinigen wij U? vers 7.
Gij vermoeit de Heere. met uw woorden, nog zegt gij, waarmee vermoeien wij Hem?
Mal. 2: 17. Keert weer tot Mij, en Ik zal tot u terugkeren, zegt de Heere der
heirscharen, Mal. 3: 7. Gij berooft Mij, en zegt, waarin beroven wij U? vers 8.
Uw woorden zijn tegen Mij te sterk geworden, zegt de Heere; maar gij zegt, wat
hebben wij tegen U gesproken? vers 13. Aldus rechtvaardigt zich een
onbekeerlijk mens, en dit vertoornt God zeer, inzonderheid als de zonde groot
en klaar is, gelijk hier.
Tot nog toe hebben wij
gehandeld van de staat, tekenen en oorzaken van de verlatenen in Heiligmaking;
Nu komen wij tot de genezing. En omdat enige inderdaad in die staat zijn,
anderen daarin immers kunnen zijn of komen, zo zal ik tweeÎrlei regelen
voorschrijven: 1. Om alle mensen voor die staat te bewaren. 2. Om de mensen uit
die staat uit te helpen.
Wat het eerste belangt,
namelijk de preservatieven voor allen, die niet verlaten zijn; ik zal enige
dingen hen voorstellen tot beweegredenen, enige tot middelen en regelen.
Eerst zal ik een ieder trachten
te bewegen, dat ze toch arbeiden om een volstandige gemeenschap met God te
houden. Werkt daartoe,
1. Gij kunt veel van God
verliezen, gelijk ik getoond heb, al zeilt gij nu met een volle en sterke wind,
gij kunt wel in kalmte komen; gevaarlijkheden behoren de mensen wijs te maken;
al verzekert u de belofte van het leven, gij bent nochtans niet buiten gevaar
van ziekte, gij draagt een afkerig hart in uw boezem, en daar zijn vele, ja
legioenen van verleidende geesten, die de dag van uw geestelijken voorspoed
zoeken te bewolken; waakt dan, opdat gij niet in verzoeking komt, Matth. 26:
41, en werkt uw zaligheid met vrees en beven. Filip. 2: 12.
2. Gij kunt dat licht
verliezen, hetwelk bezwaarlijk zal teruggekregen worden; een schip gaat
gemakkelijk de stroom af, maar zwaar trekt men het daartegen op; de Filosofen
zeggen ons, dat de weg van een hebbelijkheid tot een beroving lichter is, dan
de weg van de beroving tot de hebbelijkheid, gelijk een mens kan lichter een
ziende oog blind maken als een blind oog doen zien, iemand kan rasser een
instrument ontstellen en uit de toon brengen, dan dat wederom daarin stellen;
een mens kan meer sterkte verliezen in een ziekte van ÈÈn dag, dan hij kan
terugkrijgen in vele dagen gezondheid. Als gij dan, door vele genade als met
Arendsvleugelen hoog opgeklommen bent, wacht u van te vallen; want het is
lichter niet te vallen, als op te staan; het kan u vele gebeden en tranen
kosten, eer gij Hem wederom bij u krijgt; het zal u veel arbeid en zweet kosten
die versterkte monsters der zonde in te binden en te onder te brengen, het is
lichter,een Vijand uit te houden, dan uit te drijven; een mens kan beter een
staat behouden, dan verkrijgen; hoe zocht de kerk Christus, eer zij Hem
wedervond, Hoogl. 5: 6.
3. Het verlies zal zwaar zijn;
het is zeer ellendig, gelukzalig geweest te zijn als gij de zoetigheid van
tegenwoordigheid hebt bevonden, het zal een bitter ding voor u zijn dezelve te
verliezen.
4. Het is mogelijk dat gij de
gemeenschap met God behoudt, als gij maar zorg draagt; het is wel zwaar die
altijd te behouden, maar hoe zwaarder het is, hoe groter zorg daartoe vereist
wordt. Soms verkort en vermindert God wel de invloeiingen van zijn Geest omdat
Hij wil, en om einden Hem best bekend; maar merkt, 1. Is het niet door uw schuld,
zo hebt gij het niet verloren, maar het is u onthouden, zo is het niet uw
zonde, maar verdrukking. 2. Alsdan verlaat God op een andere wijs; Hij weigert
maar een zekere bijzondere invloed, gelijk in Petrus, maar geen algemeen e
zwakheid spreid er zich over de mens; Hij komt dan ook rasser wederom; en geeft
zich dan aan zulken daarna in een grotere mate; alzo won Petrus door zijn
verlies. 3. Wij moeten letten op Gods ordinaire handeling, niet zozeer op zijn
volstrekte oppermacht; laat ons niet zozeer zien wat God wil doen, als wat Hij
wil dat wij zullen doen; en niet zo wat de uitkomst van het werk zal zijn, als
wat onze regel is; dit is zeker, onze arbeid zal niet tevergeefs zijn in de
Heere, 1 Kor. 15: 58. Uw begeerlijkheden mogen werkende zijn; maar uw hart mag
smelten, vrezen, wenen, strijden, bidden, en overvloedig zijn in een werkzaam
geestelijk leven; is uw liefde volstandig, zijn liefde zal veel meer volstandig
zijn; en al geeft Hij u niet veel geestelijke troost in uw, verdrukkingen, Hij
mag u veel zachtmoedigheid, nederigheid, hongeren naar Gods afhangen van Hem,
enz., geven. Wij zeggen, de liefde gaat sterker naar omlaag, als naar omhoog;
een Vader heeft zijn kind liever, dan het kind de Vader; Gods liefde baart onze
liefde; daarom is het niet alleen een voorkomende liefde, maar ook een
uitstekende liefde boven de onze.
5. Merkt dat de genieting Gods
zeer heerlijk is, want 1. de middelen en personen, waardoor zij verkregen wordt
zijn zeer uitnemende; omdat de Zoon Gods gestorven is en zijn bloed gestort
heeft om die te verkrijgen; de Heilige Geest stort de schatten van Gods genade
in ons, en alle de Profeten, Apostelen en Predikers, ja ook het Woord en de
Sacramenten zijn de instrumenten, waardoor deze hoge gunst tot ons afgeleid
wordt. 2. De werkingen en vruchten van deze gemeenschap zijn zeer heerlijk;
want zij geeft vooreerst grote vrede en troost; als een mens in een hemelse
wandel gevoerd wordt door een goddelijke hand, zo is er, 1. eendracht tussen de
ConsciÎntie en de mens; als men te kort komt, zo murmureert en kijft de
ConsciÎntie, maar een heilige wandel behoudt vrede. Zo is er ook: 2. Eendracht
tussen onze staat; als iemand God geniet zo heeft hij wat hij wil en daarom is
hij vergenoegd; wie bemint en begeert een godzalige meer dan God? Ps. 73: 25.
Hij is zijn licht zijn leven zijn sterkte zijn blijdschap, en alles in allen
voor Hem, Kol. 3: 11. Daar is 3. Eendracht tussen de neiging en de daad, de
Ziel neigt tot Heiligheid, en daar zijn ook geen verhinderingen, om die neiging
tot de daad niet te brengen; daar is 4. Eendracht tussen de hoop en de reden;
want dan oordeelt de rede voor de hoop, ziende dat op zulken wandel gewis de
beloften passen; daar is 5. Eendracht tussen u ingestelde godsdiensten, en onze
harten; omdat een mens die na hoger acht, en ook meer daardoor ontvangt; het
hart is dan beter bereid en vatbaar voor de genade, en omdat God alsdan
tegenwoordig is in de ziel, zo is Hij ook tegenwoordig in de ingestelde
Godsdiensten, en God voedt hen met vettigheid van zijn Huis, hetwelk hen een
grote troost is, want het zijn heerlijke zaken, en het zijn getuigenissen van
Gods bijzondere gunst en liefde. 6. Daar is eendracht tussen de plicht en het
vermogen; Dit is troostelijk, want alsdan is zijn, arbeid niet moeilijk,
hebbende de hulp van Gods kracht; hij loopt en wordt niet moe, hij wandelt. en
wordt niet mat, Jes. 40: 12. Het wordt vaardig en blijmoedig gedaan, hetgeen
gedaan wordt. 7. Daar is eendracht met de Heiligen, want heiligheid is hun
eigen hoedanigheid, dit maakt dan dat hun bewegingen, harten, oogmerken,
zoetelijk overeenstemmen, en het is een grote troost, gemeenschap te hebben met
diegenen, welke zo nabij God, en zo vol van God zijn. Ten andere, de
gemeenschap met God baart niet alleen vrede en troost, maar ook heerlijkheid;
want 1. Die gemeenschap werkt vreugde en triomf in God; als de Ziel zo heilig
wandelt, zo is Gods tegenwoordigheid zo zoet en kostelijk, zo roemt ze niet
alleen haren God, maar zij roemt zichzelf ook gelukzalig in haar God, als
ziende nu zijn gunst tot haar. Want waarbij, zou nu bekend worden, dat ik
genade gevonden had in uw ogen, ik en uw volk? is het niet daarbij dat Gij met
ons gaat, Exod. 33: 16. En hierdoor wordt zijn gemoed zo grootmoedig, dat hij
de wereld met voeten trapt, omdat hij zijn God beter bevindt, dan duizend
werelden, Rom. 8: 31. Hij is gewapend tegen alle moeiten, omdat de Geest der
heerlijkheid en de Geest Gods op hem rust, 1 Petr. 4: 14; 22. Die gemeenschap
met God eert hem, omdat het een eer is, vol genade en vol leven te zijn; want
indien de menselijke rede een mens zover boven de beesten verheft, hoe veel
meer verheft de Genade, die Goddelijk is? de Heiligen boven de mensen? 2. Wat
een eer is het dagelijks van de Hemel te ontvangen, hetgeen de Kronen der
Koningen overtreft; te hebben Christus onder ons dak, met ons Avondmaal
houdende? Openb. 3: 20. Dagelijks neer te zitten, niet alleen met Abraham,
Iza”c en Jakob, maar met Christus zelf in de wijnkelder gelegd te worden? en de
machtigen God met zich wandelende te hebben? wat heerlijkheid is dit alles voor
u, hetwelk is de hoogste eer der Engelen? 3. Het is een eer, dat gij hebt God
medewerkende met u, zijn hand met de uw; een mens zou het een eer achten, met
Prinsen in een werkkring te zijn; terwijl gij geniet de inwendige verwakkering
en bijstand, zo helpt u God van de Hemel, en het blijkt dat uw Emplooi en werk
heerlijk en uw dienst aangenaam is; gelijk de offerande van Abel die getuigenis
had van Gods aanneming, omdat vuur van de Hemel daarop kwam, Gen. 4. Gelijk ook
daarna onder de Wet, Lev. 9: 24. Zo mede als God de ziel aansteekt door zijn
Geest, tot Geestelijke offeranden, het is een teken, dat zij van God worden
aangenomen. De Apostel bewijst hiermee, dat zijn bediening van God en naar God
was, omdat God in hem werkte, en hem genoegzaamheid gaf tot die grote dingen, 2
Kor. 3.
Ten zesde: Let wel, de
Goddelijke hulp is ons gedurig nodig; God, moet een gedurigen Loods op ons
Schip zijn; die kracht welke eerst in ons wrocht tot bekering, Ef. 1: 19, werkt
nog gedurig tot vruchtbaarheid, aanwas en volstandigheid, Kol. 1: 18. En hoe
nodig wij deze kracht hebben blijkt daar wel uit, dat de heiligsten gevallen
zijn, als zij aan henzelf gelaten zijn; en dat onze taak en voorgeschreven werk
groot is, en daarentegen onze sterkte klein, omdat onze genade klein en zwak
is, en daarentegen het vlees is diep geworteld en machtig, het drukt ons als
een last, Hebr. 12: 1. Zodat wij niet kunnen doen hetgeen wij willen, Gal. 5:
17. Omdat de zonde ons gevangen leidt, daar wij niet wilden, Rom. 7: 14; daartoe
zijn er nog behalve de inklevende verdorvenheden zo veel aankomende
zwarigheden, vrezen, benauwdheden en machtige en listige verzoekingen van de
satan, dat men zonder de ondersteuning van de hand des Almachtigen, die niet
overkomen kan. Maar gelijk wij altijd de bijzondere tegenwoordigheid Gods van
doen hebben, zo nog soms op een bijzondere wijze; namelijk:
1. Als wij tot enige bijzondere
dienst geroepen worden; gelijk wanneer Abraham moest uit zijn Vaderland gaan,
alles verlaten, niet wetende waar hij heen ging, Gen. 12. Als ook wanneer hij
zijn Zoon moest opofferen, Gen. 22. Ezra zullende een lang reis opnemen,
verzocht van God een rechte weg, Ezra 8: 21, 22. Als wij dan ook aan een nieuw
werk gezet worden, zo is het een tijd om hulp van God af te bidden.
2. Als er enige uitstekende
zwakheid en verval op onze Geest gekomen is, door een gewoonlijke zorgeloosheid
en lang nalatigheid in de weg der Heiligheid; dan moet de hand Gods ons
bijzonder helpen; dit deed David bidden: Schep in mij een rein hart, o God! en
vernieuw in mij een vaste Geest, Ps. 51: 12.
3. Als enige zonde haar sterkte
weder gekregen heeft, als de Jebuzieten inval hebben gedaan op IsraÎl, en Babel
heeft Sion overmocht; dan hebben wij de hulp des Geestes van doen, om ons te
verlossen uit de gevangenis, uit de klauwen der leeuwen, uit handen van de
macht der duisternis.
4. Als wij sterke en felle
aanvallen en verzoekingen hebben; als de Satan met onze verdorvenheden
samenspant: gelijk de wind met het getij, zo hebben wij reden te bidden gelijk
David: houdt mijn gangen in uw sporen, opdat mijn voetstappen niet wankelen,
Ps. 17: 5. De Apostel bad ten tijde der verzoeking driemaal, dat is meermaal, 2
Kor. 12: 8. Christus leerde ons dagelijks bidden: leid ons niet in verzoeking;
want het is gevaarlijk.
5. In zware verdrukkingen,
noden, pijnen, perikelen en vervolgingen; alsdan hebben wij een grotere sterkte
van doen dan onze eigen; wij zien, hoe de sterkten alsdan gestruikeld hebben;
Job, die spiegel der lijdzaamheid werd overvallen met veel onlijdzaamheid;
Petrus, die man vol moed, werd overmeesterd door blohartigheid; de een zo ver,
dat hij twistte met God, de ander zo ver, dat hij zijn Heer en Meester
verloochende; en deze dingen zijn voor ons beschreven.
6. Als de middelen der genade
ons ontnomen worden; dit is het voedsel van de ziel; neemt het hout van het
vuur, en het zal uitgaan, geeft het lichaam geen voedsel, en het zal
uithongeren; een Hof, die noch van de Hemel noch van de Hovenier bewaterd
wordt, verdort; dit is onze troost, dat wij niet alleen door de uiterlijke
middelen in het Geestelijke leven worden onderhouden, maar ook door Gods
dadelijke tegenwoordige invloed; als dan de Zon en Maan der middelen geen licht
geven, dan zal de Heere ons wezen tot een eeuwig licht en tot onze sierlijkheid,
Jes. 60: 19.
7. Als de inwendige
vertroostingen ophouden, als de stromen des levenden waters niet vloeien uit de
fontein des levens, als de stormen en tempeesten ontstaan, zo zinkt de ziel in
de diepte, zo God niet ondersteund Ps. 69: 2, Ps. 3: 18.
Dit alles samen opgemerkt
zijnde, wat dunkt u, is er niet veel aan gelegen, dat wij de goede hand Gods
met ons houden in alle onze wegen? Laat dit genoeg zijn tot overreding en
beweging.
De hulpmiddelen, die te
gebruiken staan, om te behouden de gelukzaligheid van Goddelijke bijstand, zijn
deze navolgende:
Eerst: Als gij Gods hulp en
gemeenschap hebt, zo erkent ze, en dat
1. Met dankbaarheid; zijn
bijstand is een kostelijke genade en menigvuldige gunst acht ze dan hoog.
Hieraan hangt al de troost en zoetigheid der oefeningen, de vrijheid van
begeerlijkheden, de vrucht en kracht der ingestelde middelen der godsdienst,
als God die ÈÈn genade weghoudt, zo is dit alles weg; Let dan wat onderscheid
daar is in u en in uw wegen, als gij in de genadige armen van God uw Helper
gedragen wordt, en als gij gelaten wordt, om in uw eigen sterkte te wandelen;
Och, hoe groot is Gods goedheid aan u! God eist van anderen, hetgeen Hij van u
eist en die ConsciÎntie staat er bij gelijk Faraoís aandrijvers en Ambtlieden,
eisende het getal der tichelstenen, maar geen stro gevend; zij dringt aan
gelijk die harde Schuldheer, die de armen schuldenaar bij de keel vattende,
zei: betaal mij, hetgeen gij mij schuldig bent; maar geeft geen macht om het te
doen. Zo mocht God ook met u handelen; Hij is ons geen bijstand, maar wij aan
Hem gehoorzaamheid schuldig; als Hij dan zijn hand met u in het werk stelt,
bent zeer dankbaar., Als het werk niet geschiedt, Hij verliest niet, als het
geschiedt, en op een goede wijze, Hij wint er niet van, Job 22: 2, Job 33: 6;
72 Ps. 16: 2. Maar de winst is alleen voor u, al het goed komt tot u; denkt
daartoe, dat er zulk een groot onderscheid tussen u en de groten God is; zou
een koning neerzitten, om voor en met een gering mens in zijn ambacht te
werken, om hem te helpen onderhouden? wel, wat een teken van grote
goedertierenheid is het dan, dat de Koning der koningen met en voor U, zo een
gierig mens, werkt? en eindelijk gij hebt reden om dankbaar te zijn, omdat God
door zijn bijstand betuigt, dat Hij u en uw weg aanneemt, anders zou zijn hand
ver van u zijn.
2. Erkent Gods bijstand met
getrouwheid; wacht U, iets van God te nemen, en het uzelf toe te schrijven;
erkent, dat alle de voortreffelijkheid uwer daden van Hem is; God is zeer
jaloers over zijn eer, en Hij laat dikwijls zijn kinderen hun eigen zwakheid
voelen, omdat zij zijn sterkte niet eerden; Als uw ziel vele gewillige
offeranden toebrengt aan God, zo zegt niet David: Nu dan, onze God! wij danken
U, en loven de naam uwer heerlijkheid; want wie ben ik, en wat is mijn volk,
dat wij de macht zouden verkregen hebben, om vrijwillig te geven als dit is;
want het is alles van U, en wij geven het U uit uw hand. Heere onze God! al
deze menigte, die wij bereid hebben, om U een Huis te bouwen, de name uwer
heiligheid, dat is van uw hand en het is al uw, 1 Kron. 29: 132 142 16. Als
Paulus zo moedig voor Nero had gestaan, zo schrijft hij het de Heere toe, de
Heere stond bij mij, en bekrachtigde mij, 2 Tim. 4: 17. Zo wierp hij altijd de
eer op God, Door de genade Gods ben ik, dat ik ben, 1 Kor. 15: 92 10. Weet alzo
en erkent, dat al het leven, kracht en luister van genade in u, komt van Hem
die uw leven is; opdat gij het niet trekt tot uw hoogmoed, hetgeen zou wezen
tot Gods heerlijkheid. Al wat gij doet, zegt altijd gelijk de Apostel, Niet dat
wij uit onszelf bekwaam zijn iets te denken, als van onszelf, maar onze
bekwaamheid is uit God, 2 Kor. 3: 5. Ik mag zeggen in een Geestelijken zin,
hetgeen Salomo in een natuurlijke zin zegt: Eert de Heere van uw goed, en van
de eerstelingen aller uwer inkomsten, zo zullen uw Schuren met overvloed
vervuld worden, en uw perskuipen van most overlopen, Spreuk. 3: 92 10.
Ten tweede: Als gij zijn hulp
hebt, gebruikt dezelve; als Hij uw hart opwekt en verwijdt, verstoot de
inblazing des Allerhoogste niet; de Geest uit te blussen, is dikwijls een
oorzaak, dat God zijn Geest inhoudt, ik heb tevoren hiervan gesproken, ik zal
er nog wat bij doen en ontdekken, hoe de mensen zondigen tegen de Geest. Weet
dan, dat men de Geest bedroeft, niet alleen door het kwaad gewis te doen tegen
kennis, maar ook, 1. Door het goede na te laten. 2. Door het goede slap en ten
halve te doen. Eerst: Gij bedroeft de Geest, en doet Hem van u gaan, door na te
laten een bekende plicht; en dit is zeer zondig en dwaas.
1. Het is zeer zondig het
bekende goed na te laten; want aldus weigert men God hetgeen Hem van ons als
zijn schepselen, knechten, kinderen en bondgenoten toekomt; Hij komt niet tot
u, als de wrede dienstknecht tot zijn mededienstknecht, Matth. 18: 281 29, maar
Hij bidt u en beweegt u genadig, dat gij Hem het zijn betaalt als gij kunt; zult
gij het Hem nu weigeren? Gij bent geen schuldenaars aan het vlees noch aan de
wereld, maar aan de Geest, Rom. 8: 12. God komt zowel met de ene hand, om te
geven, als met de andere om te ontvangen, en Hij geeft u meer, dan Hij van u
eist; Hij geeft u verlof te eisen, alles wat gij wilt, Matth. 21: 22, en Hij
wendt uw gebed niet af, Ps. 66: 191 20. God mocht gezegd hebben op uw bidden,
gelijk Salomo tegen Adonia: zo doe mij God, en zo doe Hij daartoe, voorzeker
Adonia zal dat woord tegen zijn leven gesproken hebben, 1 Kon. 2: 23. En zo Hij
uw gebed uitsloot, in wat een droevig geval zoudt gij zijn. Weigert dan God het
zijn niet, gij zoudt ook dus doende, zijn opperhoofdigheid verloochenen en met
der daad zeggen gelijk Farao: Wie is de Heere, dat ik zijn stem zou
gehoorzamen? Exod. 4: 3. En gelijk die weerspannigen: Wij willen niet, dat deze
over ons Koning zij, Luk. 19: 14. En als gij God op deze wijze verloochent, zo
doet gij slimmer, dan wanneer de Goddelozen en van God verlatenen Hem
verloochenen; want 1. zij staan zozeer niet verbonden aan God, Hij heeft voor
hen zo veel goeds niet gedaan als voor u; en nochtans straft Hij zelf anderen,
die niet doen het goede dat zij weten; om deze zonde, nam God de Koninklijke
Kroon van die grote Koning Nebucadnezar, en zo handelde Hij ook met zijn Zoon
Belzazar, de reden kunt gij zien, Dan. 5: 22, Gij Belzazar zijn zoon hebt uw
hart niet vernederd, alhoewel gij dit alles geweten hebt. 2. Gij weigert God
een kleine zaak, daar gij uzelf aan God overgegeven hebt; zal een vrouw een
kleine plicht aan haar man kunnen weigeren? dit is slimmer dan zo het een
vreemde weigerde. 3. Gij hebt veel goeds bevonden in Gods wegen, Gods genadige
bijstand en een zoete vergelding; het werk was uw loon; het bracht spijze in de
mond; daarom is het zeer zondig, dat gij u van de weg onttrekt, meer dan in
anderen.
Nu deze zondigheid van het
nalaten van een bekende plicht wordt nog verzwaard, 1. Als het een plicht van
groot gewicht is gelijk de plichten van Overheden en Leraars; en zulke
plichten, die de grootste invloed hebben in het leven van een Christen, als
overdenking doorzoeking van het hart, bekering, enz. Alle plichten zijn
noodzakelijk, maar sommigen zijn gewichtiger en van meerder gevolg; het
zwaarste der wet moet bijzonder bedacht worden, Matth. 23: 23, Luk. 11: 42. 2.
Als het een plicht is, daar men veelzins toe geperst wordt door voornemens en
tegenwoordige aanporringen; 3. Als gij er veel goeds in gevonden hebt; 4. Als
het zeer licht is in opzicht van uw vermogen en de bekwamen tijd; dit alles
verzwaart de zonde zeer, inzonderheid als het verzuim lang duurt en het wordt
niet beklaagd.
2. Het is zeer dwaas gedaan,
Dat gij God weigert hetgeen waartoe Hij u roept; want denkt dit bij uzelf, 1.
Gij doet het zonder reden: wat reden hebt gij, om u te onttrekken van hetgeen,
waartoe gij van God opgewekt wordt? Is het het mijden van een kwaad? wel denkt
eens, is het goede hetwelk is in Gods weg, niet groter dan alle kwaad? en of
het niet een groter kwaad is, min van God te hebben, dan al het kwaad te
hebben, hetwelk gij mijdt? is het de zwaarheid van de plicht? wel denkt dan,
hebt gij de weg niet zacht bevonden? biedt u God zijn hand niet aan, om te
werken? Is het loon of profijt? Denkt eens, of er iets goeds kan zijn buiten
God? en of er geen groter goed in Gods weg? en of gij dat zelfde in Gods weg
niet zoudt kunnen hebben, hetwelk gij daar buiten zoekt? Daartoe, 2. Denkt, God
heeft de beste weg ten uw goede bescheidenen; zijn wijsheid en goedheid hebben
samen die weg voor u bereid, die voor u best mocht zijn, het is dan dwaasheid
uw raad en genegenheid te volgen; aanschouwt de zichtbare wereld; wie zou zo
wijs alles hebben kunnen schikken, als Hij het door zijn hand gedaan heeft?
Maar dit is de grote dwaasheid der wereld, dat de mensen de dingen voor
zichzelf beter willen schikken dan God gedaan heeft en dit is de voorname
wortel van alle de afdwalingen der mensen; Oordeelt, wat is beter, dat een
kunstig en ervaren Stuurman een Schip regeert, hetwelk in de Zee in de winden
en tussen vele rotsen heen zeilt, dan dat een Reiziger dat bestuurd, die de weg
niet kent? Hier nog veel meer, onze Wijsheid is maar een ontleend licht, zij is
maar een droppel van die Oceaan der wijsheid, welke in Hem is ' die de wijsheid
zelf is; en zij is ons ten die einde gegeven, opdat wij door zijn wijsheid
zouden geleid en geschikt worden tot het ware en hoogste goed; gelijk bet oog
het lichaam niet regeert zonder het licht van de Zon, daarom is het dwaasheid
door zijn eigen Geest en niet door Gods Geest geleid te worden. 3. Denkt, dat
gij weerstaat uw eigen hoop en gebeden; Want tevergeefs eist men of verwacht
men enig goed, als in de weg van goed. God, die onderneemt u zalig te maken,
heeft u de weg getoond; indien gij nu dan de weg weigert in te gaan, zo weigert
gij uw eigen goed Ps. 73: 24. Gij zult mij leiden door uw raad, en daarna zult
Gij mij in heerlijkheid opnemen. 4. Denkt, gij weigert dat te doen, hetwelk gij
nog ten laatste zult moeten doen; God wil zich niets geweigerd hebben; zo gij
het nu tegen Hem uithard, Hij zal het op een andere wijze van u krijgen. Hij
zal het u doen berouwen van uw dwaasheid, door bekering en tranen zal Hij het
van u krijgen.
Ten tweede: Gij zondigt tegen
de Geest, als gij slapper, en min doet, als gij klaar ziet, dat gij moest doen;
als gij niet doet als Kaleb, die geheel de Heere navolgde, Num. 14: 24, Joz.
14: 14. Als gij gelijk kwade betalers wat betaalt, maar niet het gehele; denkt
niet dat het genoeg is, dat gij goed doet, want gij kunt zo veel zondigen in
goed doen, als in kwaad doen; en waarlijk een vroom mens zondigt meer in goed
dan in kwaad; nu de gebrekkigheid in het goede te doen, komt of uit
machteloosheid of uit boosheid en moedwilligheid van het hart; als het komt uit
zwakheid, zo is er een tegenwoordige gewilligheid, men stemt de Wet toe, en
bedroeft zich, dat men niet doen kan, dat men wilde, Rom. 7 en die
gebrekkigheid rekent God de zijnen tot geen zonde. zij zijn niet onder de wet,
maar onder de genade, Rom. 6: 14. Als het komt uit een moedwillig verzuim, zo
zal Hij het van onze handen eisen; in de eerste gelegenheid is men gelijk een
zieke, in de laatste als een luiaard, die niet doen wil hetgeen hij kan. Het is
zeker, dat alle Kerken gebrekkelijk waren; maar Ephesus was moedwillig
gebrekkelijk, zij deed niet wat zij kon, Openb. 2: 4.
Nu een mens kan aldus tweezins
gebrekkelijk zijn.
1. Als hij min doet in opzicht
van de hoedanigheid van het werk, als hij moest doen; hij moest er meer kosten
aan doen, niet zo slap, zo uiterlijk, noch zo harteloos, enz. Dit is gelijk hun
zonde, Mal. 1: 14; die hebbende een Manneke in hun kudde, offerden dat
verdorven was: Dit is een zware vertoorning Gods, God verwacht hetgeen wij
kunnen, Deut. 6: 6, Pred. 9: 10. Zo zei David, dat hij deed, 1 kron. 29: 22 Ik
heb uit alle mijn kracht bereid, enz. Gemene stof dient voor een gemeen huis,
maar als het voor eens Konings Paleis is, dan gebruikt men zilver, en goud, en
grote kunst.
2. Als een mens min doet in
opzicht van de hoegrootheid dan hij behoorde te doen, God staat zeer op de
hoegrootheid, omdat alle onze kracht van Hem is; het hart toont aan God klein
respect, ja, het onteert Hem zeer wanneer het zijn dienst bekort; en Hem afzet
met halve, korte, lamme oefeningen; wij zijn gewoon ons aan te schikken naar de
hoedanigheid van de Persoon voor dewelken wij iets verrichten zullen; voor een
Koning draagt men zich zo, dat men betoont een indruk van zijn Majesteit in het
hart; God is zeer gevoelig van deze kleinachting; ziet, hoe Hij tegen hen
pleit, Mal. 1: 8, Als gij wat blinds aanbrengt om te offeren, het is bij u niet
kwaad, en als gij wat kreupels of kranks aanbrengt, het is niet kwaad. Brengt
dat toch uw Vorst, zal hij een welgevallen aan u hebben, of zal hij uw
aangezicht opnemen? zegt de Heere der Heirscharen; en vers 14, Ja, vervloekt
zij de bedrieger, die een manneke heeft in zijn kudde, enz. Want ik ben een
groot Koning, spreekt de Heere der Heirscharen, en mijn Naam is vreselijk onder
de Heidenen.
Geeft mij vrijheid dat ik, hier
in het voorbijgaan twee vragen beantwoorde.
De eerste Vraag, welke hier te
verhandelen staat, is deze; omdat een ieder te kort komt in hetgeen hij weet,
dat hij doen moest, en God het aan allen niet toerekent tot zonde, hoe een mens
weten kan, of zijn gebrekkigheid hem als een zonde wordt toegerekend? Daarop
antwoord ik: Dit zijn de tekenen:
1. Als zijn gebrek moedwillig
is; hij doet weinig, en hij wil maar weinig doen; God verwacht dit immers, dat
zijn kinderen zouden gewillig zijn om alles te doen, God wil dat het hart
altoos met Hem zij: Dit belaste David zijn Zoon Salomo, 1 Kron. 28: 9, En gij
mijn Zoon Salomo, kent de God uws Vaders, en die Hem met een volkomen hart en
met een willige ziel; want de Heere doorzoekt alle harten, en Hij verstaat al
het gedichtsel der gedachten; indien gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden
worden; maar indien gij Hem verlaat, Hij zal u tot in eeuwigheid verstoten.
2. Als gij minder doet, dan gij
gedaan hebt; daar dezelve noodzakelijkheid en gelegenheid en de ConsciÎntie
daartoe aandringt; dit was de zonde van het afkerig volk, Openb. 2; 42 Zij
vervielen van hun eerste werken; daarom dreigde Christus hen te verlaten.
3. Als gij minder doet dan
diegenen, welke gelijke bekwaamheden en gelegenheden en verbintenissen hebben;
maar nog klaarder zo anderen, die meer benauwdheden en bekommernissen hebben,
en minder gaven, middelen en voordelen, u overtreffen in vruchtbaarheid, en in
alle de wegen der Godzaligheid.
4. Als gij niet leeft bij
hetgeen gij doet; uw lusten worden vast sterk, en uw genade zwak; als iemands
lichaam vast zwakker wordt, het is een teken, dat hij geen behoorlijke zorg
draagt voor zijn eten, slapen of oefeningen; de Kerk van Ephesus was zonder
twijfel al doende, maar haar geest en sterkte nam steeds af; luiheid maakt een
mens arm; ziet Spreuk. 10: 4, Pred. 10: 18.
5. Als God niet aanneemt
hetgeen wij doen, dat is een kwaad teken; de oefening gaat ons af, gelijk de
raaf uit de Ark, zij keert niet weer met een olijftak in de mond; zo ook een
mens wordt niet gebeterd door hetgeen hij doet; als onze wegen Gode behagen, zo
toont Hij dat ze Hem wel aanstaan, soms door een verborgen teken gevend
vreugde: Onze roem is deze, het getuigenis onzer consciÎntie, dat wij in
eenvoudigheid en oprechtheid, Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de
genade Gods in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij ulieden, 2 Kor. 1:
12. Enoch had dit getuigenis, dat hij God behaagde, Hebr. 11: 42 5. Soms
getuigt God door een vergelding, gelijk Hij deed aan Pinehas, Num. 25: 11, 12,
13. Soms door het hart te vervullen met veel Geestelijk leven en kracht in het
werk. Maar zo uw werk niet wordt aangenomen, het is een kwaad teken.
