Het leven en de voorvallen van Maria van Beek

geboren 1 februari 1818, overleden 17 maart 1891

Beschreven door P. = Soeteman

Geliefde vrienden en = vriendinnen!

INLEIDING.

Na een langdurige overweging en berekening van de kosten, of ik wel genoeg bouwstoffen zou hebben tot het samenstellen van dit boekje, zo ben ik ten laatste tot een besluit gekomen, om evenals Esther te doen, toen zij ongeroepen tot de koning naderde, en zei: Ik zal het dan maar wagen, niet wetende wat de uitslag wezen zou. Zo zal ik het dan ook maar wagen u een korte beschrijving te doen toekomen van het leven en de lotgevallen van mijn zeer geliefde en dierbare moeder.

AFKOMST.

Het was dan de 1ste februari 1818 dat zij voor het eerst het levenslicht aanschouwde, om nog menige kwade dag te beleven. Evenals Jacob zei: "Weinig en kwaad zijn de dagen der jaren mijns levens geweest, en hebben niet bereikt de dagen van de jaren des levens mijner vaderen, in de dagen hunner vreemdelingschappen." De plaats waar zij werd geboren was Melissant, gelegen op het eiland Overflakkee. Haar vader was Cornelis van Beek en de naam van haar moeder kan ik mij niet met enige juistheid herinneren.

Zij had een burgerlijke en zedelijke opvoeding genoten, doch moest nog zeer jong zijnde haar moeder missen, die haar door de dood werd ontnomen. Welk gemis haar zeer drukte, omdat haar vader opnieuw trouwde en zij onder stiefmoederlijke behandeling kwam.

Op elfjarige leeftijd ging zij de ouderlijke woning verlaten om dienst te nemen bij een landbouwer, waar zij wel onder een zeer strenge kontrole stond, doch overigens een goede behandeling ontving. Maar het gemis van haar moeder drukte haar bij elk voorkomend sterfgeval.

Daarom is het zo'n groot en gezegend voorrecht voor kinderen als zij verwaardigd worden om lang hun ouders te bezitten, hetwelk niet genoeg gewaardeerd kan worden, doch dat veelal te laat bedacht wordt. Daarom kinderen, eert uw ouders als gij ze nog hebt, opdat uw dagen mogen verlengd worden in 't land hetwelk de Heere uw God u geeft. Hetwelk het eerste gebod is met een belofte.

Doch om voort te gaan, wat het godsdienstige betreft had zij geen opvoeding gehad of gekend dan in de catechisatie. En aangezien toentertijd in die plaats nog geen kerk of leraar was, werd daar onderwijs gegeven door een eenvoudig en godzalig mens, met name H. Dooren, wiens naam nu nog in zegening is. Zoals Salomo zegt, dat de naam des rechtvaardigen in eeuwige gedachtenis zal zijn. Waarover ze, nadat God haar bekeerd had, nog veel sprak, inzonderheid over een aanhaling die hij altijd in zijn gebed deed: "Heere", zei hij, "ik gevoel dat er nog onder mijn gehoor zijn, die Gij eenmaal zult toebrengen en waarmee ik U samen zal grootmaken." Mijn moeder dacht dan in haar kindsheid: hoe kunt u dat toch weten? Doch die man zal de vervulling van zijn begeerte in de hemel al ondervonden hebben en ondervinden tot in eeuwigheid.

Daarin ziet u, lezers, dat de Heere niets in de weg staat. Al hebben wij niet op de hogeschool gezeten, dat de Heere soms de eenvoudigste mensen nog gebruikt om dienstbaar te zijn tot uitbreiding van ZijnKoninkrijk. Doch dit in 't voorbijgaan aanstippende, keer ik terug tot het = onderwerp.

Mijn moeder groeide dan op in al de ijdelheden van de wereld en hoewel zij afkerig was van vloeken en zweren, zo zette zij haar levenskoers tot ijdelheid en wellust en om al het genot dat de wereld geeft, deelachtig te worden. =

HUWELIJK.

Op 25-jarige leeftijd trad zij in het huwelijk met A. Soeteman, van geboorte afkomstig uit Ridderkerk.

Een zeer bezadigd en godsdienstig mens en naar veler gevoelens niet ontbloot van die wijsheid, die woont bij de kloekzinnigheid en die de kennis vindt van alle bedachtzaamheid. Zodat mijn vaders familie, die bij het huwelijk tegenwoordig was, hem beklaagde, dat hij zo'n ijdel en lichtzinnig mens tot vrouw genomen had.

Doch niettegenstaande dat, had zij toch vele deugden, die het huiselijk geluk en de welvaart bevorderden in de samenleving. Behalve in de godsdienst, zoals ik u in een voorbeeld zal laten blijken.

Mijn vader was met enige van zijn vrienden uit een andere gemeente in een naburige gemeente naar een godsdienstoefening geweest. Toen zij vanwege het warme weer dorstig en vermoeid aankwamen en vraagden om iets te mogen drinken, vroeg mijn moeder: "Bent u ook al van die fijnen? Dan krijgt u van mij geen druppel water." 0, wat heeft zij, toen God Zich over haar ontfermd had, wel duizend maal uitgeroepen: "Toen geen druppel water, maar nu mijn bloed, Heere." Daar bleef dus bij haar geen roem over, gelijk bij vele waangelovige mensen, dat zij zoveel voor God gedaan had. Maar een gulhartige erkentenis, dat God het voor haar gedaan had. Doch dit in 't voorbijgaan.

DOOP VAN EEN KIND.

Uit hun huwelijk werden 7 kinderen geboren. Toen ik geboren en gedoopt zou worden had mijn vader gemoedsbezwaar om mij door de doop te doen inlijven. Zijn bezwaar rustte daarop, dat hij geen "ja" kon zeggen op de vraag: "Of gij bekent dat de leer, die alhier geleerd wordt, de waarachtige en volkomen leer der zaligheid is." Hoewel zijn bezwaar gegrond was, kon mijn moeder dit niet overnemen en nam een besluit om zelf haar kind ten doop te houden. Dit geschiedde nog in haar onbekeerde toestand en zij bracht het ook ten uitvoer. Toen zij met de andere ouders, die hun kinderen ten doop brachten, verzocht werd om op te staan en het formulier aan te horen, waren aller ogen op haar gevestigd. Ook de leraar, die zoiets nog nooit had ondervonden, haalde het in zijn dankzegging aan met de volgende woorden: "Moeder van dit wichtje, de aardse vader heeft zichzelf wel onttrokken, maar mocht de hemelse Vader Zichzelf nu over dit wichtje nog eens ontfermen?" Die woorden zijn haar bijgebleven, totdat de Heere haar bekeerd had. Toen werd de wens van de leraar voor haar een gebed. Zij deed belijdenis van haar schuld, en erkende met Paulus, dat hetgeen zij gedaan had, in haar onwetendheid was geschied.

De oudste van de kinderen is spoedig na zijn geboorte overleden. Er bleven er zes in het leven, namelijk twee zonen en vier dochters. En hoewel zij een zorgdragende moeder was voor allen, zo was er evenals bij Jacob, =E9=E9n bij die de Benjaminsliefde wegdroeg, waarop zij op een zeer bijzondere wijze haar hart gezet had. Het was mijn jongste zusje. Dikwijls zei zij: "Als ik dat kind moest verliezen, dan zou er in de wereld niets meer voor mij wezen." Zij werd veel door mijn vader gewaarschuwd, dat zij afgoderij pleegde, doch niets kon baten. Hoewel mijn vader ook zijn hart op het kind gezet had, had hij tevens een vrees dat God het kind wegnemen zou om die zonde. En dat mijns vaders vrees gegrond was, zal uit het volgende blijken.

Mijn vader kreeg een zeer zware ziekte, zodat hij geheel buiten kennis raakte en ook mijn jongste zusje werd ernstig ziek. De dokter ging over beiden en riep mijn moeder alleen en zei: "Ik wil u niet vleien vrouw Soeteman, maar eer het avond is hebt u twee doden." Mijn moeder, van angst en schrik vervuld zijnde, zei: "O God!, o mijnheer! Hoe moet ik dat maken?" Doch terwijl zij zo schreide, kwam er een inspraak in haar hart: "Niet twee, maar =E9=E9n. En wie van die twee moet Ik wegnemen?" Doch daarin kon ze geen keuze doen. Zij riep maar: "Ik kan mijn man niet missen en ik kan mijn kind niet missen." Maar eer het avond was, was de inspraak bevestigd. De Heere nam mijn jongste zusje door de dood weg, op de leeftijd van twee jaar en acht maanden. Mijn moeder was radeloos en riep onophoudelijk uit: "Het leven van mijn leven is dood."

De toebereidselen voor de begrafenis werden gemaakt en het kind werd met veler deelneming plechtig ter aarde besteld.

Maar nu moet ik iets gaan verhalen waar mijn hart nog onder breekt als ik het hier neerschrijf. Mijn vader had al die tijd , met het sterven en begraven van mijn zusje, buiten kennis gelegen. Daags na de begrafenis nam de ziekte een wending en kreeg hij zijn kennis terug, zo helder als hij tevoren was. En omdat hij zich toen zeer wel gevoelde, zei hij: "Nu moeten al de kinderen eens bij mij aan 't ledikant komen, dan moet ik ze allemaal eens zoenen." Onder een vloed van tranen naderde ieder, =E9=E9n voor =E9=E9n, om vader te omhelzen. Doch toen wij allen onder overstelpende droefheid aan zijn bed geweest waren, toen riep hij: "Maria!" (zo was de naam van mijn moeder) "nu moetje mijn lieve Lijntje (zo heette mijn zusje) ook nog bij mij brengen, om ze ook eens te zoenen." Mijn moeder naderde tot zijn bed met onuitsprekelijke droefheid en zei: "Och mijn lieve man, ons kind is dood en is gisteren begraven."

Gij die dit leest zult enigszins kunnen beseffen de grote en onuitsprekelijke droefheid van mijn mijn moeder en ook hoe hartverscheurend voor mijn vader. Daarom kinderen die nog je ouders hebt, eert ze toch. Je zult er nooit berouw van hebben. En als je het niet doet, reken er dan op, dat God je gewis zal bezoeken.

BEKERING.

Doch het heeft de Heere in Zijn oneindige wijsheid behaagd, dat de droefheid over het gemis van haar kind mocht veranderen in een droefheid naar God, die een onberouwelijke bekering tot zaligheid werkt. Zoals u leest in Ezechi=EBl: "Als Ik nu bij u voorbijging, zag ik U, en zie, uw tijd was de tijd der minne." Het behaagde de Heere mijn moeder er bij te bepalen, dat haar kind was weggenomen als een vrucht van haar eigen zonde, omdat ze God daardoor vertoornd had. En dat de Heere naar Zijn Goddelijk recht niet anders met haar handelen kon. Daar liet de Heere, toen ze 's avonds buiten stond, haar opzien naar de sterrenhemel. Hoe dat daar die sterren, die God in hun loopbaan gesteld had, aan het doel beantwoordden, waartoe God ze geformeerd had. Zoals David zei in Ps. 19: "De hemelen vertellen Gods eer, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk." En dat ook zij in Adam, het verbondshoofd, in de staat der rechtheid, geschapen was om Gods eer te verhogen. Daar liet de Heere haar zien, dat het niet alleen dit kwaad was dat riep om straf, maar dat zij in zonde geboren en in ongerechtigheid ontvangen was. Daar zag ze dat haar zonden opgeklommen waren tot aan de hemel en zag ze zichzelf staan: melaats en onrein van de hoofdschedel af tot de voetzool toe. Daar werd ze radeloos: een vertoornd Rechter boven haar hoofd en een gapende afgrond voor haar geopend en niets anders verwachtende dan dat zij voor eeuwig in het verderf zou neerstorten.

Niet goed wetende wat er met haar gebeurde, ging zij naar een vrome vrouw en vertelde haar wat er met haar gaande was. Zij vroeg haar: Wat dat zou wezen?" Die vrouw antwoordde haar: "U staat onder het recht Gods en u moet sterven en verloren gaan. Want de zonde moet betaald worden." Naar huis terugkerende met de gedachte van te moeten sterven en niet te kunnen sterven en om voor eeuwig door God verwezen te worden, durfde zij 's avonds niet te gaan slapen. Ze dacht niet meer te zullen ontwaken, maar in de hel neer te zinken. En op het hoogst van haar benauwdheid, nam ze afscheid van al hetgeen haar lief en dierbaar was, met de erkentenis dat het met haar voor eeuwig verloren was. En dat zij in de hel erkennen zou dat God een rechtvaardig God was.

Toen zij God in Zijn Goddelijk recht kreeg toe te vallen, werd de Verlossingsweg voor haar geopend en ontsloten. Daar openbaarde Zich Jezus in Zijn bereidwilligheid, hoe dat Hij stond met geopende armen en dat Hij gekomen was om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. Dat Hij nu voor zulke goddelozen op aarde was gekomen, die zichzelf bij het leven niet hadden kunnen houden en die Gode Zijn rantsoen niet konden geven. Daar stond zij als opgetogen in verwondering, hoe dat zij meende in de hel te zullen zinken, maar nu viel in de handen van de Heere Jezus. Daar kwam zij in een Verbond met de Heere. Daar hoorde zij dat Jezus zei: "Vader, Ik wil niet dat deze in het verderf nederdale, want Ik heb verzoening voor haar gevonden." Daar hoorde zij tot haar zeggen: "Ik heb uw zonden vergeven en geworpen in een zee van eeuwige vergetelheid en Ik zal ze in eeuwigheid niet meer gedenken." Daar zag ze zichzelf staan als een reine maagd, die geen vlek of rimpel heeft.