6. Onderzoekt de reden, waarom
gij min doet, dan God van u vereist; draagt uw hart rekening af; buiten twijfel
zal het wel iets voorwenden, maar weegt alles in de weegschaal; zo de reden
niet genoegzaam is, zo is uw gebrekkigheid uw zonde; gelijk zo gij bevind, dat
gij hebt onachtzaamheid en onlustigheid, om veel moeiten te doen: hetwelk de
fout was dergenen, die zich niet opwekten, Jes. 64: 7. Of zo het zijn zondige
inzichten, onnodige rust, overvloedige winst, onnodig werk, ontijdig vermaak;
deze en dergelijke dingen, waardoor God het zijn ontnomen wordt, laden een
grote schuld op de ziel.
Tweede vraag: Hoe iemand weten
kan, dat hij zijn plicht doet, wanneer het hart steeds meer en meer aangedreven
wordt boven hetgeen men gedaan heeft?
Ik zal deze vraag beantwoorden
door enige waarschuwingen en enige stellingen.
Eerste waarschuwing: Wees
milddadig. Houdt uw harten open en vol voor God; al moet men ook andere dingen
doen; nochtans het hart mag en behoort meest naar God te hangen; deze paden
zijn edeler, zoeter, meer overeenkomende met een heilig hart; gij moet altijd
tot God komen met vermaak in Hem, en van Hem weggaan met verlangen naar Hem;
gelijk men zegt van het eten, het is goed op te houden met appetijt, zatheid is
schadelijk; die vriend is zelden welkom, die blijde is, dat hij van ons is; het
is een teken, dat gij weinig liefde tot God hebt; als gij met onwilligheid
komt, met vermoeidheid voor Hem staat, en met blijdschap van Hem uitgaat; wees
altijd tot Hem genegen, acht uw oefeningen en wandel met uw vermakelijke uren;
laat andere dingen als uw arbeid zijn, maar dit zij uw spijze denkt nooit dat
gij genoeg doet; zegt als David: Ik zal uw lof nog groter maken, Ps. 71: 15.
Tweede waarschuwing: Bent redelijk en handelt verstandig; wacht u van meer
wetten op u te nemen, dan God u opgelegd heeft; twee dingen zijn er, die soms
zich voegen bij de goede en heilige gestalten van de ziel, en die de ziel veel
kunnen kwellen met een zekere geestelijke onderdrukking, namelijk deze:
1. Een dwalende ConsciÎntie;
gelijk zij soms dwaalt, door een weinig af te eisen, zo dwaalt ze ook wel, door
boven haar Commissies te gaan; een zwakke knecht, inmanende zijn 's Meesters
schuld, kan wel een misslag begaan, eisende honderd pond, daar het handschrift
maar is van honderd kronen; 's mensen geest is gereed te dwalen, en of ter
linker of ter rechterhand over te wijken; aldus doen de overgelovigen meer dan
zij moeten; zij zijn overdadig, en het is zo gelegen met de mens, dat hij in
hetgeen God gebied gebrekkig is, maar in zijn eigen vonden overvloedig; zij
hebben niet graag, dat God kiest; maar zij willen God toedienen, en dan willen
zij ver gaan, zo waren de FarizeeÎn ongodsdienstig, nalatende het gericht en
barmhartigheid, Luk. 11: 42, maar in overleveringen waren zij mild; de Papisten
zondigen meer door additie en vermenigvuldiging in de religie, dan door
subtractie. Zo mede de melancholieke en vreesachtige geesten zijn dikwijls
gereed, om over de schreef te gaan, om de lichamelijke sterkte en gezondheid te
bederven, hun staat te laten varen. Ik heb er gekend, die meenden, dat ze
kwalijk zichzelf gebruikten, behalve in de oefeningen van Religie, en als zij
in hun werk, of aan het eten, of in het bed geweest waren, gedwongen werden
alles te laten staan, en te gaan aan het bidden of lezen, of enz.
2. De satan drijft de mensen
aan tot boven hetgeen van hen vereist wordt, zo verandert het zich in een Engel
des lichts; hij weet zich zo te schikken naar de gestalten der mensen; hij vond
de Joden met een grote ijver gezet op de Wet van Mozes, en hij gebruikt deze
hun gestalte, om hen tegen het Evangelie te zetten; Saul scheen ook ConsciÎntie
te maken, van te moeten God zoeken, eer hij aan de slag ging; daarop dreef hem
de Satan aan om zelf te offeren; ik dwong mij zelf, zei hij, en heb brandoffer
geofferd, 1 Sam. 13: 12. En de Satan heeft daarin zijn kwade einden; hij bracht
de Joden door hun verkeerden ijver in groot verlies; velen weet hij zo af te
sloven, dat ze een onlust en vermoeidheid krijgen over de religie; hij rijdt de
ziel als uit de adem. Zo hebben wij er velen gekend, die voor een tijd zeer
werkzaam en driftig waren, maar nu als vermoeiden liggen zij neer om te rusten,
en hun leven is als weg; hij weet ook hierdoor op anderen wat kwaads te werken,
die door die gestrenge handel der godzaligen, de religie of godsdienstigheid
aanschouwen als een tiran; en wie kan al zijn verraderij en optellen; wat een
slimme trek speelde hij te Korinthe, zijn voornemen was voordeel over de CorinthiÎrs
te krijgen, 2 Kor. 2: 10. En hoe? hij ziet de ijver in de Gemeente tegen de
Overtreder, en hij ziet een bitter bedroefde geest in de armen man, daarop
drijft hij de wagen; en werkt op die ijverende geesten der Gemeente, dat zij
met strengheid tegen hem mochten aanhouden, opdat hij alzo door al te grote
droefheid mocht verslonden worden, 2 Kor. 2: 7.
Vraagt gij nu, hoe men weten
kan, als men tot goed gedreven wordt, dat het door de Satan is? Ik antwoord,
gij zult hem kennen uit zijn voetstappen; als bij voorbeeld.
1. Als hij de, godzaligheid
scheidt van de barmhartigheid, dat men zo zal zorgen voor de ziel, dat men voor
het lichaam niet zorg: God de Heere komt met veel goedheid en zacht; gelijk
Jakob naar de gang der kinderen, Gen. 43: 142 Hij wil de ziel zo niet in het
werk stellen, dat ze het lichaam zou verderven; de religie, die de Satan
bedenkt, is hard en wreed: Toen staken de Ba”ls Priesters in hun vlees! 1 Kon.
18: 28. De Joden leerden van God hun beesten te offeren, maar van de Duivel hun
kinderen te offeren; zij verbrandden hun Zonen en hun Dochteren met vuur,
hetwelk ik niet heb geboden, noch in mijn hart is opgekomen, Jer. 7: 31. Hij
zegt veeleer: Ik wil barmhartigheid en geen offerande, Matth. 12: 7. Doch dit
moet niet te ver uitgestrekt worden, om het lichaam te zeer te koesteren, of in
dat te sparen in tijden van vervolging; want die alzo zijn leven behouden wil,
die zal het verliezen, Luk. 9: 24.
2. Als hij scheiding maakt
tussen godzaligheid en liefde; gelijk de Joden zo veel gaven tot godzaligen
gebruiken, dat er niets voor hun vriend en ja voor hun Ouders overbleef; zij
zeiden tegen hen, als zij iets eisten in hun nood: Het is een gave, zo wat u
van mij zou kunnen ten nutte komen, Matth. 14: 5. Zo mede als de mensen zo
Godsdienstig zijn, dat ze hun huisgezin niet verzorgen, hetwelk ver is van het
Christendom: waarom ook Paulus zegt, Die zijn huisgenoten niet verzorgt, die is
erger dan een ongelovige 1 Tim. 5: 8. Dan gelijken, als de dienstknechten die
tijd voor God besteden, die hun meesters toekomt, zij ontstelen het de mensen,
en willen er God mee betalen.
3. Als hij u zonder orde en
reden dringt op een oefening; gelijk wanneer het de tijd is van een andere
oefening, of wanneer u uw beroep uw verkwikking en gelegenheden waarlijk en
noodzakelijk tot iets anders roepen; en uw ConsciÎntie drijft u naar een
anderen weg; of wanneer gij Gods woord hoort, dat gij dan aangezet wordt om te
lezen. Wederom, als gij tot buitengewone oefeningen wordt gedreven zonder
buitengewone gelegenheid, of wanneer gij tot zulke daden wordt gedreven, die
van uw ambt niet zijn.
De andere weg, om de vraag te
beantwoorden, zal wezen door stellingen.
De eerste stelling, daar zijn
palen van de plichten der Godzaligheid: want de Wet is vol reden; nu de reden
vereist tot iedere daad bepalingen; deze palen zijn, 1. Tot uitbreiding van
daden. 2. Tot bepaling van daden.
Eerst, de palen van uitbreiding
tonen, hoe ver men gaan moet; namelijk, 1. Zo veel macht en bekwame gelegenheid
als gij hebt, want die veel gegeven is, van die zal veel geÎist worden, Luk.
12: 48. Daar God veel zaait, daar wil Hij veel maaien; het kan genoeg voor een
wezen, hetwelk te weinig voor een ander is: die twee talenten had, deed wel en
werd geprezen, omdat hij er twee toe gewonnen had; maar zo hij, die er vijf
gehad had, niet meer had gedaan, zo zou hij zulk een prijs niet gehad hebben.
Gij die veel kennis, veel goederen en veel tijd hebt; weet, dat gij meer met
God behoort, te zijn dan anderen; heiligheid is uw handel; iedere dag moet u
een Sabbath wezen; het is een grote gunst Gods, dat Hij u van die lagere
slavernij verlost heeft, om u in de edeler dingen in het hof te gebruiken. 2.
Zo veel als voldoende is tot een goede staat van de ziel, gij moet zo veel
doen, als uw ziel kan in het leven behouden, als gij dan zwak, traag en flauw
wordt, zo doet gij niet genoeg; ja ook gij moet zo veel doen, als uw ziel kan
in gezondheid behouden, zodat ze vrij zij van drieÎrlei moeilijkheid, welke
haar overkomt, als gij minder doet dan gij behoorde; namelijk een rusteloze
beschuldiging der ConsciÎntie, Ps. 32: 3. Een sterke trekking van het hart,
gelijk de maag niet gevoed zijnde, trekt en nijpt en dan hevigheid der
verdorvenheden; want de akker der goddelozen wordt met onkruid overgroeid; als
het lichaam het hare niet krijgt, zo komen er pijnlijke ziekten, alzo groeien
de verdorvenheden als gij niet genoeg doet, want ook als gij minst doet, doet
de Satan meest; 3. Gij moet veel doen, naar dat uw gelegenheden zijn; want soms
is de gewone koers niet genoeg gelijk in tijden van sterke verleidingen, hevige
verdorvenheden, grote verdrukkingen, inwendige verschrikkingen publieke vrezen
en zwarigheden; als de Engel van de satan tot Paulus was gezonden, om hem met
vuisten te slaan, zo bad hij driemaal, 2 Kor. 12: 8. Als Petrus in de
gevangenis was, werd er een gedurig gebed voor hem gedaan, Hand. 12: 5. Als
Ezra de grote zonde van het volk hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, trok
zijn haar uit zijn hoofd en baard, en zat neer verbaasd tot het avondoffer,
Ezra 9: 32 4. Alsdan moet alles wijken; doch men moet toezien, dat men recht
oordeelt van de noodzakelijkheid, dat de tijd, die wij in de oefeningen
doorbrengen, onze eigen zij, en dat wij niet te veel geweld doen op onze
natuur.
Ten tweede, de palen van
inbinding tonen hoe ver wij niet mogen gaan, want hoewel wij niet te ver kunnen
gaan in genegenheden, als liefde en begeerte tot God, haat van de zonde, of
droefheid over de zonde, nochtans kunnen wij te ver gaan in daden van lezen,
bidden, aalmoezen geven; hier moet alles zijn rechte palen hebben; zegt gij,
immers kan de droefheid te groot wezen over de zonden, gelijk in Ps. 13, Ps.
32. Ik antwoord, nooit heeft de goddelijke droefheid in zich schade gedaan,
maar dat komt van zekere bitterheid, die er God indrukt; daarom het mij ook
niet te bewijzen schijnt, dat in de Hemel die goddelijke droefheid zal zijn, de
reden is, indien een klein gezicht en smaak van God alhier in ons werkt
droefheid over de zonde, zal dan niet een overvloedig gezichten volle genieting
Gods dat werken in de Hemel, omdat men ook zijn zonden zal gedenken, tegen zo
een goede God begaan? Om nu deze palen te kennen, zo merkt, 1. Dat er
verscheidene oefeningen en plichten zijn omtrent God en de mensen; wij moeten
zo het een niet doen, dat wij het andere, van God ook vereist, zouden geheel
nalaten; zo waren de Joden enigszins milddadig omtrent God; zij zeiden, waarmee
zal ik de Heere tegenkomen, en mij bukken voor de hogen God? zal ik Hem
tegenkomen met brandofferen? met eenjarige Kalveren? zou de Heere een welgevallen
hebben aan duizenden van Rammen? enz. Ondertussen hadden zij geen
barmhartigheid over hun broederen, noch deden hun recht, daarom antwoord de
Heere hun: Hij heeft u bekend gemaakt, o mens! wat goed is; en wat eist de
Heere van u, als recht te doen, en weldadigheid lief te hebben, en ootmoedig te
wandelen met uw God? En de Apostel heeft dergelijke, 1 Kor. 13: 3. 2.
Onderscheidt de daden, want sommigen zijn maar bij zekere gelegenheid, en
daarmee houden zij op, gelijk feest houden ten tijde van grote blijdschap,
vasten in tijden van grote droefheid. Sommige daden zijn inleidende,
bereidende, en dienende, tot andere, gelijk Studeren om te Prediken, opmerking
om te bidden, onderzoek van ten Avondmaal te gaan; nu gelijk men niet altijd
moet blijven op de dorpel staan, zo mag men in die voorgaande plicht zo lang
niet staan blijven, dat men de voornaamste nalaat of half doet; wanneer gij dan
uw hart in enige goede mate verwakkerd vindt, zo is daar het eind van de eerste
oefening, dan moet men gaan tot de voornaamste. 3. Wacht u dat gij u door de
een oefening, niet onbekwaam maakt tot de andere, bijzonder door een mindere
tot een meerdere en voornamere; in alle oefeningen der Godzaligheid moet gij
bepaald worden door uw beroep, staat, vermogen, gelegenheid en bekwaamheid;
inzonderheid moet men wel acht geven, dat men het brood der kinderen niet geeft
aan de honden, de tijd, die wij in oefeningen der Godzaligheid moesten
doorbrengen, gevend aan de wereldse bekommernissen of bezorgingen des vleses.
De tweede stelling in de Christenen is een voorzichtigheid, die hun geleid in
de mate der daden, zowel als in de stof en wijze der daden; de wijsheid woont
bij de kloekzinnigheid of voorzichtigheid, Spreuk. 8: 12. God is over ons
overvloedig geweest in alle wijsheid en voorzichtigheid, Ef. 1: 8. De
vernieuwing onzes gemoeds doet ons weten, welke daar zij de goede en
welbehaaglijke wil van god, Rom. 12: 2. Alle, die Gods geboden doen, hebben
goed verstand, Ps. 111: 10, een goed mens beschikt zijn zaken met recht, Ps. 112:
5. De voorzichtigheid is een algemene deugd, geleidende de andere, gelijk het
oog het lichaam; zij is de Stuurman van het gehele Schip; alle schepselen
hebben van nature een ingeven en drift, waardoor zij weten niet alleen wat,
maar ook hoeveel te eten, te drinken en te rusten, zo is het ook met het nieuwe
schepsel; nochtans dwalen de Godzaligen dikwijls, in te weinig of te veel te
doen, en dat komt, 1. doordien hun voorzichtigheid onvolmaakt is; 2. iedereen
heeft nog een valse leidsman bij zich; 3. de Satan tracht de ziel door zijn
raden af te leiden; 4. en de mensen luisteren dikwijls weinig naar de raad van
de wijsheid, of zij beraden zich daar niet mee, zij zijn soms hevig en driftig
door een overmatige vrees, of ook wel door een natuurlijke vigeur en hitte;
want het is al geen genade, hetwelk genade schijnt.
De derde stelling; Het is
veiliger zich te ver uit te strekken dan te kort te komen; daar is een
natuurlijke neiging naar de linkerhand, daarom moet men temeer overhangen naar
de rechterhand; weinige mensen zondigen door te ver te gaan; meer mensen geven
te weinig aalmoezen, dan er zijn, die te veel geven.
De vierde stelling; Een mens
moet zich niet reguleren altijd naar zijn gestalte, naar de regel van Gods
woord; sommiger mensen harten hangen gedurig naar God hongerende om altijd met
Hem bezig te zijn, en dit gebeurt in drieÎrlei gelegenheden: 1. Als men van God
grote vertroostingen ontvangt in de oefening; deze doen de ziel zeggen: het is
mij goed nabij de Heere te zijn, Ps. 73: 28. Als de Bruid haren Liefsten vond
als een Appelboom, wiens vrucht aan haar gehemelte zoet was, als zij in het
wijnhuis van Hem gevoerd was, en met zijn liefde werd verrukt, en zeer getroost
door zijn zoete omhelzingen, zo arbeidde zij te bewaren, hetgeen zij met vreugde
genoot, en vreesde te verliezen; Ik bezweer u, zegt ze, gij dochters van
Jeruzalem, dat gij de liefde niet opwekt, noch wakker maakt, tot dat het
dezelve lust, Hoogl. 2: 7. Maar in zulk een geval is het een stuk van
gehoorzaamheid, en zelfverloochening, dat men zijn banket verlaat, en. doet
hetgeen waartoe men geroepen wordt; en wij moeten zo God boven alle onze troost
stellen, dat wij tevreden zijn, met Mozes van de berg af te komen, als Hij werk
voor ons beneden heeft; 2. Als de liefde tot God groot is; want deze is van een
levendige en van een verwijdende gestalte, en machtig, om het hart zeer uit te
strekken, om met God te wandelen; het hart van zo een liefhebber trekt altijd
naar de Hemel, gelijk het vrouw graag bij haren man is, enz. 3. Als men heeft grote
noden naar de Geest; als iemand gevoelig is van groot gebrek, van grote
verdorvenheden, verzoekingen en vrezen, dan is hij ligt te veel bekommerd en
werkzaam, inzonderheid als hierbij komt een mening, dat God hem niet wil
aannemen, als ook, dat alles goeds in de oefening ligt, dat door arbeid en
zweet een hard hart verzacht, en een verdorven hart kan veranderd worden; daar
integendeel, God niet zwaar te verbidden is, en alles goeds in Christus is, en
daar moet gezocht worden.
Tot besluit en nadere opening
van de vraag zal ik er nog deze drie aanmerkingen bij doen:
Eerst: Men moet onderscheid
maken tussen gelegenheden en plichten die gewoon, en die buitengewoon zijn. Als
er een groot en ongemeen persoon komt, zo wijkt een ieder, en men geeft hem
plaats, hetwelk men niet doet als er een gewoon man komt, zo moeten ook de
dingen van de wereld en van de natuur alleen stilstaan, als er een ongewone
dienst te verrichten is; Onze tijd is verdeeld tussen Hemel en Aarde, ieder
moet het zijne hebben.
Ten tweede: Daar is een tijd om
te wachten, zowel als om te werken; als gij uw begeerte voortgebracht hebt met
die sterkte, als gij kunt, zo moet het geloof inkomen, en de belofte aannemen;
en gij moet geloven dat God u hoort; want gij hebt zijn woord. De ogen des Heeren
zijn op de rechtvaardigen, en zijn oren tot hun geroep, Ps. 34: 16. Gedenk, gij
komt tot God niet om een belofte te verkrijgen, want die is in Christus al
verkregen, maar gij moet door het gebed maar aanzoeken de voltrekking, en al
wat gij in Christus naam bidt, gelovende, dat zult gij ontvangen, Matth. 21:
22. Dit was Davids wijze van doen, hij begint dikwijls met gebed en hij eindigt
in lof en dankzegging. Het is gebrek van geloof, daar die ongerustheid uit
ontstaat, al moet gij niet rusten in en op uw oefeningen, zo moet gij nochtans
rusten op de belofte; hoort God ten eerste niet, hij zal ten laatste horen: ja
Hij hoort,. als gij meent dat Hij niet hoort. Maar gij moet God tijd geven, dat
is al dat Hij vereist; de zaak zal uw zijn, maar de tijd is zijn, handelt met
uw gebeden gelijk met uw zaad, Bent lankmoedig, tot dat de Heere komt, ziet, de
Landman verwacht de kostelijke vrucht des lands, lankmoedig zijnde over
dezelve, tot dat het de vroegen en spaden regen zal hebben ontvangen; weest gij
ook lankmoedig, versterkt uw harten; want de toekomst des Heeren genaakt, Jak.
5: 7, 8. Als gij een verzoek aan de Koning hebt ingeleverd zo valt gij niet
terstond aan een ander weer te schrijven; maar gij wacht een bekwame tijd, en
dan vangt gij het weer aan; doet zo met God; de deur is open, gij mag weer
inkomen ter rechter tijd, maar leeft door het geloof, en rust op Hem als op een
die u niet bedriegen noch failleren zal; ja Hij zal u nog om uw zwakheid in
deze niet verstoten, indien wij ontrouw zijn, Hij blijft getrouw, Hij kan
zichzelf niet verloochenen, 2 Tim. 2:13.
Ten derde: Een mens wandelt dan
wel in het pad der Godzaligheid als zijn ziel opgehouden wordt in het leven, en
als Hij opwast in Christus, als God uw arbeid zegent, het is een teken dat Hij
die aanneemt, en al kunt gij niet vinden een wasdom naar boven, in vreugde,
vrede en triomf des Geestes, zo ziet maar of gij naar beneden wast, in
ootmoedigheid, hongeren, droevig zijn, ijver, en of al uw genaden meer en meer
in u geworteld en bevestigd worden. Weest dan voorts sterk, en hebt goede moed,
en doet het, en vreest niet, noch weest niet verslagen; want de Heere God zal
met u zijn. Hij zal u niet begeven, noch Hij zal u niet verlaten; tot dat gij
al het werk tot zijn dienste zult volbracht hebben, 1 Kron. 28: 20.
Ten derde; gebruikt dit middel,
bidt gedurig om Gods helpende genade, het gebed is de weg, om die te
verkrijgen, in het gezicht van uw doodheid, zo aanschouwt de God des levens en
bidt met David; doe mij treden op het pad uwer geboden; want daarin heb ik
lust. Neig mijn hart tot uw getuigenissen en niet tot gierigheid, maak mij
levend door uw wegen, maak mij levend naar uw goedertierenheid, dan zal ik het
getuigenis uws monds onderhouden, hoor mijn stem naar uw goedertierenheid, o
Heere! maak mij levend naar uw recht, zie aan, dat ik uw bevelen liefheb, o
Heere! maak mij levend naar uw goedertierenheid, Ps. 119: 35; 36, 37, 88, 149,
159. Als gij uw geest gewillig vindt, en toch zwak, dat gij zonder hulp niet
kunt gaan, zo gaat tot God en bidt gelijk David: Ondersteun mij, naar uw
toezegging, opdat ik leeft, ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn, dan zal ik
mij steeds in uw inzettingen vermaken, Ps. 119: 116, 117.
In uw gebed geeft acht op vier
dingen
1. Het gebed moet voortkomen
uit een sterke begeerte, om met God te wandelen; het moet niet komen uit
gewoonte, maar uit liefde tot de wegen Gods; zo deed David biddende doe mij
treden op het pad uwer geboden; want daarin heb ik lust, laat uwe hand mij te
hulp komen, want ik heb uw bevelen verkoren. Ik zoek u met mijn geheel hart,
laat mij van uw geboden niet afdwalen, Ps. 119: 35, 173, 10.
2. Het gebed moet voortkomen
uit gevoelen van uw nood en van uw onmacht; wacht u van op uw sterkte te
steunen. Vertrouwt op de Heere met uw gehele hart, en steunt op uw verstand
niet; kent Hem in al uw wegen, en Hij zal uw paden recht maken, Spreuk. 3: 5,
6. Wordt krachtig in de Heere en in de sterkte zijner macht, Ef. 6: 10,; die de
geestelijkheid en veelheid der plichten ziet, en daartoe de verscheidene en
werkzame verdorvenheden, met de zwermen der hevige verzoekingen, enz., die in
zijn weg liggen zal wel zien, dat hij groter sterkte dan de zijn nodig heeft,
dat hij doorbreekt, wandelt en volhardt tot het einde toe, en hij zal geperst
worden die woorden te gebruiken, welke gij vindt. Ps. 143: 7, 8, 10, 11,
Verhoor mij haastelijk, Heere, mijn geest bezwijkt; en verberg uw aangezicht
niet van mij, want ik zou gelijk worden, dengenen, die in de kuil dalen, doe
mij uw goedertierenheid in de morgenstond horen, want ik betrouw op U, maak mij
bekend de weg, die ik te gaan heb, want ik heffe mijn ziel tot U op. Leer mij
uw welbehagen doen; want Gij bent mijn God; uw goede Geest geleide mij in een
effen land; o Heere; maak mi levendig om uws naams wil. En hij zal uitroepen
gelijk Josafat, in ons is geen kracht tegen deze grote menigte, die tegen ons
komt, en wij weten niet wat wij doen zullen: maar onze ogen zijn op U, 2 Kron.
20: 12. De nood moet u doen bedelen; God heeft u zo veel niet gegeven, dat gij
zoudt kunnen bestaan zonder Hem; hoe gebrekkiger en armer in uw gevoelen,hoe
welkommer gij bij God zult zijn; Hij vervult de hongerigen met goederen; gaat
dan, en neemt Davids woorden op, en zegt: Ik ben ellendig en nooddruftig, o
God! haast U tot mij, Gij bent mijn hulp en mijn bevrijder, Heere 1 vertoef
niet, Ps. 701: 6. En zegt als Mozes: Indien uw aangezicht niet meegaat, doe ons
van hier niet optrekken; want waarbij zou nu bekend worden dat ik genade
gevonden heb in uw ogen, ik en uw volk? is het niet daarbij, dat Gij met ons
gaat, Exod. 33: 15, 16. Gaat met de Apostel, en bidt veel, en gij zult een
antwoord van de Hemel krijgen, mijn genade is u genoeg, 2 Kor. 12: 8, 9.
3. Het gebed moet gedaan worden
met vertrouwen op Gods macht en genade in Christus; gij mag wel gemoed zijn, en
vast steunen op God; Onze voorbidder, die ons geleerd heeft te bidden, leidt
ons niet in verzoeking, maar verlos ons van de boze, en die ook zelf voor ons
gebeden heeft, is bij God, het is ook Gods heerlijkheid, dat Hij ons verhoort,
en dat het leven en de sterkte van de zijn, van Hem afhanggt, Hij hielp Jezus
Christus, ons hoofd, Jes. 42: 67 Zo Hij u ook niet hielp, het werk zou niet
volmaakt worden, en Christus werk zou tot niet komen. God roept u alzo tot Hem,
opdat gij zoudt tot Hem komen en eisen uw nooddruft; zijn belofte hebt gij,
ziet, Ik ben met u, tot de voleinding der wereld, Matth. 28:20. Komt dan met
vertrouwen, God haat kwaad achterdenken en jaloezie, laat ons dan met
vrijmoedigheid toegaan tot de troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen
verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd, Hebr. 4:
16. Dit kan onze troost zijn, dat hetgeen wij in onszelf niet hebben, wij dat
in God hebben, en wat wij in God hebben is onze door belofte; doch God wil er
om aangezocht worden, het gebed is de sleutel van belofte; Ezech. 36,:36, 37.
Al is God onze vriend, hij wil ingeroepen zijn, anders gaat hij voorbij, en van
ons weg; de Discipelen dwongen Christus, zeggende: blijf met ons; en Hij ging
in om met hen te blijven, Luk. 24: 287 29. David vond God als hij Hem zocht,
ten dag als ik riep, zo hebt Gij mij verhoort, Gij hebt mij versterkt met kracht
in mijn ziel, Ps. 138: 3.
4. Het gebed moet geschieden
tot een goed einde, namelijk Gods eer, wacht u van om kwade inzichten Gods hulp
te verzoeken; zo gij God niet maakt tot uw laatste einde, zo doet gij Hem een
dienstknecht zijn van uw oogmerken; want het einde regeert; alle de middelen
leidende tot dat einde, zijn beneden dat einde, en zijn omwille van het einde;
indien de vaten van de tempel tot geen gemeen gebruik mochten gebracht worden,
veel minder de hulp der genade; gij mag wel de genade zoeken om uws zelfs wil
maar altijd moet God het laatste einde zijn. Komt en zegt dan Heere! help mij,
dat ik U mag eren; ik ben U alles schuldig, maar ik kan niets doen zonder U; ik
wil mijn leven voor U leven, al wat ik ontvang, wil ik voor U aanleggen, Geef
mij weer de vreugde uws heils, de vrijmoedige Geest ondersteune mij, dan zal ik
de overtreders uw wegen leren, en de zondaars zullen zich tot U bekeren, Ps.
51: 14:2 15. Trek mij, en ik zal gezelschap met mij brengen, wij zullen U
nalopen, Hoogl. 1: 4. Heere! open mijn lippen, zo zal mijn mond uw lof
verkondigen. Ps. 51: 17. Ik zal lopen de weg uwer geboden als Gij mijn hart
zult verwijt hebben. Ondersteun mij, zo zal ik behouden zijn, dan zal ik mij
steeds in uw inzettingen vermaken, Ps. 119: 321 117. Zo lang uw oog zo op God
is, zo is zijn hand nog met u.
Het vierde middel; Bewaart Gods
gunst en liefde, met een onvermijdelijke overtreding; maar een moedwillige
zonde maakt scheiding tussen God en u; wacht u dan van zonden in uw hart te
herbergen; zullen twee samen wandelen, tenzij dat ze bijeen gekomen zijn? Amos
3: 3, wandelt dan voor Hem in alle welbehagen; houdt u vast aan Jezus Christus;
want alle de liefde des Vaders komt tot u door de Zoon; bent hartelijk genegen
tot zijn volk, want die zijn zijn vrienden, God woont in hen, 1 Joh. 4: 12; als
dan uw geestelijke vijanden tegen u opkomen, en gij zeggen zult gelijk Joram
tot Josafat, De Koning der Moabiten is van mij afgevallen, zult gij met mij
trekken in de oorlog tegen de Moabiten? En God zal antwoorden, gelijk Josaphat
deed, Ik zal opkomen, zo zal Ik zijn, gelijk als gij bent, zo mijn volk, als uw
volk, zo mijn paarden, als uw paarden, 2 Kon, 3: 7. Vernieuwt dagelijks uw
vrede en uw verbond met God, door Christus tot uw voorspraak te maken, dan zal
zijn aangezicht over u schijnen, en zijn Geest zal van u niet onthouden worden;
weerstaat zijn wil nooit, en Hij zal u dan altijd uw wil geven; en gij zult
zijn gunst bij u behouden. Doet daartoe deze twee navolgende dingen:
Eerst: Behoudt uw liefde tot
God levendig,. dit zal maken dat gij met God ÈÈn hart zult hebben; ÈÈn' haat
ÈÈn begeerte, ÈÈn vermaak, ÈÈn wil; vrees mag het leven beter maken, maar de
liefde maakt het hart beter, zij doet ons alles doen om God te behagen; gelijk
de liefde in een vrouw doet, dat zij haar begeerte onderwerpt aan eens mans
begeerte; alle afdwalingen van de heiligheid zijn van het verval van liefde; de
liefde bindt het hart aan God, en zij maakt, dat men nergens behagen in schept
of zoekt, hetwelk God mishaagt; ja dat men om de wereld te winnen, dit niet zou
willen doen. Maar ziet eens nader de kracht van de liefde.
1. Liefde scherpt de begeerten
naar God op, en bewaart dezelve; en wat zijn de begeerten anders als
uitstrekkingen van het hart naar God, dorstigen naar God? zodat men zelfs door
het leger der Filistijnen zou doorbreken, om het water van Bethlehem te halen;
de begeerten maken de ziel verwijd zodat de belofte over haar uitgestort wordt,
zalig zijn die hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, want zij zullen
verzadigd worden, Matth. 5: 6, ja de begeerten maken de ziel ook werkzaam om de
begeerde zaak te verkrijgen; Mijn ziel kleeft U achteraan, Ps. 63: 12 8.
2. De liefde maakt de ziel
stout, onoverwinnelijk en onvermoeibaar; alles wordt veracht om tot de geliefde
zaak te komen, geen arbeid of zwarigheid is zo groot of de liefde vindt er wel
lijdzaamheid genoeg toe; ja de liefde denkt niets te zwaar, zij zegt, zijn
geboden zijn niet zwaar, 1 Joh. 5: 3, het voornemen is nu vast gesteld; nu
volgen er volle en sterke betrachtingen, en dat volstandig; men kleeft nu God
aan met het volle voornemen van het hart, Hand. 11: 23.
3. De liefde maakt de ziel
buigzaam tot alles wat God wil; als God uw liefde heeft, zo heeft Hij de
sleutel van uw hart; de liefde stelt Hem op de troon, alle de vermogens zullen
zich voor Hem buigen, de liefde opent de oren, om God te horen, zij beweegt de
handen om voor God te werken, de voeten om te wandelen, en het hoofd om voor
God te denken; de liefde kan tegen God geen neen zeggen; zij is vol van
beloften, en licht verbeden; zij trapt met voeten al wat zich tegen God
opstelt; als God zegt van de liefste zonde, valt daarop aan, zij zal die niet
sparen; zegt God, ik moet uw vrijheid hebben, zij zegt, daar is zij; zegt God,
gij moet om mijnentwil arm worden, zij zegt, ik ben tevreden; zegt God, ik moet
uw leven hebben tot mijn heerlijkheid, zij zegt, Heere! het is uw, neem het, ik
ben uw, doe wat Gij wilt; de liefde kan God niet onthouden van hetgeen Hij
eist, maar zal alles geven, alles doen, alles lijden; als God roept, zij zal
uit haren staat, vrede en vrienden, ja uit de wereld lopen; ja wanneer de
liefde veel doet, zo meent ze nog dat ze weinig doet, ja dat ze niets doet; en
zij zegt, Wat zal ik de Heere vergelden? Heere! wat wilt Gij dat ik doen zal?
zij spaart geen kosten, ja zij is blijde, dat ze iets voor God heeft, dit
rekent ze het beste gebruik van alles, het voor God te besteden; en dit is de
beste bezitting van alles, alles om God te verliezen.
4. De liefde maakt u bevreesd,
dat gij God mocht komen te verliezen; de vrezen van een ieder zijn even gelijk
zijn liefde; zodat gelijk de wereldse mens vreest de wereld te verliezen, die
zijn God is, zo vreest een godzalige zijn God te verliezen; Eli's hart was
sidderende vanwege de Ark Gods, 1 Sam. 4: 13, de vrees maakt de mensen wijs,
Spreuk. 1: 7, zij behoudt het hart wakende, en houdt het hart op de schat; en
merkt haast Gods minste vertrek van de mens.
5. De liefde houdt de oogmerken
recht, op hun rechte einde, hetwelk is God, en die beoging is altijd dadelijk
en krachtig, die ziel leeft waar zij leeft, en daartoe regeert ze de gehele
ziel.
Ten tweede: Houdt dit als een
vaste waarheid, dat al dat best is, hetwelk God wil. Allen, die tot God komen,
geloven dit, anders zouden zij al hun goed niet verlaten hebben en gekomen
zijn; toch dadelijk geloven zij dit niet altijd; waarom zouden zij anders van
God aflopen, zo zij het als nu niet beter achtten, in een andere weg dan in
Gods weg te wandelen; alle verwerping van iets komt voort of dat men de zaak
niet waardig acht te bewaren, immers niet op zulke condities, of dat iets
beters voorkomt, hetwelk daarmee niet kan genoten worden; indien dan een mens
deze waarheid klaar in zijn hart hield, het zou de ziel op God vestigen als op
haar middelpunt. Kon gij geloven, dat gij niet beter kunt komen, gij zoudt vast
en onbeweeglijk zijn. Want nu zoudt gij een vereniging zien van uw wil met het
hoogste goed, zodat gij zijn wil wederstaande, u eigen zelf zoudt weerstaan,
gelijk de Wijsheid spreekt: die tegen Mij zondigt, doet zijn ziel geweld aan;
allen die Mij haten, hebben de dood lief, Spreuk. 8: 36.
Om u hierin te helpen als in
een zaak van groot gewicht, zo doet de dingen:
1. Ziet te krijgen een klare
kennis van God, in zijn wezen en van de wijsheid van zijn bevelen omdat zij
zeer redelijk zijn, als ook van het einde der geboden, hetwelk is uw grote
goed. Deze kennis moet gij dagelijks werkzaam in u houden, dikwijls daaraan
denken.
2. Weet dat er reden is, om
alle gevoelen van goed, hetwelk tegen Gods wil is van leugen te overtuigen;
want Gods liefde is ten volle tot u, en al wat goed is, komt met zijn wil
overeen, en het komt ook van Hem, en het is bij uitnemendheid in Hem;
diensvolgens, al wat staat tegen God, kan niet goed zijn; maar de wil, door
duisternis en hartstochten verblind, begeert het kwade, alsof het goed was.
3. Denkt, dat gij noodzakelijk
moet dwalen in te oordelen, zulks goed te zijn, hetwelk gij met geen vrede
bezitten kunt; want een godzalige vindt deze twee dingen als zekere tekenen van
het ware kwaad in iedere zonde, namelijk vrees voor en in het begaan van de
zonde, pijn en berouw daarna, en dat voor altijd. Het wordt van een Heiden,
Chilo genaamd, verhaald, dat hij zei, dat hij schade boven vuil gewin gesteld
had, omdat het een hem maar eens bedroefde, en het andere altijd.
4. Als gij twee strijdige
radingen ziet, zo overweegt twee dingen:
Eerst: De raadslieden; wie het
zijn, die u raden van God af te gaan; het moeten zijn of uw lusten, of Satans
ingevingen en verzoekingen; is het de Satan? (gelijk toch alle gevoelen van
goed, strijdende tegen Gods wil, van de Satan komt, onmiddellijk of middellijk)
zo kunt gij wel denken, dat gij niets goeds van zijn raad te verwachten hebt,
die in alles u zoekt te bederven; zijn het uw zondige lusten? Wel, al uw ware goed
vindt gij in Gods weg; al is het niet in dezelfde omstandigheden van tijd,
wijze en middelen; en die lusten zijn onredelijk; zij hebben maar een schijn
van reden, die ook een vonkje van wijsheid zou zien dwaasheid te zijn; het
oordeel moet ook voor de genegenheden gaan, en niet volgen; nu het oordeel
voorziet Geestelijk kwaad, bittere gevolgen van de zonde, daarom moet gij die
lusten niet volgen.
Ten tweede, overweegt de
redenen van beide kanten; God dringt daarop, dat gij Hem schuldig bent, gij
bent zijn schepsel; gij leeft op zijn kosten, Hij heeft u altijd goed en nooit
kwaad gedaan; kunnen dit uw zonden zeggen? van waar komen vrees droefheid pijn,
gebrek, dood, hel, als van de zonde? Gij bent dan schuldenaars niet aan het
vlees, om naar het vlees te leven, Rom. 8:12. God stelt goed voor zonder kwaad,
kunnen dat uw lusten doen? God stelt eeuwig goed voor, maar de vermakelijkheden
van de zonde zijn maar voor een ogenblik. God stelt een zeker goed voor, dat
kan uw lust niet doen; eerzucht kan de ere dikwijls niet verkrijgen, noch de
gierigheid de rijkdommen; God stelt alle goed voor, maar een lust naar enig
bijzonder goed; God stelt goed voor, voor de nakomelingen; maar kunnen de
lusten dat doen? ja integendeel, zij schaden de nakomelingen zeer. Eindelijk, God
stelt voor een waar goed, hetwelk waarlijk troost en leven geeft; maar alle
lusten zijn bedrieglijk, het zijn ijdelheden, leugens en ellenden.
Het vijfde middel is: Houdt u
in Gods weg, anders kunt gij zijn hulp niet verwachten, gij ontmoet de
vrolijke, en die gerechtigheid doet, en die uwer gedenken op uw wegen, Jes. 64:
5. Let dan, dat het goed zij, hetwelk gij in handen neemt, opdat wij mogen
bidden gelijk David: houd mijn gangen in uw sporen, opdat mijn voetstappen niet
wankelen, Ps. 17: 5. Want in een kwade daad God om hulp te bidden, is een grote
zonde. En niet alleen moeten de daden goed zijn, maar zij moeten' ook zodanig
zijn, dat wij er toe geroepen worden van God; alsdan zoeken wij God op zijn
weg; de Ark en de Vuurkolom (het Woord Gods) gaat ons voor, laat ons dan die
nawandelen, en dan zullen wij God vinden, die onze Lendenen met sterkte zal
omgorden. Wacht op de Heere, en wees sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja
wacht op de Heere, Ps. 27: 14. En vreest niet, want Ik ben met u, en bent niet
verbaasd, want Ik ben uw God; Ik sterk u, ook help Ik u, ook ondersteun Ik u, met
de rechterhand mijner gerechtigheid. Ik de Heere, uw God, grijp uw rechterhand
aan, die tot u zeg: vreest niet, Ik help u; En vreest niet, gij wormpje Jacobs,
gij volkje IsraÎls, Ik help U, spreekt de Heere, en uw verlosser is de Heilige
IsraÎls, Jes. 41: 102 132 14. Wel, ziet, hebt dan alleszins goed vertrouwen; de
lieden, die met u kijven, zullen worden als niet, en de lieden, die met u
oorlogen, als een nietig ding, vers 12. Zegt dan met de Profeet, De Heere helpt
mij, daarom word ik niet te schande, Jes. 50: 7.
Het zesde middel is: wees
altijd doende en werkzaam: velen roepen, Heere help! maar zij wekken zichzelf
niet op, zij roepen om de oogst, doch zij ploegen noch zaaien niet, om alzo in
hun betrachtingen te verwachten Gods zegen van boven; Gij moet uw leven in het
werk stellen, God heeft gezegd, Hij zal u helpen; dat is, gij moet doen wat gij
kunt, en Hij zal zich dan met u voegen, Hij zal u ontmoeten, Jes. 64: 5, dat
is, Hij wacht dat gij komt, en dan zal Hij komen; wel maakt u dan op, en doet
het, en de Heere zal met u zijn, 1 Kron. 22: 16. Zit niet, en weent en zucht
niet, want dat zal u niet bevorderlijk zijn; gij moet aan het werk zijn.
Het zevende of laatste middel:
gebruikt de middelen der genade wijs en vlijtig; want daarin en daardoor werkt God
gewoonlijk; God heeft u dan de weg des levens getoond; indien gij in zijn raad
niet wandelt, geen wonder, dat gij zo dodig bent. Let hier op twee dingen:
Eerst, wat fouten men begaat in het gebruik der middelen; ten tweede, wat
beweegredenen ons kunnen aanzetten, om dezelve goed te gebruiken:
Eerst: De Godzaligen missen
dikwijls in het gebruik der middelen; want
1. Zij komen er dikwijls toe zo
onheilig, zonder behoorlijke gezetheid, eerbiedigheid en voorbereidheid; dit
maakt dat God zich niet laat vinden in de ingestelde Godsdiensten, zijn eer
wordt laag gesteld, als men zo tot Hem komt; Ben Ik een Vader, waar is mijn
ere? Mal. 1: 6. Laat ons dan de genade vasthouden, door die wij welbehaaglijk
Gode mogen dienen, met eerbied en Godvruchtigheid.
2. Zij stellen dikwijls hun
betrouwen kwalijk, namelijk op de gaven, genaden, gebeden van de Leraar, of op
de bediening zelf; dit alles zijn maar instrumenten, welker kracht af hangt van
de opperste Werker; de wateren van Bethesda helen niet, tenzij de Engel die beweegt.
Noch hij die plant is iets, noch hij die nat maakt, maar God, die de wasdom
geeft, 1 Oor. 3: 7. Zo moet dan ons vertrouwen niet wezen. op het Woord, of
Sacramenten, of iets anders, maar op God, 1 Oor. 2: 5.
3. Zij komen dikwijls niet tot
de middelen, om Genade te krijgen; dit is dikwijls hun einde niet; zij zoeken
dikwijls maar nieuwigheden, diepten, disputen en kennis; en worden alzo gelijk
sommige kinderen, die dik gezwollen hoofden hebben, maar zwakke lendenen, en
weinig kracht. Dit moest gij beogen in het gebruik der middelen, het leven te
verkrijgen, God te ontmoeten, met de Geest vervuld te worden; gij kunt wel vet
worden in gaven, maar mager in genaden, gelijk een boom vol bladeren en takken,
maar zonder vruchten; kennis is goed, als zij maar dient om God te verhogen;
het zou goed zijn, dat gij niets voor u goed acht, voor dat gij God daarin
vond; als nieuwgeborene kinderkens weest zeer begerig naar die onvervalste melk
des woords, opdat gij daardoor mag opwassen, 1 Petr. 2: 2.
4. Zij gebruiken de middelen
niet in geloof, maar zij zijn gereed te zeggen gelijk Na”man, wat zijn de
wateren van de Jordaan; tenzij u gelooft zo zult gij de kracht Gods niet zien;
wanneer gij in uw hart zegt, mijn hart is verdorven, dood, duister,
ongeneeslijk; wat is dit anders dan God te beschuldigen van zwakheid en
onwijsheid, die hulpmiddelen geordineerd heeft, die niet helpen kunnen? al zijn
uw lusten en verzoekingen veel en sterk, nochtans gedenkt, God is machtig te
verlossen.
5. Zij trekken uit de middelen
de kracht niet, door het gebed, toe-eigening en overlegging; gij moest horen,
om uw hart daarna te schikken en te vormen; het profijt der middelen komt niet
altijd op staande voet; zij zijn als druiven, die geperst moeten worden; gij
bent dikwijls, gravende in het woord, gekomen tot nabij de fontein des levens,
en ziet gij houdt op, de vlijtige hand maakt rijk.
Ten tweede: Neemt ter harte de
beweegredenen,waardoor gij mocht aangezet worden tot goed gebruik van de
middelen.
1. Merkt aan; de middelen zijn
Gods weg: gij moet dan geen goed daar buiten verwachten; Hij heeft ten die
einde de middelen ingesteld daarom zullen ze voorspoedig zijn, die ze
gebruiken; zijn macht, wijsheid en goedheid nodigen u, en zijn als zo veel
zÈgels van zijn waarheid; en zij zeggen tot u: o Gij, die Jacobs huis geheten
bent, is dan de Geest des Heeren verkort? Zijn dat zijn werken? En doen mijn
woorden geen goed bij die, die recht wandelt? Micha 2: 7.
2. Zijn belofte is met u: Hoe
ten volle heeft Hij zich in deze uitgedrukt, Neigt uw oren, komt tot Mij;
hoort, en uw ziel zal leven, Jes.55:3. Ik ben met u tot de voleinding der
wereld. Matth. 28: 20. Ziet dan in de middelen op de beloften, en merkt, hoe
God zich aan de zijnen verbonden heeft; kon gij geloven, gij zoudt God meer in
zijn heiligdom zien; maar gelijk er staat, dat Christus niet vele krachten in
zijn eigen Vaderland deed, vanwege hun ongeloof, Matth 13; 58, zo houdt God ook
zijn kracht in, omdat uw hart door ongeloof toegesloten is; gij behoorde met
blijdschap naar het huis van God te gaan, als tot een plaats, daar ze gevoed en
geheeld wordt, verblijvende u in de hoop, van te zullen vinden een uitstorting
des Geestes van boven, volgens de belofte.
3. God heeft door deze middelen
zo gewrocht, en Hij doet nog zo, Hij keert ze nog van de duisternis tot het
licht ` en wekt ze op van de dood tot het leven, gij ziet anderen hoe zij
bloeien in de voorhoven van Gods huis, als bomen aan de waterkant; heeft uw
hart niet wel bevonden, dat God in de middelen met rijke schatten tot u gekomen
is? hebben uw harten niet wel gebrand, als gij Hem hoorde spreken? Zijn niet
sommige PredikatiÎn geweest als Elia's wagen? Waarom gebruikt gij dan niet
naarstig en blijmoedig de middelen, op zulke ervarenheden?
4. Het is Gods ere, de zijnen
zo te ontmoeten; Dit stelt voor zijn goedheid, wijsheid, kracht, barmhartigheid
en getrouwheid; Hierin wordt mijn Vader verheerlijkt, (zegt Christus) dat gij
vele vruchten draagt, Joh. 15: 8.
5. Merkt, met wie gij te doen
hebt; met een, die weet wat gij zoekt, Hij ziet alle de uittrekkingen uws
harten naar Hem, niet ÈÈn gebed, niet ÈÈn zucht naar Hem of zij komt in zijn
oor. Niet ÈÈn traan voor Hem, zij is in zijn oog; het is een, die doen kan wat
gij begeert, Hij kan u opvoeren als op Arendsvleugelen. Hij is de Fontein des levens,
en heeft genoeg voor tien, voor duizend. Het is een, die zich ontfermt, en
gevoelig is van uw staat, Hij weet, hoe gij Hem van doen hebt, in wat zwakheid
gij gelaten bent, Ja het is een, die de Auteur is van die begeerte, die gij
naar Hem hebt, en God kent de mening zijns Geestes; deze begeerten zendt Hij
als Farao's wagenen, om Jakob bij Jozef te brengen en als zij u tot God
gebracht hebben, zal Hij u dan niet aannemen? Gewis, Hij zou niet om u gezonden
hebben, zo Hij u niet meende te helpen. Zoekt Hem dan met geloof en
naarstigheid in de middelen, opdat gij zijn hulp en tegenwoordigheid mocht
hebben tot uw leidsman en bewaarder op al uw wegen.
Nu kom ik, om te handelen met
zulken, die, gedwongen worden dit droevig besluit tegen zichzelf te maken, dat
God van hun is weggegaan; en ik vrees, zo men ernstig lette op hetgeen gezegd
is, dat men bevinden zal, dat niet weinigen oorzaak hebben. om neer te zitten
in het stof, en tranen te storten uit een droevig gevoelen van hun zwaar
verlies van de verwakkerende tegenwoordigheid Gods. Mij dunkt, men kan het in
sommigen openlijk zien, dat ze veranderd zijn, en van die glans, leven en
werkzaamheid des Geestes vervallen zijn, omdat zij eens tot een uitstekende
hoogte van heiligheid en Hemelsgezindheid schenen verheven te zijn, en nu
liggen zij en grabbelen in het stof; En nu wens ik naar zulk een Geest, om hun
dergelijk goed te doen, als de Engel was voor Petrus, als hij lag en sliep in
de gevangenis, de Engel des Heeren stond daar en een licht scheen in de woning,
en slaande de zijde van Petrus, wekte Hij hem op, zeggende, sta haastelijk op,
en zijn ketenen vielen af van de handen en uitgaande volgde hij Hem, Hand. 12:
7, 9. God heeft ons ook gezonden om de ketenen van de mensen af te schudden, en
om te openen de ijzeren deur, die tot de Geestelijke stad leidt, en Hij heeft
ons de Hamer gegeven, Jer. 32: 29, niet de Sleutel van het evangelie, Luk. 11:
52. Och of God nu door dezelve wilde krachtig werken, opdat de mensen, die in
de gevangenis zijn, verlost mogen worden!
De raad, die ik deze Zielen wil
geven, is in deze drie regelen begrepen:
Eerst: Beschouwt goed, of gij
waarlijk bent in deze staat. Zendt uw gedachten uit, om te zien, of Christus zo
bij u is als in vorige tijden; zo de mensen letten op hun staat, zij zouden zo
zorgeloos daar niet heen leven. Nadat iemand bekend is aan zichzelf, daarna
heeft hij vrezen, zorgen, blijdschap en betrachtingen. Niemand zoekt naar
hetgeen hij meent te hebben; LaodicÈa droomde gouden dromen, als zij in armoede
sliep, en geen hulp zocht, omdat zij haar nood niet kende, Openb. 3: 17. Niet
zo een lichte gedachte, of gissing of vermoeden zal het hart uit de slaap
opwekken; zij mogen het hart wat ontrusten en pijnigen, maar zij kunnen het
niet genezen, gelijk zwakke, medicijnen, die de humeuren maar bewegen, doch
niet weg doen. Zaagt gij uw ellende en nood te recht, niets zou u kunnen
houden, gij zoudt wenen, huilen, bidden en zoeken, en niet ophouden, tot dat
gij vond. Stelt dan het geval buiten twijfel; en bent ernstig en onpartijdig;
het is wijsheid te weten, wat men hebben en niet hebben moet.
Ten tweede: Als gij u ziet in
dit ongeval, zo haast u daaruit te geraken; wacht u nu van beuzelingen, het
werk vereist spoed, daarom zeg ik, gelijk de Engel zei tot Pretrus, sta
haastelijk op, Hand. 12: 7.
Want 1. Gij verliest gestadig;
nu, men laat zijn geld niet stil liggen, als men het kan op winst zetten. Mijne
broederen, genade is uw geld en uw koopmanschap, daarmee gij handelen moet op
de Hemel; hoe meer goederen gij naar de Hemel zendt, hoe groter uw rekening zal
zijn; maar als gij stil ligt zonder handel, of uw waren zijn niet gangbaar, gij
verongelijkt uzelf. Denkt, gij hebt maar weinige dagen, om daarin te handelen, en
wat gij zaait, zult gij maaien; wat zoudt gij kunnen winnen, was gij naarstig
en arbeidzaam! Maar door zorgeloosheid zijt gij in het verlies; gij mocht
verkrijgen meer genade, meer sterkte, meer getuigenissen van Gods liefde, meer
gezicht en smaak van verborgen schatten en plezieren in dit leven, en gij zoudt
gedurig kunnen toedoen tot uw heerlijkheid in het toekomende leven. Acht dan
iedere dag een groot verlies, en haast, u, en doet gelijk de Discipelen, als
Christus hen riep, terstond verlieten zij alles, en volgden Hem; en gelijk
David, Ik heb mijn wegen bedacht, en mijn voeten gekeerd tot uw getuigenissen,
ik heb gehaast en niet vertraagd uw geboden te onderhouden, Ps. 119: 59y 60.
Overweegt het wel, de genade is de rijkste schat van Hemel en Aarde, die het
beste voordeel inbrengt, en misschien verliest gij zulk een tijd van handel,
die gij nooit wederom zult hebben, gelijk de dagen uwer jongheid, uwer sterkte
en gezondheid.
2. Daar kan geen reden van
uitstel wezen; is het zo droevig met u gesteld, dat gij vreest zo een pijnlijk
werk te beginnen, zal het daarna niet erger wezen? en moet het nog niet gedaan
zijn? de ziekte is erger dan de pijn. Of zo gij meent een bekwame tijd te
nemen; ik zeg hier valt een kiezen in tegenwoordige noodzakelijkheid, berading
is hier tevergeefs. Wat dunkt u, zoudt gij willen stil liggen, en over een
bekwame tijd u beraden, indien gij in Zee was? of zo uw huis aan brand was? of
is het dat gij nog eerst enig werk wilt afdoen? zo zeg ik, dit is dwaasheid,
kan het beide niet geschieden? of wilt gij met Saul uw Ezelen gaan zoeken, daar
u een koninkrijk zoekt? wilt gij uw kind van honger laten sterven, om uw
varkens te weiden? Denkt gij, het is zwaar uw verlies te herstellen, laat gij
daarom de arbeid na, en zit neer in bedruktheid, dan zeg ik, wenen zal het niet
helpen; het is zwaar, maar is het niet nodig? zal het hierna niet zwaarder
wezen? of meent gij eens op een anderen tijd een wakkerder en zachter hart te
hebben? zo zeg ik, gij mocht dat ook wel niet hebben, wat belofte hebt gij? Ja
hebt gij niet geleerd noch verstaan, dat zo gij tot God komt met hetgeen gij
hebt, gij ontvangen zult hetgeen gij niet hebt? daar is dan geen reden van
uitstel.
3. Uitstel is zeer zondig in
dit geval; het is ongehoorzaamheid tegen God, omdat gij het niet doet op de
tijd, die God wil; zo gij uw knecht riep, dat hij terstond zou tot u komen, en
hij zei, ik zal een week hierna komen, hoe zoudt gij dat nemen? het is ook
ondankbaarheid tegen God, Hij roept u, dat gij tot Hem komt, opdat Hij u goed
doe, en gij zegt, gij zult komen als het u te pas komt; zoudt gij zo ook met
een aardse Koning handelen? het is ook verachting Gods en zijner gunst, gij
acht dit u niet de pijn waard anders zoudt gij gewillig zijn te doen wat Hij
gebiedt; gij hebt misschien nog jaloerse gedachten van God, gij denkt, Hij wil
u niet vergeven noch aannemen, maar waarom roept Hij u dan? staat dan op, en
dient uw God; gij hebt nog maar een korte tijd, maar een ogenblik, om Hem ten
dienst te wezen, en uw loon is voor eeuwig; op, op dan, en verliest geen tijd
meer; rust dan niet in voornemens en beloften; want was uw hart getrouw, het
zou niet alleen wensen, maar werken, niet alleen voornemen, maar verrichten.
4. Uitstel is gevaarlijk; de
Satan heeft dan voordeel, als gij zonder God bent, zo is hij vlijtig om u te
bederven; als het lichaam dood is zo is het een spijze voor de wormen; het
ledige huis heeft plaats voor alle kwade lusten; Matth. 12: 45. Gij kunt zulke
gasten nu krijgen, daarvan gij ooit verlost wordt; en God mag ook wederom en
verder van u gaan; komende van u te roepen en te nodigen, tot het dreigen, van
zoete biddingen tot bittere bekijvingen, de liefde lijdt geen verachting; hoort
dan als Hij u roept; zo gij de tijd en de aanbieding niet aanneemt, gij kunt
Hem zo vertoon en, dat Hij weg gaat en nooit weer tot u keert; maar gij mag uw
tijd uitlopen in een stervend leven, uw zon kan bewolkt zijn, terwijl gij
leeft; God mag u ten groten dele aan de wil van de Duivel laten, om uw Ziel met
vuisten te slaan, en in ketenen te binden; spoed u dan.
Ten derde: Neemt een vast
voornemen, en stelt het in het werk. Monstert al uw krachten op, om uit de hand
uwer vijanden te geraken, en uw oude, doch nu verloren vrijheid weer te
krijgen, en opdat de genadige hand Gods weer met u zij op al uw wegen; ik zeg,
zoekt met groten ernst en sterkte; want, uw dodig hart kan zonder grote
inspanning der betrachtingen niet verwekt worden; en God wil niet minder hebben
als al uw vermogen dan zal Hij meer trappen van genade en verwijdingen des
Geestes in leven en blijdschap geven tot een loon. En houdt niet af van deze
betrachting; zit niet neer voor dat gij het verkregen hebt; zet aan en neemt
voor nooit gerust te zijn, voordat God wederkeert; hij zoekt tevergeefs, die
niet zoekt tot dat hij vindt.
Om nu deze voorgestelde raad
verder op het gemoed te dringen, opdat hij in het werk gesteld worde, zal ik
enige beweegredenen voorstellen, genomen, 1. Van de mogelijkheid, 2. Van de
noodzakelijkheid van de herstelling.
Vooreerst: Het is mogelijk, dat
gij terugkrijgt hetgeen gij verloren hebt. Dit is een troost, dat er hoop is,
hoop geeft het leven tot de betrachtingen; wanhoopt dan niet, zegt niet, mijn
wond kan niet genezen worden, omdat gij kunt hersteld worden. Want, 1. Gij hebt
kracht om het te zoeken; al is er veel dodigheid in U, nochtans indien gij in
Christus bent, zo hebt gij een Geest des levens in u; gij hebt een natuurlijk
leven, een redelijk leven en een geestelijk leven; de rede doet in velen veel
zonder de genade, veel meer kunt gij doen. Een Christen is een levendig ding,
en alle leven heeft krachten om daden des levens voort te brengen; niets te
kunnen doen is dood te zijn; gij bent niet dood, hoewel dodig, en als in zwijm
gevallen, daar is warmte in u overig; ik heb hier boven getoond, dat God de
zijnen nooit geheel verlaat; maar al onttrekt Hij zijn vrijwillige invloed,
nochtans nooit die, welke Dodig is ten leven; hetgeen dient tot ons welwezen,
kan ophouden, maar niet hetgeen dient tot ons wezen; de genadegiften Gods zijn
onberouwelijk, blaast dan op, en wekt op de genade Gods, die in u is, (2 Tim.
1: 6) gij hebt noch een kleine kracht, Openb. 3: 8, stelt die te werk; gelijk
God in het natuurlijke zonder u niet wil werken; zo ook niet in het
Geestelijke; zoekt dan God; slaat de trommel, geeft acht op uzelf, wekt u op om
u te behouden; zo zal God u helpen; zo gij doet wat gij kunt, God zal tot u
naderen, Jak. 4: 1.
2. Gelijk gij kracht hebt, zo
hebt gij ook vele moedgevingen, in deze gevalle; wees dan niet gelijk die met
Paulus in het schip waren, wanneer hun noch Zon, noch gesternte in vele dagen
verschenen, en een groot onweder hun drukte, alle hoop van behouden te worden
opgaven, Hand. 27: 20. Neen, daar is nog hoop deze aangaande, Ezra 10: 2. Want
1. Het leven, hetwelk gij hebt,
is van Christus, en het is Hem waard, Hij heeft zijn leven afgelegd, opdat gij
zoudt leven; Hij heeft in u de genade geplant, zou Hij zijn eigen werk niet
opkweken? De ademingen en neigingen van uw ziel zijn de adem van zijn eigen
geest, Hij zal ze dan erkennen, zo gij tot Hem komt, Hij zal u geenszins
uitwerpen, Joh. 6: 37, zijn genade is u gegeven, om gemeenschap met Hem te
hebben, en als gij nu tot Hem komt, zou Hij de deur sluiten? Hij opende de deur
in uw hart, als gij die sloot, en zal Hij zijn deur niet openen, als gij klopt?
Hij doet graag veel voor de zijnen, want Hij lieft ze zeer. Gij bent niet nauw
in Hem, maar gij bent nauw in uw ingewanden: wat meent het Evangelie, staat
Christus daar niet met een volheid in zijn hand? Waarom ziet gij Hem dan niet
aan met geloof, die vol is van goedheid zowel als van kracht? Is Hij niet uw
Hoofd? Bent gij niet een van zijn ledematen? Hij voelt uw pijnen en ziekten,
Hij weet bij ervarenheid, wat het is van God verlaten te zijn. en Hij weet daar
is geen hulp voor u als in Hem, uw onbeleefdheid zal het niet verhinderen, wilt
gij vriend met Hem zijn, Hij wil het met u zijn, de overspelige vrouw zal
aangenomen worden, als zij wederkeert, Jer. 3: 1.
2. Gij hebt een belofte, Hij
roept u, het is al gereed voor u, dat u ontbreekt, Hij heeft gezegd, dat Hij
wil rust geven aan de vermoeiden, sterkte aan de zwakken, licht aan de blinden,
gezondheid aan de ziel; Hij zou deze dingen niet gezegd hebben, zo Hij niet
wilde, dat gij u in de hoop zoudt verblijden, als gij komt om de Geest te
bidden, het wordt u al toegestaan, eer gij bidt Luk. 11: 13. Indien gij, die
boos zijt, weet uw kinderen goede gaven te geven, hoe veel meer zal uw Hemelse
Vader de Heilige Geest geven, die Hem daarom aanbidden? Meent gij dat gij een
ontfermender liefde hebt dan Hij? U dunkt, zo uw kinderen kwamen hongerende
roepende tot bezwijkens toe om brood, gij zoudt hun niet kunnen weigeren; hoe
veel minder zal Christus u weigeren? Uw liefde is niets tot de Zijne, Hij is
liefde, 1 Joh. 4: 16, dat is, Hij is de fontein der liefde, uw liefde tot Hem
is van Hem, en zou Hij van u bemind worden, zo Hij u niet beminde; gewis, Hij
was uw vriend, eer gij zijn vriend was, 1 Joh. 4: 19. Gelooft dan, God is
gereed, het goede hangt aan de belofte, gelijk rijpe vruchten, schudt de boom,
de vrucht zal vallen; keert zijn belofte in uw gebed, zijn verbintenis in uw
verzoek; pleit met Hem in zijn eigen taal; leeft op zijn woord; zo gij het
gelooft het zal wel met u zijn; hebt gij geloof als een mosterdzaadje. die
bergen welke op u liggen, zullen afgeweerd worden; Hoe kon God zoeter met ons
handelen, als door belofte? want daarin hebben wij zijn goede wil en vaste
verbintenis. Klimt op deze ladder, en buigt uw ziel voor Hem, op de pilaren van
het geloof, gewis alles is dan uw, 1 Kor. 3: 22. God is uw, Hemel en Aarde zijn
getuigen.
3. Gij hebt vele bevindingen en
ervarenheden. Een wolk der getuigen, ziet gij rondom u, die bevonden en
verkregen hebben hetgeen gij wenst; Jes. 43: 10,12, Jes. 44: 8. Hoe vele
kreupelen hebt gij zien wandelen en lopen? Hoe vele zieken genezen? Hoe vele
dood en opgewekt? Wat dunkt u, zal het zwaarder voor u wezen als voor allen? Bent
gij alleen, en hebt gij niemand, die u in zonde gelijk is? En neemt, het was
zo, nochtans alle die zonden van alle de Heiligen zijn meer dan de uwe. Zou Hij
u niet kunnen vergeven, die een verlossing voor zo vele duizenden verzegeld
heeft? Het komt er niet op aan, hoe veel gij schuldig bent, een berg wordt zo
ligt bedekt in de Zee, als een molshoop. Hebt gij ook geen ervarenheid in
uzelf? bedenkt uzelf; bent gij door zijn hand niet dikwijls verkwikt? Hebt gij
niet meer ziek geweest, noch uw een uit het lid gehad als nu? En wie hielp u
toen? Gaf Hij toen op uw ziel geen vernieuwde sterkte? Als gij kwam met een juk
op uw hals, en met ketens om uw handen en voeten, als een arme gevangen slaaf
hoorde Hij u niet, als gij riep, Heere! help mij, en heeft Hij u niet geholpen?