Daar zag ze hoe de sterkgewapende zijn vang ontroofd was. Hoe dat de duivel moest wijken en dat Jezus zei: "Het is de uwe niet meer, maar de Mijne en Ik geef haar het eeuwige leven en zij zal niet verloren gaan in der eeuwigheid. En niemand zal ze uit Mijn hand rukken en ook niet rukken uit de hand Mijns Vaders." Daar werd ze ingeleid in de wedergeboorte, hoe zij als uit de baarmoeder der eeuwige verkiezing voortgekomen was en dat er een levend kind gebaard was en dat zij het Koninkrijk Gods zou be=EBrven en dat de mond van de put voor haar gesloten was.

Toen werd ze ingeleid in de Raad des vredes van eeuwigheid. Hoe dat zij al uitverkoren was van voor de grondlegging der wereld. En dat Jezus het daar al op Zich genomen had om een eeuwige gerechtigheid voor haar teweeg te brengen. En dat, zo zei zij, voor zo een als ik ben, de slechtste uit de slechten, de snoodsten en de goddeloosten. O, wonder boven alle wonderen, in 't voorbijgaan van zoveel duizenden, die beter waren dan ik.

En de Heere toonde haar verder, dat het Verbond, hetwelk Hij met haar gemaakt had, van geen wankelen weet. Dat bergen mogen wijken en heuvelen wankelen. Maar dat het Verbond des vredes niet zou wijken of wankelen tot in eeuwigheid. En zowel als Zijn Verbond met de dag en de nacht vast blijven zou, Zo toonde haar de Heere, dat ook Zijn verbond, hetwelk Hij met haar gemaakt had, even zo vast was. Want dat Hij zonder verandering of schaduw van omkering was: "Want Ik de Heere worde niet veranderd."

Daarna toonde de Heere haar dat zij nu niet ontvangen had een geest der dienstbaarheid wederom tot vreze, maar dat zij ontvangen had de Geest der aanneming tot kinderen, door Welke zij kon roepen: Abba Vader, mijn Vader, Die in de hemelen is. En zij kreeg er toen kennis aan, dat zij nu een Drie=EBnig God tot haar deel had. Hoe dat nu Jezus haar oudste Broeder was en dat God haar Vader was en dat de Geest dat ganse werk der zaligheid aan haar ziel had toegepast.

Toen zei zij: "Nu moet je maar gaan zingen: 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenhe=E9n . Want dat zal ik eeuwig doen. O, wat zal ik daar mijn hart ophalen. Ik zal boven allen uitzingen, want zo'n monster als ik geweest ben, zal er niet =E9=E9n in de hemel zijn. En dat voor eeuwig." "O, God!", zei ze dan, "wat heeft U toch bewogen? Zodat zij hierin Paulus kon nazeggen: O diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennis Gods! enzovoorts.

ONDERWIJS UIT JEREMIA 1.

Na al deze bevinding kwam de Heere haar voor, dat zij Jeremia 1 moest lezen. Doch daar zij niet lezen kon, moest =E9=E9n van de kinderen het haar voorlezen. Daar kwam de Heere het ganse werk der zaligheid aan haar te bevestigen. Daar leidde de Heere haar in de eeuwigheid, van voor de grondlegging der wereld. Zoals u dit leest in het 5e vers: "Eer dat Ik u in moeders buik formeerde, heb Ik u gekend, en eer dat gij uit de baarmoeder voortkwam, heb Ik u geheiligd;" Daar leidde de Heere haar in Zijn vrije, verkiezende liefde van eeuwigheid. Hoe Hij haar al gekend had voor en aleer zij geformeerd en uit de baarmoeder voortgebracht was. "O! ", zei ze dan, "dat wonder kan ik niet omvatten. Mijns vaders huis en gehele geslacht (tot op heden) voorbijgegaan en mij, de minste van allen, al gekend van voor de grondlegging der wereld. Dat wonder kan ik niet omvatten." Dan was haar ziel als een gewaterde hof en zonk ze weg in haar nietigheid voor dat hoge en aanbiddelijke Wezen.

Vervolgens bepaalde de Heere haar er bij, dat zij nu evenals Jeremia was, toen hij zei: "Ach Heere, HEERE, zie, ik kan niet spreken, want ik ben jong." Zo bevond zij zichzelf ook, dat zij nog jong was en pas wedergeboren uit de baarmoeder van eeuwige, vrije, verkiezende liefde. En evenals de Heere Jeremia antwoordde: "Zeg niet: ik ben jong; want overal, waarheen Ik u zenden zal, zult gij gaan, en alles wat Ik u gebieden zal, zult gij spreken. Vrees niet voor hun aangezicht, want Ik ben met u, om u te redden, spreekt de Heere." Zo werd zij ook daarin ingeleid, dat zij wel jong was, doch dat de Heere uit de mond der kinderen en der zuigelingen sterkte gegrondvest had. En dat de Heere haar zou helpen en redden, in welke weg ze ook komen zou. En dat ze niet vooraf behoefde te overleggen waar zij heen moest en wat zij zeggen moest. Want: "Zie", zegt de Heere, "Ik geef Mijn woorden in uw mond." O, wat was zij toen kinderlijk tegenover haar Leermeester, Die haar zulk een hemels onderwijs toediende. "Zeg het maar Heere", zei ze, "wat wilt Gij nu dat ik doen zal?" En zo werd ook aan haar vervuld hetgeen Jesaja zegt: "En al uw kinderen zullen van den HEERE geleerd zijn."

Doch de Heere toonde haar verder, dat zij evenals Jeremia gesteld was om uit te rukken en af te breken, te verstoren en te verderven, en ook om te bouwen en te planten. En dat Hij wakker zou zijn over Zijn Woord, om dat te doen.

De Heere heeft dit ook in haar hele leven door bevestigd. Zij heeft wat afgebroken en uitgerukt van hetgeen niet overeenkomstig Gods Woord was en volgens de bevinding, gewerkt door Zijn Heilige Geest. Wat heeft zij menigeen de valse gronden, waarmee men niet kan bestaan voor de grote eeuwigheid, ontnomen. Doch aan de andere kant, wat heeft ze ook niet gebouwd en geplant. Wat is ze niet menigeen tot raad en bestuur geweest, als ze maar mocht geloven, dat de wortel der zaak er in gevonden werd. Wat had zij dan een gevoelig en teer hart om de dag der kleine dingen niet te verachten. Wat heeft ze wel menigmaal na het vertrek van zulke zielen haar knie=EBn gebogen tot de Vader van onze Heere Jezus Christus, met barensnood aangedaan zijnde. Evenals Paulus erkent in Gal. 4: "Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge." Wat heeft ze ook een medelijden getoond met degenen, die van God vervreemd waren, zoals nader blijken zal.

Verder bepaalde de Heere haar er bij hoe zij haar lendenen moest gorden, evenals Jeremia: "Gij dan, gord uw lendenen en maak u op, en spreek tot hen alles wat Ik u gebieden zal;, wees niet verslagen voor hun aangezicht, opdat Ik u voor hun aangezicht niet versla." En dit bevestigde de Heere aan haar, hoe dat haar lendenen omgord werden en haar kaars brandende om zich op te maken om de deugden te verkondigen Desgenen, Die haar geroepen had uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Zij maakte zich op om het de goddelozen aan te zeggen wat eenmaal hun lot zou wezen, zo zij onbekeerd de eeuwigheid tegemoet gingen. Hoe dat het schrikkelijk zal zijn te vallen in de handen van een heilig en rechtvaardig God. Ook hoe gelukkig's Heeren volk was, dat een welgevallen had leren nemen in de straf van zijn ongerechtigheid en dat om Christus' wil vergeving geschonken was.

Zij was niet verslagen voor hun aangezicht, want zij stond vrij in haar God, omdat de Heere haar toonde dat zij nu gesteld was tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en een koperen muur. Dat zij nu wel tegen haar strijden zouden maar tegen haar niet vermogen, want dat de Heere met haar was om haar uit te helpen.

En daar de Heere Zijn woord bevestigde door tekenen, die daarop volgden, zo werd het ook aan haar bevestigd. Hoe dat de slagregen is neergevallen en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid, maar zij is niet gevallen. Omdat God ze gesteld had tot een vaste stad, een ijzeren pilaar en een koperen muur en de Heere te allen tijde betoonde met haar te zijn om haar uit te helpen.

GEZICHT OP DE EEUWIGE = ZALIGHEID.

En na deze bevestiging uit Jeremia 1, gaf de Heere haar een geestelijk gezicht van die stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Daar werd ze (evenals Johannes op het eiland Patmos) ingeleid in de eeuwige heerlijkheid. Daar zag ze die schare die niemand tellen kan. Hoe dat duizend maal duizenden Hem dienden en tienduizenden stonden voor Hem. En daar hoorde ze, dat zij het lied des Lams aanhieven en erkenden, dat Hij waardig was te ontvangen de eer en heerlijkheid tot in eeuwigheid. En daar zag ze haar kind, daar ze zo over geweend en getreurd had. Dat zag ze daar gekleed met witte klederen en de palmtakken in haar handen, onder de rij der gezaligden het hallelujah uitgalmend. Zij riep mijn vader en zei: "Soeteman, wordt eens gauw wakker, hoor toch dat lieve kind eens zingen. Zij komt met haar stemmetje boven allemaal uit." Doch mijn vader, wel verblijd zijnde met zo'n openbaring, zag of hoorde daar evenwel niets van. "O, Heere", riep ze uit: "Wilt U al mijn kinderen hebben, ik wil ze gaarne aan U geven, want zij zijn bij U duizendmaal beter dan bij mij."

Zie daar geachte lezer! u in het kort meegedeeld hebbende (zoveel als mijn ontrouw geheugen bewaard heeft) van haar afkomst en bekering.

U, die dit leest of hoort lezen, hebt u daar ook al kennis aan gekregen, hetzij bij aanvang of voortgang, bij bevinding door het ontdekkende licht des Heiligen Geestes? Dan bent u een bevoorrecht en beweldadigd mens voor tijd en eeuwigheid, want dan gaat u nog een zalige toekomst tegemoet. Als eenmaal de tijd aanbreekt, dat u uw loopbaan zult voleindigd hebben en uw strijd zal gestreden zijn, dan is voor u weggelegd die kroon der rechtvaardigheid, welke de rechtvaardige Rechter u geven zal, en ook allen, die Zijn verschijning hebben liefgehad. Hier kent u nog maar ten dele, zegt Paulus, maar wanneer die volmaakte staat zal aanbreken, dan zal hetgeen ten dele is te niet gedaan worden. Het is nog niet geopenbaard, zegt dezelfde apostel, wat wij zijn zullen. Doch dit weten wij, dat als Hij zal geopenbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen, want wij zullen Hem zien gelijk Hij is.

Doch u, die dat nog mist, wat is uw staat en toestand, waarin u verkeert, nog ellendig. Hier bij aanvang al in de tijd, al was u nog zo ruim bedeeld met aardse goederen. Dan heeft God elkeen van die zegeningen vervloekt, omdat u er God in mist. En dan is het weinige, dat de rechtvaardige heeft, beter dan de overvloed veler goddelozen. Dan zal als de dood komt uw grootste ellende aanbreken en nimmermeer eindigen, want de worm zal niet sterven en het vuur zal nimmermeer uitgeblust worden. En meent ook niet (zoals eertijds de Joden) dat u met al uw godsdienstige verrichtingen en eigengerechtigheid de hemel zult binnengaan. Zoals Christus Zelf verklaart: "Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij dan der schriftgeleerden en der farizee=EBn, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan." Maar al uw gerechtigheid, die u meent te bezitten, zal bevonden worden als een wegwerpelijk kleed en een stank in Gods neusgaten.

OMGANG MET GODS KINDEREN.

Toen de Heere haar dan in de ruimte gesteld had en zij in het zalig genot van het Evangelie mocht wandelen, was zij juist 42 jaar, waarom zij menigmaal zei: "Ik heb 42 jaar getrouw de zonde en de duivel gediend, maak mij nu evenzo getrouw voor Uw Naam en zaak. Doe nu met mij, Heere, zoals U nuttig en nodig oordeelt en tot hetgeen zou kunnen strekken tot Uw eer en heerlijkheid en tot uitbreiding van Uw koninkrijk. Maak mij maar dienstbaar om nog zielen voor U te winnen. Zend mij maar Heere, waar Gij wilt dat ik gaan zal en waar ik Uw Naam groot maken kan."

Haar eerste reis was naar haar vader en haar familie. Daar werd ze voor 't eerst een verkondigster van de Deugden Desgenen, Die haar geroepen had uit de duisternis tot Zijn wonderbaar licht. Haar vader, haar niet anders gekend hebbende als uiterst goddeloos en lichtzinnig, stond vreemd te kijken zo'n wonderlijke en vreemde taal uit de mond van zijn dochter te vernemen. De oude man begon te schreien en zei: "Wel Maria, wat ben je toch gelukkig." "Ja vader", zei ze, "dat ben ik nu door Gods genade. Mocht de Heere u nog tot jaloersheid verwekken."

Zij bezocht toen met haar vader nog een oud Christen en daar werd ze als het ware overstelpt van de liefde Gods en roemde de goedertierenheid en barmhartigheid van haar Koning en Verlosser. Die oude man begon te schreien van blijdschap en verwondering en kreeg zijn verre afstand te zien en zei: "Wel Maria, wat ben je toch gelukkig. Je kunt nu nog over geen strootje en ik kan wel over een boom. Je staat in de volle vlam van Gods liefde, geniet nu het goede maar ten dage des voorspoeds. Ik wenste wel, dat ik er nog stond, maar ik ben nu als een roerdomp in de woestijn geworden en als een steenuil der wildernissen." Bij het afscheid nemen zei hij: "Wel meid, God heeft je goed bekeerd."

Moeder kreeg opnieuw behoefte om het volk des Heeren in een naburige gemeente te bezoeken, om ook daar de grote werken Gods te verkondigen. Onder verzuchting tot de Heere om vrijgeleide, bereikte zij de plaats en nam haar intrek bij een oude bekeerde vrouw, waar juist twee boerinnen zaten. Zij was evenals Elihu, toen hij zei: Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge." En zij begon dadelijk te vertellen wat de Heere aan haar ziel gedaan had. Hoe dat ze als een vuurbrand uit het vuur gerukt was en welke grote gunsten en weldaden God aan haar had bewezen. Die vrouwen zulks horende, en in hun geweten overtuigd zijnde van hun rampzaligen staat en toestand, en horende welk een gezegend voorrecht het was genade in Gods ogen gevonden te hebben, begonnen hardop te schreien. Mijn moeder, hen aanziende, begon met hen te spreken en hen te vermanen, hoe dat ze nu opgeschikt waren met vlaggen en wimpels der hel en opgetooid met goud en zilver. Als ze nu zo moesten sterven, dat het dan schrikvol zou zijn om te vallen in de handen van een heilig en rechtvaardig God. Welk een gezegend voorrecht het was onder de uitverkorenen gerekend en gesteld te mogen worden.

Toen zij dat huis verliet, kreeg zij te geloven, dat die reis iets na zou laten. Dat zij haar brood geworpen had op het water, maar dat Zij het zou vinden na vele dagen, volgens Pred. 11 : 1. De gevolgen daarvan bleven dan ook niet achterwege. Niet lang daarna kreeg zij een verzoek van een van die vrouwen, of zij niet eens komen kon. Zij gaf aan die roepstem gehoor en ging er heen, al biddende en zuchtende tot de Heere, dat Hij Zijn aangezicht mocht doen meegaan. Aan de plaats gekomen zijnde, kwam die vrouw haar tegemoet, omhelsde haar van blijdschap en begon haar mee te delen, hoe de Heere haar na de eerste ontmoeting had laten zien hoe ongelukkig zij geworden was door erf- en dadelijke zonden. Hoe dat alles tegen haar getuigde, zelfs de zonden van haar jonkheid. Hoe zij bij haar thuiskomst, al haar goud en zilver en al hetgeen waarmee zij de Heere vertoornd had, afgelegd had. "Doch nu", zei zij, "heb ik het zo benauwd over al die zonden en misdaden. Ach! was ik eens zo gelukkig als u."

Onder dat afleggen van haar belijdenis, hetwelk onder een vloed van tranen geschiedde, schreide mijn moeder mee van blijdschap en verwondering. Van blijdschap over de aanvankelijke geboorte van een levend zaad, waarvan zij de barenswee=EBn had omgedragen en nog droeg. Evenals Paulus getuigt: "Mijne kinderkens, die ik wederom arbeid te baren, totdat Christus een gestalte in u krijge." En van verwondering, dat zij zo met een onveranderlijk en getrouw God te doen had. "Wel Heere", zei zij, "ik heb het al gevoeld toen ik haar voor de eerste maal ontmoet had. Hoe dat er kracht van U uitgegaan was en mijn hart brandende was om nog dienstbaar te zijn tot uitbreiding van Uw gezegend koninkrijk." Mijn moeder mocht haar wijzen op de Fontein, Die er geopend is voor het huis van David en voor de inwoners van Jeruzalem. Zij mocht haar opdragen als op vleugelen der arenden aan de troon der genade. Zij werden aan elkander (evenals David en Jonathan) verbonden, toen ze zeiden: die liefde is wonderlijker dan de liefde der vrouwen.

Doch helaas, toen de man des huizes de woning binnentrad, werd het gesprek afgebroken. Hij toonde met woorden en daden zeer verbolgen te zijn over de komst van mijn moeder, denkende dat het met zijn vrouw nu nog erger worden zou. Mijn moeder werd door die ontmoeting zo zeer geschokt, dat zij met een bedroefd hart de woning verliet en huiswaarts ging. Zij was wenende met de wenenden, hetwelk ook 's avonds in haar gebed werd waargenomen. Doch daar vond ze een geopende toegang tot de troon des Konings en de gouden scepter werd haar toegereikt. Daar werd ze verwaardigd om de vrouw, die zij bezocht had, de Heere voor te dragen en te pleiten op Zijn Goddelijke almacht en op de heil- en zoenverdiensten, die Christus verworven had door Zijn lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Zij was als een gewaterde hof en gevoelde wat het was "elkanders lasten te dragen." Zij had het gezegende voorrecht, dat ze merkbaar van de hemel verhoord werd, en mocht ondervinden, zoals David getuigt in Ps. 85: "Ik zal horen, wat God de HEERE spreken zal; want Hij zal tot Zijn volk en tot Zijn gunstgenoten van vrede spreken." Zij kreeg te geloven dat de Heere, Die het werk begonnen had, dit niet zou laten varen. Maar dat Hij het op Zijn eigen tijd zou bevestigen en volvoeren.

Toen er enige tijd verlopen was, kreeg ze opnieuw een verzoek die vrouw nog eens te bezoeken. Maar die vorige ontmoeting met de man des huizes was haar als een steen op haar hart en zij was bevreesd, evenals Jacob toen hij Ezau tegemoet ging. Zij werd er werkzaam mee en vroeg de Heere wat zij doen zou. En de Heere antwoordde haar, dat zij zou trekken en dat Hij van een leeuw een lam zou maken. En dat Hij al haar vijanden geveinsd zou onderwerpen. Met dat antwoord aanvaardde ze bij vernieuwing de reis. Onder het gaan legde de Heere het volgende versje in haar hart:

Treed vrolijk voort op 's Heeren wegen
En neem uw plicht getrouw in acht;
't Wordt eind'lijk alles u ten zegen,
Wanneer gij biddend daarop wacht.
Wie steeds gelovig op Hem ziet,
Begeeft, verlaat Hij eeuwig niet.

Toen zij nu tot aan de woning genaderd was, kwam dezelfde man des huizes haar al in de deur tegemoet en zei: "Wel vrouw Soeteman, bent u daar? Ik ben verblijd, dat u hier bent." Wat hij met daden betoonde. Want in plaats van te gaan werken, bleef hij de gehele dag onder het gesprek zitten. De blijdschap van de vrouw des huizes kunt je enigszins nagaan, ziende haar man zo onderworpen en haar zielsvriendin bij haar. De gesprekken, die toen met elkaar gehouden zijn, zijn voor de eeuwigheid bewaard. En zijn toen al geopenbaard, zelfs onder de gesprekken, die werden gehouden. De lezer, die wel eens een hongerig kind gezien heeft, zuigende aan de borsten zijner moeder, heeft ook het voorbeeld van de ontmoeting van die vrouwen gezien. De =E9=E9n was verblijd, dat zij lafenis kon verlenen aan een hongerige ziel, die alle bitter zoet is. En de ander, dat zij zuigen kon en verzadigd worden uit de borsten der vertroosting, zoals Paulus verklaart: "Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijze; want gij vermocht die toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet." "Want een iegelijk die der melk deelachtig is, die is onervaren in het Woord der gerechtigheid, want hij is een kind."

Toen zij dan 's avonds huiswaarts keerde, riep ze maar uit: "Wat zal ik de Heere vergelden voor al Zijne weldaden. Wat zijt Gij toch een getrouw en onveranderlijk God en een Waarmaker van Uw eigen Woord en beloften. Want Gij hebt gezegd: ken Mij in al uw wegen en Ik zal uw paden rechtmaken.

KERKELIJKE KEUZE.

Aangezien mijn moeder zeer onkundig bleek te zijn met de zuivere waarheid begaf ze zich na haar bekering nog onder dezelfde leer als voorheen. Ze ging trouw ter kerk en was evenals Luther, toen hij tegen de aflaten predikte. Hij predikte tegen de aflaathandel en behield toch nog eerbied voor de paus. En hoewel zij er wel eens over werd onderhouden, het baatte niet. Zij zei altijd: "Daar ben ik te dom voor. Als ik dwaal, dan zal de Heere mij op het rechte pad moeten brengen."

Zo heeft ze een geruime tijd gewandeld in die inzettingen der ouden, tot een zekere gelegenheid, dat de leraar eens predikte over die tekst: "Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wederom geboren wordt, hij kan het Koninkrijk der Hemelen niet zien." Daar ze in het stuk van de wedergeboorte voor haarzelf op een bevindelijke wijze was ingeleid, hoe dat zij als een kind door de Vader van eeuwigheid was voortgekomen en in de tijd was gebaard, gewassen, gereinigd en geheiligd en door de Zoon aan de Vader werd overgegeven, zo was ze ras om te horen welke overeenkomst de leer der wedergeboorte had met haar bevinding en ondervinding over die zaak. Doch daar zij bemerkte, dat de leraar een vreemdeling scheen te zijn van het bevindelijke werk des Geestes, viel ze in een vloed van tranen en werd vervuld met medelijden, hoe dat nu de gemeente door een blinde leidsman geleid werd. En dat nu, als de blinde de blinde leidt, ze beiden in de gracht zouden vallen. Na haar thuiskomst werd ze er werkzaam mee, of de Heere een weg zou willen banen om de leraar te wijzen op zijn verderfelijke leerstellingen.

Hetwelk zeer spoedig gebeurde, daar hij niet anders vermoedde, dan dat hij bijzonder tot zegen geweest was. Bij zijn bezoek was hij verbaasd uit de mond van een eenvoudig mens te horen, welk een gevaarlijke weg hij bewandelde en dat hij zich eenmaal voor God zou moeten verantwoorden voor al de zielen, die hij met zo'n verderfelijke leer misleid had voor de eeuwigheid. Zij zei: "Laat mij maar eens op de preekstoel staan dan zal ik de mensen vertellen hoe zij moeten wedergeboren worden. "De leraar verliet boos het huis en heeft zijn bezoeken nooit meer hervat. Toen was ze voorgoed verlost van de leer, die ze omhelsd had en werd er werkzaam mee, of de Heere nu een andere weg voor haar zou banen. En of zij nu eens mocht horen: "Dit is de weg, wandelt in dezelve."

Nadat zij een geruime tijd met die zaak werkzaam was, had zij op een zekere nacht een droom. Zoals je leest: "God spreekt eens of tweemaal." "In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt." Zij droomde dan, dat er een wagen voor de deur kwam en zij zag, dat er uit die wagen vier mannen kwamen, waar een leraar in ambtsgewaad bij was. Zij geloofde zeker, dat die droom van God was en vertelde hem aan mijn vader. En uitziende naar de vervulling van dat gezicht, bracht zij alles vroeg in gereedheid tot verwachting van haar onbekende vrienden. Mijn vader, die dit merkte, zei: "Mens, wees toch wijzer, om zulk een waarde te hechten aan dromen." Doch zij antwoordde: "Al was het dat je een meester dromer van mij maakte, evenals de broeders van Jozef deden, je zult zeker de vervulling zien. Want God heeft mij nog nooit iets geopenbaard, of Hij heeft het ook bevestigd."

En dat het zijn vervulling had, zal uit het volgende blijken: Diezelfde dag, 's middags om twee uur, hield er een wagen voor de deur stil, waar die mannen (die haar 's nachts getoond werden) uitkwamen. En daar was ook een leraar in ambtsgewaad bij. Nadat zij in huis waren gekomen en zij elkaar gegroet hadden, sprak de dominee tot haar: "Wel vrouwtje, wij zijn eens uitgegaan om te zien of wij geen slechte mensen konden ontmoeten." "Wel dominee", zei ze, "dan bent u hier op de rechte plaats. Want Paulus zegt: mij de voornaamste der zondaren, maar ik zet mijn naam nog onder Paulus, want ik ben een nog groter zondaar. Doch evenals Paulus kan ik tot roem van Gods genade zeggen: mij is barmhartigheid geschied."