Ja hoe dikwijls is Hij tot u gekomen, niet gezocht zijnde, Hij is gekomen met
genade en nieuwe sterkte, en heeft u in vrijheid gestelt. Wel, na dit alles,
nadat Hij u zulk een vriend, zo getrouw, zulk een Vader, zo barmhartig is
geweest, zult gij nog zeggen, daar is geen hoop? Neen toch, zegt liever, als
nieuwe verzoekingen ontstaan, en nieuwe lusten inbreken, gelijk David: De
Heere, die mij van de hand des Leeuws gered heeft, en uit de hand des Beers,
die zal mij redden uit de hand dezes Filistijns, 1 Sam. 17: 37. En zegt met de
Apostel: wij hadden al zelf in onszelf het vonnis des doods, opdat wij niet op
onszelf vertrouwen zouden, maar op God, die de doden verwekt, die ons uit zo
grote dood verlost heeft, en nog verlost; op welke wij ook hopen dat Hij ons
ook nog verlossen zal 2 Kor. 1: 9 10.
Ten andere, gelijk uw
herstelling mogelijk is, zo weet en denkt, als gij een verval van Geestelijk
leven in u voelt dat het geen staat is, daarin gij rusten mag; het is nodig dat
gij daaruit opstaat, want het is 1. een zondige, en 2. een schadelijke staat.
Eerst: Het is een zondige staat
want
Merkt, 1. Het kostelijke
talent, dat in uw handen is ligt als dood bij u; het doet geen winst.
2. Gij bent nu in Mesech, en in
de tenten der goddeloosheid; uw hart is uitgegaan van Gods tegenwoordigheid;
andere heren zijn op Christusí troon, uw leven is nu een gedurige hoererij,
dieverij en trouweloosheid, andere goden zijn opgezet in de Tempel van de
levende God.
3. Of Gij weet dat uw staat
aldus is, of niet? Indien niet? Wel wat een ongevoeligheid en zorgeloosheid is
dit, niet te missen Hem, die uw Heer, uw Man, uw Vader, uw leven is? Indien ja?
Zo is het een grote verachting van God, te rusten zonder Hem; wat doet gij
anders, dan Egypte en hun kalveren te verkiezen boven Kana”n en de Ark, en des
Heeren tegenwoordigheid? Wat doet gij, als het juk van Christus af te werpen,
en het Beest te dienen? Ja de kroon van Christus werpt gij ter aarde; en gij
maakt zijn troon de voetbank van zijn vijanden, uw ijdelheden en snode lusten.
Ten andere: Die staat is zeer
schadelijk; en hoe kan hetgeen zo zondig is, anders wezen als schadelijk? Dit
blijkt; want
1. Deze staat sluit uit alle
troost van de ziel; de zon schijnt niet zo klaar door deze wolken; de Geest
troost daar niet, daar ze niet verwakkert tot Godzaligheid; gij mag wel enig
vermaak in de schepselen voor een tijd vinden; maar die Fontein zal eens
ophouden of bitter worden, en wat zult gij dan doen? In God kunt gij geen
troost vinden, zo lang gij zo ver van Hem bent.
2. Alles is ter dood voor u,
terwijl gij zo dodig bent; uw kracht is verzwakt, gij kunt de middelen des
levens zowel niet gebruiken; een zwak mens kan op zijn voedsel niet leven,
gelijk hij gewoon was; daartoe kunt gij niet veel kracht trekken uit hetgeen
anderen veel goed doet; dat hout is niet gemakkelijk aan te steken; een
levendig hart vindt dat krachtig te zijn, hetgeen een dodig hart maar als een
schaduw bevindt: die beloften, die weldaden, die oefeningen en gedachten, welke
anderen met grote kracht opwekken, zijn voor u maar als het geblaas van een
wind op een rots; en geen wonder, want de kracht Gods is er voor u niet bij; en
die is nochtans het leven van alles; al had gij zo veel leven als een Engel, en
daartoe het voedsel der Engelen, en God werkte daar niet in, gij zoudt er niet
mee bedijen; de ingestelde middelen der Godsdienst worden genoemd de kracht
Gods, Rom. 1: 16, Kor. 1: 24, omdat zij de instrumenten van zijn kracht zijn;
het instrument werkt niet zonder de voornoemde werker; zo de Engel van Gods
tegenwoordigheid deze wateren niet beweegt zij zullen niet genezen; alle
middelen zijn niets, het is God, die de wasdom geeft, 1 Kor. 3: 7.
3. Het hart wordt erger en
erger; merkt, wat een verandering is dit, gij verkeerde met God, en nu met de
Duivelen; gij was Christus vrijgelatenen, en nu een halve slaaf van de Satan en
van uw zondige lusten; gij had arendsvleugelen, om naar boven te vliegen en nu
bent gij gelijk het Serpent hetwelk op zijn buik kruipt, en het stof likt. En
dit wordt al dagelijks erger; uw slaafsheid wast aan, uw zonden groeien, uw
kerker wordt duisterder, daarom wordt gij ook dagelijks ongeestelijker, uw hart
wordt harder, uw verstand blinder; en Satan verliest geen tijd maar werkt vast,
om u in een zee van zonden en ellenden te brengen, zodat gij niet gemakkelijk
weer aan land zult komen; lang volharden in zonden laat na zich zo een diepe
kleur dat ze soms voor de dood niet wil uitgaan; langdurende ziekten laten
dikwijls zulk een indruk na, dat de natuur het zelden te boven komt; de tweede
Tempel was niet gelijk de eerste; het vuur des tweede (zeggen sommige Joden)
was niet gelijk het vuur des eerste.
4. Gij kunt wel een erger tijd
hebben om God te zoeken, als nu; als ouderdom, ziekte, gevangenis, armoede of
enige anderen eens komen, als gij minder tijd, minder hulp, minder sterkte
hebt, dan zal het een kwade tijd voor u zijn, om uw hart in postuur te brengen.
Merkt, gij moet toch beter zijn, eer gij sterft, verzuimt gij nu in de tijd van
rust uw inwendig vervallen huis op te bouwen, gij mag gedwongen worden dat te
doen in een zwaardere tijd, als gij bij dag werken, en bij nacht waken moet,
met uw werktuig in de een hand, en uw wapen in de andere hand, (Neh. 4: 17,
22). Doet het dan nu, terwijl gij sterkte, gezondheid, vrienden en middelen te
hulp hebt.
5. Zo gij niet komt, God zal u
inhalen en intrekken; Hij zal uw ziel van vrees doen schudden; Hij zal
bitterheid druppen in uw geest of uiterlijke verdrukkingen u toezenden; en alzo
uw zorgeloosheid over u bezoeken; als Efeze lag in een zo ongevoelige staat, zo
kwam Christus in met een scherpe medicijn, Ik zal u haastelijk bijkomen, zo gij
u niet bekeert, Openb. 2: 5. Als de verdrukking komt, zo zal uw opgewekte
ConsciÎntie zeggen, en roepen: En doet gij u dit niet zelfs? Doordien gij de
Heere uw God verlaat, op de tijd als Hij u op de weg leidt? Jer. 2: 17. Zij zal
u dan in gedachten brengen uw lopen naar zondige ijdelheden en plezieren,
zeggende: Wat hebt gij te doen met de weg van Egypte, om de wateren Sihors te
drinken? En wat hebt gij te doen met de weg van Assur, om de wateren der rivier
te drinken? Uw boosheid zal u kastijden, en uw afkeringen zullen u straffen;
weet dan en ziet dat het kwaad en bitter is, dat gij de Heere uw God verlaat,
en dat zijn vrees niet bij u is vers 18 19. Mijn broeders, als het woord geen
kracht doet, dan moet de roede komen; leert dan de slagen te mijden, indien de
raad u trekt, zo kunt gij het ontgaan; de roede is voor de rug der dwazen; maar
zo gij niet inkomt, zo wacht een droevige bode; God zal met u handelen, gelijk
Absalom met Joab, die zijn koren met vuur aanstak, omdat hij niet kwam, als hij
tot tweemaal om hem gezonden had, 2 Sam. 14: 29, 30, 31.
6. God is toornig, en kwalijk
tevreden over u, als Hij zich onttrekt en vervreemdt, en niet met u is. Gedenkt
aan die woorden van Mozes, Num. 14: 41, 42, 43. Als gij vecht tegen de
Kana”nieten en Amalekieten, uw snode lusten en verzoekingen; gij kunt geen
voorspoed hebben, omdat gij u afgekeerd hebt van de Heere, zo zal de Heere niet
met u zijn. En hoe klaagt de kerk over Gods ontevredenheid over haar? Zeggende:
Nu hebt Gij ons verstoten, en te schande gemaakt, omdat Gij met onze
krijgsheiren niet uittrekt, Ps. 44: 10. Wel laat dan uw kennis van Gods macht
en gunst, uw liefde te Hemwaarts, en zijn goedertierenheid, die Hij u getoond
heeft, u aanzetten, om naar verzoening te staan, opdat gij uw vorige
gelukzaligheid en zijn vorige goedertierenheid mag genieten.
Een derde soort van
beweegredenen zal ik er nog bijdoen, genomen daarvan, dat naar de mate van Gods
hulp en tegenwoordigheid met u, daarnaar zal ook de mate van uw geestelijk
leven zijn; want alle de kracht der middelen, en alle de werkzaamheid der
genade hangt hieraan; gelijk het huis van Obed-Edom gezegend werd en al wat
zijn was als de Ark, het teken van Gods tegenwoordigheid, bij hem was, 2 Sam.
6: 11,12. Zo is er grote voorspoed voor de ziel, daar God zijn woonplaats in
heeft, daar Hij zijn kracht te werk stelt; is het niet een geluk, rijk te zijn
in genade? Ontwaakt en denkt hieraan, waarom wilt gij zo armelijk leven, die
kon leven als Prinsen? Waarom wilt gij kruipen met de schildpad, daar gij mocht
opvliegen als Arenden? Overdenkt het navolgende tot uw opwekking.
1. Als gij maar weinig genade
hebt, zo kunt gij maar weinig doen; want niets kan boven zijn macht gaan; veel
genade maakt sterk en overvloedig in het werken; want gij zult veel meer
gewilligheid dan hebben; ik zeg niet dat de sterkte en gewilligheid altijd even
groot zijn, want ik weet, eens Godzaligen wil is boven zijn kracht, hij kan
niet doen hetgeen hij wil, Gal. 5: 17. Maar hoe het hart meer bereid en willig
is, hoe het krachtiger is; de meeste machteloosheid en dodigheid van een
onwedergeborene is deze, dat hij onwillig en afkerig van God is; en de sterkte
van een Godzalige ligt meer in zijn wil; wat is de sterkte der zonden in
anderen, dan de wil? Wat is de sterkte en kloekmoedigheid van een Soldaat, als
een sterke wil: wat is de goedertierenheid en milddadigheid van een mens, als
een wijden wil, om goed te doen? Dit zal dan uw voordeel wezen; gij zult meer
doen, als gij meer hebt, en hoe gij meer doet, hoe uw loon groter zal zijn, Die
spaarzamelijk zaait, zal spaarzamelijk maaien, en die in zegeningen zaait, zal
in zegeningen maaien, 2 Kor. 9: 6. Ieder mens heeft een wijd veld, om in te
zaaien, namelijk de wereld; ziet dan veel in uw schuren te krijgen, om veel te
kunnen zaaien, en opdat gij veel maait, als de herfst komt.
2. Als gij veel hebt, zullen uw
werken volkomener zijn; groot onderscheid is er tussen het werk van een kind en
van een man. Toen ik een kind was, sprak ik als een kind, was ik gezind als een
kind, overlegde ik als een kind; maar wanneer ik een man geworden de, enz. 1
Kor. 13: 11. Maar hoe meer gij genade hebt, hoe volmaakter, rijper en
voortreffelijker uw daden zullen zijn, en ook uw loon beter.
3. Hoe meer genade, hoe zoeter
uw weg zal zijn; gij zult zo niet vermoeid worden, uw Geest zal beter
overeenkomen met uw werk en regel; daar is ook een zoetigheid in goed te doen;
hoe meer goed, hoe meerder zoetigheid; hoe dieper gij graaft, hoe groter schat
gij vinden zult; iedere daad geestelijk verricht, brengt een vergelding aan de
Ziel; het is als het treden van Druiven; Gods wegen zijn als
specerij-beddekens, hoe meer gij er op wandelt, hoe meer zoet vermaak en
inwendige verkwikking zij u geven, de wegen der wijsheid zijn wegen der
lieflijkheid, Spreuk. 3: 17. Hier is de beweging rust, gelijk in de Hemel.
4. Hoe minder genade, hoe
meerder uw verdorvenheden zijn; hier is geen middel; hoe minder licht in de
lucht, hoe meerder duisternis; nu, zo ver bent gij ellendig, als gij zondig
bent; het is geen vrijheid van zwarigheden, maar van zonde, hetwelk gelukkig
maakt; en waarlijk alle zwarigheden zijn in de zonden, in hun ingewanden zijn
vrezen, droef heden, gebrekkelijkheden, oorlogen, ketenen, verwoestingen,
ziekte, enz.
5. Hoe groter mate van genade,
hoe meerder troost in de ziel; weinig genade brengt maar weinig vreugde; want
dan is de Ziel niet machtig om veel te vatten; veel genade maakt zeer vatbaar;
een klein vat kan niet veel ontvangen; een kleine kaars kan niet veel licht
geven: dezelve beloften zijn allerzoetst voor een hart, hetwelk meest van God
heeft, hetzelve voedsel is zoeter voor een gezond, sterk mens, dan voor een
ziekelijk zwak mens; de godzalige hebben hier in het voorwerp (objective)
dezelve gelukzaligheid, die de Heilig, en hebben in de Hemel; maar niet dezelve
in het onderwerp (subjective) zij zijn gelukzaliger in de Hemel, omdat zij meer
van God vatten kunnen. Het komt ook daar vandaan; omdat hoe minder genade, hoe
minder blijk van de waarheid van Gods gunst; gelijk een kleine onvolmaakte
letter zo leesbaar niet is als een voller en groter letter. Gij zult meer
moeite hebben, om Gods liefde te spellen uit zwakke en lage genade; wat is de
genade anders als een zegel en indruksel van God op de ziel, hoe zichtbaarder
het zegel is, hoe groter verzekerdheid het geeft; als een plantje eerst
uitspruit, kunt gij nauwelijks onderscheiden wat het is, maar als het tot een
boom oprijst, zo toont het zich ten volle; in een wolkige nacht zijn de
kleinste sterren verborgen, maar de grotere zijn gemakkelijker te zien. Daarbij
komt ook, dat gewoonlijk de troost gegeven wordt als een loon; die zeer heilig
zijn, en veel met God wandelen in vele liefde en Hemelsgezindheid, gaan
gewoonlijk anderen in troost te boven: Zij werden gesticht, staat er Hand. 9:
31, en wandelden in de vrees des Heeren, en in de vertroostingen des Heilige
Geestes. Soms gebeurt het, dat de godzaligen wel weinig troost hebben, maar dat
komt bij toeval dikwijls omdat ze zijn onder een donkere wolk van ongeloof,
enz. Maar de belofte ligt evenwel schoon voor hen, en zij hebben een groter
voordeel om te geloven dan anderen, omdat zij met de belofte een pand hebben.
6. Dit weinigje, dat gij hebt,
is te deze einde gebrekkelijk gelaten, opdat gij arbeidende met
zachtmoedigheid, gedurig naar meer zoudt zoeken; God heeft het zo geordineerd
en gewild, dat zijn kinderen in geen gedurige afhanging van Hem zullen leven,
en dat ze dagelijks tot de troon der genade zouden komen om aalmoezen; en wekt
u nu meer op, want God is nu aan de gevend hand, de dagen van het evangelie
zijn milde dagen, de Kerk der Joden was maar als een kind, en had minder, Gal.
4: 1. Maar in deze dagen heeft Hij beloofd zijn Geest overvloediger uit te
storten, JoÎl 2: 28. Dit werd wel bij uitstekendheid vervuld in de komst des
Heilige Geestes, Hand. 2: 17, maar het strekt zich ook uit tot alle de
gemeenten teneinde toe, Hand. 2: 17, maar het strekt zich ook uit tot alle de
gemeenten teneinde toe, Hand. 21: 39. Zo erkent de Apostel een overvloed van
genade over de godzaligen na die tijd, 2 Kor. 8: 7, Ef. 1: 8, Tit. 3: 6. Deze
tijden zijn tijden van verdrukkingen, van troebelen, en God is gewoon op zulke
tijden veel te geven van zichzelf
Nu kom ik tot de middelen, tot
herstelling dienende, en om het verlorene terug te krijgen.
Eerst: Verwakkert en scherpt
op, uw begeerten naar God: want de begeerten kunnen u tweeÎrlei voordeel doen.
1. De belofte is vol voor
degenen, die veel begeren; zalig zijn die hongeren en dorsten naar de
gerechtigheid, want zij zullen verzadigd worden, Matth. 5: 6. Niet iedere koele
wens doet ons recht krijgen tot deze belofte; gelijk niet iedere zwakke
begeerte naar spijs en drank is hongeren en dorsten; maar als gij zeer naar Hem
verlangt, zo zult gij verzadigd worden. Gods hand is gesloten, omdat uw hart is
gesloten; heeft Hij niet gezegd, Doet uw mond wijd open, en Ik zal hem
vervullen? De eerste genade wordt gegeven zonder voorgaande begeerte; dan wordt
God gevonden van die Hem niet zoeken; maar deze genade, van welke wij spreken,
wordt gegeven aan degenen, die ze zoeken.
2. Begeerten, als zij hoog
zijn, baren grote en sterke betrachtingen; blaast dan uw begeerten op door de
blaasbalken van overdenking; zit neer, en bedenkt, wat het zij God te genieten,
en wat het zij God te missen; en zo zult gij uit uw slappigheid en slaperigheid
opstaan.
Ten tweede, Beklaag uzelf en uw
staat voor God; beklaag en beween, 1. uw verlies; 2. de oorzaak daarvan.
Eerst beklaag uw verlies en
zeg, wee mij, want, mijn God! mijn leven is van mij geweken, en hoe ben ik
veranderd? Ik was gelijk een boom, geplant aan de rivier, bloeiende en veel
vrucht dragende; doch nu ben ik als een boom, geplant in de woestijn; mijn
eerste dagen waren mijn beste dagen, en mijn laatste dagen zijn mijn ergste
dagen. Ik was met licht en leven vervuld, maar nu is mijn gezicht verduisterd,
mijn sterkte afgenomen; het geloof leefde eens in mij, en ik door het geloof;
maar och wat is er nu een droevige wolk van duisternis en ongelovigheid; mijn
ziel was weleer een Tempel en Troon van Christus, en ik ontving dagelijks
Godsspraken uit zijn mond, maar nu ben ik een woonplaats van ijdelheid en
duisternis; wat een zoetigheid vond ik in hoog op te vliegen, wanneer het mij
de grootste verkwikking was met God te zijn! Maar nu ben ik die als een ster in
de Hemel was, in diepten van ijdelheden vervallen, en ben mij zelf geworden als
gal en alsem; mijn ziel was een besloten hof, de schoonste onder tienduizenden,
wandelde in de schaduw der bomen, en vermaakte zich in haar vruchten; nu is de
betuining weggenomen, mijn liefde is weg, de beesten zijn ingebroken; en Saron
is geworden tot een woestijn; de gedachten aan de zonden plachten mij te
doorsnijden, en de gedachten aan God hieven mij op tot in de derde Hemel; maar
nu hebben de dingen; die ik weet, hun oude sterkte niet; mijn tranen, die ik
voor God kon uitstorten, en die mij smaakten als aangenaam water, zijn nu
vergaan; dat smelten van het hart, hetwelk mijn vreugde was, is verdwenen; het
hart is bevroren, de Fontein is gestopt, het vlezen hart is geworden een stenen
hart, dat gezegende gezelschap der genade, die Heilige begeerten, die Hemelse
gestalten schijnen nu verdreven. Och! hoe was ik gewoon God te ontmoeten, en
wat gemeenschap had ik eens met Hem! maar nu verbergt Hij zich, en wil tot mij
niet komen; ik bid, en Hij hoort niet; ik hoor naar Hem, maar Hij spreekt niet,
ik roep, maar Hij antwoordt niet; o! die gulden dagen, zullen die nooit
terugkeren? ik placht in mijns Vaders huis wel onthaald te worden, het gemeste
Kalf werd geslacht, en de ring en het beste kleed werd mij aangedaan, maar nu
ben ik verlaten, en wordt niet erkend; ik ga hongerig en naakt, en voed mij
onder de Varkens; en hierin ben ik ellendiger dan zij, omdat ik een Zoon was;
het is een ellende gelukkig geweest te zijn, Heere! zo ik U nooit gekend had,
ik kon zonder U geleefd hebben, maar dit is mijn ellende niet zozeer, dat ik
zonder U ben, maar dat ik U verloren heb.
Aldus houdt uzelf aan deze
droevige gedachten, u maakt uw kamer tot een klaaghuis, ademt uit uw
zuchtingen, stort uit uw tranen, scheurt uw hart, slaat op uw wenende ogen met
de droevige klachten van een bloedende Ziel tot uw ouden vriend; Hij heeft u
verlaten, maar Hij heeft u niet vergeten, noch ook al het goed, dat Hij u
gedaan heeft; Hij kan niet nalaten te komen, als gij niet kunt nalaten te
roepen; het smelten van uw hart doet zijn ingewanden rommelen; kan de moeder
zich inhouden, als het kind schreit en roept? God zal geen genade weigeren aan
de weenenden, Zalig zijn de treurigen want zij zullen vertroost worden, Matth.
5: 4.
In twee gevallen wil God
bijzonder genade bewijzen, namelijk, als de droefheid van zijn volk, 1. Groot,
en 2. Oprecht is.
Eerst: Als de droefheid van
zijn kinderen groot is, dan komen zijn ontfermingen; als de vrouw tranen kon
storten aan de voeten van Christus, en die afdrogen met het haar van haar
hoofd, zo stortte Christus troost over haar uit, en zond haar weg met vergeving
van al haar zonden Luc. 7: 37 48. Als Sion in het stof zat en riep: De Heere
heeft mij verlaten, en de Heere heeft mij vergeten, zo brak God in met een
genadige betuiging van zijn liefde. Kan ook een vrouw haar zuigeling vergeten,
dat zij haar niet ontferme over de Zoon haars buiks; ofschoon deze vergaten, zo
zal Ik toch uwer niet vergeten; ziet Ik heb u in de beide handpalmen
gegraveerd, uw muren zijn steeds voor Mij. Aldus heeft de Heere zijn volk
vertroost, en Hij zal zich over zijn ellendigen ontfermen, Jes. 49: 13,
14,15,16, God vertroost de nederigen, 2 Cor. 7: 6, als het hart veel treurt, zo
zal God zich vertonen in liefde; want
1. Het einde van droefheid is
niet te verdrukken, maar te helen en voordeel toe te brengen; hetgeen in de
goddelozen is een vloek, is een genezing voor de vromen; hun treuren is maar
zaaien in tranen, om in vreugde te maaien; de droefheid maakt hen vruchtbaar en
buigzaam. Het treuren is beter dan het lachen; want door de droefheid van het
aangezicht wordt het hart gebeterd, Pred. 7: 3. Manasse's monstrueuze geest
werd getemd door droefheid; De Heere bracht over hem de krijgsoversten van de
Koning van AssyriÎ, die hem met ketenen bonden, en naar Babel voerden. En als
hij hem benauwde, bad hij het aangezicht des Heeren zijns Gods ernstig aan, en
vernederde zich zeer voor het aangezicht des Gods zijner Vaderen, en bad Hem.
Gij ziet daar de zoete vrucht van die bittere wortel, en wat was de uitkomst?
God liet zich van hem verbidden en hoorde zijn smekingen, en Hij bracht hem
weer te Jeruzalem in zijn Koninkrijk, 2 Chron. 33: 11, 12, 13.
2. Hoe groter droefheid, hoe
bekwamer voorwerp van barmhartigheid; de genade is voor de ellendigen, en geen
zijn ellendiger als die treuren in het verlies van gemeenschap met God; deze
wond is de diepste; die Ziel vindt in al de wereld geen hulp, alles is niet
meer dan een droppel water op de tong van de rijke man; daarom, God zal nu vol
genade zijn voor u, als gij tot Hem nadert, zeer naar hem wenende; Hij zal u
verschijnen, Hij zal levend maken de geest der nederigen, Jes. 57: 15.
3. Veel droefheid zal u sterk
naar God doen zoeken; en dat door de gebeden; de kracht van het gebed is groot
bij God; zij zal ook de ziel tot Christus doen roepen, en alle hoop en geloof
in Hem gebruiken. Nu, die de Vader in de Zoon zoeken, zullen Hem vinden.
4. God zal nu welkom zijn; God
verlaat zijn volk omdat zij Hem klein achten; maar als Hij hun geleerd heeft
Hem hoog te achten zo wil Hij terugkeren. Geen plaats is bekwaam voor Hem, dan
alleen de hoogste, en nu wordt God verheven, wanneer het hart in
tegenwoordigheid van alles, hetwelk vermakelijk en kostelijk was, naar Hem
haakt, de liefde wordt gezien in droefheid, wij bedroeven ons zeer in het
verlies van hetgeen wij zeer beminnen.
Ten tweede: de droefheid vermag
bij God, als zij oprecht is, namelijk,
1. Als men treurt en weent niet
alleen over het verlies, maar ook over de oorzaak, niet alleen over de
verlating, maar ook over de zonde.
2. Als de droefheid niet alleen
is over de ellende van deze staat, maar ook over de zondigheid ervan. Een
heilig hart bedroeft zich niet alleen, omdat het gevallen is in zulk een
ellende, maar inzonderheid, omdat de zonde weer sterkte gekregen heeft, omdat
het leven en de glans van heiligheid zo verzwakt is, dit doet hem zijn ellende
als over het hoofd zien, wenen is hem nu geen last, hij wil wel alle vrees,
zorgen droefheid uitstaan, als hij maar tot zijn vorig leven in God mag
hersteld worden; David was niet gerust, voor dat in hem een nieuwe geest
geschapen werd, en een vaste geest vernieuwd, Ps. 51: 12, 13.
3. Als de droefheid niet alleen
is uit verlies van troost en zoetigheid in een Heiligen omgang met God, maar om
het verlies van God zelf. Een kind klaagt niet alleen om het verlies van 's
Vaders troost, maar om het verlies van zijn Vader zelf; een vrouw klaagt meer
over het verlies van haar Man, dan om het verlies van het goede, dat ze door
hem ontving, zo ook hier, alle de troost die iemand gehad heeft of nog hoopt,
ligt zo zwaar niet op hem als God zelf, want voor een Godzalige dienen alle de
vertroostingen, genaden en het goed, dat hij ontvangt, om zijn hart tot God te
leiden en in Hem te vestigen; God heeft ook dit einde voor, als Hij die troost
en die genaden zendt, gelijk Jozef zijn wagens zond om zijn Vader tot hem te
brengen; de vruchten van Gods liefde zijn zoet, en omdat ze zoet zijn, zo is
God dierbaar, Christus is dierbaar voor degenen, die geloven, 1 Petr. 2: 7.
4. Als uw droefheid niet alleen
is over het verlies, als zijnde uw kwaad, maar voor zo veel het een bewijs is
van Gods mishagen en toorn; Een vriend bedroefd zich, als zijn vriend hem
verlaat en afsnijdt, niet alleen vanwege zijn eigen groot verlies, maar ook
over zijns vriends droefheid.
5. Als het u bedroeft, dat gij
min sterkte hebt, om God te dienen; kunt gij U bedroeven, dat gij door u in die
staat van dodigheid te brengen, geleefd hebt tot weinig ere van uw God, en dat
gij ook nu niet machtig bent voor Hem te doen? Dit is oprechte droefheid.
6. Als gij u blij onderwerpt
aan alle condities van verzoening en herstelling; al vereist God veel, al legt
Hij veel op, nochtans gij acht alles niet in vergelijking met Hem; kunt gij
zeggen, Heere! gebied mij, bestraf mij, sla mij, doe met mij wat gij wilt, ik
ben tevreden, als ik mijn begeerde einde mag bekomen, als ik uw goede
tegenwoordigheid kan hebben, het zal genoeg zijn; al moet ik door doornen en
distels gaan, ja mijn bloed uitstorten, dit zal niets voor mij zijn, als ik
maar tot U mag komen, en mijn God genieten, die alles in allen voor mij is.
Als uw droefheid aldus oprecht
is, zo zult gij God vinden, ja gewis hij heeft veel gevonden, wiens bevroren hart
begint te ontdooien, en zich in stortregens van tranen uitstort, opdat de Heere
tot zijn verlaten ziel terugkeert; waarlijk de Heere heeft op u gezien, indien
gij met Petrus bitterlijk weent.
Ten andere, beklaag de oorzaak
van uw ellendigen staat; dit is een deel van die genezing, welke die grote
Medicijnmeester der zielen aan Efeze voorschrijft, liggende in dergelijke
ziekte, Ik heb tegen u, dat gij uw eerste liefde hebt verlaten; gedenkt dan,
waarvan gij uitgevallen bent, en bekeert u, Openb. 2: 4, 5. Het is waar, Gods
onttrekking van de verwakkerde invloeiingen van de Geest is niet altijd om
voorgaande zonden; zij is ook wel om toekomende zonden te voorkomen, 2 Kor. 12,
of om hoger einden, de heerlijkheid Gods, Joh. 9: 32 maar evenwel, gewoonlijk
is het om de zonde, de zonde maakt de scheiding tussen ons en God, Jes. 59: 2.
Ons is gedreigd, zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten, 2 Kron. 15: 3.
Om nu te weten en uit te
vinden, welke zonde de oorzaak is, zo merkt dat soms de oorzaak zienlijk en
blijkbaar is, gelijk wanneer op het begaan van enige grove zonde deze
duisternis als een straf gezonden wordt, of als er een uitstekend verzuim van
die middelen is, waardoor het leven wordt opgehouden, en een grove
zorgeloosheid in nalating of tastelijke slappigheid in de oefeningen. Soms is
de oorzaak zo blijkbaar niet, doch zij kan evenwel ontdekt worden, en daartoe
zal ik vier regelen voorschrijven.
Eerst: Volgt uw verlies en uw
droevige staat tot de geboorte ervan; ziet hoe lang deze nacht van duisternis
op u geweest is; ziet om naar de dagen, waarin gij een levendige gemeenschap
met God had; als iemand iets verloren heeft, zo bedenkt hij, wanneer hij het
nog had, en waar, en zo volgt hij zijn verlies tot op de tijd en plaats;
misschien zult gij hier veel licht vinden, om te zien hoe gij uw schat verloren
hebt; God gaat niet weg op kleine misgrijpen.
Ten tweede: Merkt, welke dingen
van God meest op u aangedrongen zijn van tijd tot tijd: gelijk Jozua werd meest
aangezet tot kloekmoedigheid alsof dat zijn enige last was, wees sterk en hebt
goede moed, alleen wees sterk, en hebt zeer goede moed, Jos. 1: 6, 7, 9. De
IsraÎlieten werden krachtig geroepen, om zich te wachten van God te vergeten,
en wat Hij voor hen gedaan had; Deut. 4: 9. Alleen wacht u en bewaart uw ziel
wel; dat gij niet vergeet, enz., Deut. 8: 2, 5, 10, 11, 14, 18. Zo heeft ieder
Christen naar zijn staat, temperamenten, mate van gaven en genaden, betrekking,
ouderdom, enz., iets, waartoe hij op een bijzondere wijze wordt geroepen;
gelijk misschien roept de stem des Geestes om meer ootmoedigheid meer
overlegging, meer dankbaarheid, meer bidden, lezen, ijver, doding van
bijzondere zonden; wel zo gij doof geweest bent voor dit roepen, zo is het
waarschijnlijk, dat hier het verschil tussen u en God begon, want hier is grote
ongehoorzaamheid, als iemand zondigt tegen zulke sterke en gedurige roepingen.
Ten derde: Luistert naar uw
ConsciÎntie; want die is Gods gedeputeerde, en zij zal u zeggen, wat het zij
dat God zo kwalijk van u neemt; ziet, aan welke deur de ConsciÎntie deze
misgeboorte en kwade gestalte van uw ziel legt, het is waarschijnlijk dat het
zelf de Vader zal zijn; gelijk God getuigt met onze geest; alzo bestraft Hij
ook gewoonlijk met onze geest; misschien zal de ConsciÎntie dan zeggen, dit is
uw hoogmoed, uw slappigheid in de oefeningen, uw verzuim en kleinachting van
God en van Christus, dit zijn uw geherbergde lusten. Ik ontken niet, of de
ConsciÎntie mag dwalen, en zo doet ze dikwijls, dringende dat op als zonde,
hetwelk geen zonde is, of makende de zonde groter dan zij is, of beschuldigende
iemand van hetgeen, daaraan hij niet schuldig is, of oordelende en
veroordelende, wanneer de zonde vergeven is, daarom doe ik er bij:
4. Bid dat de Heere u toont
waarin gij overtreden hebt; dit was Elihu's raad aan Job in zijn droevige
ongelegenheid; zeker heeft hij tot God gezegd. ik heb uw straffen verdragen; ik
zal het niet verderven; behalve dat ik zie, leert Gij mij; heb ik onrecht
gewrocht, ik zal het niet meer doen, Job 34: 31, 32. En als gij overtuigd bent
van de kwaadheid uwer wegen, zo aanschouwt ze, en treurt daarover. Wat ding is
dit, dat ik heb die verwekt om mij te verlaten, in wiens tegenwoordigheid ik
gehad heb zulk een licht, zulk een leven, zulk een sterkte, zulk een vrijheid,
zulk een vrede, zulke overwinningen, zulke schatten, zulke vreugden? Hoort, gij
Hemelen, want ik heb twee boosheden begaan, ik heb de Springader des levendigen
waters verlaten, en heb mij bakken uitgegraven, gebroken bakken, die geen water
houden, Jer. 2: 2.