Zij begon mee te delen, hoe en op welke wijze God Zijn genade aan haar had verheerlijkt. Hoe zij als een vuurbrand uit het vuur gerukt was en hoe God om Christus' wil al haar zonden vergeven had en ze achter Zijn rug geworpen had in een zee van eeuwige vergetelheid. Dat zij bekleed was met de klederen des heils en de mantel der gerechtigheid haar was omgedaan.

Toen ze al haar bevinding had meegedeeld, hetwelk onder een vloed van tranen was aangehoord, sprak de dominee tot haar: "Nu vrouwtje! u hebt een plaatsje van God in de hemel en een plaatsje bij Gods ware volk ontvangen; bid God nu nog om een plaatsje in Zijn rechte kerk. U hebt een goede Leermeester en Die zal u wel onderwijzen, welke weg u te betreden hebt. Want Hij heeft gezegd: "Al uw kinderen zullen van de Heere geleerd zijn." Nadat zij met elkaar gezongen en gebeden hadden, vertrokken zij, verblijd zijnde over de grote daden, die zij gehoord hadden.

Na het vertrek van deze mensen, kwam de Heere haar bekend maken, dat zij nu haar leraar gezien had, zoals Jesaja zegt: "Maar uw ogen zullen uw leraars zien." Dat zij nu onder voogden en verzorgers gesteld zou worden; dat hij een herder was, die acht zou geven op zijn kudde en naarstig zou zijn om het aangezicht van zijn schapen te kennen. De naam van die leraar was Dani=EBl Bakker, gereformeerd leraar te 's Gravenpolder.

Zij heeft belijdenis gedaan van de leer die hij verkondigde op de volgende wijze. Zij zei: "Leren dat kan ik niet, daar ben ik te dom voor. Want ik heb niets anders geleerd, dan dat God goed is en dat ik slecht ben." "Welnu", zei de dominee, "dat is de grootste geleerdheid. Dan kunnen wij u wel aannemen, want slechte mensen kunnen niets meer bederven, want zij hebben alles bedorven." Zij heeft zich vanaf die tijd gerangschikt onder die kudde, waarover hij als herder en leraar gesteld was, vast gelovende en erkennende, dat hij haar als een gift van God geschonken was. En zij heeft ook als gevolg van die erkentenis veel zalige tijden en stonden met hem doorgebracht. Zo in 't spreken als onder zijn leer en ook in en onder het bedienen van de tekenen en zegelen van het Verbond der genade. Zij is volhardende geweest in die leer tot de dag van haar dood.

Het zijn gezegende voorrechten vaste grondslagen te hebben, zo voor onze ziel, als ook in ons kerkelijk leven. Want zulke mensen worden niet zo gemakkelijk omgevoerd met alle vreemde wind van leer, maar zijn standvastig, wetende van Wie zij het geleerd hebben. Maar zulke mensen hebben doorgaans niet weinig te verduren van de aanvallen der vijanden, want de zeerovers hebben het doorgaans het meeste gemunt op de welvoorziene en geladen schepen.

Dat was met moeder ook zo, maar de Heere kwam haar voor: "En zij zullen tegen u strijden, maar tegen u niet vermogen; want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u uit te helpen." En als ze nu verwaardigd werd de voorzichtigheid der slangen te paren met de oprechtheid der duiven, dan kon ze altijd de banieren ontrollen en het vaandel omhoog heffen. En dan moesten al haar vijanden wijken. Want het ongedierte komt meest uit de holen als het duister is, omdat zij het licht haten, daar zij dan niet zo gemakkelijk hun prooi kunnen bemachtigen.

Er waren ook oude kerkvrienden die haar hebben aangevallen. Want er zijn wel mensen, vooral onder de wijzen van deze wereld, die aan zulke openbaringen geen geloof hechten. Je moet denken, dat er altijd zijn, die net doen als de Joden in Matth. 23, die maar onophoudelijk roepen: Des Heeren tempel, des Heeren tempel, des Heeren tempel is deze. Die anders niet doen dan ijveren voor de overleveringen der vaderen en voor de vorm van hout en steen. Zoals ze in Markus 13: 1 zeiden tegen Christus: "Zie, hoedanige stenen en hoedanige gebouwen!" En hoewel zulke mensen betuigd wordt, dat er niet =E9=E9n steen op de andere zal gelaten worden, die niet zal worden afgebroken, het baat niets. Zij blijven roepen totdat hun keel hees, hun hoofd gezwollen en hun hart zo koud is als steen.

Door zulken werd zij wel eens bezocht. Maar dan verwaardigde de Heere haar wel eens om lofwaardig te getuigen van de Koning des tempels en dat zij met al hun roepen de Koning lieten voorbijgaan en Hem tenslotte kruisigden. Zij deed vrijmoedig belijdenis, dat al hetgeen zij er van wist, zij van God geleerd had. En zij zei dan wel eens, evenals Luther: "Hier sta ik, ik kan niet anders." En dan konden zij met al hun vermeende wijsheid daarop niet =E9=E9n woord antwoorden.

Sommige mensen zijn zo gehecht zijn aan de vorm, dat zij het wezen uit het oog verliezen. Zij zouden niet graag doen zoals Simson in Richteren 14: 8, om honing te eten uit het lichaam van een leeuw. Maar daar een hongerige ziel alle bitter zoet is, volgens het zeggen van Salomo in Spreuken, zijn zij er beter mee, verzadigd te worden uit het lichaam van een leeuw, dan bij een ledige schotel te sterven. Toen Jacob hoorde dat er koren in Egypte was, zei hij tot zijn zonen: "Waarom ziet gij op elkander? Zie, ik heb gehoord, dat er koren in Egypte is", volgens Gen. 42:2. Toen Naomi hoorde, dat God Bethlehem bezocht had met brood, trok zij daarheen. Zulke zaken moesten ons tot voorbeelden zijn, om ons niet op te houden daar, waar wij geen ander vooruitzicht hebben, dan om van honger te sterven. Maar daarheen op te trekken, daar wij geestelijk gevoed en gesterkt kunnen worden door de verkondiging des Woords en het gebruik van de heilige Sacramenten daar God op het hoogst wordt verheerlijkt en de mens op het diepst wordt vernederd.

BEPROEVINGEN EN UITREDDINGEN ALS WEDUWE.

Doch om terug te keren tot mijn verhaal: U zult dan gezien hebben, dat mijn moeder in ruime mate bedeeld was met Gods genade als een vrijmachtige gift haar geschonken. Doch evenals Paulus na zijn optrekking tot in de derde hemel een engel des satans kreeg, om hem met vuisten te slaan en een scherpe doorn in zijn vlees, opdat hij zich door de uitnemendheid der openbaringen niet zou verheffen, opdat het een met het ander in evenwicht zou blijven en de Heere van alles de eer zou verkrijgen, als de Beginner Voortzetter en Voleindiger van het ganse werk der zaligheid, zo ging het ook met mijn moeder, zoals u verder zien zult in de beschrijving van haar lotgevallen.

Een kleine tijd mocht mijn moeder zich verheugen met een onuitsprekelijke en zeer heuglijke vreugde, in het genot van de vrijheid met welke Christus haar vrijgemaakt had. Zelfs zo, dat de meeste Christenen zeiden: "Dat zal zo niet blijven. De Heere zal die vrouw veel druk geven. Of anders denken wij, dat zij al zingende naar de hemel zal gaan." Dat zij in het eerstgenoemde niet mistastten, zal uit het volgende blijken:

Ik zeg dan dat, nadat zij een korte tijd in de vrijheid van het Evangelie gewandeld had, de Heere haar met kracht voorkwam: "En gij zult een verdrukking hebben van tien dagen. Zijt getrouw tot den dood, en Ik zal u geven de kroon des levens." Welke verdrukking dat zijn zou, was haar onbekend, doch zij leefde in de zekere verwachting dat God Zijn Woord zou vervullen.

De andere dag werd mijn vader ziek (die al bijna elf maanden had lopen kwijnen over de dood van zijn kind) en was juist binnen tien dagen in de eeuwigheid, nalatende 5 kinderen, allen te jong om het verlies te beseffen. Dat was een zware slag. Een man voor zijn vrouw, een vader voor de kinderen en de steun voor het onderhoud van het huisgezin, in een tijd van 10 dagen door de dood ontrukt.

Mijn moeder was tijdens zijn ziekte veel in het gebed, dat de Heere haar mocht bekend maken waar mijn vader geplaatst was ( omdat mijn vader duister was in zijn leven en zo ook in zijn sterven). Buiten durfde ze hem niet plaatsen en om hem gelovig binnen te plaatsen, daar had ze voor zichzelf geen genoegzame grond voor. Doch de Heere kwam haar voor: "Zij dwongen God en bleven vrienden." En zo nam de Heere haar man weg zonder haar verder iets te openbaren en, zij werd het met God eens. Het werd haar eveneens, alsof de Heere zei: "'t Is nu het uwe niet meer, maar het Mijne. En uw Maker is uw Man; HEERE der heirscharen is Zijn Naam. Hij zal de God des gansen aardbodems genaamd worden. En Ik zal Mij betonen een Man der weduwen en een Vader der wezen te zijn." Dat de Heere Zich als een getrouwe God en een almachtige Vader aan haar betoond heeft, zal uit het volgende verhaal genoegzaam blijken. =

Mijn vaders beroep was avonturier (dat zijn mensen hier te lande, die enig land pachten en dat zelf bearbeiden om zodoende hun brood te verdienen). Mijn vader had dan ook 5 gemeten (zijnde ruim 2 bunders), waarop hij tijdens zijn huwelijk altijd zijn brood verdiend had, zonder vooruit of achteruit te gaan. Dus u kunt wel vermoeden, dat zijn nalatenschap van zeer geringe betekenis was. Daar zat nu mijn moeder met 5 wezen.

Toen de schulden van landpacht, begrafenis, teelloon enz. betaald waren hield ze anders niet meer over dan een paar huizen, die verhuurd werden. Hetgeen, zoals u wel zult begrijpen, op verre na niet toereikend was om met een huisgezin van te leven.

De eerste beproeving dan, waar ze in kwam was: dat wij allen een zware ziekte kregen. En ontbloot van inkomen en ontbloot van voorraadschuren, zat ze daar met 5 zieke kinderen. Zodat u wel kunt begrijpen dat er iets kwam kijken. Zij zag er ook niet door, maar zei: "Ach! Heere, Heere, nu hebt U mij beloofd, dat U een Man der weduwen en een Vader der wezen zult zijn. Nu maan ik U op Uw eigen beloften Heere!" En de Heere antwoordde haar: "Zou Ik het zeggen en niet doen? Of spreken, en niet bestendig maken?" Mijn beloften zijn ja en amen en zullen niet feilen.

De Heere betoonde zulks op een kennelijke wijze, zoals aanstonds zal blijken. Het ging haar net als ten tijde van de zeven jaren honger in Egypte. Als alles verteerd was gingen zij naar Jozef. Of zij nu veel of weinig hadden, zij moesten tenslotte allen in zijn handen komen. Die weinig hadden, die waren de eersten, die uit de hand van Jozef aten. De armsten leerden hier het eerst de les om afhankelijk te zijn. En de rijksten waren de laatsten. Tegenwoordig praten de mensen wel veel over afhankelijkheid, maar dan zijn doorgaans de keukens en kelders en kasten goed voorzien. En hetgeen zij verder nog hebben is goed verzekerd bij de god van Ekron. Zelfs zo, dat zij geen rund op de stal en geen paard in de weide aan God kunnen toevertrouwen of het is goed gewaarborgd en beveiligd tegen de oordelen van de Almachtige. Doch als Jozef eens komt en u moet alles in Zijne handen opleveren, wat zult u dan een pijnlijke dood sterven. Doch daarover later zo de Heere wil en wij leven. De lezer moet mij maar ten goede houden, als ik eens een uitstapje doe. Doch ik keer terug tot mijn onderwerp.

Mijn moeders laatste voorraad was op. Toen ze op een zekere morgen melk moest halen, zei zij: "Heere, nu weet Gij dat 'k niets meer heb." En de Heere antwoordde haar: "Ga uit zonder buidel en zonder male." En toen zij boven op het pad kwam lag er een dubbeltje voor haar op de aarde. Zij raapte het op en ging naar de melkvrouw en kwam terug en vertelde aan haar kinderen welk een wonderdoend God zij had.

En zij deed evenals Hanna. Zij bad het uit de hemel en zij bracht het weer op dezelfde plaats. Dat zijn de zuiverste weerklanken, waaraan u het werk Gods kunt kennen. Zulks mag voor de rijken der aarde vreemd schijnen, dat God Zich met zulke kleine dingen inlaat. Doch ik antwoord: Diezelfde God, Die het goud in de mond van de vis bewaarde, opdat de belasting voor Jezus en Petrus zou betaald kunnen worden, Diezelfde God deed ook het zilver op de aarde liggen.

Doch de andere dag zat zij opnieuw in de benauwdheid. Wij waren allen ziek en zoals het met zieken doorgaans gaat, de een had hier behoefte aan en de ander weer aan wat anders. Mijn moeder schreide en zei: "Ach Heere! Gij hebt het toch beloofd." Mijn oudste zusje, die hoorde dat moeder schreide en zeer goed begreep waarom, riep met een luide stem: "Moeder! u moet eens kijken op het bedsteeboord. Er is gister een man geweest, die vroeg hoe het met mij was, terwijl u niet in huis was. Ik ken de man niet, maar hij heeft daar wat neergelegd. Ik heb het gehoord, maar het komt nu pas in mijn gedachten." Mijn moeder keek, en zie, daar lag een rijksdaalder. Zij schreide van blijdschap en wij schreiden met haar. Dus had zij weer een genoegzaam kapitaal om ons van alle nooddruft te verzorgen. Zij was wel met een dubbeltje begonnen, doch de markt van hulp ging naar boven naarmate de behoeften zich verder uitstrekten. En zoals de zonen van Jacob gedurig met hun ledige zakken naar Egypte uittrokken, zo was het ook met haar. (Met deze uitzondering, dat zij geen ezels of kemels nodig had).

Op zekere morgen openbaarden zich nieuwe behoeften, die zij de Heere voordroeg. En de Heere antwoordde haar: "Eer zij roepen zal Ik antwoorden." En zie, wat gebeurd er? Zij doet de voordeur open en daar lag weer een rijksdaalder, die onder de deur was geschoven. Daar waren de ontvanger en de gever beide goed mee. De ontvanger, omdat het te rechter tijd kwam in antwoord op het gebed. En de gever, omdat hij niet voor zich had laten trompetten gelijk de geveinsden, maar zijn linkerhand niet liet weten wat zijn rechterhand deed. Voorwaar, zegt Christus, gij zult uw loon geenszins verliezen Een goed voorbeeld voor rijke mensen om hun geld te beleggen. Dit is de secuurste bank, die er bestaat en die altijd een goede rente geeft. Want zij zullen hun loon geenszins verliezen.

Tenslotte mocht het de Heere behagen ons allen genadig herstel te verlenen.

Echter, toen wij beter waren werd mijn moeder ziek van de vermoeienissen en het waken, daar zij een zwak lichaam had. De dokter kwam en oordeelde, dat de ziekte voortsproot uit overmatige inspanning en zwakte en constateerde, dat zij vlees, wijn en eieren moest gebruiken. Wij vroegen: "Moeder!, hoe komt u daaraan?" Doch zij antwoordde: "Och kinderen!, als de Heere dat weet, dan zal Hij er wel voor zorgen. Ik vraag nooit buiten de deur, anders ben ik ongerust, dat de Heere er de eer niet van zal krijgen." Nadat ze eventjes ingesluimerd was, riep ze ons aan haar bed en zei: "Kindertjes, nu moeten jullie het tegen geen mens zeggen wat de dokter gezegd heeft. Want de Heere heeft mij laten zien dat er een wagen op de dijk stond, waaruit een mand met flessen kwam. Er waren er zes in. En er kwam ook nog een korf uit; daar zat vlees en eieren in." Wij als kinderen geloofden dat vast, want wij hadden een onbeperkt krediet voor haar gebed.

Ik voor mij, hoewel bijna de jongste, had altijd de gewoonte om mijn moeders gebed, dat zij in 't verborgen deed, af te luisteren. En als er dan over een of andere behoefte gesproken werd, om dan te zeggen: "Daar moet je maar niet over praten, want ik heb mijn moeder er om horen bidden. En nu zal het zeker wel komen."

Zoals wij het dan in deze verwachtten, zo geschiedde het ook. 's Middags hield er een wagen stil en wij staroogden op de rijke lading die er uitkwam. Daar kwam ook werkelijk een mandje uit met flessen en een korf. Die man vraagde ons "Is uw moeder thuis?" Wij zeiden: "Ja baas, die is ziek." "Wel zo" zei hij, "dan doe ik toch geen vergeefse reis." De man in huis komende vraagde: "Maria bent u ziek?" (Het was dezelfde boer, daar mijn moeder gediend had). Mijn moeder zei: "Ja baas, dat ben ik. Maar de Heere is zo goed. Nu heb ik eerst mijn kinderen op kunnen passen en nu ik niet meer kan, nu kunnen mijn kinderen het mij doen." Hij zei: "Ik wist niet dat u ziek was, doch ik heb net een stukje vlees en wat eitjes meegebracht en nu kreeg ik in mijn hart om onderweg nog wat wijn op te laden." Mijn moeder schreide overluid over de goedheid Gods en deelde hem mee, dat de dokter het voorgeschreven had en dat de Heere het haar 's morgens al geopenbaard had. En zij zei: "Ik heb zes flessen geteld."

De man was opgetogen van blijdschap en verwondering, dat hij zo'n gunstige haven was binnen gezeild en zij gingen samen God groot maken voor Zijn grote en wonderlijke werken, "Wie is wijs? Die versta deze dingen. Wie is verstandig. Die bekenne ze. Want des Heeren wegen zijn recht, en de rechtvaardigen zullen daarin wandelen, maar de overtreders zullen daarin vallen."

Zoals u ziet, behoefde mijn moeder geen advertentie te plaatsen om een beroep te doen op de liefdadigheid van haar landgenoten. 't Is wel een och! en ach! volk en geacht als een uitvaagsel en aller afschrapsel van de lieden die van de wereld zijn, welker deel in dit leven is, maar als ze op hun dreven zijn, dan is het wonderlijkste volk dat er in de wereld is.

Doch ik zal voortgaan u nog meer lotgevallen mee te delen, want nu ik aan het schrijven ben, zal ik maar net zolang volhouden tot de kruik leeg is. Na dit voorgevallene kreeg mijn moeder de tijding dat de boer, die haar land beteeld had, het niet meer deed. (Telen, dat is: ploegen, eggen, blokken enz.). Hij deed dit uit hoofde van de gedachte: "Waar moet die vrouw dat van betalen?" Mijn moeder bracht het voor de Heere en de Heere openbaarde haar dat die man (hoewel onwillig) het moest doen. Dus gaf zij het over in de hand des Heeren.

Nu waren er wel onderscheiden mensen, die vraagden: "Vrouw Soeteman, moet uw land nu toch zo blijven liggen?" Doch zij antwoordde: "Daar bekommer ik mij niet meer over. Dat heb ik in 's Heeren handen overgegeven. Die zal er wel voor zorgen. Daar heb ik niets meer aan te doen." Doch omdat het zo laat in 't najaar was, poogden sommigen mijn moeder aan het wankelen te brengen. Doch zij zei: "Ik weet goed wie het beloofd heeft en Die het beloofd heeft is getrouw." Nadat zij zulk een geruime tijd in de beproeving geweest was, komt op een maandagmorgen dezelfde boer al heel vroeg aan de deur. Niet wetende wie er toch zo vroeg aan de deur was, gaat zij naar voren en zei: "Bent u dat baas? Kom er in." "Wel", zei die man, "mag ik dan nog in huis komen? Zo'n opstandeling tegen God en tegen u. Ik kom eens vragen of ik uw land nog mag ploegen en klaarmaken? Want ik heb zo'n benauwde nacht gehad, dat ik mij zo lang tegen God verzet heb. Nu mogen mijn knechten het niet doen, maar ik moet het nu zelf doen." Mijn moeder zei: "U bent de man die het doen moet." Toen kwam de Heere haar voor: "Zou Ik het zeggen en niet doen, of spreken en niet bestendig maken?"

Hieruit ziet u: het zijn alle Gods knechten. Op Zijn Goddelijke wenken staat alles gereed tot hulp van Zijn uitverkoren volk. Haar land werd geploegd en in orde gemaakt, zodat verscheidene mensen zeiden: Dit is van de Heere geschied en het is wonderlijk in onze ogen." Wie bekent nu niet uit alle dezen, dat de hand des Heeren dit doet? En de Heere kreeg van dat alles de eer. Daarom zei ook de Heere tot Samuel: "Die Mij eren, zal Ik eren, maar die Mij versmaden, zullen licht geacht worden."

Ik zal u nu nog eens aantonen, dat de Heere een wonderdoend God voor haar was en bleef. Een geruime tijd later kreeg zij bekommernis, omdat wij zo schamel gekleed waren. Maar hoe aan onder- en bovengoed te geraken, dat wist zij niet. Doch zij kreeg bij vernieuwing de Heere te manen op Zijn oude beloften. En de Heere kwam haar bij vernieuwing voor: Gaat uit zonder buidel en male, en Ik zal in Mijn getrouwheid niet feilen en al Mijn beloften zal Ik bevestigen. Zij ging dan uit zonder buidel, doch waarheen wist zij niet. Maar haar verzuchtingen waren, dat de Heere haar gangen mocht besturen. Zij was al een uur ver gelopen in het naburige Dirksland toen haar gang werd gericht naar een grote winkel van manufacturen. "Och Heere! ", zuchtte zij, "moet ik daar dan ingaan zonder geld?" En zoals zij daarover peinsde, zo werd er bij een groot herenhuis aan het raam geklopt. Zij naderde de deur en de dienstmeid vraagde haar: "De juffrouw vraagt of u die weduwe Soeteman van Herkingen bent?" Toen mijn moeder bevestigend antwoordde, zei ze: "Dan heeft de juffrouw gezegd, dat u in huis moet komen." Mijn moeder naderde met een zucht in haar hart. Toen zij in huis kwam, zei de juffrouw: "Bent u dat, Maria?" (Het was de moeder van die boer, waar ze vroeger gediend had). "Ik ben al zo lang benieuwd naar u geweest, nadat ik gehoord had, dat de Heere u zo krachtdadig bekeerd heeft." Mijn moeder vertelde haar hoe God haar bekeerd had. En dat zij nu voor al hetgeen zij had, niets zou willen ruilen.

Half in hun gesprek werden ze gestoord, omdat de juffrouw tegen de dienstmeid zei: "Daar heb je Leendert. Vraag eens of er geen zwarigheid is? Hij is niet gewoon op maandagmorgen in het dorp te komen." Het antwoord was: "Geen zwarigheid, ik kom op 't ogenblik eens bij u in huis." (Om de lezer duidelijk te maken: Leendert was de zoon van de juffrouw en diezelfde boer daar moeder gediend had). Toen de boer in huis kwam en mijn moeder zag, zei hij: "Wel zo Maria, bent u hier? Nu weet ik wat ik op maandag zo vroeg moet komen doen. Ik heb de hele nacht niet geslapen. Ik had een last uit te voeren. En nu ik u zo ongedacht en onverwacht hier zie, nu is het mij net zo duidelijk als toen Samuel David zag. Deze is het, zei de Heere, zalf hem."

Dus die oude juffrouw was al lang begerig geweest om moeder te zien en om nog oude weldadigheid aan haar te betonen en haar zoon moest op dezelfde plaats komen om zijn last, die hij van God had, uit te voeren. Zo verliet mijn moeder dat huis uitwendig en inwendig beladen met Gods weldadigheid.

Zo ging zij naar die grote manufacturenwinkel en kocht al hetgeen zij voor haar kinderen nodig had en hield nog over. Toen keerde ze huiswaarts en toen ze thuiskwam pakte zij uit en deelde ons mee (evenals Ruth) waar zij heden geweest was. Mijn moeder schreide van blijdschap en verwondering. Toen vraagde de Heere: "Ben Ik u niet een gebeds verhorend God?" En zij zei: "Ja Heere." =

Ik geloof niet dat al de effectenhandelaars in Nederland samen zo rijk waren als mijn moeder alleen. Zo ziet u hier duidelijk uit geheel de samenloop, dat de Heere Zich vertoonde als een rad in het midden van een rad.

Doch nu zal ik vervolgen om u mee te delen, dat er zich bij vernieuwing alweer een beproeving openbaarde. Mijn oudste broer, toen ongeveer 15 =E1 16 jaar, had meer zin in de zeevaart dan in de landbouw en tekende (hoewel tegen moeders wil) voor acht jaar. Hij ging varen op een oorlogsschip, waarover 'k u aan het slot van dit boekje nog iets melden zal. Mijn moeder op deze manier van de enige hulp om het land te kunnen bearbeiden beroofd zijnde, was noodzakelijk verplicht, dat land weg te doen en zich geheel op Gods voorzienigheid te verlaten. Het najaar brak spoedig aan en anders was ze gewoon aardappels van haar land in de kelder te doen voor de winterprovisie. Maar die verwachting was nu afgesneden. Toen maakte de duivel haar wijs: nu zul je van de winter met je kinderen moeten verhongeren. Toen zei ze: "Ach Heere, Heere! Ik kom U weer manen op Uw eigen Woord en beloften." En de Heere sprak tot haar: "Wie bereidt de raaf haar kost, als haar jongen tot God schreeuwen?" En "Werpt al uw bekommernis op Hem, Hij zal het maken." Toen liet de Heere haar zien, dat Hij Zelfs voor de jonge raven zorgde en openbaarde haar, dat Hij Die de aardappels had laten groeien, ze ook thuis zou laten brengen. En de Heere toonde haar, dat Hij (als naar oud gebruik uit haar land) 10 mud zou laten brengen, zonder dat ze er aan gearbeid had.