Och, ik ellendige! die de
kostelijke gemeenschap met mijn God niet meer geacht heb; dat ik door mijn
dwaasheid nu heb gaan verliezen die zoete stromen van vertroosting uit de
fontein des levens, die levendmakende stralen van de Zon der gerechtigheid, die
verkwikkende, ja verrukkende gezichten en smakingen van Jezus Christus, dat
zoete banket in de middelen der Godsdienst en in de oefeningen, die gezegende
omhelzingen van die eeuwige armen van de Heere mijn God. Och dit alles zo
verloren te hebben! Ik heb zorgvuldig mijn naam, mijn staat, mijn gezondheid,
ja mijn ijdelheden bewaard, doch ik ben niet zorgvuldig geweest, om mijnen God
te bewaren, en dat leven en troost des Geestes, hetwelk Christus met zijn bloed
gekocht heeft, heb ik als de onheilige Ezau, om niet verkocht!
Wee mij! dat de Geest van Jezus
Christus, in genade tot mij komende, niet beter van mij onthaald is; dat ik Hem
met mijn lusten en ijdelheden vermoeid heb van bij mij te wonen; HU is in toorn
weggegaan, die in liefde kwam! Hetgeen ik met tranen afbad, en met troost
genoot, heb ik om de zonde verloren! Och! Wat heb ik gedaan tegen mijn God! Ja
wat tegen mij zelf! Wat dwaasheid was dit, mijn lusten te verkrijgen, en mijn
God te verliezen! Och nu heb ik verloren door gebrek aan zorg, hetgeen ik nu
zou willen afkopen met mijn bloed! Maar wie kan mij nu zeggen, wanneer God
terugkeren zal?
Ziet verder op de vorige
tijden, en zegt, wat was ik toen en wat ben ik nu? Mijn zilver is schuim
geworden; gebruik de klachten van de Kerk als de uwe. Klaagl. 4: 1, 2, 5, 7, Klaagl.
5: 3, 5, 8, 15, 16, 17. En zegt dan verder, ziende op uw wegen, hoe weinig
goeds heb ik gedaan, en hoe veel kwaads? hoe armelijk zijn mijn oefeningen, en
hoe levenloos? mijn ontrouwheid blijkt als het licht in alle mijn wegen, ik
verwonder mij, dat ik zulke daden door goede heb kunnen aannemen, die daar
staan als kinderen van bedelaars, met vodden bekleed, en vol wormen! zie ik
anderen aan, die minder verbintenissen en minder moedgevingen hadden dan ik,
zij zijn mij ver te boven gekomen; de laatste is de eerste, en de eerste de
laatste; velen zijn bedroefd en traag gemaakt door mijn dodigheid, die door
mijn leven behoorden verwakkerd geweest te zijn; zie ik op naar God, ik moet
zeggen, och! ik dwaze en onrechtvaardige, die aldus de Heere mijn God vergolden
heb! Och kon dan de oneindige Majesteit en genade van de Vader, de
onbegrijpelijke liefde des Zoons, en de onuitsprekelijke vertroostingen des
Heilige Geestes, mij niet trekken, bewegen en overmogen? Neen toch, ik heb
gezegd als tot de Vader, ik vrees uw Majesteit niet, noch ik begeer uw genade
niet, en tot de Zoon ik vraag naar al uw liefde niet noch naar U zelf, die voor
mij gestorven bent, en tot de Heilige Geest, ik zie niet eens om naar al uw
zalige raden, levendige invloeiingen en hoge verkwikkingen; ja dit heb ik, is
het niet met woorden, immers met der daad gezegd; en wat ik gedaan heb tegen
ÈÈn, heb ik gedaan tegen allen; want die drie zijn ÈÈn en zo geven zij ook een
getuigenis en oordeel tegen mij. Och hoe dikwijls heb ik de Heere wel in mijn
hart horen zeggen: ga niet van Mij, Ik draag geen verachting, het zal u ten
laatste berouwen; mijn kind, wat heb Ik u gedaan? en waarmee heb Ik u vermoeid?
betuig tegen mij? En als ik evenwel voort heenging riep hij mij na: Bekeert u
gij afgekeerden, zo zal Ik mijn toorn op u niet doen vallen, want Ik ben
goedertieren, Ik zal de toorn in eeuwigheid niet behouden. Dit alles heeft niet
geholpen; ik snode aardworm, die ik ben, heb dit alles de wind geslagen; wee in
mij, wee mij. Doet aldus droefheid tot droefheid, en drinkt uw tranen als
water, klaagt en treurt zeer bitterlijk en bekeert u dan tot de Heere; want
door bekering kunt gij uw verlies vergoeden; God heeft genade en barmhartigheid
beloofd aan de boetvaardige; Wanneer gij in angst bent, en u al deze dingen
zullen treffen; indien gij dan wederkeert tot de Heere uw God, zo zult gij Hem
vinden; want de Heere uw God is een barmhartig God; Hij zal u niet verlaten
noch u verderven, Deut. 4: 29, 30, 31. Ziet ook na, hetgeen staat, Hos. 14: 1,
2, 5, 6, Jer. 31: 18, 19, 20, Jer. 3: 19, 21, 22.
Het derde middel is dit, Gaat
tot Christus, en bidt dat Hij een Geest des levens op u doe komen. 1 Niet dat
Christus gewilliger is om u genade te tonen, dan de Vader of de Heilige Geest,
want gij moet de Zoon eren, gelijk gij de Vader eert, Joh. 5: 23. Omdat zij ÈÈn
zijn, gelijk Christus zegt, Ik en mijn Vader zijn ÈÈn, Joh. 8: 30. Al het uw is
mijn, en het mijn is uw, Joh. 17: 10. Denkt, ook niet, dat hetgeen gij van
Christus krijgt, u dat krijgt met uitsluiting van de andere Personen; want
hetgeen Christus doet als Middelaar, dat doet Hij uit last, Hebr. 10: 7, Hij
kwam om zijns Vaders wil te doen. Joh. 6: 38, 39. Ziet dan op deze grote
Middelaar, als een, die van de Vader verzegeld is, en met de Geest vervuld is,
ja ook bekleed met onze natuur, die staat tussen God en ons, om die beide te
verenigen, en om alle de rijkdommen zijns Vaders tot ons over te brengen.
Christus als de Zoon Gods, is even gelijk met de Vader; en heeft ÈÈn
natuurlijke en eeuwige oppermacht met de Vader; maar als Middelaar is zijn
macht bedienende, en gegeven. Alle macht, zegt Hij, is Mij gegeven in Hemel en
op aarde, Matth. 28: 10.
Heft dan uw handen met
blijdschap op, en komt tot Hem, bidt Hem, dat Hij op een arme bedelaar neerzie;
Hij heeft macht in zijn hand; Hij is de Heere en Vorst des levens; zegt, Heere!
ik heb veel van doen, Gij roept mij, om van U te kopen goud en klederen, en
ogenzalf, Openb. 3: 18. Aanziet nu mijn armoede, naaktheid, blindheid, en
ontferm u mijner; zegt, Heere! alle kwaad wilde ik liever lijden als dit; mocht
ik U maar genieten, het was alles wel; Gij weet wat het is verlaten te zijn,
Gij riep eens, Mijn God, mijn God waarom hebt gij mij verlaten? Gij had wel een
goddelijke ondersteuning, maar niet die inwendige vreugde, die U op andere
tijden vervulde; nu bent Gij in heerlijkheid, erbarm U over een worm, die over
zijn ellende treurt, en naar boven alles verlangt; Heere! Gij hebt mijn goed
duur betaald, laat dan het goede mij toekomen; Ik begeer meer van U en dat voor
U, om U beter dienst te doen; Gij hebt mij geboden, Indien uw vijand hongert,
spijzigt hem, indien hem dorst geeft hem te drinken, Rom. 12: 19. Spr. 25: 21.
Heere! weigert zulke genade aan uw kinderen niet; al heb ik gezondigd. Gij bent
nochtans mijn Vader, en al bent Gij toornig geweest nochtans ben ik uw kind?
Dit zal uw heerlijkheid zijn, als deze dode en verdroogde beenderen zullen
leven; Gij zeide eens tegen de Samaritaanse vrouw, dat indien zij de gave Gods
kende, dat is U zelf, zij zou van U geÎist hebben, en Gij zoudt haar gegeven
hebben levendig water, Joh. 4. 10.
Nu Heere, ik ken deze gave, ik
ken U, geef mij dat zoete water voor mijn dorstig hart; ik gedenk aan uw
weldaden vanouds; nu verlang ik naar uw tegenwoordigheid, en dat is immers door
U, deze begeerten zijn van U, verwerp ze dan niet zonder haar einde. Och naar
de menigte uwer ontfermingen, zo help mij; bent Gij niet gesteld tot een
opstanding voor die vallen? Is niet uw naam Jezus? Och bent mij dan een
Zaligmaker, trekt mij uit de diepte, gedenk aan het verbond, enz. Neemt alzo
woorden met u en grijpt moed, treedt toe tot de troon der genade; brengt uw
ledige zakken tot Jozef uw broeder, want hij is Heer van geheel Egypte, zit
niet stil en schreit met Hagar, is de put niet voor u? Christus is de Fontein,
laat uw emmer neer, en drinkt en leeft; gaat met beschuldigingen tegen uzelf in
de een hand, en met Christus' beloften in uw gebed in de andere, en gij zult
verhoord worden, wacht op een antwoord; ligt aan de deur, vreest niet te
kloppen; De Heere zal niet toornig worden, de deur is niet gesloten opdat gij
er niet zoudt ingaan, maar opdat gij zoudt kloppen, en verlof eisen om in te
gaan. Keert alzo uw vrees in hoop, uw klachten in gebeden, en Christus zal uw
duisternis in licht, uw dodigheid in leven, uw slavernij in vrijheid, en uw
zwakheid in sterkte veranderen.
Het vierde middel is: stelt uw
handen te werk; wacht niet dat God u zal helpen, als gij uzelf niet helpt; die
niet wil werken, zal niet eten. Indien gij in Christus bent, zo hebt gij een
leven in u, en een gedurende tegenwoordigheid des Geestes; doet dan nog wat gij
kunt, en God zal tot u naderen; het is waar, hetgeen u ontbreekt, kunt gij niet
bereiken; gij kunt die bergen van verdorvenheid niet effenen, maar gij moet
nochtans aan het werk gaan. Jozua kon door de sterkte van het geluid der
ramshoornen de muren van Jericho niet neerwerpen, nochtans moest hij dat doen.
Als de Midianieten vallen, zo
moet er wezen het zwaard des Heeren, en van Gideon, Richt. 7: 18. De vader
houdt het kind een appel toe, het kind kan het niet bereiken, nochtans moet het
zijn korte arm uitstrekken, en dan zal de Vader, diens arm lang genoeg is, het
aan hem geven; zo moet gij doende zijn.
Doch dewijl zodanige zielen uit
onkennis van de wedergeboorte, hun nalatigheid dikwijls verontschuldigen,
voorwendende hun onmacht, of zonder moed te zijn, als geen kracht hebbende, en
zuchten, helaas! ik kan niets van mij zelf, tenzij God mij een hart en sterkte
geve, wat kan ik doen? ik kan niets doen, enz., daarom zal ik nu tonen dat de
wedergeborenen waarlijk kracht hebben, om iets van hun zelf te doen; want 1.
zij zijn levendig, en in alle leven is een kracht om te werken; en dit is ook
het onderscheid tussen een wedergeborene en onwedergeborene, dat de een sterkte
heeft en leven om te werken, de andere geen sterkte noch leven; ten 2. de
genade is een vernieuwing van Gods beeld, hetwelk wij in Adam hebben verloren,
Ef. 4: 24. Nu dat beeld was een kracht om te doen dat God gebood; zo ver dan
als dat beeld hersteld is, zo ver is er kracht; 3. Anders zouden wij door de
tweede Adam zo veel goeds niet hebben verkregen, als wij zouden ontvangen
hebben door de eerste; de eerste zou ons zijn kracht meegedeeld hebben, om goed
te doen, en verdorven zijnde, deelt hij ons mee de kracht om te zondigen;
derhalve hebben wij veel meer een kracht van Christus, om het goede te doen in
onze mate. Maar zegt gij, Christus zegt, zonder Mij kunt gij niets doen, Joh.
15: 5. Ik antwoord, dat is te zeggen, tenzij dat gij in Mij geplant wordt;
zonder Mij is dan zo veel als, afgescheiden van Mij, dit wil Christus alleen
zeggen; voor dat wij in Christus zijn ingeÎnt, zo zijn wij maar dode en dorre
ranken, gelijk Christus dit uitlegt, vers 4, gelijkerwijs de rank geen vrucht
kan dragen van haarzelf, zo zij niet in de wijnstok blijft, alzo ook gij niet,
zo gij in Mij niet blijft. Gij zegt verder, daar staat, het is God, die werkt
het willen en volbrengen naar zijn welbehagen, Filip. 2: 12. Ik antwoord, de
plaats bewijst hetgeen ik zeg, dat de Heiligen een kracht hebben: het is waar,
zij is van God, wel daarom moeten wij onze zaligheid uitwerken in nederigheid,
niet roemende in onszelf, wnt alles is van God. God wordt tweezins gezegd het
willen en het volbrengen te werken: 1. Door het geven van de hebbelijke genade
van die vernieuwde gestalte van het hart, 2. Door opwekken, sterken en
medewerken met die genade. Het eerste hebben de godzaligen altijd, ook het
laatste, maar de opwekking en meewerking is de ene tijd minder als de andere
tijd; zodat een Christen in die ergste tijden een kracht heeft om goed te doen,
hoewel ten allen tijde niet even gelijk; deze kracht moet gij gebruiken, en
werkzaam zijn naar uw vermogen; anders kunt gij met reden geen hulp wachten;
als een Zeeman de hulp der winden wil gebruiken, zo moet hij zijn zeilen
ophalen.
Nu wat staat u te doen?
Eerst: Wekt uzelf op, maakt u
gaande; God heeft beloofd u te ontmoeten, en de hand op u uit te strekken;
gewis geen godzalige kan door zijn betrachtingen zijn ziel van zonden
verlossen, en het vorige leven teruggeven of krijgen, de sterkte onzer
betrachtingen is de genade en belofte Gods, maar gelijk onze betrachtingen
zonder God niet vermogen, alzo wil God niets doen zonder onze betrachtingen;
verwakkert dan uzelf, en werkt door uw verstand op uw wil; het verstand, omdat
het vernieuwd is, heeft een schat van geestelijke hebbelijke kennis, en daartoe
een vermogen om die waarheden te gebruiken en aan te leggen, door overdenking
en toepassing, tot opwekking van de wil; gelijk iemand macht heeft om een ander
te raden en te overreden, zo kan hij dit ook aan zichzelf doen. Zo zien wij dat
David soms zich bestrafte, wat buigt gij u neder o mijn ziel, en wat zijt gij
onrustig in mij! Ps. 42: 6; 12. Soms zich tot zijn plicht opwekte, looft de
Heere, mijn Ziel, en al wat in mij is, zijn Heiligen Naam, Ps. 103: 1. Soms
zich in God troostte: Mijn Ziel, keer weder tot uw rust, want de Heere heeft
aan u welgedaan, Ps. 116: 7, het was ook zijn gewoonte, dat bij tot zichzelf
sprak; het gemoed heeft zowel een tong als het lichaam; zelfs bij nacht
onderwijzen mij mijn nieren, Ps. 16: 7. En hij vond in dit te doen zo veel
goeds, dat hij het bijna alles daaraan toeschrijft, spreekt in ulieder hart op
uw leger, en wees stil, Ps. 4: 5. Wel, brengt die bekende waarheden u voor, om
uw hart levendig te maken, het verstand is voor het hart, hetgeen de borst is
voor het kind, de maag voor het lichaam, alles wordt daardoor gevoed. Onder
alle gedachten zijn dan geen krachtiger, dan die van de verleden zonden, van de
Hemel en van de Hel, der eeuwigheid, van de liefde Gods en van de dood van
Christus; deze zijn krachtige hartsterkingen, om de Geest te verkwikken.
Ten tweede: Houdt u naarstig
aan de ingestelde middelen der Godsdienst. Doch omdat ik boven hiervan
gesproken heb, zal ik hier niet meer zeggen.
Ten derde: Neemt en zoekt de
hulp der Heiligen; verzoekt hun raad en hun gebeden, gebruikt hun gezelschap,
want zij zijn levendigen, en zullen hun leven meedelen; zij zullen de zwakken
behulpzaam zijn, zij hebben een geest der ontferming, om de nooddruftigen bij
te staan: Wee die, die alleen is, indien hij valt, wie zal hem opwekken?
misschien heeft het verlaten van hun vergadering u in deze verdorven staat
gebracht? God wil dat de Heiligen aan elkaar zullen hangen, anders zullen zij
niet voorspoedig zijn.
Ten vierde: Doet uw eerste
werken; deze raad geeft Christus aan die afkerige Kerk, Openb. 2: 5. Doet zo
veel als gij eerst deed; het minder werken heeft u arm gemaakt; Doet het ook op
zulk een wijze als gij eerst deed, met zulk een vrees, eerbiedigheid,
naarstigheid, inspanning des Geestes en teerheid, gelijk gij gewoon was.
Helaas, zegt gij, dit is mijn
ellende, kon ik doen gelijk ik gedaan heb, ik kon blijde zijn; ik antwoord, 1.
gij kunt meer doen dan gij doet; 2. ziet of de fout niet meer ligt in het
gebrek van de wil dan van de macht, en wekt uzelf op, was gij gewilliger, alles
zou lichter wezen. 3. Hoe gij meer strijdt, hoe gij meer zult verkrijgen;
ongeloof is de wortel van uw kleinmoedigheid. Als God u gebiedt, dat gij u
bekeert, dat gij bidt, enz., Hij weet hoe klein uw kracht is, hoe hard uw hart
is, en hoe groot uw zwakheden zijn; zijn oogmerk is niet, dat gij alleen zoudt
werken, maar Hij wil zich op uw werken met u voegen; Hij wil hand in hand met u
gaan; wekt dan uzelf op en hebt goede moed; want zo gij doende bent, Hij zal
werken met u, in u, en door u. En aldus kunt gij hersteld worden; en wat is al
uw droefheid en arbeid tegen deze beloning? Och hoe zoet zal het leven na zo
een dodigheid zijn! hoe zoet zal het klare verstand en het bevestigde geloof
zijn naar zulk een mist van duisternis en ongeloof! hoe zoet zal de vrijheid
zijn, naar zo een langdurende wrede slavernij! hoe zoet zal de overwinning en
rust zijn, naar zo een lange en bloedige oorlog! Hoe zullen de ingestelde
middelen nu zoet zijn! gij zult nieuwe sterkte en gemeenschap met God hebben.
Alles zal nieuw zijn. Amen. Het zij zo.
Tot nog toe heb ik gehandeld
van de eerste soort van de verlatingen of onttrekkingen van Gods Geest,
namelijk als de goedzaligen waarlijk en in der daad verlaten ijn. Nu kom ik tot
die verlatingen welke schijnen zodanige te zijn, maar zijn het niet.
Soms trekken de godzaligen
droevige besluiten tegen zich, en menen, dat God van hen geweken is, daar het
zo niet is. En deze missing komt uit de navolgende oorzaken:
Eerst uit de vreesachtigheid;
die in sommigen meer is dan in anderen; omdat de zaak zo gewichtig is, zo zijn
de mensen genegen tot vrees; gelijk een, die op een toren staat, al is de
plaats nog zo sterk, en hij nog zo zeker, nochtans als hij neerziet, zo wordt
hij bleek over de vreselijkheid van de steilte, en hij rekent zich in gevaar;
deze vrees wast aan, omdat de mensen weten, dat zij kunnen in diepten zinken,
waarin zij zien dat velen gevallen zijn; gelijk in tijden van Pest en sterften,
sommigen uit vrees, zich gaan inbeelden, dat ze mee geraakt zijn en sterven
zullen, daar ze nochtans fris en gezond zijn. En sommiger mensen temperament is
vreesachtiger; de melancholie verdonkert hun rede; zij menen met die
melancholieke Koning dat ze van mensen beesten zijn geworden, en zijn alzo mede
gereed zichzelf ven af te zetten van die Prinselijke staat, waarin zij leefden,
om zich te voeden met de ossen. En tot dit alles komt een werking van de Prins
der duisternis, die het licht tracht te verbergen, en de duisternis en
droefheid van een bevreesde ziel te vermeerderen. En deze vrees verwekt zijnde,
baart zwarte gezichten en gedachten, zodat een mens meent van God uitgestoten
te zijn, daar het nochtans goed en wel met hem is.
Ten tweede: het is omdat zij
missen in de oorzaak van hun tegenwoordige dodigheid; als zij zo kwalijk
gesteld zijn leggen zij het terstond op God die zich van hen onttrokken heeft;
daar het waarlijk is de vrucht van hun eigen zorgeloosheid en sloffigheid zij
nemen geen moeiten met zichzelf, maar zij laten hun hart als versterven en
verdorven worden; en dan roepen zij uit, dat God hun verlaten heeft. Zo zijn de
mensen genegen de schuld op God te leggen, maar wekt uzelf op, opdat God zich
in der daad niet onttrekt.
Ten derde: zij oordelen zo kwalijk
vanwege hun geestelijke armoede. Een arm mens is genegen te klagen; en een
nederig mens denkt ligt gering van zichzelf. Daar is een, die zichzelf rijk
maakt, en hij heeft niet met al, en daar is een, die zichzelf arm maakt, en hij
heeft veel goeds. Sommiger mensen harten zijn hoog, als hun waarde laag is;
maar de rijkste mijnen liggen het, laagst; een nederig Christen is een rijke
schat, nochtans meent hij, dat hij maar weinig waard is. Maar dit moet ik u
zeggen, het is niet al goud wat er blinkt; niet al dat in een godzalige genade
schijnt, is genade; daar is een bastaardnederigheid, zowel als een ware
nederigheid; ware nederigheid, al denkt ze klein van zichzelf, nochtans
oordeelt ze recht; zij oordeelt niet tegen de waarheid. Het is dan een melancholieke
ongestalte in de hebbelijkheid van nederigheid, die niet als kwaad kan zien, en
geen goed; altijd onttrekt het van dadelijke waarde van de genaden en goede
werken. Vraagt hem hoe het met hem is, en hij zal u zeggen, dat hij een rechte
bedelaar is, een ellendige, vol zonden, en leeg van God hij is niets heeft
niets, ziet niets smaakt niets, doet niets, ja, hij zal u zeggen (maar wie kan
hem geloven, die zijn rijke waarde kent) dat hij erger is dan niets.
Ten vierde: zij oordelen zo
kwalijk, omdat zij zo hongeren en dorsten naar meer genade; dit gaat wel
vergezelschapt met de nederigheid, maar dit hongeren heeft deze eigenschap, dat
het de ziel steeds naar buiten leidt, het maakt de ziel zo ernstig in te zoeken
hetgeen zij niet heeft, dat ze niet bedenkt hetgeen zij heeft. Een gierigaard
is altijd arm, omdat hem altijd wat ontbreekt; hij vergeet hetgeen achter is,
en strekt zich gedurig uit naar hetgeen voor is. Dit is zo de fout van zulken,
die met sterke begeerten naar God vervuld zijn, dat ze veel vergeten hetgeen
zij ontvangen hebben; hoogmoed voedt zich altijd met hetgeen zij heeft, maar
nederigheid ziet best wat zij niet heeft. Maar gij behoort te gedenken, dat
sterke begeerten naar God zijn sterke bewijzen van zijn tegenwoordigheid;
andere dingen worden eerst begeerd, en dan verkregen, maar geestelijke dingen
worden eerst verkregen en dan begeerd. Anders zou het hart rusten zonder God,
en zoeken zijn hoogste goed buiten God.
Ten vijfde: Zij oordelen
dikwijls kwalijk uit veel liefde, die zij God toedragen. De liefde heeft twee
hoedanigheden, welke het hart zo ontstellen; 1. zij is jaloers, altijd
vreesachtig, dat ze verliezen zal de gelukzaligheid, die zij nu heeft in God te
genieten. Als dit hoog gaat, zo wordt de mens geneigd om te denken, dat God weg
is, het is de natuur van een vreesachtig hart, te vallen van zorg tot vrees,
van vrees tot jaloezie, en van jaloezie tot droevige besluiten, gelijk een
moeder uit een hevige genegenheid tot haar kind, als zij het niet ziet eerst
bezorgd wordt dan met vrezen en droevige gissingen vervuld wordt, en ten
laatste uitroept, waar is mijn kind! 2. Liefde is mild, en is nooit verzadigd,
altijd wilde zij beter en meer doen; en hoe zij meer doet, hoe het haar minder
dunkt; liefde maakt een mens zo verwijd in gestalten en voornemens om goed te
doen, dat hij denkt niet alleen, dat hij niet genoeg kan doen, maar ook dat hij
bijna niets doet; hieruit komen dan vele klachten, dat het met hem niet is als
in vorige dagen; hetgeen zij tevoren deden, scheen voor hen veel te zijn, omdat
er niet veel liefde was, en nu schijnt alles klein, omdat de liefde groot is.
Maar gij moest denken dat God daar veel is daar Hij veel werkt, en dat deze
vlam van liefde van Hem is aangeblazen; want God is liefde, 1 Joh. 4:16, dat is
de Fontein en auteur der liefde, en die in de liefde blijft, blijft in God, en
God in hem.
Nu zijn er ook enige valse
regelen, waardoor de godzaligen in hun oordeel bedrogen worden, als namelijk:
Eerst: Zij oordelen zich
verlaten te zijn, omdat ze minder wakkerheid en levendigheid hebben, dan zij
menen gehad te hebben; want zij menen dat dit een vaste regel is, die minder
wakkerheid der genade heeft, die is verlaten. Ik beken, het is wel een kwaad
teken, maar de regel is vast en algemeen; neemt daartoe in bedenking deze drie
dingen:
Eerst: Onderscheid Gods
werkingen in gaven, van zijn werkingen in genaden; het belieft God soms de
gaven zeer hoog te verheffen in enige, welke daarom nergens lust naar zo hoog
een geestelijk leven hebben; ik twijfel niet of vele getrouwe Leraars mogen
vinden een zwakheid en lomigheid in hun gaven; hetwelk is een oordeel Gods over
het volk, want God slaat de Gezanten met stomheid vanwege de doofheid der
Hoorders. Van Christus staat: Hij kon in zijn Vaderland niet vele krachten doen
vanwege hun ongeloof, zijn handen waren als gebonden, en zijn kracht werd
teruggehouden door het ongeloof, Mark. 6: 5. En daar God enig groot werk te
doen had, opende en verwijdde Hij de harten der Apostelen; onderscheidt dan
wijs de gaven van genade; ziet of de gestalte en geneigdheid van het hart tot
God dezelfde is; want het kan gebeuren, dat gij geen gelegenheid hebt om de
gaven te gebruiken als tevoren. Maar merkt, dat waar gelegenheid is van het
gebruiken der gaven, en zij worden niet opgewekt, maar men laat ze door luiheid
en zorgeloosheid uitgeblust worden, dit is een zonde tegen de Geest, en baart
de damp niet alleen op de gaven maar ook op de genaden.
Ten tweede: God geeft op
sommige tijden voller bijstand aan de genaden van zijn volk, dan Hij gedurig
wil doen; en de vermindering hiervan is geen rechte oorzaak, om te besluiten
dat God hen verlaten heeft.
1. God geeft meer in tijden, op
welke men Hem dadelijk zoekt, en onmiddellijk met Hem verkeert in gebeden en
overleggingen; in die oefeningen der godzaligheid geniet en smaakt men meer van
God, want alsdan is de genade werkende en zich voedende op God; de oefeningen
zijn het eten van een Christen, de andere daden zijn zijn werk, hij komt in de
oefeningen om sterkte te ontvangen, en in andere dingen gebruikt hij die; daar
is een wederzijdse ontmoeting en bezoeking tussen God en de ziel; het was een
geluk, zo de indrukken, welke de ziel dan krijgt, daar bleven; maar zodanig is
onze staat, dat wij moeten hongeren en eten, en als wij vervuld zijn., zullen
wij wederom hongeren. De Hemel is een plaats van een gestadig leven, daar is
een gedurige maaltijd maar hier kunnen wij het zo niet hebben wij moeten ook
met andere dingen buiten God bezig zijn; een mens geniet zo veel van God, als
hij ernstig aan Hem denkt; die dan de oefeningen verzuimen of slap verrichten,
moeten noodzakelijk veel van God verliezen; doch het is niet te verwachten, dat
in ander werk onze geest zodanig zal zijn, als in de omgang met God.
2. In tijden van grote nood,
van verzoekingen, verdrukkingen of gevaarlijkheden, geeft God meer van
zichzelf, gelijk een Vader, als het kind over een kuil of diepe weg moet
passeren, hetzelve kind in zijn armen neemt, maar als het aan de overzijde is,
het weer neerzet; alzo geeft God in zulke zware gevallen overvloediger hulp,
hetwelk Hij niet altijd laat duren. Hierom zien we dat zelfs de zwakste van de
kudde gelijk Leeuwen worden, en zo tonen zij dat er een andere kracht met hen
is, dan hun eigen, die hen zo heerlijk doet te boven gaan, niet alleen andere,
maar ook henzelf. Gelijk de Geest kwam op Simson als de Filistijnen over hem
waren, zo is het in dit geval, doch God doet altijd zoveel kosten niet; als de
noden van zijn volk minder zijn, dan geeft Hij hun gewoonlijke portie.
3. In en omtrent de tijd der
bekering kan er meer wakkerheid en leven des Geestes zijn dan daarna; het is
dan altijd niet een goed besluit, (hoewel het in velen waarlijk zo is) ik ben
van mijn eerste liefde vervallen, want ik heb niet dat ik in mijn eerste
bekering had; want twee dingen maken alsdan de genegenheden vaardiger; eerst de
nieuwigheid van de staat; de ziel van een nieuw bekeerde staat verbaasd over de
haastige verandering, waardoor zij als een ander mens geworden is, en alles is
in haar ogen veranderd, het hoge is nu laag, en het lage is nu hoog; het is
alsof men een mens, gaande met grote droefheid en vrees naar de plaats des
gerichts, zijn pardon zag geven, met belofte van des Prinsen gunst; hoe zou die
mens in blijdschap uitgelaten zijn, doch daarna vergaat het, hoewel zijn leven
hem ook alsdan even lief is; zo ook nieuw getrouwde personen genieten in het
eerst elkaar met meer hevigheid van genegenheden als daarna, hoewel de liefde
blijft. Het is niet al genade, hetwelk werkt ten tijde van de eerste vereniging
van de ziel met Christus; daar was bij een heilige en goede passie of
hartstocht, die ophoudt, als die bijzondere gelegenheid van de nieuwigheid
ophoudt; de kreupele man, als hij eerst genezen was, werd gezien, wandelende en
springende en lovende God, Hand. 3: 8, maar hoewel hij altijd blij was over
zijn herstelling, zo sprong noch danste hij niet altijd; de Joden als zij eerst
verlost waren, waren als degenen die droomden, maar die droom duurde niet
altijd; en ten andere, God doet ook meer in de eerste bekering voor zijn volk;
Hij geeft dan meer bijstand, want nu gaat een mens op een nieuwe weg, waar vele
zwarigheden op zijn ontmoetende; al de macht der Hel komt dan uit, gelijk Farao,
om hun ontlopen gevangenen weer te brengen; daarom vervult God de Heere hen met
zijn sterkte, Hij geeft ook alsdan soms meer troost. Wanneer de verloren Zoon
teruggekomen was, zo heette zijn Vader hem zeer welkom, en riep tot zijn
knechten, brengt hier voort het beste kleed, en doet het hem aan en geeft een
ring aan zijn hand en schoenen aan de voeten, en brengt het gemeste kalf, en
slacht het, en laat ons eten en vrolijk zijn; want deze mijn zoon was dood, en
is weer levendig geworden, en hij was verloren, en is gevonden, Luk. 15: 22,
23, 24. Hier is meer dan nooddruft, een ring, het beste kleed, en blijdschap.
Deze Zoon was daarna alzo lief en welkom, maar hij werd altijd niet zo
onthaald.