Hetgeen haar beloofd was, geschiedde reeds dezelfde dag. Er kwam 's voormiddags een boer bij ons, die zei: "Vrouw Soeteman, zult u uw kelder klaarmaken? Ik zou vanmiddag uw aardappels thuisbrengen. Hoeveel mud denkt u nodig te hebben?" Mijn moeder antwoordde: "Diezelfde God, Die het in uw hart gegeven heeft om ze te brengen, Die weet ook hoeveel ik er nodig heb." Des middags hield de wagen stil voor de deur en de knecht droeg 10 mud beste aardappels af. Zij besproeide de aardappels met haar tranen en mocht openbaar God danken en zij zei: "Wel Heere, Heere wat zijt Gij toch goed over mij." Zij wist ook door bevinding en ondervinding, dat zij met een getrouw God te doen had en al wat de Heere liet zien of openbaarde werd te allen tijde = bevestigd.

Ik zou dat nog kunnen aantonen uit veel voorbeelden, maar om ze alle daar te stellen acht ik niet mogelijk, daar het boekje dan te uitgebreid zou worden. Nog een paar voorbeelden, die vooraan het boekje behoorden te staan, zal ik hier nog aanstippen. Toen God haar bekeerde, zei zij: "Nu kan ik geheel de wereld verlaten, maar =E9=E9n vriendin kan ik niet verlaten." Zij ging er heen en vertelde haar hoe God haar bekeerd had. Die vrouw was een zee van tranen en verwondering en de Heere maakte het dienstbaar tot jaloersheid. Toen ze teruggekeerd was, kwam de Heere haar voor, dat ze afscheid moest gaan nemen bij diezelfde vrouw, want dat God haar weg zou nemen. En dat de Heere haar eerst voor- en toebereiden zou voor de dood. Zij gaat er heen en zegt die vrouw, dat zij afscheid kwam nemen, want dat zij elkanders aangezicht in dit leven niet meer zouden zien. Die vrouw verbaasd zijnde over zo'n bezoek, kon zulks niet geloven, zijnde goed gezond en in de kracht van haar leven. Zij begon te schreien en zei: "Och vrouw Soeteman, als dat dan zo wezen moet, als ik dan uw voorrecht maar had." Zij zei: "Dat zal de Heere u ook geven en wij zullen elkander hiernamaals ontmoeten." Zij namen dan in tranen afscheid van elkander, om elkaar in dit leven niet meer te ontmoeten. Nadat dit gebeurd was werd die vrouw des anderen daags ziek. Mijn moeder wilde nog beproeven om eens te gaan kijken, doch werd zelf aan haar bed gebonden. De ziekte en de zielswerkzaamheden van die vrouw namen toe en zij mocht binnen weinige dagen het tijdelijke met het eeuwige verwisselen, deze tijding aan mijn moeder achterlatende, dat de Heere Zijn Goddelijke gunst aan haar had bewezen en dat zij nu gelovig de eeuwigheid inging, met deze woorden: "Ik heb de goede strijd gestreden, ik heb de loop ge=EBindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid." Mijn moeder zulks vernemende mocht gelovig deelnemen in haar verlossing en het werd haar vergund gemeenschap met haar te oefenen in de hemel.

Dan was er nog iemand, een buurjongen, die uitmuntte in kwinkslagen en grappen en ook wel in vloeken en kaartspelen. Zij vermaande hem dikwijls. Hij nam het altijd in dank aan en had de gewoonte om te zeggen: "Ik kan het wel niet laten, maar u moet mij toch altijd maar waarschuwen. Ook had hij de gewoonte om als hij mijn moeder 's avonds hoorde bidden, dat hij onder het raam ging liggen om naar haar te luisteren. Zij zei altijd tegen ons: Jullie moeten Toon (zo werd hij genoemd) maar eens achterop kijken, want God zal hem zeker nog toe brengen tot die gemeente, die zalig zal worden." =

Hetwelk ook een lange tijd daarna geschied is. Toen zij elkaar daarna ontmoetten (want hij was in die tijd verhuisd naar de Haarlemmermeer) zei hij: "Wel mijn lieve buurvrouwtje, nu heeft God uw gebeden die u voor mij gedaan hebt, nog verhoord.

Zo ziet u duidelijk dat God Zijn eigen woord bevestigde, volgens Jeremia 1 dat zij gesteld was om te bouwen en te planten.

ZIEKTE VAN KINDEREN

Nadat zij een geruime tijd, na de dood van mijn vader, in het liefelijk licht van het Evangelie gewandeld had, werd zij geleid in een zware proefweg. Haar twee oudste dochtertjes werden aangetast door de pokken, waarvan =E9=E9n in erge graad, en twee anderen kregen ook die ziekte. Toen ter tijd was ze ontbloot van alle voorraad en had geen verdienste en aan alles behoefte. Toen werd ze opnieuw verwaardigd haar toevlucht te nemen tot Hem, Die ze 'n alle wegen bevonden had een getrouw en onveranderlijk God te zijn en Die een Man der weduwen en een Vader der wezen betoonde te zijn. Om de Heere al haar noden voor te dragen en de Heere antwoordde haar: "Ik zal uit uw huis geen var nemen, noch bokken uit uw kooien." En: "In zes benauwdheden heb Ik u gered en in de zevende zal u het kwaad niet aanroeren." En zoals de Heere het haar beloofde, werd het ook aan haar vervuld, want al haar kinderen herstelden. Zijn Goddelijke zorg ging over haar en de haren vanaf de eerste dag dat zij in die beproeving geleid werd. Want toen zij 's morgens de voordeur opende, vond ze een muntbiljet, dat onder de voordeur was geschoven. Zij werd als het ware overstelpt vanwege het gevoel van de goedertierenheden des Heeren. Zij kwam er mee naar de zieken en zei: "Zie eens kinderen, wat heb ik met een getrouw God te doen. Ziet eens Zijn wakend oog over mij in al mijn noden en ellenden.

Zo toonde de Heere Zijn Goddelijke zorg, tot dat al de zieken volkomen hersteld waren. Zodat zij met Paulus kon zeggen, dat zij niet alleen roemde in de hoop der heerlijkheid, maar zij roemde zelfs in de verdrukking en zei het die Apostel na: "Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus? Verdrukking, of benauwdheid, of vervolging, of honger of naaktheid, of gevaar, of zwaard?" "Maar in dit alles zijn wij meer dan overwinnaars, door Hem, Die ons heeft liefgehad."

GEBEDSVERHORING IN GROTE = DROOGTE.

Er staat in 1 Kon. 17, dat de Heere Elia een openbaring gaf, dat er geruime tijd geen dauw of regen zou zijn op de aarde. Maar hoe de Heere Elia een verberging aanwees aan de beek Krith. En Zijn bijzondere gezanten tot hem zond tot onderhoud in zijn nooddruft. Mijn moeder heeft in het jaar (1866 of 1868) een openbaring gehad had, dat de Heere een grote droogte over het land geroepen had. Doch evenals Elia (hoewel niet aan de beek Krith) werd haar toegezegd dat de Heere ook haar zou onderhouden, totdat de hemel regen zou geven op de aardbodem.

Juist in die zelfde tijd was er een landbouwer die het dagloon der armen verkort had, volgens Jac. 5: 4. Toen kreeg zij van 's hemelswege een inwendige last om die man de gevolgen van zijn handelwijze voor ogen te stellen. Hoe dat het geschrei der armen zou komen tot in de oren des Heeren Zebaoth. Zij voldeed onder verzuchting tot de Heere aan die last en mocht die man voor ogen stellen hoe schrikvol en gevaarlijk zijn toestand was. Hoe hij het loon der dagloners met geweld ingehouden had en hoe hij de waar, die hij verkocht, vervalst had. En dat zulks in de dag der dagen tegen hem getuigen zou als hij, zonder verzoening gevonden te hebben in de enige offerande van Jezus Christus, moest vallen in de handen van een heilig en rechtvaardig God, om daar eenmaal rekenschap te geven van al zijn goddeloze wanbedrijven. De man het zo moeilijk met zijn geweten, dat hij onophoudelijk uitriep: "Vrouw, zwijg, anders gooi ik je de deur uit." Doch zij antwoordde: "U kunt niet doen wat u wilt, want ik ben in Gods hand. Ik kan tegen u niet zwijgen, want daar staat geschreven dat zo deze zwijgen, de stenen haast roepen zullen. En ik moet het u uit Gods Naam aanzeggen. En als ik nu 's Heeren last uitgevoerd heb, zo ligt het voor uw rekening. De Heere zal u nazien en zal u gewis bezoeken."

De uitwerking daarvan was, dat hij het ingehouden loon teruggaf en voortaan het loon hoger zette naar de oude gewoonte, zodat veel arme mensen zeiden: "Ik wenste wel dat er

velen waren, zoals die vrouw is."

Toen ter tijd kregen wij de voorspelde droge zomer. Bijna alle regenbakken waren leeg en veel mensen werden ongesteld door gebrek aan goed drinkwater. En evenals Elia gezonden werd naar de beek Krith, zo werd mijn moeder gezonden naar de hierboven gemelde man, met de belofte dat die haar zolang zou onderhouden, totdat de Heere regen zou geven op de aardbodem. Zij ging er heen en deelde hem de Goddelijke openbaring mee, waarop hij zeide: "Dat is goed, zolang ik heb, kunt u krijgen tot de laatste emmer toe." Hij hield ook trouw woord, totdat eenmaal de tijd aanbrak dat hij genoodzaakt werd om te zeggen: "Nu, vrouw Soeteman, dat is nu uw laatste emmer water. Nu kan ik u niet meer helpen, want ik heb niet meer." Zij dankte hem en zei: "Nu zult u eens zien wat God doen zal, want ik heb met een getrouw en onveranderlijk God te doen, waar ik nooit een feil aan gevonden heb en al Zij n beloften zijn ja en zijn in Hem amen."

Toen zij huiswaarts gekeerd was, viel ze in een overstelpende verootmoediging, hoe de Heere zo getrouw voor haar en de haren gezorgd had. Zij mocht de Heere vurig bidden, dat Hij regen zou geven op de aardbodem. Want dat mensen en beesten als het ware bedwelmd waren van dorst en het aardrijk gekloofd en gescheurd was vanwege de grote droogte. En zo, als ze haar gebed ge=EBindigd had, antwoordde de Heere haar, dat Hij water zou gieten op de dorstige en stromen op het droge. Zoals de Heere het haar beloofd had, vervulde Hij het op een punt des tijds in een ogenblik. Want eer er twee uren verlopen waren, werd de hemel met wolken bedekt en wij kregen een milde en verfrissende regen, zodat het ganse aardrijk en mensen en beesten erdoor verkwikt werden. Toen ging ze buiten staan en zei: "Wel Heere, Heere, wat zijt Gij toch een getrouw en weldadig God. In ieder druppeltje dat uit de hemel valt zie ik Uw Goddelijke hand. Wat zal ik U toch vergelden voor al Uw weldaden? Hier kan ik het niet genoeg doen, maar als ik in de hemel ben, dan zal ik mijn hart eens ophalen. Want dan zal ik eeuwig zingen van Gods goedertierenhe=EAn."

GENADE VERHEERLIJKT IN EEN BUURJONGETJE.

Als men zulke getuigenissen hoort, dan zijn de Elia's nog niet uitgestorven. Zulke mensen zijn tot een zegen in hun huis en ook in de plaats van hun inwoning, zoals je ook leest van Elia in dat zelfde hoofdstuk. Hoe in het huis der weduwe het ene wonder het andere verbeidde. Ten eerste, dat het meel uit het vat en de olie uit de kruik net zo lang duurde totdat de hemel regen gaf op de aardbodem. En toen deed hij weer een wonder om haar dode zoon levend te maken. Geen wonder dat Jacobus in zijn zendbrief dat nog eens herdenkt en er van zegt: "Het gebed des rechtvaardigen vermag = veel."

Dat brengt mij nieuwe stof in herinnering met de bemoeienissen, die de profeet had met de zoon van die weduwe. Hoewel op een andere wijze heeft mijn moeder dat ook eens ondervonden.

Een kind in haar buurt werd aangetast door de kroep in de keel. Mijn moeder kreeg inwendige bemoeienissen met dat kind en mocht het opdragen aan de troon der genade. Zij bad de Heere vurig, dat Hij het kind in genade mocht aannemen. Toen zij het gebed ge=EBindigd had, kreeg zij behoefte het kind te bezoeken. De Heere zei tot haar: "Wat gij doet, doet dat haastiglijk." Zij ging er heen en kwam bij het kind. Toen zij in huis kwam, strekte dat kind haar beide handjes tot haar uit en riep: "Buurvrouwtje, bidden." Zij ging in het gebed en vond een vrije toegang tot de troon der genade. Toen zij het gebed ge=EBindigd had, toonde het kind met gebaren (daar het niet meer spreken kon), dat het een welgevallen nam in hetgeen gebeden was en blies enige ogenblikken daarna de laatste adem uit. De Heere kwam haar toen voor met deze woorden: "Uit de mond der jonge kinderen en der zuigelingen heb Gij U lof toebereid", zodat zij mocht geloven dat het kind in de hemel is.

HERTROUWD MET D. VAN DALE.