Ten derde; daar kan minder
werkzaamheid des Geestes zijn, niet door verandering des Geestes, maar des
lichaams, het lichaam mag zwakker zijn, de ziekte of ouderdom mag de
werkzaamheid verminderen, het moet wel dienen tot een waarschuwing van allen,
die het goede uitstellen, terwijl hun lichaam sterk is; maar die in hun jonkheid
hebben gelopen in de wegen Gods, al schijnen zij nu, wijl de natuur is
vervallen, minder geestelijk, nochtans hun staat is goed; Helaas, wanneer de
wachters des huizes beven, en de sterke mannen zichzelf krommen, en die door de
vensters zien, verduisterd worden, enz., hoe kan het alsdan wezen, dat er een
levendigheid der ziel kan zijn, die er tevoren was, Pred. 12: 31 4.
Een tweede valse regel is, dat
de mensen menen te zijn in deze droevige staat, omdat ze nu minde doen dan zij
gedaan hebben; dit is wel in zichzelf een kwaad teken, maar het kan gebeuren
dat men nu minder doet zonder enig verlies van leven; dit blijkt uit hetgeen
even gezegd is; merkt verder,
1. Misschien was hetgeen gij
tevoren deed, meer dan gij behoorde te doen, zodat gij alle andere dingen mocht
hebben nagelaten; hiervan heb ik boven gesproken.
2. De overvloed van doen moet
op en neer gaan, naar de gelegenheden; als iemand in benauwdheden is, mag en
moet een mens veel doen, ja meer dan op andere tijden vereist wordt.
3. God mag nu min gelegen tijd
geven van diezelfde overvloed van heilige oefeningen; gelijk een vrouw die
getrouwd is, kan door verscheiden gelegenheden van die staat beroofd worden van
enige bekwame tijden, die zij had als zij vrij was. Een vrouw en maagd zijn
onderscheiden; de ongetrouwde bekommert haar met de dingen des Heeren, opdat
zij heilig zij, beide aan lichaam en aan Geest; maar die getrouwd is, bekommert
haar met de dingen der wereld, hoe zij de man zal behagen, 1 Kor. 7:34. De
Apostel meent niet, dat de getrouwden niet zorgen voor de dingen Gods; maar dat
die staat vele aftrekkingen zal meebrengen; ja dat God haar alsdan stelt aan
zulk werk, dat ze nu die volheid des tijd niet kunnen hebben tot de oefeningen
der Godzaligheid, die zij hadden in de eenzame staat.
De derde valse regel is deze,
omdat ze voelen groter opwekking en werking van verdorvenheden en lusten van
tevoren, zo menen zij, dat God niet met hen is, als tevoren. Hoewel dit ook een
kwaad teken is, zo kan nochtans dit wezen het geval met een mens, die nu alzo
vol van Gods gemeenschap is, als ooit, want merkt deze dingen:
1. Daar kunnen veel bewegingen
en uiterlijke aandrijvingen tot zonde zijn, welke geen verdorvenheden zijn;
Christus had zelf aanporringen tot zonde, maar zij kwamen van Hem niet, maar
van de verzoeker; ja ook zelfs zonden, die uit ons hart komen, zo zij geen
stand vatten op het hart, zijn geen bewijs van minder gemeenschap met God; ja
gelijk wanneer iemand in een ongezonde lucht leeft, Gods macht zeer gezien
wordt, in hem in gezondheid te bewaren; zo wordt ook de kracht des Geestes daar
veel in betoond, dat ze de ziel in het midden van zo veel venijnige werkingen,
van die, zondigheid van binnen gezond bewaart; zo bewaarde God de Heere Paulus,
Mijn genade is u genoeg, want mijn sterkte wordt in zwakheid volbracht, 2 Kor.
12: 9.
2. Iemand kan nu meer
gelegenheden hebben tot opwekking der verdorvenheden dan tevoren, de mensen
oordelen soms veel goeds van zich, omdat ze geen gelegenheden of immers
weinigen tot zonde hebben, gelijk iemand zou oordelen, dat hij zachtmoedig wam,
wanneer hem maar weinige of geen voorwerpen van toorn voorkwamen; weet dit, dat
de gelegenheden de verdorvenheden niet zozeer baren, als wel te voorschijn
brengen.
3. Misschien hebben uw lusten
nu geen meer leven, al schijnen zij het meer te hebben, en dat omdat gij nu
meer licht hebt om te zien; eerst is de genade bezig omtrent de uiterlijke mens
en grovere zonden, maar daarna gaat ze meer naar binnen, en door de kaars van
Gods Woord, ja door meerder licht van de Zon, ziet ze dan duizenden zonden als
stofjes in de lucht, zij meent dan als nieuwe werelden van zonden te zien, en
dan denkt ze ligt dat ze slimmer is dan tevoren; het kan wezen dat gij ook nu
scherper gevoel hebt; als er weinig leven is, zo werken er vele lusten,
ongevoeld; maar nu wordt iedere steek van de zonde gevoeld, gelijk in de
Apostel, Rom. 7, en aldus kunt gij dan kwalijk denken dat uw zonde is
aangewassen, daar uw genade is aangewassen.
4. Misschien hebt gij in een
gedurige onrust en oorlog geleefd, met grote verdrukkingen des lichaams en des
gemoeds, zodat de verdorvenheden geen tijd hebben gehad om te werken; maar nu
zijnde gebracht tot een grotere stilstand, beginnen zij op te staan. Wij zien
alzo dat velen, terwijl zij in grote affaires en bekommernissen zijn, vrij zijn
van vele fouten, die uitbreken als zij meer vrijheid hebben; ziet dan of er
niet een grote verandering is in uw staat gekomen; eu dan is het, dat de
zondige begeerlijkheden meer leven krijgen, want zij hebben meer voordeel.
5. God mag de Satan toelaten
het werken op de mensen, en hun verdorvenheden voort te trekken, opdat zij
temeer gedood mochten worden; dan nemen wij de wapenen aan, en vechten fel, als
wij de vijand zien op ons aankomen; zo de vijand binnen bleef, hij had in onze
handen niet geraakt; het is gelijk de ratten en muizen, die in hun holen veilig
zijn, maar als zij zich vertonen, door daar uit te komen, zo worden zij
gevangen en gedood.
De vierde valse regel is: zo
anderen niet zo goed van hen oordelen, zo menen de mensen dat hun staat erger
is, en zij van God verlaten; als zij van anderen, die hen eerst beminde, die
hen na bestaan, die wijs en godzalig zijn, en hen kennen, bestraft, veracht en
verworpen worden, dit geeft diepe indruk op hen; in de mens is zo een gestalte
dat hij ligt aangedaan wordt met het oordeel, hetwelk anderen van hem vellen;
hierom is het dat ze zo graag in iemands hart zien, om te weten hoe zij daar
geacht worden; en waarlijk van wijzen en vromen geprezen te worden is
begeerlijk en heerlijk; en het tegendeel is een groot ongeluk; maar men acht
dit ligt al te hoog; het oordeel van anderen is niet onfeilbaar, daarom moet
het niet veel geacht worden; let gij maar op uzelf, en rust geenszins op het
vonnis van mensen, maar beroept u op de opperste Rechter, en arbeidt om u de
Heere welbehaaglijk voor te stellen; want die is een Jood, die het in het
verborgen is, wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God, Rom. 2: 29. De
vijfde valse regel is, de godzaligen menen soms dat zij niet groeien, en
hieruit besluiten zij droevig tegen henzelf, omdat zij weleer plachten te
groeien. Maar hier kan men in grote mate missen, daarom moeten deze dingen goed
overwogen worden:
Eerst: De wasdom in enige
genaden verhindert voor de zwakke, dikwijls de wasdom in de anderen te zien;
behalve die geestelijke armoede, waarvan ik gesproken heb, zo is de aanwas van
het geestelijke licht soms een verhindering, want hoe meerder licht, hoe meer
de ziel de zaken der eeuwigheid weegt, en daardoor te jaloerser over hun staat
is; ja ook, hoe meer licht, hoe meerder oefeningen zij ontdekt; een Christen
ziet al zijn werk ten eerste niet, God doet hem met trappen al meer zien, en
doen, gelijk men een kind van min tot meer brengt. Nu de godzaligen vindende
altijd zo een ongelijkheid tussen hun sterkte en hun werk, menen dat zij niet
groeien, gelijk zo iemand de maat van zijn hoogte nam aan een boom, en omdat
hij daarna, komende om zijn wasdom te meten, bevindt dat hij nauwelijks tot
zijn merk komt, zo die, zeg ik, besloot dat hij niet gegroeid was, hij zou
kwalijk besluiten, want de boom Is ook gewassen; Of zo iemand zijn sterkte
beproefde aan het schudden van een jongen boom, en hij komende enige jaren
daarna, kan de boom niet meer bewegen, indien hij nu besloot, dat hij in
sterkte niet aangewassen was, hij zou kwalijk oordelen, niet lettende, dat de
boom sterker en onbeweeglijker was geworden. De tak van een godzalige groeit, zijn
betrekkingen, staat, getemperdheid, beroep, gezelschap, verzoekingen en
dergelijke dingen maken grote verandering in zijn werk; God ziet genadig over,
dat zijn kinderen nog zwak zijnde, zoveel last niet te dragen hebben; daarbij
komt ook, dat de geestelijkheid en nauwheid van de oefeningen meer en meer
ontdekt wordt.
Ten tweede: Daar is verscheiden
wasdom, een naar boven, in hoop, vrede, blijdschap, een naar beneden, in
nederigheid, enz., een andere wasdom in dikte, een andere in rijpheid, gelijk
een kind, hetwelk een lange tijd werkelijk in grootte wast, doch niet in
rijpheid, daarna groeit het sterker, verstandiger en wijzer; zo wast een
godzalige in het eerst in de grootte van kennis en genade, maar daarna wordt
hij rijper, om de dingen, die hij kent, beter te kennen, meer levendig en tot
de praktijk, en om hetgeen hij deed, nu geestelijker en volmaakter te doen; een
appel wordt voor een tijd dikker, maar daarna wordt ze beter en zoeter.
Ten derde: De mensen missen in
het oordelen van hun wasdom, omdat zij te ras oordelen. Indien een jong mens
zich van daag meet en wederom een week daarna, al wast hij waarlijk, zo kan men
het toch niet merken; vergelijk dan uzelf met uzelf over een jaar, of twee, of
drie of zeven, en ziet of gij niet beter bent, en uw genaden rijper en
geestelijker geoefend worden.
Ten vierde: De wasdom is niet
altijd gelijk, zoals in de natuur, een kind schiet soms in een jaar meer op,
dan daarna in twee of drie jaren, dikwijls vanwege ziekten, verstoppingen,
enz.; zo groeit de genade ook soms zozeer niet als op andere tijden omdat zij
door enige ongetemperdheid, val of kwade gesteldheid, verhinderd mag worden in
haar geestelijke wasdom. Hieruit mag men dan niet besluiten dat men van God
verlaten is.
Nu kom ik tot het andere
Hoofdstuk van de Geestelijke verlating, de intrekking van de troost der ziel;
Eer ik daarvan handel, zal ik enige aanmerkingen vooruit stellen, nopende 1. de
natuur, 2. de oorzaken, 3. de verliesbaarheid van de troost der ziel.
Eerst: Wat de natuur van de
troost belangt; zij is de blijmoedigheid en de sterkte van de ziel, en zij
wordt in de Schrift door sterkte uitgedrukt, Ps. 27: 14, Ps. 104: 14, Jes. 35:
3. En mistroostigheid is de verzwakking van de ziel; troost is het leven van de
ziel; zo zei Naomi. als zij wilde uitdrukken dat Boaz een troost voor Ruth zou
zijn die zal u zijn tot een verkwikker van uw leven, Ruth 4: 15, neemt het
genoegen van het hart weg, en het sterft; de verdoemden in de hel zijn dood,
terwijl zij leven, en menigmaal wordt de vertroosting genoemd levendmaking, Ps.
119: 50, 93, Jes. 57: 15, Gen. 45: 27, Ezra 8: 8, 9. Nu, naar de trappen van de
genieting Gods zijn de trappen van troost; die in de Hemel zijn, hebbende volle
bezitting van God, hebben een volheid van troost; verzadiging der vreugde is
bij uw aangezicht, Ps. 16: 11. Maar in de wereld hebben de heiligen maar een
onvolmaakte troost, 1. hij is niet vast; soms gaat hij weg, zodat men klaagt;
onzes harten vreugd houdt op, onze rei is in treurigheid veranderd, Klaagl. 5:
15; 2. hij is niet vol, maar met vrees en droefheid vermengd, vanwege dat de
verzekerdheid van dat God onze is, niet volkomen is.
Nu daar zijn drie trappen van
troost. Eerst: Vrede, als de ziel bevrijd is van vrees en schrik; dit is een
rust in de ziel, als er geen geraas, storm of onweer van binnen is; waarvan Job
klaagde, zeggende: mijn ingewand ziet het en is niet stil, Job 30: 27, en tot
Sion wordt gezegd, gij verdrukte, door onweder voortgedrevene, ongetrooste,
Jes. 54: 11. Als iemand troost heeft in God, zo heeft hij tweeÎrlei rust. 1. In
zijn verstand als het God ziet, zo is het gerust, Ps. 116: 7, mijn ziel! keer
weer tot uw rust. 2. In zijn hart, het geroep van zijn hart is gestild, zijn
wonden geheeld, zijn pijn houdt op, het hart is gerust, de ziel ziet God.
De tweede trap van troost is
blijdschap; vrede is als het neerliggen van de storm, maar blijdschap is als
het doorbreken van de Zon; een vrouw in arbeid, als haar pijn stil is, heeft
rust, maar als een kind geboren is, heeft ze blijdschap, Joh. 16: 21;
blijdschap is een verwijding van het hart, Ps. 119: 32, het hart opent
zichzelf, en het is vervuld met de zaak, die het lief heeft.
De derde trap is triomferen en
roemen, hetwelk is opgeheven blijdschap, en bevat twee dingen: 1 een
overwinning van alles, zodat al de wereld is ten ondergebracht; zo spreekt
Paulus, wij hebben vrede met God, wij roemen in de hoop, en niet alleen dit,
maar wij roemen in de verdrukking, Rom. 5: 1, 2, 3. 2. Een heilig pochen van
het hart in God, zodat het hart God ten volle genoegen stelt tegen alles,
gelijk Ps. 44: 9, In God roemen wij de gehele dag, en Uw Naam zullen wij loven
in eeuwigheid; en Ps. 34: 2, 3, Ik zal de Heere loven te aller tijd; zijn lof
zal gedurig in mijn mond zijn; mijn ziel zal haar beroemen in de Heere.
Ten andere: Wat aangaat de
oorzaken en oorsprong van troost; wij zullen ons bepalen aan deze twee,
namelijk, de werkende en stoffelijke oorzaak; De principale werkende oorzaak is
God, die genoemd wordt de God van alle vertroosting, 2 Kor. 1: 3. Hier staan
twee dingen te tonen, 1. dat de troost van God is, 2. hoe de troost van God
gewrocht wordt.
1. Dat de troost van God komt,
blijkt aldus: 1. Neemt iemand is dood in zonden en misdaden, hier wordt
dezelfde macht vereist, om troost te geven, als om leven te geven. 2. Neemt
iemand is ontsteld in zijn geest, gekweld met vrezen, hier kan geen mindere
kracht troosten, dan Gods macht; want troost in deze gevallen is een daad van opperhoofdigheid;
geen schepsel kan zich losmaken, die God gebonden heeft; al spraken zij allen
wel, indien God nochtans slaat, toornig is, of veroordeelt, dat heeft de
overhand, omdat Hij is de Opperste: niets kan troosten, dan dat men heb hetgeen
God alleen kan geven, namelijk, vergeving van zonden, bevrijding van de Hel,
enz., en dat men weet, hetgeen God alleen kan ontdekken, als, of de zonde
vergeven en God verzoend zij, enz., die dingen weet God alleen, en niemand kan
ze weten dan die Hij ze ontdekt. Verder, wanneer God verdrukt, Hij doet het om
een einde, tot dat hetzelve verkregen zij; ligt de ziel in de diepten,
droefheid en vrees moet het hart tot Christus brengen; daarom kan niemand het
afnemen, dan Hij, die de Geneesmeester is, om de wonden van een verbroken geest
te genezen. 3. Troost is de sterkte of het genoegen van de geest; datgene dan,
hetwelk troost geeft, moet alzo groot of groter zijn, dan hetgeen droefheid
veroorzaakt; indien nu een mens in grote verdrukking zij wegens de wereld,
hetgeen troosten kan, moet iets groter zijn dan de wereld; of zo hij verdrukt
is door verschrikkingen der ConsciÎntie, zo kan de troost niet zijn dan door
een, die groter is dan de ConsciÎntie; indien dood, zonde, Hel, of toorn de
ziel ontrust, wat goed in Hemel of op Aarde kan dat wegnemen, dan God zelf.
2. De wijze op welke God deze
troost werkt, is door drie daden: 1. Hij bereidt of disponeert de ziel tot
troost, door te geven gezicht, geloof, en bekwaamheid. 2. Hij geeft de ziel
stof van troost. 3. Hij getuigt aan de ziel.
Eerst: God bereidt de ziel tot
troost, werkende drie dingen: 1. Hij verlicht het verstand, om de Fontein en
het voorwerp van de waren troost te zien, met de middelen en condities ervan;
hij moet zien de voortreffelijkheid van geestelijke zaken, haar genoegzaamheid
en eeuwigheid, en dat ze te verkrijgen zijn; nu tot ware en sterke troost is
nodig, dat een mens heb een klaar, uitgebreid, dadelijk, en ernstig gezicht. 1.
Een klaar gezicht; want duistere gezichten baren zwakke vertroostingen en veel
twijfelingen. 2. Een uitgebreid gezicht, zodat hij zie, dat het voorwerp van
troost zo wijd is, dat het alles heeft, hetwelk vereist is, om ten volle te
troosten. 3. Een dadelijk gezicht; indien onze kennis niet dadelijk zij, zo
geeft ze geen dadelijke troost; als God dan wil troost geven, zo brengt Hij hun
de zaken in dadelijke gedachtenis. 4. Een ernstig gezicht; niet schielijk
voorbijgaande, en terloops, maar een blijvend licht en gezicht, anders is de
troost maar voorbijgaande, en het hart is niet vergenoegd; wanneer dan God
troost, zo vestigt Hij het zielsoog op Hemzelf, en op de goederen van zijn
genade.
2. God bereidt de ziel tot
troost, door te werken het Geloof, zijnde het voorname instrument van troost;
als men niet gelooft het Evangelie, en al de heerlijke beloften en schatten der
genade in hetzelve, zo doet het geen nut; het woord der Prediking (zegt Paulus)
deed hun geen nut, omdat het niet geloof niet vermengd was, in degenen die het
hoorden, Hebr. 4: 2. Het geloof wordt dan noodzakelijk vereist en dat 1. als
een conditie, waarop de troost gegeven wordt, 2. als een instrument, waardoor
hij ontvangen wordt; zo werkt dan God het Geloof, hetwelk de zielen bekwaam
maakt en schikt, om zoetigheid uit de borsten der vertroosting te zuigen;
blijdschap en vrede zijn vruchten van het Geloof; gelijk blijkt uit Rom. 15:
13. De God nu der hoop vervulle ulieden met blijdschap en vrede in het geloof.
3. God bereidt tot troost door
Heiligmaking; die absoluut nodig is tot ware troost. 1. Als een conditie van het
verbond; want zonder Heiligmaking zal niemand God zien, Hebr. 12: 14. 2. Als
schikkende de ziel tot de troost; want deze twee dingen zijn vereist, om een
mens vatbaar te maken tot troost, leven en bekwame geschiktheid; als iemand
dood is, zo is alles voor hem dood; en als iemand geen bekwame geschiktheid
heeft om troost te ontvangen en te gebruiken, zo is hem de troost onvoeglijk,
en hij kan geen welbehagen hebben in geestelijke zaken; daartoe dient dan de
Heiligmaking.
Het tweede, dat God doet in
troost te geven, is, dat Hij stof van troost, verleent, troostelijke dingen,
die het voedsel van blijdschap zijn; Hij geeft troostelijke beloften en zoete
weldaden, als vergeving, genade, licht, zijn gunst en tegenwoordigheid; wie kan
al de rijkdommen en schatten opsommen, die God aan zijn volk geeft, als een
deel, om daarop te leven? o! Hoe groot is het goed, dat Gij weggelegd hebt voor
degenen, die U vrezen, dat Gij gewrocht hebt voor degenen, die op U vertrouwen,
Ps. 31: 20, Jes. 64: 4.
Het derde werk Gods in zijn
volk te troosten, is, getuigenis te geven; De ziel is veel twijfelingen
onderworpen, bijzonder aangaande twee dingen: 1. Over het Evangelie, 2. over
haarzelf.
De eerste kwestie en twijfeling
over het Evangelie, of hetzelve de waarheid is; daar is veel ongeloof in de
ziel; en daar zijn twee dingen, die het geloof veel verhinderen, 1. Een
genegenheid in de mens, om van alles te oordelen door het gevoelen en door de
rede; 2. die niet klare blijkbaarheid van het Evangelie; Als wij zeggen, dat
het Evangelie, het eigen voorwerp van het geloof, niet klaarblijkelijk is, zo
moeten wij onderscheid maken tussen een blijkbaarheid van verhaal, (wanneer de
zaak zo is uitgedrukt, dat ze verstaan kan worden, en zo is de Schrift klaar)
en de blijkbaar van de zaak, zodat het gevoelen en de rede die bevatten; en zo
zijn de dingen van het Evangelie niet klaarblijkelijk, zij zijn zulke, die geen
oog gezien, geen oor gehoord heeft, enz., 1 Kor. 2: 9. Het Evangelie wordt
verdeeld in Leringen, Histories, en Voorzeggingen; de leringen zijn ten dele
blijkbaar, ook voor een natuurlijk verstand, maar enige zijn van een hogere
natuur, bovennatuurlijk, als de Drie-enigheid, menswording, enz. De Histories,
neemt van het Paradijs, van de Zondvloed, van de Ark, enz., zijn niet blijkbaar
aan het gevoelen, noch aan de rede; maar zij worden alleen verhaald en
geopenbaard. De profetieÎn omtrent het toekomende, hangende van Gods wil af,
hebben alleen door Gods Woord hun openbaring, dat ze zullen komen. Nu de natuur
zijnde begerig om alles door het gevoelen of rede te bewijzen, wordt
bezwaarlijk gebracht om het Evangelie te geloven; en omdat geloof hebben wij
Gods bijstand van doen, werkende het Geloof, en betuigende aan het Geloof, of
aan de gelovigen, de waarheid van het Evangelie, Hebr. 10: 5, 1 Joh. 5: 6.
De tweede twijfeling is
aangaande hun deel aan het Evangelie; vele dingen maken, dat het ware Geloof
dikwijls niet ligt te onderkennen is, als namelijk: 1. de grote onvolmaaktheid
van het Geloof. 2. De gelijkenis van het valse Geloof aan het Ware. 3. De
ConsciÎntie is soms geen bekwame richter, omdat ze met vrees, en jaloezieÎn
bewolkt is. 4. De Satan brengt ook dikwijls verwarring in deze; zo hebben wij
dan de hulp van de Geest van node, wiens ambt het is, onze trooster te zijn, en
te die einde is Hij (gelijk de ConsciÎntie) een getuige, een voorspraak en een
richter; Dat de Geest zulk een getuigenis geeft van de waarheid en oprechtheid
der genade, en van het personele deel aan de beloften, blijkt uit Rom. 8: 16,
De Geest zelf getuigt met onze geest, dat wij kinderen Gods zijn.
Aangaande dit getuigenis moet
men deze dingen weten: 1. Dat alle de Heiligen het niet hebben, immers niet in
zulk een mate, dat hun hart klaar verzekerd zou zijn. 2. Dat dit getuigenis kan
ophouden, zodat die het hebben, hetzelve kunnen komen te missen. 3. Dat het kan
onderkend en onderscheiden worden van alle bedrieglijke ingevingen, namelijk,
1. het ontdekt zichzelf in degenen, die het hebben, gelijk het licht van de Zon
zich onderscheidt van alle andere lichten, zodat die een vol getuigenis heeft,
weet dat het van God is, Joh. 14: 17. Gij kent Hem; want Hij blijft in ulieden,
en zal in u zijn. 2. Dit getuigenis accordeert altijd met het Woord; het is
enerlei getuigenis; de Geest maakt niemand los, die het Woord bindt. 3. Dit
getuigenis is heilig, niet alleen in zijn oorsprong, maar ook in zijn effecten
en werkingen; het maakt meer heilig, meer nederig, meer wachthoudende, ijverig,
dankbaar enz.
Dus ver van de werkende oorzaak
van de troost; nu volgt, dat men iets zeg van de stof van de geestelijken
troost. Hetgeen troostelijk is, moet zodanig zijn, dat het enigermate de
begeerte van de ziel voldoet en vervuld; want zo lang als de begeerte van haar
voorwerp gehouden wordt, is er onrust in het hart. Nu de begeerte is niet voldaan,
dan of door bezitting van de zaak, of door hoop en verwachting, zodat het eigen
voorwerp of stof van geestelijke troost is: 1. geestelijke dingen, aan ons
gegeven, en van ons hier ontvangen, gelijk het licht van Gods aangezicht, de
levendmaking van zijn Geest, de ten onderbrenging der begeerlijkheden, het
goede succes van onze gebeden, de voorsmaken van de hemel, enz. 2. De
geestelijke dingen beloofd. In het eerste wordt de begeerte veranderd in
blijdschap, want de begeerte die komt, is een boom des levens, Spreuk. 13: 12,
in het andere wordt ze hoop, en die hoop geeft troost, en is het anker der
ziel; door hoop zijn wij zalig geworden, Rom. 8: 24.
Aangaande deze dingen moet men
aanmerken vier bijzondere zaken: 1. De belofte geeft alzo sterke troost aan het
geloof, als tegenwoordige dingen aan het gevoelen, ja groter; want de
toekomende dingen zijn groter; ook zijn ze duurzamer, en daarenboven zijn ze
zeker, zodat het geloof die als tegenwoordig maakt, Hebr. 11: 1, 12. 2. De ziel
kan de troost van de hoop hebben, en verliezen de troost van het gevoelen: zij
kan de weg droevig vinden, terwijl zij gelooft, dat het einde zoet zal zijn. 3.
Indien iemand het leven en de troost der hoop verliest, zo verliest hij ook de
troost van het gevoelen. 4. Naar de kracht van het geloof en hoop wordt de
troost meer of minder; wanneer de hoop wankelt, en zij het eeuwige leven maar
aanzet als mogelijk en waarschijnlijk, dan is de troost ook onvast en zwak;
maar als zij er op ziet, als zeker toekomende, dan heeft het hart een volle
rust.
Nu in de derde plaats, nog een
woord van de verliesbaarheid van de troost; het is zeker, zij kan verloren
worden; troost is niet het wezen, maar het welwezen der Christenen; zij is eer
een beloning dan een genade, en zij behoort eer tot de heerlijkmaking dan tot
de heiligmaking, blijdschap maakt geen Christen, maar genade; gelijk het is het
licht der Zon, niet de warmte, die de dag maakt; Die troost kan dan ophouden.
1. God kan zijn getuigenis inhouden. 2. Hij kan de Satan loslaten om te kwellen.
3. Hij kan zich verbergen en hen niet ontmoeten, als zij tot Hem naderen, als
zij voor Hem strijden.
Van twee dingen zullen wij in
het vervolg spreken:
1. Van de droevige staat van de
ziel, die de troost van de Heilige Geest mist, 2. van de genezing van die
staat.
Aangaande de staat zullen wij
vier dingen moeten aanmerken: 1. Welke de natuur zij van de staat van een
verlaten en troosteloze ziel. 2. Wat trappen dezelve heeft. 3. Wat effecten zij
voortbrengt. 4. Welke de oorzaken van die staat zijn.
Vooreerst: Aangaande de natuur
van deze verlating, men kan ze aldus beschrijven, dat ze is een uitmuntende en
blijvende troosteloosheid van het hart omtrent God, of, het is een verlies van
die troost, welke de ziel gewoon was in God te hebben. Merkt dan vier dingen in
de beschrijving:
1. Het is een verlies van
troost in God; het voorwerp daarvan moet wezen, dat God tegen de ziel vertoornd
is, of daarvan weggegaan is; anders kan men wel in zijn geest verdrukt en
bedroefd zijn op velerlei wijzen, en men houdt evenwel Gods gewone
tegenwoordigheid; gelijk wanneer men droevig is, wegens dat de zonde zich in
ons roert, of voortgebroken is. Rom. 7, of wegens de zonden van anderen, Ps.
119: 136 of wegens de benauwdheden van de Kerk; of wegens drukkende ellende,
armoede, gebrekkigheid, geestelijk en lichamelijk. Maar de verlating is het
verlies van troost in God.
2. Het is een verlies van
ordinaire en gewone troost of rust. God geeft de troost soms in zulk een
volheid, en zo buitengewoon dat ze niet altijd zo blijven; zo was Paulus eens
in de derde Hemel opgenomen, maar hij kwam wederom laag. Daar zijn vijf tijden
in welke God zich uitlaat: 1. In bijzondere naderingen van de ziel tot God; 2.
in tijden van grote verdrukking, 2 Kor. 1: 4; 5. 3. In de ingestelde
Godsdiensten levendig bediend, Gen. 28: 17. 4. In tijden van overvloedige
droefheid en hartsmelting, Jer. 31: 18, 19, 20. 5. In de tijd van de bekering;
zo komt God dikwijls met buitengewone troost; maar een mens is niet verlaten,
zo hij niet verliest die troost, die hij ordinair geniet.
3. Het is een uitmuntend
verlies; gelijk niet iedere wolk de nacht maakt, maar alleen als de aarde vol
duisternis, en de Zon onder is.
4. Het is een blijvend verlies;
het is geen vlaag, maar een staat van troosteloosheid; een eclips maakt geen
nacht, elke koude wind maakt geen winter. Hij is niet arm, die voor
tegenwoordig iets gebrek heeft, maar die in gebrek leeft; zo is het hier ook.
Ten andere: Belangende de
Trappen van de verlating; die zijn de navolgende:
1. Trap. Wanneer Gods
geruststellende tegenwoordigheid veel verminderd is; zodat ze niet is, 1. Zo
vol als zij geweest is; God schijnt niet zo vriendelijk, maar ziet wat vreemder,
zodat men niet zozeer vindt die levendmakende en verkwikkende gezichten en
smaken, de beker der vertroosting is niet vervuld, de hoop is niet zo vol, de
kennis van onze zaligheid is meer verduisterd, vrees begint over de ziel te
vloeien; het licht van Gods aangezicht schijnt niet klaar. 2. Dat ze niet is zo
dikwijls; de vertroostende Geest bezoekt nu zeldzamer, God is zo spaarzaam in
openbaringen van vriendelijkheid, dat de ziel het heel lang dunkt, zodat ze
klaagt, gelijk Ps. 13: 1, Ps. 77: 7, 8, 9, Ps. 119: 81, 82. 3. Dat ze niet zo
blijvende is; God komt en gaat, meer gelijk een doorreiziger, dan als een
inwoner, Jer. 14: 8; de troost is gelijk de wolken, die wat water geven, maar
zij gaan ras voorbij, of gelijk de Wonderboom van Jonas, hij gaf zoete schaduw,
maar verwelkte ras. 2. Trap. Wanneer er geen gerustheid is, doch daar is veel
levendigheid; de vrede sterft, maar de genade leeft; de ziel zoekt, dorst, en
loopt, maar zij vindt niet, zij drinkt niet, en verkrijgt niet; David was vol
heilige genegenheden, terwijl hij leeg was van vertroosting, het hart kan
roepen, vragen, wenen, en zuchten naar God, en in die stand nochtans missen
alle vertroosting, De levendigste Christen kan als onder de doden liggen, Ps.
88, genade en vrede zijn niet onfeilbaar aaneen geschakeld; En hoe iemand meer
overvloedig is in genade, hoe liet missen van Gods troostelijke
tegenwoordigheid hem smartelijker is. Doch het is een minder kwaad, wanneer God
bij de ziel is, verwakkerende dezelve, al troost Hij ze niet, dan wanneer Hij
ze in een troosteloze dodigheid laat; al is het bitterder voor het gevoelen, zo
is het nog waarlijk erger, wanneer de troost ophoudt, en tegelijk de genade
slaapt.
3. Trap. Wanneer er noch
troost, noch levendigheid is, maar een nacht van duisternis en jammerlijke
dodigheid bedekt de ziel; wanneer hoop en liefde beide bedompt zijn, zodat men
alzo ver is van een heilige en levendige staat van het hart, als van troost,
vervallen zijnde van een levendige en vrolijke omgang met God; dan is men met
de verloren Zoon tot een ander leven gebracht, om zich met de zwijnen te voeden
met draf, in plaats van brood in zijns Vaders Huis. Vele zodanigen zijn er, die
weleer een levendige smaak van Jezus Christus hadden, en zich vervrolijkten met
te zien de stromen van de Fontein des levens, zoetelijk afvloeiende en
overvloeiende, om hen en andere heiligen met troost te vervullen; maar nu is de
Boom des levens in het midden van hun Paradijs, gelijk de verdorde Vijgenboom,
waarvan de schaduw en vrucht ophoudt; zij zijn ellendig wegens het verlies van
hetgeen de zaligheid dergener is, die het hebben, en hun ellende is te groter,
hoe zij het min achten.