Nu wil ik de lezer nog kort meedelen, dat toen ze bijna drie jaren weduwe geweest was, de Heere haar bekend maakte, dat Hij een andere weg voor haar had uitgedacht, namelijk dat zij zou hertrouwen. Hetwelk de Heere ook enige tijd daarna kwam te bevestigen. Zij huwde met D. van Dale, secretaris en gemeente-ontvanger te dezer plaats, die voor haar een zorgdragende man en voor de kinderen een zorgdragende vader was, om al de belangen van haar en van haar kinderen op een zeer bijzondere wijze te behartigen. En zulks ook nog betoonde zelfs tot in haar nageslacht.

Zij hadden het voorrecht =E9=E9n weg te bewandelen en onder =E9=E9n en dezelfde Koning te = dienen.

Hoewel ze nu van veel zorgen ontheven was, zo had zij toch nog in een ruime mate haar deel in de oude toezeggingen van: "Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen."

WONDERLIJKE BEWARING VAN EEN ZOON.

Dat ondervond zij al spoedig in dat kind, dat ter zee vaarde. Die deed een reis naar West-Indie en daar zijnde werd bijna de gehele bemanning van het schip aangetast zo erg, dat de kapitein dacht, door een besmettelijke ziekte. Dat was dat de ziekte in het schip zat en er een ziekenzaal voor huurde aan de wal. Hoewel zij toen zulks nog niet wist, gevoelde zij toch zo'n bezwaar over haar kind, dat zij gedurig het aangezicht des Heeren voor hem mocht zoeken en de Heere bidden, of hij bewaard mocht blijven voor alle gevaren, waaraan hij blootgesteld was. En de Heere deed haar de toezegging, dat Hij dit doen zou, uit Ps. 89: "Mijn hand zal, hoe 't ook ga, hem sterken dag en nacht." En wat er verder volgt in het 10e en 11e vers. Toen zei ze: "De Heere zal hem bewaren, maar als er een brief komt, zullen jullie zien waarom ik zo bezwaard geweest ben." En dit werd ook bevestigd toen we de brief kregen. De inhoud was hoofdzakelijk over die ziekte, dat hij ook zelf in die ziekenzaal had gelegen. Dat ze met hun tienen op een zaal lagen en dat er in =E9=E9n nacht negen stierven. De doktoren waren verwonderd, dat hij nog leefde.

Zo ziet u hier bij vernieuwing duidelijk, dat het gebed des rechtvaardigen veel vermag bij de Heere. En ook, dat verborgen dingen geopenbaard worden aan degenen die Hem vrezen. Toen de brief gelezen was, zei ze: "Heb ik het jullie niet gezegd, ik heb met een getrouw God te doen, Die mij alles openbaart en mijn gebeden hoort en verhoort in de hemel." Verder zei ze" "Wel Heere, Heere! wat zal ik U toch vergelden voor al Uw weldaden aan mij bewezen?"

Op een andere tijd (of het er voor of er na geschiedde, kan ik mij niet herinneren) zei ze: "0, van Dale, mijn kind heeft een ongeluk. Ik heb hem driemaal horen roepen: "Moeder, moeder, moeder." Je moet de datum maar goed onthouden en je zult zien dat het zo is. Want de Heere openbaart mij nooit iets, of het komt uit." En hoewel vader ze neerzette en zei dat het wel aanvallen van de vorst der duisternis konden zijn, het baatte niets.

Enige tijd later kregen wij een brief, waarin vermeld was, dat hij een groot ongeluk gehad had. Hij was van boven uit de mast in een kettingbak gevallen, zodat geheel zijn rug geheeld moest worden. Hij had hiervoor geruime tijd in het hospitaal gelegen. Wij zagen de datum na en het was even op dezelfde tijd. Wat dunkt u lezer, is hier de profetie van Amos ook niet duidelijk bevestigd: "De Heere, Heere zal geen ding doen, tenzij Hij Zijn verborgenheid aan Zijn knechten, de profeten, geopenbaard hebbe." En ook aan Zijn uitverkoren volk.

Toen deze beproeving ge=EBindigd was, had ze weer en andere. Zij werd bij een ander kind gehaald, dat bij een landbouwer in dienst was. Die kreeg vliegende reumatiek. De dokter werd gehaald en alle middelen werden beproefd om de onrustbarende pijn te stillen. Doch alles bleef vruchteloos. Het kind schreeuwde overluid van smart. De dokter zou het laatste middel nog aanwenden om het te laten slapen, doch niets mocht baten. De pijn verzwolg alles. De dokter zei tot de omstanders, die nog al vele waren: "Als jullie nu met zijn allen inhadden, wat dat jongetje alleen in heeft, dan sliepen jullie allen 24 uur." Maar toen alles vruchteloos scheen en er geen raad meer op aarde was, was er nog raad in de hemel. Toen werd ze het met God eens en kreeg haar kind over te geven. En zodra dit gebeurd was, kwam er een wending en het gevaar was geweken. De Heere zou hem ondersteunen op het ziekbed en in zijn krankheid. Zijn hele leven veranderde en het kind herstelde van dat ogenblik af.

En zij kreeg tot moedgeving in al haar wederwaardigheden in dit leven deze toezegging: "In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, Ik heb de wereld overwonnen." Waarmee de Heere haar wilde leren, dat zij op deze wereld niet anders te verwachten zou hebben. En dat zij zich maar gereed moest houden om met Isra=EBl zich te schikken om God te ontmoeten. En dat dit bij vernieuwing zijn vervulling had, zal uit het volgende blijken.

Haar oudste zoon, die, zoals reeds vermeld is, ter zee vaarde, kwam met acht dagen verlof om afscheid te nemen. Want hij moest voor de tijd van vijf jaar naar Oost Indi=EB. U kunt nagaan, geliefde lezer, dat ook in deze bij vernieuwing het moederhart was aangedaan. Toen de tijd van scheiden aanbrak, o, wat schreide zij om dat kind, dat zij in geen vijf jaar en misschien nooit meer zien zou. O, wat heeft zij gebeden en gesmeekt, of de Heere hem mocht bewaren in al de gevaren waar aan hij blootgesteld was. En dat de Heere hem mocht bewaren voor al de strikken en netten die voor hem gespannen waren. Wat heeft ze de Heere wel aangelopen als een waterstroom en de Heere voorgedragen, dat Hij toch een alomtegenwoordig en almachtig God was. Wat heeft ze wel duizendmaal uitgeroepen: "Ik ben vader Jacob gelijk, toen hij treurde over het gemis van Jozef." Maar wat is ze ook menigmaal door de Heere ondersteund en versterkt door de woorden: "En Ik zal zijn hand in de zee zetten, en zijn rechterhand in de rivieren." En dan mocht zij altijd geloven, dat zij hem nog eens levend terug zou zien.

Maar wat is dat geloof menigmaal in de beproeving geweest. Want nauwelijks was hij 'n Oost Indi=EB aangeland, of de oorlog tegen Atjeh brak uit. Wat heeft ze dikwijls uitgeroepen: "Wel Heere, is er een smart gelijk mijn smart." Zij was als met barenswee=EBn aangedaan in het bidden om zijn behoudenis. Dat God hem toch in het midden van het oorlogsvuur bewaren zou. Doch toen ze hoorde, dat er in de krant stond, dat er van het Nederlandse volk zoveel gesneuveld waren, maakte de duivel haar wijs, dat hij allang dood was en daarom ook al haar bidden tevergeefs. O, wat had zij het toen doodsbenauwd. Zij vluchtte naar een eenzame plaats en stortte haar klacht uit voor het aangezicht des Heeren en zei: "Ach Heere, Heere, mocht gij het mij toch bekend maken of mijn kind nog leeft." En de Heere hoorde en verhoorde haar vanuit Zijn vaste woonplaats in de hemel en maakte haar bekend dat haar kind nog leefde. Dat Hij voor de doden niet meer liet bidden. Toen leidde de Heere haar met haar geest in het oorlogsvuur en daar zag ze hoe dat er aan zijn rechter- en linkerhand vielen, doch dat hij staande bleef. En de Heere toonde haar, dat Hij Zijn Goddelijke hand had in het besturen van de oorlogswapenen. En de Heere kwam dat geloof te versterken uit Ps. 91: "Gij zult niet vrezen voor de schrik des nachts, voor de pijl, die des daags vliegt, voor de pestilentie, die in de donkerheid wandelt, voor het verderf, dat op de middag verwoest. Aan uw zijde zullen er duizend vallen, en tienduizend aan uw rechterhand; tot u zal het niet genaken." Toen beloofde de Heere haar, dat Hij hem gezond en wel tot de ouderlijke woning zou doen weerkeren.

Ook werd haar de tijd en de plaats getoond, waar zij hem zou omhelzen. Terugkerende uit het verborgene, riep zij mijn vader en zei: "Van Dale, mijn kind leeft nog. God heeft het mij getoond en ik heb de kogels zien vliegen. Aan zijn rechter- en linkerhand vielen er neer, doch hij bleef staande. Je zult het wel zien als er een brief komt. Daar zal het wel instaan. Mijn kind zal goed en wel thuiskomen en daar op dat plekje (de plaats in huis wees zij aan) zal ik hem omhelzen. En het zal geen dag en ook geen nacht zijn, maar in de avond laat. En er zal driemaal op de deur geklopt worden. Je moet het maar achterop kijken, want het zal zeker zo gebeuren, want ik heb met een getrouw en onveranderlijk God te doen."

't Zal dan de lezer niet ondienstig zijn, een getrouw verhaal te vernemen van de uitslag van deze openbaring. Wij kregen dan, nadat enige tijd verlopen was, een brief waarin vermeld stond, dat zijn kameraden aan beide zijden gesneuveld waren. En dat er een bloedig gevecht had plaats gehad. Doch dat de Heere hem als een groot wonder bewaard had. Hierin ziet u, dat Zijn verborgenheid met de oprechte is en geopenbaard werd aan degenen, die Hem vrezen en aan degenen, die Zijn verbond houden en die aan Zijn bevelen denken, om die te doen.

Nu zal ik de lezer verder meedelen hoe haar zoon is thuisgekomen. Wij hadden in de krant gelezen dat het schip, waar hij op was, uit Oost Indi=EB naar Nederland vertrokken was. Doch datzelfde schip, zo lazen wij verder, was met grote averij binnengelopen in Kaap de Goede Hoop. Het was daar gesloopt, als niet bestand zijnde de reis naar Nederland te kunnen doen. Nu werden al degenen, die met groot verlof naar huis gingen, met een ander schip meegestuurd. Wij niet wetende welk schip, hadden niet de minste berekening wanneer hij thuis zou komen. Op een avond zeer laat werd er op de deur geklopt (zoals de Heere haar getoond had). Wij doen open en zeggen:"Kom binnen!" Na zijn binnenkomst stond moeder op en zei: "O, God, dat is mijn kind." En zij omhelsde hem op dezelfde plaats, die God haar getoond had, en op dezelfde tijd, die God haar bepaald had. Mijn moeder was als het ware overstelpt van blijdschap. Eensdeels omdat haar langverwachte kind thuis kwam, anderdeels omdat God op zo'n kennelijke wijze Zijn openbaring, die Hij aan haar gedaan had, vervuld had. Zij riep maar onophoudelijk uit: "Wat zijt Gij toch een wonderdoend God." In een ogenblik tijds was ons huis vervuld met belangstellenden, die (wonderlijk genoeg) s avonds zo laat nog niet op bed lagen. Mijn moeder, overstelpt van blijdschap, riep uit: Nu moeten jullie allemaal voor mij zingen:

Wat zal ik, met Gods gunsten overla=E2n,
Dien trouwen HEER' voor Zijn gen=E1 vergelden?
'k Zal, bij de kelk des heils, Zijn Naam vermelden,
En roepen Hem met blijd' erkent'nis aan.

Al wenende zong mijn moeder mee en zei: "Ach Heere, al doet Gij nu nooit meer iets aan mij, dan heb ik reden genoeg om u eeuwig groot te maken." En zij zei met Asaf: "Ik zal dan gedurig bij U zijn; Gij hebt mijn rechterhand gevat; Gij zult mij leiden door Uw raad; en daarna zult Gij mij in heerlijkheid opnemen. Wien heb ik nevens U in de hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde. Bezwijkt mijn vlees en mijn hart, zo is God de Rotssteen mijns harten en mijn Deel in eeuwigheid."

Zie hier weer een bewijs van Gods weldadigheid, die Hij betoont aan het volk hetwelk Zijn getrouwigheden bewaart.

Nu zal ik de lezer nog een openbaring, die zij gehad heeft, beschrijven en vervolgens haar laatste ziekte en dood. Zoals dan reeds gemeld is, had zij de toezegging, dat ze in de wereld verdrukking zou hebben. En dit is ook vervuld tot in het einde van haar leven. De Heere had haar geopenbaard, dat haar nog een grote verdrukking te wachten stond. De Heere zou =E9=E9n van haar kinderen, voor haar, door de dood wegnemen. Dat zij dit zeker geloofde, daarvan gaf zij genoegzaam blijk. Want zij was zeer zwak en had dikwijls zware ziekten. Als haar dan gevraagd werd of zij niet dacht, dat zij sterven zou, dan was haar antwoord: "Welnee, mijn werk is nog niet afgedaan. Ik zal het u wel vooruit zeggen als ik ga sterven." Zoals de Heere haar geopenbaard had, zo is het ook vervuld.