4. Trap. Wanneer God niet
alleen de troost inhoudt, maar ook de ziel verdrukt; wanneer Hij niet alleen de
Staf van het levendig brood wegneemt, maar ook voedt met het brood van
droefheid en verdrukking hetwelk hij tweezins doet.
Vooreerst: Door bestraffingen
van de Geest; wanneer de Geest Gods de ziel komt op een toornige wijze
bekijven; dit bevond David; hetwelk maakte dat hij uitriep en treurde, gelijk
een kind, hetwelk van zijn Vader bestraft wordt. Dit bekijven geschiedt
vierzins: 1. Door een overtuiging van zonde, niet alleen van de daad, maar van
de zondigheid; door een vol gezicht en gevoelen van de zonde komt er op de mens
zulk een schrik en verbaasdheid, dat indien hem niet een ondersteunende hand
van genade wordt toegestoken, hij er niet onder staan kan; de zonde is zulk een
vreemd ding, zulk een monster, dat indien God het masker daarvan aftrok, en de
vreselijke natuur deszelfs ten volle ontdekte, zij zou een last zijn, te zwaar
om te dragen; wanneer dan God zijn liefde verbergt, en onze schuld openbaart,
zo moet het bitter zijn. 2. Door de verdienste van zonde open te leggen;
wanneer de genade van de belofte is verduisterd, en de rechtvaardigheid van de
Wet levendig wordt vertoond, dat moet een mens veel doen vrezen; wanneer God
zegt, Ik mocht u nu door een besloten verbanning van voor mijn aangezicht
uitsluiten, en werpen u als een steen uit een slinger, in de Hel voor eeuwig;
zulke woorden zijn zwaarder als bergen; wanneer de ziel die afgrond der
eeuwigheid ziet, vervuld met dood en lijden, en zij ziet de toevlucht in het
Evangelie niet, dit is een grote schudding voor de ziel. 3. Door het oog op die
droevige dingen te houden, zodat, waar een mens zich keert, zijn zonde is met
hem, en de Hel voor hem; het geroep der zonde, en de vloek der Wet is gedurig
in zijn oren. Mijn ongerechtigheid is gedurig voor mij. Ps. 51: 5, Job 13: 26,
27. 4. Door hem uitwendige of inwendige zwarigheden te dreigen, gelijk God
David dreigde na zijn grote zonde van overspel en doodslag, en van het volk te
tellen, toen verteerde hij zich van droefheid, Ps. 32, Ps. 51; tijdelijke
plagen, en bijzonder geestelijke, gedreigd, vallen bitter, wanneer God schijnt
te zeggen, gij weerspannige en ondankbare, Ik zal mijn vrede en troost u
onttrekken; gij zult mijn aangezicht niet meer zo zien als tevoren, gij zult
niet zo drinken en vrolijk zijn, maar treuren, en Mij niet vriendelijk
ontmoeten, gij zult twijfelachtig leven, en angstig sterven; ja wanneer Hij
bovendien schijnt Hel en eeuwige dood te dreigen, gelijk David en Heman in die
diepten waren, en zeer bitter klaagden; dat valt veel zwaarder.
Ten andere: God verdrukt de
ziel, door dezelve over te geven, of in hun hand, of in de hand van de Satan.
Vooreerst: God geeft de ziel
over in hun eigen handen, en dan is 's mensen hart en ConsciÎntie de grootste
tiran en het wreedste monster tegen zichzelf, die aan een beschuldigende
Conscientie is overgegeven, heeft een Hel binnen zich, de ConsciÎntie roept,
slaat, steekt, wondt en doodt; zij zal een wet, getuige, aanklager, richter en
beul zijn; zij heeft ketenen, pijnbanken en galgen; want merkt op twee dingen:
1. Op de natuur van de ziel;
zij kan veel kwaads en ellende ontvangen, en door haar werkzaamheid kan ze
zichzelf veel pijnigen; namelijk: 1. Door de schuld, die is als buspoeder voor
de vlammen, en als winden voor de ZeeÎn. 2. Door de wapenen, die het
verontruste hart tegen zich heeft, een eeuwig God en een rechtvaardige Wet. 3.
Door ongeloof, waardoor de ziel naakt gesteld wordt voor haar slagen; want een
schuldige ConsciÎntie slaat de belofte uit 's mensen hand, en drijft het zwaard
tot in de ziel, het ongeloof ondermijnt alle sterkten, en werpt alle vertroostingen
uit de vorige blijken, alsof het maar papieren muren waren; zij vertoont God
onwillig, om naar verzoening te luisteren; waarbij nog plachten bij te komen,
1. de ongetemperdheid des lichaams en melancholie; die veel nare en zwarte
gedachten en passies inwerpt. 2 De scherpe oordelen van anderen, die het zwaard
in de handen van een ongelovige en beschuldigende ConsciÎntie meer scherpen,
zodat het gapende wonden geeft, en voller stromen van het bloed aftapt; hier is
een zware strijd, wanneer de ziel gelijk Saul in haar eigen zwaard valt, 1 Sam.
31: 4, dergelijk zwaard is er niet, 1 Sam. 21: 9.
2. Merkt op de kracht Gods; God
heeft aan de ziel een Commissie gegeven, om te verdrukken; God heeft een hand
in alles werkende en ordinerende; Hij kan horzelen in de ziel zenden, namelijk
stekende gedachten, en doorstekende vrezen; Hij heerst zeer in der mensen
geesten, en verwekt in deze ZeeÎn stormen naar zijn welgevallen; hoewel Hij
geen wanhopige gedachten in de zijnen veroorzaakt, zo ordineert Hij toch hun ongeloof,
dat in hen is; Hij vertoont zo de zonde en toorn, dat de ziel in haar
duisternis en ongeloof een wrede vijand tegen zichzelf is, zodat men hier de
woorden des Profeets kan gebruiken: o zwaard des Heeren, hoe lang zult gij niet
stil zijn, enz, Jer. 47: 6, 7.
Ten andere: God geeft de ziel
in de handen van de Satan; zo liet God Job veel aan de wil van de Satan; en die
zal uit nijdigheid tegen 's mensen zaligheid, en uit vijandschap tegen God, en
uit haat van een vroom mens, al zijn kunst en kracht gebruiken, om de vromen te
verdrukken; zodat men Jobs klacht zal opnemen: zijn benden zijn samen
aangekomen, en hebben tegen mij haren weg gebaand, en hebben zich gelegerd
rondom mijn Tente, Job 19: 17.
5. Trap. Wanneer God tot dit
alles een ophoping van andere ellende toevoegt, als 1. de ongunst der vromen;
deze snijdt diep in een heilig hart; want hij duidt hun gunst of ongunst als
een weerslag van Gods genegenheid of ongenegenheid; en zo zet God soms zijn
kinderen tegen zulken, daar Hij op vertoornd is, gelijk een Huisvader zegt,
aangaande een stout kind, tot de andere huisgenoten: toont hem geen gunst, eet
niet met hem, houdt u niet in zijn gezelschap; zo zegt God hier, houdt met zulk
een geen vriendschap, geen gemeenschap, noch familiariteit; zo vonden het Job
en Heman, Job 19: 13, 20; Ps. 88: 7.
2. Het verlies van wereldse
verkwikkingen, als daar is vrede, vrijheid, gezondheid, goederen, enz.; zo was
het met Job. Als de ziel dan van allen troost beroofd is van Hemel en van
Aarde, dat is een bezwaarde staat.
3. Het verlies van de middelen
der genade dewijl God mocht de Kandelaar wegnemen en de deuren van zijn Huis
sluiten, of de mensen door ziekte gevangen en gebonden houden. Als zo de wolken
van boven, en de Fonteinen van beneden ontbreken, dan is het droevig.
6. Trap. Wanneer dit alles lang
duurt, en geen Zon of Maan in vele dagen hem verschijnen, gelijk aan Paulus,
Hand, 27: 20; het duurt niet alleen dagen, maar maanden en jaren; zodat men
klaagt: Hoe lang Heere! zal de Heere in eeuwigheid verstoten? Ik ben van mijn
jeugd aan doodbrakende; Ps. 13, Ps. 77, Ps. 88: 16; Ps. 119: 84, zodat men bidt
en zoekt, maar de Heere hoort niet, men vindt Hem niet, Job 23: 3, 8, 9; Hoogl.
5: 5, Klaagl. 8: 8, 44. Ja God schijnt te toornen tegen het gebed, Ps. 80: 4,
men ziet uit naar vrede en naar genezing, maar daar is verschrikking, Jer. 14:
18, 19.
Nu laat ons in de derde plaats
zien, welke de vruchten en gevolgen zijn van Gods verlating van de ziel in deze
troosteloze staat; dezelve zijn verscheiden naar de verscheidenheid der
personen, die verlaten zijn, van welke sommigen zijn slapende of slaperige
Christenen, anderen zijn wakkere of ontwaakte.
Vooreerst: Wat aangaat de
slapende Christen, als die vervalt van een troostelijke genieting van God;
gelijk hij in grote mate ongevoelig is, zo is hij dan 1. zorgeloos, niet
arbeidende om zijn verloren vriend weer bij zich te krijgen; zo meent men was
het met David, tot dat Nathan hem kwam uit die sluimerende staat opwekken; het
is wonder aan te merken, hoe ver een levendige kan overvallen worden met vlagen
van dodigheid, en beroofd worden gelijk Simson van zijn sterkte, terwijl hij
slaapt; 2. hij neemt af in genegenheid, en werkzaamheid van heilig wandelen met
God; bezwaarlijk wordt hij tot Hem, en licht van Hem afgetrokken; onwillig komt
hij, en onblijmoedig blijft hij bij Hem; hij komt traag, en gaat ras weg; alzo
hij zijn eerste liefde verlaten heeft, zo hangen hem de vleugelen, en hij
verslaptin plichten. 3. Hij wordt meer bekwaam, om ten kwade getrokken te
worden; omdat hij zijn troost en werkzaamheid verloren heeft, zo is hij licht
bewogen, om van God af te gaan; God is lager in zijn genegenheid en liefde, en
zo is Hij lichter overwonnen; terwijl de ziel zich in God verlustigde,
verachtte zij licht het ijdel vermaak, maar nu wordt zij een prooi voor de
Satan in zijn verzoekingen. Salomo viel op een vreemde wijze, als hij van God
verviel. Het hart wil zich ergens op vestigen; indien het zijn genoegen in God
niet heeft, het zal het zoeken in de wereld.
Ten andere: Aangaande de
ontwaakte Christenen, daarop heeft deze treurige staat tweeÎrlei werkingen,
enige kwade en enige goede.
Vooreerst: de kwade werkingen,
vruchten en gevoelen zijn deze:
1. Daar komen harteloze
klachten; dit is in sommigen, die wel enigermate gevoelig zijn van hun verlies,
maar niet gevoelig genoeg, zodat ze klagen en bedroefd zijn, maar hun droefheid
gaat niet diep genoeg.
2. Daar ontstaan vruchteloze
klachten; sommige vervullen de oren van hun bekende vrienden met droevig
verhaal van hun beklaaglijke staat; maar zij hebben nauwelijks iets anders dan
klachten; hun ziel verootmoedigt zich niet in God; zij zijn niet strijdende in
gebeden, en door het gebruik der middelen, en door heiligen wandel, om te
vinden hetgeen zij verloren hebben; als Issaschar bukken zij onder de lasten;
zulke zijn stijfnekkigen en hebben reden van zo veel vermenigvuldigde
troosteloosheid te wachten, dat ze hen zal dwingen, om met meer ernst en vlijt
naar God te zoeken; gelijk het bleek in David, die niet ten volle streefde naar
verzoening met God, voor dat Gods hand dag en nacht zwaar op hem was, zodat
zijn sap veranderd werd in zomerdroogte, Ps. 32: 4.
3. Daar komt grote
ongerustheid, zodat men uit het beseffen van het verlies van gemeenschap met
God, en uit gezicht van zijn toorn, geraakt in een koorts of liever razernij,
die zich vertoont 1. in harde gedachten van God te hebben, alsof Hij
onverzoenlijk vertoornd was, en zo weggegaan, dat Hij nooit wilde terugkeren,
maar de deur van genade voor eeuwig gesloten heeft, zodat er geen hoop is, en
dat Hij naar geen bidden wil horen, Job 23: 13, 14, 15, 16. 2. In harde
gedachten van zichzelf te hebben, ziende op de verleden tijd, als doorgebracht
in geveinsdheid, op de tegenwoordige tijd als een staat des doods, en op de
toekomende tijd, als hopeloos; de zonden zijn zo sterk, zij kunnen niet ten
ondergebracht worden, en zij zijn zo veel, zij kunnen niet vergeven worden; God
zal mij niet genadig zijn; ik zal zeker sterven en vergaan, zegt zulk een ziel,
Klaagl. 3: 17, 18. 3. In vreselijke passies; zij beven en schudden, Job 4: 14,
15, Job 21: 5, 6, zij brullen en schreeuwen, Ps. 32: 32 Job 3: 24, hun kracht
wordt verteerd; Ps. 88: 51 zij worden moe van hun leven; Job 10: 17 Job 3: 20,
21, 22, 23, zij denken, dat ze nooit kunnen genoeg klagen; want zij achten hun
ellende boven alle woorden; Job 6: 2, 3, 4, Job 23: 2.
Doch dit alles is geen rechte
gedraging des Geestes; zulke passies zouden eer voegen degenen, die een God
hebben zonder barmhartigheid, en ellende zonder een belofte, en zonder een
Verlosser; wanneer dit geroep gehoord wordt, dan is het Geloof opgeschort, en
de ziel vergeet de vrijheid en volheid der genade, als zij zo vervoerd wordt buiten
haar zelf, en van haar hoop af.
Ten andere: De goede vruchten
van zulke troosteloze eclipsen en intrekkingen van Gods gunsten
tegenwoordigheid zijn deze:
1. Droefheid; Grote droefheid
volgt er op; Gij verbergt uw aangezicht, en ik wordt verschrikt, Ps. 30: 87 het
hart kan niet rusten zonder God; zijn afwezen is waardig beklaagd, wiens
tegenwoordigheid te schatten is.
2. Daar ontstaan verlangende
begeerten naar Gods genadig terugkeren; het uitstel valt de ziel nu lastig, de
uitgestelde hoop krenkt het hart, Spreuk. 23: 12, zij is krank van liefde,
Hoogl. 5: 8, want een hart, dat een gevoelen van Gods zoete tegenwoordigheid
gehad heeft. kan nergens mee verzadigd worden; het acht alles niet met al, tot
dat het Hem terugkrijgt, die voor hen is als de Zon voor de wereld en de ziel
voor het lichaam.
3. Daar volgt boetvaardigheid
en vernedering van de ziel; zij gaat uitzoeken, wat vervloekte zaak deze wolk
tussen Christus en haar verwekt heeft, en zij valt nader aan zijn voeten,
biddende, wenende, en biddende om zijn gunst in Christus; gewillig bedroeft en
beschaamt zij zich, zij acht dat de droefheid zoetigheid in zich heeft.
4. Daar komt dan een
onderwerping aan alle de condities van een akkoord; de ziel zegt: Heere! leg
mij op, eis wat Gij wilt, ik acht niets te duur voor U, ik acht de winst van de
gehele wereld schade voor U, en ik wil mij verloochenen voor U; ik offer
mijzelf aan U, zo ver als ik kan. Dus strekt zich de ziel naar God uit, zoekt
Hem in alle de middelen, en wil niet afgezet zijn; haar geloof ondersteunt de
hoop, en de hoop houdt de pogingen in het werk, en zij kan zonder God niet
gerust zijn; waarom dit zij, zullen wij nu zeggen.
Daar zijn twee voorname
oorzaken van de rusteloosheid van een ziel, die God mist. De eerste is, de
gestalte van het onderwerp, van de ziel. De tweede is, de gelegenheid van het
voorwerp, God.
Vooreerst: let op de staat van
de ziel, het onderwerp van die verlating; want 1. De ziel is zeer gevoelig;
bijzonder van een gelovige en in een levendige staat, dezelve is zeer gevoelig
van enig kwaad, inzonderheid van het grootste kwaad; 's mensen droefheid is
naar dat zijn gezicht is; als hij dan God ziet in zijn voortreffelijkheid, zo
is het verlies van Hem zeer smartelijk; alle kwaad op het lichaam is maar als
het scheuren van het kleed, maar smart in de ziel is als het scheuren van het
vlees. Een verslagen geest, wie kan die opheffen, Spreuk. 18: 14, al het
gevoelen van het lichaam is van de ziel, zo moet dan de ziel meest gevoelig
zijn.
2. De ziel is geestelijk;
indien het lichaam in ellende is, zo kunnen de uitwendige dingen helpen, maar
als de ziel in ellende is, zo is al de wereld maar als een grote nul in het
cijfer, die niets doet. Hemel en Aarde is maar een schaduw, niets dan God kan
gerust stellen, gelijk het lichaam niet verzadigd wordt met geestelijke dingen
zo is ook de ziel niet tevreden te stellen met lichamelijke dingen; een
geestelijk mens, wiens ziel verlicht is, kan met duizend werelden niet gerust
gesteld worden, zonder een deel aan Christus en aan Gods gunst.
3. De ziel heeft zich door
geloof en hoop op God gevestigd, zij heeft zich op Hem gewenteld, en dat voor
eeuwig aangaande leven en dood. Nu indien een mens was gaande over een diepe en
snel vloeiende rivier, en een brug begon te kraken en te zinken, wanneer hij,op
die diepten is, dit zou een zee van vrees en verbazing op hem moeten brengen;
hoe kan het dan anders zijn, wanneer iemand de wijde eeuwigheid ziet, en de
grootheid der zonde, en de verschrikkelijkheden van de toorn Gods, die als vuur
brandt, en hij heeft zich in zijn zielstrijd op God in Christus geworpen, en
hij twijfelt nu of Christus hem voor de zijn wil,erkennen, of zorg voor hem
dragen; hoe kan het, zeg ik, anders zijn, of hij moet in grote ellende zijn. O!
Wat een droevige tijd is dat, wanneer de ziel haar gevaar ziet, maar niet haar
toevlucht; haar wonden, maar niet haar genezing; ja wanneer zij ziet, dat Hij,
die haar enig vertrouwen is, niet alleen niet met haar is, maar tegen haar! Zij
heeft Hem als haren hoogste schat verkozen, daarom kan ze al zo weinig zonder
Hem als zonder haarzelf zijn.
4. De ziel heeft hoop van Gods
gunst; de tijd is geweest wanneer zij zich in Christusí armen zag, en wandelde
met enige verzekerdheid, dat ze een vriend in de Hemel had; ziende dan nu, dat
haar hoop verwelkt, en de gouden dagen als een vermakelijke droom voorbijgaan,
zo kan ze niet anders, dan zeer benauwd zijn. Dit zal de bitterheid van de
angst der onoprechte harten in het laatste zijn, die hun zielen met hoop gevoed
hebben, en hun dagen in een paradijs van ingebeeld geluk hebben doorgebracht,
en daarna als zij komen te sterven, zullen bevinden, dat al die vreugde en al
dat vertrouwen verdwijnen zal als een rook, en dat de magere koeien de vette
opeten, omdat droefheid en eeuwig verderf komt in de plaats van blijdschap en
zaligheid die zij verwachtten; o wie kan deze ellende uitdrukken! hieruit
kunnen wij gissen, wat het is voor een verlatene ziel, die lang haar rekening
gemaakt heeft op hoge dingen, en nu zulk een verandering ziet, dat ze gedwongen
wordt, zich bedrogen te achten, en haar levendige hoop te verwisselen niet
dodende vrezen; en daar zij dacht een kind te zijn, als een vreemdeling, ja als
een vijand uitgestoten te worden.
5. De ziel heeft veel
gemeenschap met God en Christus gehad; daar was een tijd, wanneer zij
vriendelijk werd behandeld en God met haar verkeerde, als een man met zijn
vriend; als Hij haar dikwijls bezocht, en in liefde onthaalde, en veel van de
hemel over haar uitstortte; en nu te zien, dat God zich van haar vervreemdt, ja
tegen haar aankomt met stuurs gezicht en scherpe bekijvingen, dit moet haar
diep snijden, gelijk het met David en de Bruid was, Ps. 42: 5, Hoogl. 5: 6.
Ten tweede: let op het
voorwerp, God, die haar verlaat, en gij zult zien, dat een mens niet kan gerust
zijn, als God zich in deze droevige staat terughoudt; en let daar op drie
dingen: 1. Op de hoedanigheden of liever volmaaktheden Gods. 2. Op de betrekking
van God op haar. 3. Op de werking Gods op die ziel.
Vooreerst: merkt op de
hoedanigheden van het voorwerp; daar zijn drie dingen in God, die de wond van
een benauwde geest zeer doen bloeden, namelijk: zijn goedheid, zijn grootheid,
en zijn eeuwigheid.
1. Gods goedheid; omdat God
goed is, daarom is het een e grote verdrukking voor de ziel, zijn gunst te
missen; want eerst, indien zij zijn goedheid bevatte zijn, zijn vriendelijkheid
en genadige gestalte, om te ontfermen en barmhartigheid te bewijzen, zo redekavelt
zij aldus met veel bezwaardheden. Och ik ongelukkig wicht, dat er zo een zoete
fontein is, en ik er niet van zal drinken, dat er stromen van vloeien tot
duizenden, en geen tot mij; ik benijde eens anders gelukzaligheid niet, maar ik
beklaag mijn eigen ellende, dat ik zou komen te sterven in het midden van het
leven, en te vergaan in het midden van de zaligheid! God is zo goed en zo
gereed om barmhartigheid te bewijzen, dat Hij gewis tegen mij vertoornd moet
zijn, die zoekt en roept, en niet geholpen wordt; indien mijn Goddeloosheid
niet zeer groot was, indien ik enigszins in zijn hart was, gewis, Hij die zo
goed is in Hemzelf, en aan duizenden, zou mij dus niet verwerpen; Ik wordt
nacht en dag op- en neergedreven, en draag gedurig een hel in mijn ziel en
indien ik niet als een vijand was in zijn ogen, indien ik een kind was, zijn
ingewanden zouden zich niet inhouden, ik zou zeker aangenomen worden. Of ten
tweede, indien zij Gods goedheid nemen voor zijn heiligheid en volmaaktheid, zo
redekavelen zij aldus: gewis ik ben zeer boos die de goedheid verwerp; indien
ik een sprankel goeds in mij had, God zou mij niet verstoten, maar Hij ziet
mijn overvloedige snoodheid; daarom zet Hij zich tegen mij. Aldus maakt Gods
goedheid veelzins, dat het verbergen van zijn aangezicht en de openbaring van
zijn mishagen zeer smartelijk valt.
2. Gods grootheid; wanneer een
mens Gods Majesteit beseft, dan valt de vrees van zijn ongunst zwaar op hem.
Wie kent de sterkte uws toorns, en uw verbolgenheid, naar dat Gij te vrezen
zijt, Ps. 90: 11, De grimmigheid van een Koning is als het brullen van een
Leeuw, Spreuk. 19: 12. Maar de toorn van de machtigen God is zo vreselijk als
de donder, en gelijk de beesten verbaasd neervallen op het brullen van een
Leeuw, zo wordt een ziel overstelpt, wanneer zo een heerlijke Majesteit
vergramd is.
Daar is tweeÎrlei macht in God;
1. Een macht van Autoriteit; waardoor Hij 1. alles uitdeelt, als hebbende alles
in zijn hand, als absolute Heere en Soeverein; en wat is dat een ellende, dat
Hij, die het eeuwige leven en dood, hemel en hel in zijn macht heeft, schijnt
tegen iemand te zijn; dit is de volheid van alle kwaad, wanneer Hij, aan wiens
wil alles hangt, iemands vijand wordt; het verlies van een bijzondere troost en
genoegen is groot maar hoe veel slimmer is dan het verlies van alles? 2.
Waardoor Hij alles oordeelt. God, zijnde de opperste Heere, houdt dit
koninklijk voorrecht, dat alle mensen en Engelen Hem in alles moeten rekenschap
geven. Nu, als men beseft, dat de Richter van de gehele wereld geen
barmhartigheid wil tonen, maar naar het striktste recht te werk gaan,
inzonderheid als men weet, dat men veelzins schuldig is, en dat God al zijn
zonden weet, dat moet de ziel zeer schudden; al komen alle Vrienden en
Predikanten, ja al kwamen alle Engelen in, om te troosten, zo zal het toch niet
vergenoegen, omdat ze maar onderdanen zijn; God is de Opperste, en zijn woord
zal bestaan. 2. Daar is in God een macht van krachtdadigheid, waardoor Hij kan
werken wat Hij wil, en zijn eigen voornemens uitvoeren; indien Hij het vonnis
strijkt van de Rechterstoel, zo is er geen weg om het te ontgaan; indien er
kracht is in het woord van een Koning, Spreuk. 18: 9, hoe veel meer in het
woord van de Almachtige! Wat maakt iets vreselijk, dan de kracht ervan? En al
die kracht in het schepsel is maar van Hem afkomende, en door Hem bepaald; maar
zijn kracht heeft geen palen dan zijn wil; wanneer de ziel dan in twijfel is
over zijn goedwilligheid, ja in vrees van zijn ongenegen wil, hoe kan ze dan
enige rust hebben?
3. Gods eeuwigheid; God blijft
voor eeuwig, dit maakt zijn gunst of ongunst te opmerkelijker; wat is het een
groot verlies, God voor eeuwig te verliezen, en niet alleen Hem te verliezen,
maar te dragen de toorn van Hem, die eeuwig is? ÈÈuwigheid, och eeuwigheid; hoe
verzwelgt die de ziel in de dag van vrees! Dit maakt dat alle andere
verschrikkelijke dingen meteen zwaarder gewicht dan van bergen vallen op de
geest des mensen; zulk een gedachte, Hij die alle macht heeft en voor eeuwig
leeft heeft mij verlaten, komt tegen de ziel als een Kanonschot tegen een
Papieren muur. Ten tweede: merkt op de betrekking van God op een gelovige; Hij
is hem in de naaste en duurste betrekking, een Vriend, Vader en Man, dat alles
is God volmaakt; Hij is de innigste en werkzaamste Vriend, de vriendelijkste en
teerhartigste Vader, de zoetste en meest liefhebbende Man; het verlies dan van
zulk een valt zeer zwaar. Wanneer de ziel verlaten is, dan beseft ze, dat ze de
beste Vriend, Vader en Man tegelijk verliest; ja haar enige Vriend, Vader en
Man; geen wonder dan, dat ze deze droevige klacht van Jeremia opneemt, Mijn
verkwikking is in droefenis, mijn hart is flauw in mij, Jer. 8: 18. Niets kan
genezen, dan hetgeen de wond maakte.
Ten derde: let op Gods werking;
Hij stelt niet alleen in het hart, (hetwelk Hij vernieuwt) een verlangende en
rusteloze begeerte naar Hem, maar Hij verwakkert ook deze begeerte door
gevoelen van ellende, en door openbaring van zijn grootheid en goedheid, opdat
de ziel alzo gestadig naar Hem uit zou gaan; Hij trekt dan de ziel tot zich,
wanneer Hij schijnt weg te gaan; en hoe kan die mens rusten, die de hemel
trekt; Gods einde in de ziel te verdrukken, is niet de pijn en vertering in
zuchten en kermen, maar omdat ze Hem vuriger najaagt; zodat Hij heimelijk en krachtig
in de duistere nacht van geestelijke droefheid werkt, tot een voller en
troostelijker vereniging en gemeenschap met zijn kinderen; daarom is het dat ze
Hem zoeken, en op en neerlopen, om Hem te vinden, omdat God hen door zijn
kracht trekt; wanneer David in de Woestijn was, kleefde zijn ziel God
achteraan; maar wat bracht zijn ziel in die gestadige beweging? Uw rechterhand
ondersteune mij.
En dit is nu genoeg van de
vruchten en gevolgen van Gods verbergen van zijn aangezicht en van het wegnemen
van de vertroostingen, die de ziel gewoon was in Hem te genieten.
Hebbende nu gezien, in wat een
droevige staat een mens is, als God zich onttrekt, zo laat ons gaan overwegen
de oorzaken, waarom God zo met de zijn handelt; dezelve zijn deze navolgende:
1. Oorzaak. De Heere wil zo
doende een onderscheid stellen tussen hemel en aarde. God is gewoon, zijn daden
te schikken naar de tijden en gelegenheden. IsraÎl was een kind zowel als wij,
ja de eerstgeborene, nochtans had die Kerk zo veel van Hem niet, als de Kerk
der Christenen; God handelde met hen als met kinderen in minderjarigheid; Hij
gaf hun veel van de wereld, en min van de hemel; de geest der aanneming tot
kinderen is voller uitgestort, wanneer de Kerk meer opgegroeid was; zo houdt
God de rijken overvloed van blijvende vertroostingen tot de groten dag, opdat
Hij dan, wanneer het gehele huisgezin samen zal komen zijn, de volheid van zijn
verborgen schatten over hen uitstort; wij zijn nu maar op de weg, en het past
wel, dat het beste laatst komt, nu is een smaakje of een ontbijt genoeg, totdat
de tijd komt, dat de Koning der Heiligen met al zijn vrienden neerzit aan het
Koninklijke Feest. Dit leven heeft zo veel tegenwoordigheid Gods, dat het
tegelijk heeft een soort van afwezen van God; wij weten dit, dat terwijl wij in
het lichaam inwonen, wij uitwonen van de Heere, 2 Kor. 5: 6. Dit leven is maar
onze zaaitijd van troost, Ps. 97: 11. En het zaad moet een tijd languit onze
hand, gebruik, en gezicht zijn, voor dat de oogst komt. Het is nu werkens- en
strijdenstijd; nu, dienstboden en soldaten moeten geen gezette rust verwachten
voor dat hun strijd teneinde is. Daar blijft een rust over voor het volk Gods,
Hebr. 4: 9. Alle de Heiligen, die voor ons gegaan zijn, hebben kwade dagen en
harde tijden bevonden, ja Jezus Christus zelf, voor dat het uur kwam, dat Hij
zou verheerlijkt worden, had benauwdheid en verdrukking in de wereld, en Hij
dronk van deze drinkbeker, die wij in handen hebben; dit maakt de Hemel zoeter,
en stelt onze ziel aan meer verlangen daarnaar, omdat ze weet, daar zal ze niet
meer vrezen noch bedroefd zijn.
2. Oorzaak. De Heere doet zo
met zijn kinderen tot een oordeel voor de wereld. Alles is voor de wereld in
een verborgenheid; de genaden der Heiligen zijn verborgen onder veel zwakheden,
en de vertroostingen der Heiligen onder veel droef heden; Christus kwam in een
armelijke staat, en zijn heerlijkheid en Majesteit was met een wolk en mantel
van een geringe uitwendigheid bedekt; en waarom dat? het is waar, het was wel
tot voldoening van de ongerechtigheid voor de zonde van zijn volk, maar het was
ook tot een oordeel voor de wereld; hoe kostelijk Hij ook was, nochtans omdat
Hij in geen uiterlijke glans en statie kwam, zo was Hij een steen van de
bouwlieden verworpen, en zo een steen des aanstoots, en een rots der ergernis,
1 Petr. 2: 7; 8. En het Evangelie kwam niet met menselijk en uitwendig sieraad.
En daarom is de Prediking van het kruis dwaasheid voor degenen, die verloren
gaan, 1 Kor. 1: 18. God schikt alles zo, dat zelfs zijn volk wandelt door
geloof en niet door aanschouwen; Hij wil aan de wereld de gevoeligste bewijzen
niet geven, opdat ze rechtvaardig in hun boosheid verloren gaan, indien zij
Mozes en de Profeten, en het Evangelie niet willen geloven. De wereld wordt
door het gevoelen geleid, hoewel de Schrift van de voortreffelijkheid van
verlossing, kinderaanneming en gelukzaligheid der heiligen getuigt, zo werpen
zij toch dwaas het geloof en het woord weg, en lopen naar het gevoelen, en
bevindende dat de erfgenamen der heerlijkheid menigmaal bedroefd zijn, en niet
ziende hun vertroostingen maar hun droefenissen, zo besluiten zij, dat de weg
niets waard is, en dat Godsdienstigheid een zure druif en als bitter water is.
3. Oorzaak. God doet het, om de
zijnen in volkomen vertroostingen te bevestigen. Daar was duisternis voor het
licht in de wereld, na de sterke wind, die de bergen deed scheuren, en de
rotsen verbrak, kwam de stille wind, waarin God was, 1 Kon. 19: 11; 12. En
gelijk God grote vertroostingen soms zendt voor grote verdrukkingen in de
wereld, zo zendt Hij wel verdrukking der ziel voor grote vertroostingen, en de
ziel is daarna meer gevestigd, gelijk de boom door het schudden meer geworteld
wordt. Gods order is, eerst naar Egypte, en door de Zee en Woestijn te brengen,
en dan naar Kana”n; de Apostel bad, 1 Petr. 5: 10, dat ze mochten versterkt en
bevestigd worden; maar wanneer? nadat gij een weinig tijd geleden hebt.
Wanneer de ziel door engten is
gepasseerd, en gezien heeft de wonderen des Heeren in de diepten, zo geraakt
zij daardoor tot meerder bevestiging. En dat
1. Omdat die troost en blijk
sterkst is, die van God onmiddellijk komt, en in de Woestijn, als hij van alle
eigen gronden afgelicht is; dat is een sterk bewijs van zijn liefde, en het
wint het hart in tot veel liefde en sterk vertrouwen.
2. Omdat God veel blijken van
de waarheid der genade, die Hij in de gelovigen gewrocht heeft, geeft, als Hij
hun doet zien, dat ze harten hadden, die Hem konden liefhebben, zelfs als het
hun twijfelachtig was, of Hij hun lief had, ja als Hij hun scheen te haten en
vijandig te zijn; dit grote blijk van een oprecht hart brengt veel troost.
3. Omdat de gelovigen nu hun
hoop hebben bevestigd gekregen, dat indien weer donkere wolken opkomen, zij
weer verdreven zullen worden; het gevoelen van vorige benauwdheden kan helpen
besluiten, dat er door zulke diepten door te komen is; en zo zal de ziel
zeggen, daar is hoop deze aangaande; ervarenheid van barmhartigheid is een
groot behulp voor het geloof, en zij houdt de ziel op, om zo lang niet weer
onder kleinmoedigheden te liggen; zij zal het hart helpen, veel te bidden,
omdat God op zulke tijden tevoren wel is verbeden, en te zeggen, gelijk de
Apostel, 2 Kor. 1: 10, Die ons uit zo groten dood verlost heeft, op welke wij
hopen, dat Hij ons ook verlossen zal.
4. Omdat de gelovigen nu
Christus meer omhelzen en vasthouden zullen; Hij zal nu Christus meer begeren,
en geduriger van Hem afhangen; daarom schudt God de ziel door aardbevingen,
opdat ze te vaster staat op haar rechte fundament; het is Christus waardigheid
en onze nood, die onze ziel eerst tot Christus brengt; en hoe meer wij onszelf
nooddruftig zien, hoe meer onze harten naar Christus lopen; daarom geeft God aan
de zijnen droevige gezichten van zonde en toorn, opdat ze geschud zijnde, meer
in Christus mochten wortel schieten. Dit voordeel heeft de ziel door deze
verlatingen, dat ze door de stormen, die zij ontmoet heeft, zo verschrikt is
gemaakt, dat ze vreest meer te zijn buiten de haven; maar zij zoekt onder
Christus vleugelen te wonen, en zich nader bij Hem te houden, dan voor deze; en
zo brengt onze verdrukking een vreedzame vrucht der gerechtigheid voort in
degenen, die er door geoefend worden, Hebr. 12: 11.
4. Oorzaak. God wil door die
verlating enig kwaad in de zijn genezen en verbeteren. Hij doet het tot hun
nut, opdat ze zijner heiligheid zouden deelachtig worden, Hebr. 12: 10. God
bezoekt de zijnen met deze en andere roeden, wegens de navolgende kwaden, die
Hij in hen niet wil verdragen.
Eerst: Dodigheid en vadsigheid
van het hart; soms schijnen de gelovigen te liggen onder de doden, de
werkzaamheid van hun genaden is zo weg, en zij zijn zo onvruchtbaar geworden;
nu, gelijk de Doctoren in een Apoplexie, of in een doodsslaap, plegen sterke en
scherpe remedies te gebruiken, zo werpt God de ziel in een koorts, en hangt ze
over de mond der Hel, en doet hen drinken van de beker van rode Wijn, van welke
alle de goddelozen der aarde de droesem uitzuigende zullen drinken, Ps. 75: 9,
opdat Hij hun door de sterken drank de slaperige geesten verwakkert. Dodigheid
is een staat, waarin men noch goed kan ontvangen noch doen; en dat is niet
verdraaglijk; want in deze worden Gods einden gehinderd; want Hij roept de zijnen,
om genade te ontvangen, en zijn Naam voor de wereld te dragen. David lag een
lange tijd in een sluimerige vadsigheid; maar eindelijk, wanneer hij gelijk
Jonas was slapende aan de zijde van het schip, zond God een storm in zijn ziel,
om hem op te wekken; toen werd hij levendig.
Ten tweede: weinig vrees voor
God; tot die ongetemperdheid komen Gods kinderen soms; Doch God wil niet
achteloos gediend zijn; hoewel Hij ons vergund vertrouwen en heilige
vrijmoedigheid, in tot Hem te naderen en met Hem te verkeren zo verwacht Hij
toch, dat wij een behoorlijken indruk zullen vertonen van zijn Majesteit en
grootheid. Laat ons, zegt de Apostel, de genade vasthouden, door die wij
welbehaaglijk God mogen dienen met eerbiedigheid en Godvruchtigheid, want onze
God is een verterend vuur, Hebr. 12: 28; 29. hoewel Hij een Vader is, zo is Hij
toch een verschrikkelijk, heilig, en Almachtig God. Om dan de zondige
vrijmoedigheid van zijn volk te verbeteren, en om hen te doen eerbiedig zijn
omtrent Hem, zo trekt Hij soms zijn gunst in, en laat zich niet zien. De vrees
Gods is een van de voorname pilaren van zijn troon, en voor zoverre als Hij
onze vrees niet is, zo is Hij onze God niet; daarom heeft zich God altijd in
zijn macht en grootheid getoond, Hebr. 12: 18; 19, JoÎl 2: 31, Hand. 2: 19, 20,
21, en Hij wil dat wij Hem op een kinderlijke wijze zullen vrezen, en wandelen
in de vrees Gods, en in de vertroosting des Heilige Geestes, Hand. 9: 31,
vrezen de Heere en zijn goedheid, Hos. 3: 5.
Ten derde: Gebrek van ernst, en
vlijtige zorgvuldigheid; God verdraagt niet, dat zijn kinderen achteloos,
sleurachtig, los en traag zijn in hun plichten; maar Hij bezoekt hen daarover;
nu die fout wordt van hen driezins begaan.
1. Wanneer zij met de zonde als
spelen, en niet ernstig trachten dezelve te doden, maar aan dezelve een
heimelijke vrijheid in het hart geven, en die oogluiken in enige werkingen; al
zijn ze overtuigd, het is zonde, zo zetten zij er zich niet tegen met al hun
macht maar doen dat werk onachtzaam; doch de Heere heeft gezegd, vervloekt zij,
die het werk van de Heere bedrieglijk doet, ja vervloekt zij, die zijn zwaard
van het bloed onthoudt, Jer. 48: 10. Om die oorzaak brengt God hen in grote
benauwdheden.
2. Wanneer zij als spelen met
de plichten, doende die alsof zij die niet deden, zonder hart, traag,
sleurachtig, zonder ernst en leven; dan komt God in toorn en geselt de luie en
ontrouwen geest, en werpt de mens als uit zijn gezicht; plichten van
Godzaligheid zijn niet alleen schuld aan God, maar een loon voor ons; als wij
dan de plichten achteloos doen, zo is het niet alleen ontrouwheid, maar ook
ondankbaarheid; beide Gods Majesteit en goedertierenheid wordt versmaad; over
deze wil de Heere dan kastijden; want dit is zijn gebod: Al wat uw hand vindt
om te doen, doet dat met al uw macht, Pred. 9: 10.
3. Wanneer zij onachtzaam en
zorgeloos te werk gaan onder het gebruik van de ingestelde middelen der
Godsdienst. God verootmoedigt zich genadig omtrent ons, komende ons, die maar
arm stof zijn, zijn genade aanbieden, zijn Zoon Christus met de kostelijkste
schatten van hemel en aarde, en de dierbaarste beloften voorstellen, en tot
nauwe vereniging en gemeenschap met Hem nodigen; wanneer nu de ziel zich
daaromtrent niet betamelijk gedraagt, niet daarmee opgenomen is, maar slap is
in die te begeren, als zaken van geen groot gewicht, en niet ernstig daarmee
werkt, om zo in vrees en beven haar zaligheid uit te werken, dan laat God de
Heere een donkerheid en benauwdheid komen over de ziel, opdat ze de middelen
der genade betrachte, en de aangeboden zegeningen hoger acht, en meer zoekt.
Ten vierde. Te veel leven op
het schepsel, hetwelk driezins zich vertoont:
1. Wanneer de schepselen des
mensen tijd, kracht, gedachten en genegenheden te veel innemen: zodat hij min
bekwaam is door Gods werk; als de ziel ziek is, van te veel omtrent de wereld
haar zorg, vrees, en vermaak uit te laten, zodat het hart Gode ontstolen wordt,
en in groter ongestalte is tot zijn dienst. Dit was Salomo's staat, tot de
Heere hem terughaalde, makende hem zijn wegen bitter.
2. Wanneer een mens niet kan
zijn zonder de wereld; als dezelve zo veel op onze achtingen genegenheid wint,
dat wij denken dat er noch leven noch bestaan is zonder dezelve; dit is
hetgeen, waarom God de ziel met een storm komt aftrekken, verlossende de gevangene
met geweld uit de ketenen, en zo doet Hij hem zien, hoe weinig nuttigheid deze
dingen kunnen toebrengen in een kwade dag.
3. Wanneer een mens kan leven
zonder Christus; wanneer het vermaak en de overvloed van aards genoegen hem zo
heeft betoverd, dat hij wordt gelijk een Vorst, die zulk een volheid heeft, dat
hij heersen kan zonder Christus, en zeggen in zijn hart, gelijk die, welke
zeiden, wij zijn Heeren, wij willen niet meer tot u komen, Jer. 2: 31. Dit is
een onwaardige verdraging, als gij Christus uitsluit, opdat de wereld heerst;
wacht dan, dat God zal zeggen en doen tegen u, gelijk tegen haar: Vergeet ook
een Jonkvrouw haar versiersels, of een Bruid haar bindsels? Nochtans heeft mijn
volk Mijner vergeten, dagen zonder getal, gij zult ook van hier uitgaan met uw
handen op uw hoofd; want de Heere heeft al uw vertrouwen verworpen, zodat gij
daarmee niet zult gedijen, Jer. 2: 32, 37. God zal u leren, dat uw leven is in
Christus, en in een dag van vrees en verschrikking zult gij zeggen, Niemand dan
Christus, Niemand dan Christus; God zal alle de vijanden van Christus onder
zijn voeten brengen.
Ten vijfde: stijfnekkigheid en
onbuigzaamheid; dit is ook een reden, waarom God onze troost bewolkt; God
handelt met het hart door koorden van weldaden, en door banden van verdrukking;
maar als de weldaden niet bewegen, en verdrukkingen niet overwinnen, zo neemt
God een andere richting, gelijk Doctoren, wanneer zachte middelen niet helpen,
scherper remedies toepassen. God wil niet verliezen die Hij geroepen heeft;
indien zij dan hardnekkig, onhandelbaar en stout zijn, zo komt Hij op een
scherpe weg, met stormen en wolken, met bittere bestraffingen en wonden; en dan
komt de ziel zich onderwerpen, en wordt buigzaam, gelijk was, Jes. 57: 16, 17,
Jer. 31: 19.
Ten zesde: Hardigheid en
onbarmhartigheid omtrent de geestelijke staat van anderen. Soms hebben de
vromen geen behoorlijke barmhartigheid en teerheid, maar zijn gereed tot
scherpe berispingen, kleinachting, verachting van andere vromen, en zij
handelen zo ruw dat ze de gekrookte rieten bijna breken; zij hebben weinig
ontferming, omdat ze weinig droefheid en ellende beproefd en gevoeld hebben;
Christus was een Man van smarten, opdat wij temeer verzekerd zouden zijn van
zijn ontferming, Hebr. 2: 17, 18. En God kiest gebroken vaten, om de troost
daarin te storten; opdat men die weer op anderen uitlaat; hetzij wij verdrukt
worden, het is tot uw vertroosting, zegt Paulus, 2 Kor. 1: 6, het gevoelen van
de pijn van een gewonden geest, maakt het hart teer, en God bemint zulk een
geest; Hij heeft een afkeer van onbarmhartigheid in allen, maar meest in zijn
kinderen; het is zeer onnatuurlijk voor medeleden, geen medelijden te hebben
met elkaar; al heeft een andere broeder weinig gaven en genaden, al heeft hij
merkelijke feilen, men moest hem niet verachten, maar teerhartig in liefde en
compassie met hem handelen, of de Heere zal het straffen met onttrekkingen van
vrede en troost, Gal. 6: 12 2, Obadja 12, 15, Jak. 2: 1, 4, 5, 7, 8, 13.
Ten zevende: Enige grote
overtreding. Daar zijn dagelijkse zwakheden, die ordinair vergeving krijgen.;
maar al is God barmhartig omtrent de zwakheid van zijn knechten, indien zij
nochtans moedwillig zondigen, en het licht van Gods raad uitblussen, zo zal God
het licht van troost uitdoven; indien zij de banden van zijn regering breken,
zo zal Hij hun in banden van zware ellende werpen. David is daarvan een
zichtbaar en bekend voorbeeld.
5. Oorzaak. God doet het om te
tonen, dat Hij is de God van alle vertroosting, 2 Kor. 1: 4. Hij houdt de bak
leeg, opdat wij naar de wolken boven mogen zien, dat de vermakelijke vrucht der
vrede haar wortel in de hemel heeft; onze eigen harten, hoewel met vermakelijke
bomen beplant, brengen toch van zichzelf niets voort dan distelen; en God toont
zich graag de Heere van die schatten van troost, opdat het hart alleen van Hem
afhangt, en altijd vrees, omdat Hij ras de klaarste dag verandert in de
donkerste nacht; de troost wordt ons niet gegeven in absolute bezitting, maar
wij genieten ze altijd zo lang het Hem gelieft; indien God wil, Hij kan onze
hoop en vreugde ineen ogenblik in stof leggen; God behoeft een roede niet ver
te zoeken, om ons daarmee te geselen, indien Hij maar zijn vertroostenden Geest
onttrekt, zo zal onze Geest ras een verdrukkende Geest worden; de vrede der
ziel is door Gods kracht en tegenwoordigheid; maar indien Hij weggaat, zo is
alles in oproer; onze eigen gedachten zullen als gesels zijn, God toont zich de
God der vertroosting, door te gebieden dat het licht uit de duisternis schijnt,
en door te stillen de woedende stormen.
6. Oorzaak. God doet het om hun
hoogachting van Gods genade levendig te maken. Wanneer iemand eerst uit Babel
gebracht wordt, dan is hij gelijk degenen die dromen, het hart is vol
vrolijkheid, en de mond vol van lof; hij spreekt gelijk David, Ps. 116: 11 27
3P 4, maar als de dagen van barmhartigheid duren, zo vergaat allengs de
gedachtenis van de dagen der droefheid, en de eerste liefde neemt af, en
Christus wordt niet zo hoog geacht, hoewel Hij in het eerst was de voornaamste van
tienduizenden, en de vreugde van het hart; doch nu veroudt zijn liefde; daarom
leidt God de ziel terug naar haar oud gevangenhuis, om het gewicht van haar
oude ketenen te voelen; en nu krijgt de genade haar vorige waardij, en Christus
wordt verhoogd.
7. Oorzaak. De Heere doet het,
opdat anderen mochten onderricht worden; soms verkiest God de uitmuntendste, om
die voor te stellen tot een bewijs van die, dat de verzekerdheid niet wezenlijk
is aan de heiligheid; de zwakken mochten hun gelegenheid erger gedacht hebben,
indien zij hadden gezien, dat veel genade altijd met overvloedige blijdschap
vergezelschapt ging; maar nu toont God, dat troost en blijdschap niet altijd is
het deel der heiligen, opdat ze zo in hun duistere nachten, als zij geen dag
zien, in hoop mogen leven, van dat de Zon zal opgaan; hoewel hun weg duister
is, dat het evenwel een zekere weg kan zijn.
8. Oorzaak. God doet dit, om de
zijn tot zonderlinge plichten bekwaam te maken. die in de diepten neergaan,
zien vele wonderen, die anderen niet kennen; ervarenheid geeft wijsheid; velen
worden op een lage weg gehouden, en hebben noch sterke vrezen, noch sterke
vreugden; deze zijn niet van Davids helden, maar het zijn Christenen van een
lagere rang, gemene soldaten; velen worden hoog opgevoerd in grote hoop en
vreugdevlagen, maar zij zien veel zwakheden en feilen over; maar God brengt de
ziel omlaag, en doet ze in het diepe graven; deze ware wijsheid en heiligheid
wordt meer verwijd, en hij voert een voller kennis van zonde, Christus, Hel en
Hemel, dan anderen, en zo wordt hij een sterker en volkomener man. God wil met
velen niet veel doen, maar Hij laat hen voornamelijk aan dat werk van hun
zielen te behouden; maar sommigen wil Hij gebruiken als zijn Agenten en
Factoren, in zijn grote ontwerpen en werken van barmhartigheid; daarom brengt
Hij ze tot de kennis van hoogten en diepten; sommigen zijn maar ordinaire
passagiers, en het is hun genoeg, dat ze toezien voor zichzelf, kunnende maar
weinig voor anderen doen. Maar sommigen moeten stuurlieden zijn, en moeten
daar.om kennis hebben van Winden, ZeeÎn, Rotsen en Zanden, opdat ze niet alleen
zichzelf, maar ook anderen in ogen behouden; veel dingen kan men uit boeken
niet recht leren; de Zeilkunst mag iemand komen te lezen. Maar dat zal hem geen
goed Zeeman maken; de zaak van de oorlog te bestuderen maakt geen Soldaat, maar
de ervarenheid maakt die beide; zo is het hier. God hebbende de mensen naar
zijn vrij welbehagen tot verscheidene einden geordineerd, leidt hen tot
dezelve, en bewerkt ze verscheiden tot dezelve.
Nu kom ik tot genezing van deze
staat der verlating; en ik behoeve daarin niet breed te zijn, omdat ik zo
overvloedig ben geweest in het genezen van de eerste soort van verlating.
Daar zijn tweeÎrlei soorten van
mensen, die veel wandelen zonder vertroostingen; in de eerste is de oorzaak
natuurlijk, in de tweede geestelijk.
Wat belangt de eerste, die
onderdrukt zijn niet Melancholie, dat donkere en wolkig humeur hetwelk ziel en
lichaam ontstelt, hun genezing behoort eer tot de Doctor dan tot de Theologant,
en Galenus is eigener voor hen, dan een Dienaar van het evangelie; het is een
pestig humeur, waar het overvloedig is, een noemt het des Duivels bad. Deze
mensen kunnen niet klaar wandelen, maar gelijk een licht in een donkere
lantaarn duister schijnt, zo is de ziel in zulk een lichaam; de ongetemperdheid
des lichaams baart ongetemperdheid der ziel; deze ziekte werkt vreemde passief
en inbeeldingen, en nare besluiten; het is niet mogelijk dat zulk een mens zou
gerust zijn, voor dat hij genezen zij, soms is hij als in de derde Hemel
opgetrokken, en kort daarna zal hij, als het ware, tot in de diepste Hel
gebracht zijn. Maar ik verlate zulken met deze raad, dat ze alle zulke middelen
gebruiken, die God in de natuur bereid heeft; want gelijk de ziel door geen
natuurlijke oorzaken genezen wordt, zo mee het lichaam niet door geestelijke
remedies.
Maar ik zal mij richten tot
degenen, welker zwaarmoedigheid komt van geestelijke oorzaken, en die personen
zijn van tweeÎrlei slag. 1. Slapende, ten 2.Ontwaakte.
Eerst: sommigen zijn sluimerig
en vadsig van geest, die van hun eerste vertroostingen vervallen zijn, en zij
weten het, maar zij zoeken het gebrek vervuld te krijgen in het schepsel,
waarin zij vermaak nemen, levende ondertussen zonder God. Indien gij u in zulk
een staat bevindt, zo merkt, wat een verachting van God dit zij, willig te
zijn, zonder God te leven en uw hart op het schepsel uit te laten, gij moet een
bitteren gesel verwachten, tenzij gij u bekeert, of anders zal God u tot uw
graf toe laten wandelen op een ongevoelige lage wijze. Het is een jammerlijke
verandering, van de gemeenschap met God en Christus, weer te gaan tot deze arme
dingen hier beneden; en hoe weinig waardering moet gij hebben van alle de
kostelijke beloften, van de grote en eeuwige God, en van Christus bloed, liefde
en tegenwoordigheid, die daar kunt tevreden zijn, te leven in zulk een staat!
Ziet op anderen, hun zielen gesmolten hebben, als God van hen vervreemd was;
waar is uw liefde, geloof, vrees, hoop en leven, dat gij kunt verdragen, zo te
zijn? Indien deze alle niet in slaap waren, gij zoudt een geroep maken om uw
vorige gelijkzaligheid, en neerzitten, en wenen over uw tegenwoordige ellende.
Is het verlies van een vriend op aarde zo smartelijk en acht gij een vriend in
de Hemel niet meer? gij leeft in een geestelijk overspel, omdat uw man verzuimd
wordt terwijl andere dingen onthaald worden, waakt op, en zoekt uw vorige vrede
en blijdschap in God weer te krijgen.
Ten andere: sommigen zijn
ontwaakt, en zien hun verlies, en zijn er mee aangedaan; deze hoewel zij meer
droefheid hebben, zijn op een beteren weg dan de vorigen.
Ik zal aan beide enige
beweegredenen en enige besturingen of middelen voorstellen. Tot beweging merkt
op het navolgende:
1. Beweegreden. Troost is uw
sterkte; hoe men Gods liefde meer ziet en voelt, hoe het hart meer bevestigd
is. Een mens is drie grote aanvallen en beproevingen onderworpen.
1. Verzoekingen tot zonde. Die
op de weg Gods wil wandelen, zal niet altijd in een stille kalmte zijn, de
grote Leviathan zal zich vertonen; nu indien uw hart met troost vervuld is, zo
hebt gij een groter sterkte dan de wereld; want de openbaring van Gods liefde
ontsteekt liefde, die sterker is dan de dood; zo lang de liefde tot Christus
staande gehouden wordt, is het hart veilig; de liefde is een sterk garnizoen,
en maakt de ziel onoverwinnelijk. Doet daar bij, dat troostelijke genieting van
God het hart omhoog voert, en maakt, dat de wandel in de Hemel is; en terwijl
iemands weg boven is, is hij veilig voor de strikken beneden; maar dan is het
hart in gevaar van verstrikt te worden, wanneer het in het schepsel zwerft.
2. Inwendige beschuldiging. De
wereld mag beschuldigen, maar dat schudt ons zo niet, als wanneer de Satan
tegenwerpingen inwerpt; hij is een listig disputant, en zo gij niet bevestigd
bent, hij zal u van uw grond drijven; zo God de staat van uw ziel niet
opklaart, en uw genaden doet blijken, zo zult gij het tegen de Satan niet
kunnen uithouden; dit zeg ik tegen degenen, die op lage vertroostingen leven,
en zich vergenoegen met duistere blijken.
3. Uitwendige benauwdheden.
Neemt, daar komt een dag van zwarigheid, wat zal u dan ondersteunen? Hoe zwaar
zal het u vallen, verdrukking in de wereld te hebben, en geen vrede in de
Hemel? Geestelijke troost zou u kloek en onverschrikkelijk maken; wat behoeft
hij bekommerd te zijn, waar hij gaat, die Jezus Christus met zich ziet? Gij
hebt de lijdzaamheid en kloekmoedigheid der Martelaren gehoord; wat gaf hun de
sterkte, om alles door te staan? het was het gezicht van Hem, die onzienlijk
is, en het gevoelen van zijn gunst en tegenwoordigheid; de Geest der
heerlijkheid rustte op hen. De Apostel erkent de kracht van de vrede met God,
en van de troostelijke toegang tot Hem, zeggende: wij verblijden ons in de hoop
der heerlijkheid Gods; en dat niet alleen, maar wij roemen ook in de
verdrukkingen, Rom. 5: 2, 3. Daarom verflauwen wij niet, maar hoewel onze
uitwendige mens verdorven wordt, zo wordt toch onze inwendige mens vernieuwd
van dag tot dag, 2 Kor. 4: 16. Hij is wel beschermd, die met heil omringd is,
en Christus met zich heeft: hij acht de wereld niet veel, als hij van de Hemel
zeker is; zoekt dan veel troost; tracht uw verlies hersteld te krijgen; gij zult
alles van doen hebben. Wat zult gij doen, als gij komt te sterven? hoe droevig
zal de dood zijn, als gij gaat, en gij weet niet waar? Doch de dood is maar een
schaduw voor hem, die dezelve ontmoet met zekerheid van het leven.
2. Beweegreden. Uw droefheid
beschadigt u en anderen, gij verteert uw kracht, en gij maakt anderen
moedeloos.
3. Beweegreden. Uw herstel is
mogelijk; gij kunt tot uw vorige vertroostingen komen; want
1. Dezelfde weg is nog open;
daar is dezelfde barmhartigheid in God, dezelfde Middelaar is er, en dezelfde
beloften.
2. Nu bent gij niet verder af
van vrede met God, dan in vorige tijden; bent gij er niet al zo vatbaar voor,
als toen, wanneer God u vond in uw bloed, in vijandschap tegen Hem, in
duisternis, in dienstbaarheid aan iedere begeerlijkheid, en geheel zonder Hem?
Verscheen God u, wanneer gij Hem niet zocht, en zal Hij niet gevonden worden,
als gij naar Hem zoekt? is het niet zijn belofte, dat Hij zal levendig maken de
geest der verbrijzelden? Jes. 57.
3. Anderen zijn hersteld. David
was in de diepten, nochtans werd hij hersteld; God heeft dit getuigenis, dat
Hij is de God, die de neergeslagenen vertroost, 2 Kor. 7: 6, leeft dan in hoop.
4. Hij verbergt zijn
aangezicht, opdat gij naar Hem zoeken zoudt; Hij gaat van u, opdat gij Hem
zoudt opzoeken en de belofte is, dat degenen, die zoeken, zullen vinden. Hij
zal opendoen voor degenen, die kloppen.
5. Gij hebt een recht van vrede
en troost; want het is datgene, waar Christus voor gestorven is, en hetgeen Hij
zijn volk als een legaat heeft nagelaten, vrede laat Ik u, mijn vrede geef Ik
u, Joh. 14: 27. Zit dan niet neer onder moedeloosheden, zegt niet, daar is geen
hoop, neemt geen harde gedachten van God op, die een Vader is der
barmhartigheden, maar versterkt u in uw God; vrezen en treuren zijn goede
vruchten van liefde, maar gij moet daar niet stilstaan, maar u uitstrekken tot
hetgeen voor u is.
Tot Besturingen zal ik deze
raad voorstellen:
1. Zoekt de Vader in de Zoon;
misschien hebt gij Christus in uw hart niet recht opgehouden, en wegens uw
vervreemding van de Zoon, heeft de Vader zich van u vervreemd, gaat, en draagt
Christus in uw armen, want Hij is Hem lief, en de Vader heeft besloten, al zijn
liefde door de Zoon uit te storten, Christus is u voorgesteld, wekt u op om Hem
aan te grijpen; indien gij tot Hem komt, zo hebt gij des Vaders hart, gij maakt
uw geval Christus geval, als gij tot Hem komt, en Hem kan niet geweigerd
worden, gij mag bidden en wenen, en uw stem verheffen, maar zo gij tot Christus
niet komt alles zal onnut zijn. Dan komt een mens tot Christus, als hij
dankbaar de aanbieding van Christus aanneemt, en hij zijn zorgen op Hem werpt,
begerende in zijn hart, dat Christus voor hem borg zij, en alsdan gelooft, dat
hij zal aangenomen worden; als een van deze ontbreekt, zo komt gij niet tot
Christus. 1. Gij moet de aanbieding van Christus omhelzen, achtende Hem aller
aanneming waardig. 2. Gij moet uzelf op Christus werpen, anders zal Hij voor u
geen borg zijn; heilige afhanging verbindt Hem, en maakt Hem uw vriend. 3. Dan
moet gij geloven dat gij God een vriend zult bevinden; want zo gij de belofte
niet gelooft, zo zal Christus voor u niet werken; maar als gij aldus tot Hem
gekomen bent, dan zult gij niet missen; de Zoon zal dat woord goedmaken: die
tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen, Joh. 6: 371 dat is een kostelijk
woord; Christus zal de deur voor u niet sluiten, als gij komt; als gij u in
zijn armen werpt, zo zal Hij u niet uitwerpen; als gij in zijn armen valt, zo
valt gij in zijn hart; en zijnde in zijn hart zo bent gij zeker, dat indien Hij
iets bij de Vader vermag, Hij uw vrede zal maken.
Waarom kwelt gij uzelf? indien
gij gelooft, zo zult gij bevestigd worden; Christus zal u tot de Vader dragen,
en zijn vriendelijkheid tot u uithalen; gij zit gedurig, en zoekt naar de
Pilaren van hoop binnen U, en gij doet veel moeiten, om uw vrees te
beantwoorden; maar de gerede weg, om het werk klaar te maken, is, door te gaan
tot Christus; staat niet zozeer op die vraag, of gij in waarheid gelooft hebt
of niet, maar stelt alles buiten twijfel door een tegenwoordig geloof; de deur
is open, gaat in, en leeft; gij kunt lichter een nieuw huis en gebouw van
troost bouwen, door Christus te nemen, dan uw oude woning vernieuwen, en al wat
tegen uw eigen doen ingebracht wordt, opklaren. Hoort, Christus roept u: Komt
herwaarts tot Mij, allen die vermoeid en belast bent, en Ik zal u rust geven,
Matth. 11: 28, en o alle gij dorstigen komt, enz., Jes. 55: 1. Die dorst heeft
kome, en die wil, neme het water des levens om niet, Openb. 22: 17. Nu dan,
wilt gij niet gaan? Och dat gij wilde gaan; hoe ras zou uw treuren in
blijdschap veranderen, en uw droefheid in vrolijkheid, en hoe zouden die
eeuwige armen van barmhartigheid u omhelzen? en gij zoudt de toekomende
gelukzaligheid als tegenwoordig hebben.
2. Zoekt de vrede met groten
ernst. Wordt niet moe, maar sterkt u in de belofte. Laat deze Pilaar uw bevende
handen ophouden, want Hij, die te komen staat, zal komen, en niet vertoeven,
Ziet Hij komt, en zijn loon is met, Hem. O! Mij dunkt, ik zie de Fontein, zich
openende voor de dorstigen; ik zie de wolken breken; bereid uw vaten; staat wat
stil, want ik hoor het geluid van vele wateren; gij bent aan de rechte deur,
klopt en klopt hard, de Heere is daar; daar woont eeuwige barmhartigheid.
Hoort, hoe de Heiligen van vreugde zingen; ziet in, en beschouwt het Paradijs;
beken van vreugde voeden haar; hoe kwamen zij binnen, dan door aan de poort te
liggen; houdt aan, want te zijner tijd zult gij maaien, indien gij niet
verflauwt, Gal. 6. Mijn vrienden, dit zijn geen dromen, maar dadelijke
waarheden, die Jehovah zal goed maken aan degenen, die geloven; misschien komt
gij, maar gij komt niet in geloof; en gij wacht niet met lijdzaamheid. Is er
een weg tot God of niet? Indien ja, welke is die weg? Indien God u zegt, dit is
de weg, wandelt daar dan in, wacht in dezelve. En hoewel gij uw troostelijke
genieting van Christus verloren hebt, zo zeg ik nog tot u, gelijk de Engelen
tegen hen, Dezelfde Jezus, die van u genomen is, zal zo komen, gelijk gij Hem
gezien hebt, Hand. 1: 11. Houdt dan uw ogen naar boven, bidt veel, en de
Hemelen zullen opengaan; wanneer gij gelooft en bidt, zo hebt gij de sleutel
van de hemel in uw hand; die eeuwige deuren zullen voor u opengaan; houdt uzelf
dan in het zoeken, en eindelijk zal de zachte stem komen.
3. Komt tot God in veel liefde,
komt als een vriend, en weest dan welkom; velen begeren van toorn en Hel
verlost te worden, maar komt in liefde, en begeert, dat God uw vriend zij, en
weest gewillig zijn vriend te zijn, laat uw liefde zich in twee dingen
vertonen:
1. Beklaag uw zonde, die een
vervreemding tussen God en U veroorzaakt heeft; komt wenende wegens zonde, en
verootmoedigt u over uw onvriendelijkheid, en alles is vergeven. Gij denkt te
laag van God, als gij meent, dat Hij veel moeite heeft om u te vergeven. Hij is
gereed te vergeven, en Hij is overvloedig in vergevende barmhartigheid. Hij
wacht, dat gij uw zonden erkent, en u daarvan bekeert, en dan bent gijlieden
vrienden.
2. Komt met nieuwe sterkte en
verbintenissen van het hart. Brengt uzelf als een offer tot Hem, en offert u op
die gouden altaar, Jezus Christus, en zegt, Heere! indien Gij mij wilt lief
hebben, ik wil U liefhebben; bent Gij mijn, ik ben uw, en ik wil uw zijn.
Aldus zullen twee oude vrienden
hun vriendschap vernieuwen, en elkaar in liefde ontmoeten; Hij die wegging, zal
terugkeren met goedertierenheid, en die verlaten was, zal met barmhartigheid
aangenomen worden; en de oude blijdschap, die over zijn eerste bekering was in
de Hemel, zal op zijn herstelling vernieuwd worden. Nu, klapt uw handen, gij
Hemelen en Aarde; want de Zoon, die verloren was, is gevonden, en hij, die dood
was, is levend; de verbannene is aangenomen, en daar is een verbond des vredes
vernieuwd tussen een mens van droefheid en de God des vredes, door de Vorst des
vredes, dewelke zij lof tot in eeuwigheid.
Einde.