Het behaagde de Heere haar oudste dochter na een kortstondige ziekte door de dood weg te nemen. Nalatende vijf kinderen, allen te jong om dat gewichtvol verlies te beseffen. Wat zij onder dat verlies afgedaan heeft, zullen diegenen wel beseffen, die dergelijke verliezen geleden hebben. "Wel Heere", zei ze, "Ik durf U geen ongerijmde dingen toe te schrijven. Maar wat een harde weg is dat voor mij. Als U er mij niet door helpt, dan bezwijk ik er onder. Vroeger ben ik daar blijven zitten met vijf kinderen en nu heb ik er in mijn oude dag alweer vijf van mijn kind." "Ach! Heere, Heere", zuchtte zij, "mocht Gij mij genade geven om de last, die Gij mij oplegt, te kunnen dragen. Mocht Gij mij nog eens blijken en bewijzen van die oude goedertierenheid geven. Ach! Heere, Gij hebt het toch beloofd: Ik ben Uw God en Uws zaads God? " Als zij zo zuchtte en haar hart voor de Heere uitstortte, zo kwam de Heere haar voor: "Mijn Verbond zal Ik houden en in Mijn beloften zal Ik niet feilen. Ik ben een Man der weduwen en een Vader der wezen." En de Heere heeft Zich ook in deze niet onbetuigd gelaten. Hij heeft ook op een bijzondere en zeer kennelijke wijze voor die wezen gezorgd. En zelf heeft zij in betrekking tot die kinderen de ondersteunende hand Gods mogen ondervinden.

LAATSTE ZIEKBED EN DOOD

Vestigen wij nu nog uw aandacht op haar laatste ziekbed. Zij kreeg op een maandagmorgen een hevige benauwdheid. Bij haar komende vroeg ik haar: "Hebt u het benauwd, moeder? " "Ja", antwoordde zij, "Ik zal ziek worden en dat zal mijn laatste ziekte zijn. Ik zal nu nog wel niet sterven, maar er van opgericht worden doe ik ook niet. Ik zal nog wel een poosje hier blijven, want mijn werk is nog niet geheel afgedaan. En wat ik nog te doen heb, weet ik niet, maar toch zal ik van deze ziekte sterven." Ze is ook nog bijna vier maanden bedlegerig geweest, eer ze de tijd met de eeuwigheid heeft verwisseld. Dat haar laatste werk nog niet afgedaan was, zal uit het volgende blijken.

Haar zoon, die al de ellende en de wederwaardigheden met haar had doorleefd, en mede lastdrager was in al haar kruis en druk, en in al haar benauwdheden had meegeleefd, die zoon had het ongeluk (uit kracht van gulle toegevendheid, om hulp en krediet te verlenen aan zijn naaste), dat zijn zaken achteruit gingen. En dat was van dat gevolg, dat hij door een van zijn schuldeisers op een ontzettende en onrustbarende wijze achtervolgd werd. Zodat hij, in een staat van kennelijk onvermogen verkerende, veroordeeld werd om binnen drie dagen (indien hij niet voldeed) voor onbepaalde tijd gegijzeld te worden. Dat was voor haar een grote smart. Zij zei: "Ach! Heere, Heere, moet ik daar nog voor hier blijven? Moeten mijn ogen die ellende ook nog aanschouwen? Moet mijn kind dat lot ook nog ondergaan? Ach! Heere, mocht Gij het nog genadiglijk voorzien. Gij, ziet het en Gij weet het wel, Heere. Hij wil graag voldoen, maar is in een staat van onmacht." Terwijl zij zo werkzaam was, komt de Heere haar met kracht voor: Met zijn twisters zal Ik twisten, en zijn verdrukkers zal Ik verbrijzelen, want Ik onderhoud zijn lot.

Zij was daardoor zo opgewekt en opgebeurd, dat zij zei: "Mijn kind! wees maar niet ongerust, want zij zullen je niet in de gevangenis werpen. Zij zullen er nog berouw van hebben, dat zij je dit aangedaan hebben. De Heere zal wel voor je zorgen, want Hij ziet en weetje bereidwilligheid en kent ook je onmacht." "Maar", zei ze, "je moet nog twee dingen leren. Je moet eerst leren van mensen af te zien. Die helpen wel als zij zien dat een mens vooruit gaat in de wereld en als wind en getij gunstig staan. Maar in tijd van nood zullen zij je verlaten. Let er maar goed op, je zult er op een enkele na bedrogen mee uitkomen. En in de tweede plaats moetje meer op de Heere leren zien, want als alle mensen je verlaten, dan blijft er nog een God over in de hemel. En Die helpt in nood. Ik wens, datje met lijdzaamheid en geduid je lot mag dragen, want Hij zal je zeker helpen en redden, als je het onderwerp onder de Heere wordt."

"E=E9n zaak", zei ze, "daar heb ik spijt van. Als de Heere je in staat stelt de verplichtingen na te komen), moet je dat spoedig doen, anders zul je eens wat zien en horen. Daar zou het land van gewagen, want (wat hij gedaan heeft) is niet van de Heere geweest. Je kent hem zo goed als ik, dat zijn godsdienst in zijn hoofd zit. En de Heere zal op Zijn tijd wel met hem afrekenen."

Na die tijd heeft zij onvoorwaardelijk al haar kinderen en haar zaken in de hand des Heeren overgegeven. Op mijn vraag of ik nog eens wilde telegraferen aan mijn broer of dat ze er soms nog iets tegen te zeggen had (mijn broer was al meermalen over geweest, doch kon nooit lang blijven, daar ze een langdurig ziekbed had), zei ze: "Wel nee, mijn kind, ik heb er in mijn leven al zo veel tegen gezegd en voor gebeden. Hij zal dat toch nooit vergeten. Ik geef hem nu aan de Heere over."

Op mijn vraag of zij nog iets tegen mijn zusters te zeggen had, zei zij: "Wel nee, mijn kind, ik heb er altijd mijn plicht als moeder voor gedaan, dat weten zij ook wel. Ik heb er al wat tranen en gebeden bij de Heere voor gedaan en voor allemaal. Zij zullen mij genoeg missen, maar zij zullen mij toch nooit vergeten."

Op mijn vraag of zij nog iets te bevelen had tegenover mijn vader, zei ze: "Ja, mijn kind, die moet jij en moeten allemaal na mijn dood blijven erkennen als je vader, evenals toen ik nog leefde. Want hij heeft altijd betoond een vader te zijn en dat toont hij nog op een bijzondere wijze aan het nageslacht. En dan draag ik je op om na mijn dood de vrede met elkaar te bewaren over het geringe beetje, dat ik nog nalaat. Want geld heb ik niet. Ik heb altijd van de Heere geleefd.

"En dan", zei ze, "moet je zorgen voor mijn begrafenis. Je vader is veel te zwak en heeft te veel bezigheden. Die zou er nogal vergeten. Maar je moet zorgen dat ik een eervolle begrafenis heb. Niet om mijnentwil, maar om 's Heeren wil. Je moet al mijn en jullie vrienden verzoeken. Je moet er niet =E9=E9n vergeten." Zij noemde ze zelf bij name. "En als ik dan begraven word", zei ze, "moeten jullie met elkaar zingen, Ps. 42 vers 1:

Als een hert gejaagd, o Heere,
Dat verse water begeert,
Alzo dorst mijn ziel ook zeere
Naar U mijn God hoog ge=EBerd,
En spreekt bij haar met geklag:
O, Heer' wanneer komt die dag,
Dat ik toch bij U zal wezen,
En zien Uw aanschijn geprezen?

"En dan", zei zij, "heb ik nog =E9=E9n verzoek, dat jullie na mijn dood vrede houdt onder elkaar."

En zo is mijn geliefde en dierbare en onvergetelijke moeder, na zo'n kort testament of uiterste wilsbeschikking gemaakt te hebben, op 17 maart 1891, 73 jaar oud, ontslapen in haar Heere en Heiland, in de hope des eeuwigen levens. Om daar voor eeuwig vervuld te worden met alle volheid Gods en om verzadiging van vreugde te genieten en lieflijkheden aan Gods rechterhand eeuwiglijk en altoos. En gerangschikt te worden met die honderd vier en veertig duizend verzegelden, die van de aarde gekocht waren. En om daar te horen, volgens Openb. 7: 13 tot 17: "En een uit de ouderlingen antwoordde, zeggende tot mij: Dezen, die bekleed zijn met lange witte klederen, wie zijn zij en van waar zijn zij gekomen? En ik sprak tot hem: Heere, gij weet het. En hij zeide tot mij: Dezen zijn het, die uit de grote verdrukking komen; en zij hebben hun lange klederen gewassen en hebben hun lange klederen wit gemaakt in het bloed des Lams. Daarom zijn ze voor de troon Gods en dienen Hem dag en nacht in Zijn tempel; en Die op de troon zit, zal hen overschaduwen. En zij zullen niet meer hongeren en zullen niet meer dorsten, en de zon zal op hen niet vallen, noch enige hitte. Want het Lam, Dat in het midden van den troon is, zal hen weiden, en zal hun een Leidsman zijn tot levende fonteinen der wateren: en God zal alle tranen van hun ogen afwissen."

Ziedaar, geliefde lezers, ik heb u zo kort mogelijk haar leven en sterven meegedeeld en heb ook hierin genoegzame redenen gevonden om met David te zeggen: "Let op de vrome en ziet naar de oprechte, want het einde van die man zal vrede zijn."

En in aansluiting daarop wil ik u nog verder meedelen, dat de gunst en de weldadigheid haar stoffelijk overschot vergezelde tot de nederdaling in de groeve der vertering. Van verscheidene plaatsen waren haar vrienden gekomen om haar de laatste eer te bewijzen. Het was een lijkstatie, daar oude mensen van zeiden, te dezer plaatse nooit een zo grote gezien te hebben. Dus zij had geen ezelsbegrafenis, maar werd op een zeer plechtige wijze ter aarde besteld.

Na de nederdaling in de groeve, deed Ds. Ruben, Gereformeerd leraar van Terneuzen, een hartroerende en zaakrijke aanspraak, naar aanleiding van Openb. 14: 13: "Zalig zijn de doden, die in den Heere sterven, van nu aan. Ja, zegt de Geest, opdat zij rusten van hun arbeid en hun werken volgen met hen." Toen haalde hij aan, dat deze vrouw zalig was, als behorende tot degenen, die van de aarde gekocht waren. En dat zij die zaligheid al reeds deelachtig was naar haar ziel. En dat zij dit eenmaal zou deelachtig worden naar ziel en lichaam beide, ten jongsten dage, als Christus zal verschijnen op de wolken des hemels en de doden onverderfelijk zullen opgewekt worden. Dat zij nu reeds rustte van haar arbeid, want dat de rechtvaardigen zullen rusten op hun slaapsteden, een iegelijk, die in zijn oprechtheid gewandeld heeft. En dat hij haar daarvoor in haar leven gekend had en dat nu al haar werken haar zouden volgen, die zij in dit leven gedaan had. Ook dat haar gelukzalige staat zou voortduren tot in eeuwigheid. Daarna werd op verzoek van de overledene, op de begraafplaats het 1e vers van Psalm 42 gezongen.

Zie daar, geliefde lezers, als ook haar vrienden en vriendinnen, die haar gekend hebben, hier hebt u een kort en beknopt verslag van het leven en sterven van mijn geliefde en dierbare moeder. Voor zover u ze gekend hebt, vertrouw ik, dat het boekje u welkom zal zijn en de vernieuwde herinnering aan haar bevindingen en lotgevallen, zou de Heere nog dienstbaar kunnen maken tot troost en moedgeving in uw verdere leven. Evenals de oude Jakob, toen hij een gerucht van Jozef hoorde en toen hij vernam zijn heerlijkheid in Egypte en zijn wagenen zag, die hij gezonden had, zo werd zijn geest levendig. Alzo wens ik dat het de Heere moge behagen ook uw geest op te wekken en levendig te maken, opdat het mocht strekken tot eer Zijns Naams en tot zaligheid van uw zielen.

Maar u lezer, die nog vreemdeling bent van de voorgestelde bevindingen, uw staat en toestand is ongelukkig. U bent nog een vreemdeling van God en van de Verbonden Zijner belofte en van het burgerschap Isra=EBls. Levende als zonder God in de wereld. Ik wens, dat u bij het lezen van dit boekje uw ongelukkige staat nog mocht leren inzien en nog mocht bewenen en betreuren. En nog heilig jaloers gemaakt mocht worden. Dat het u uit mocht drijven om de Heere te zoeken terwijl Hij te vinden is en Hem aan te roepen terwijl Hij nabij is. Eer het besluit bare en het voor eeuwig te laat zal zijn. De Heere binde daartoe het gewicht op uw zielen, opdat aan u vervuld worde: Jes. 55:13: "Voor een doorn zal een dennenboom opgaan, voor een distel zal een mirtenboom opgaan; en het zal den Heere wezen tot een naam, tot een eeuwig teken, dat niet uitgeroeid zal worden." AMEN.