(EEN LEERREDE TEN BEHOEVE VAN DE ZIEKENHUIZEN.)
"En ziet, een zeker wetgeleerde stond op, hem verzoekende, en zeggende: Meester! Wat doende zal ik het eeuwige leven beërven? En Hij zeide tot hem: wat is in de Wet geschreven? Hoe leest gij? En hij, antwoordende, zeide: gij zult de Heere, uw God, lief hebben uit geheel uw hart, en uit geheel uw ziel, en uit geheel uw kracht, en uit geheel uw verstand; en uw naaste als uzelf. En Hij zeide tot hem: gij hebt recht geantwoord; doe dat en gij zult leven. Maar hij, willende zich zelf rechtvaardigen, zeide tot Jezus: en wie is mijn naaste? En Jezus, antwoordende, zeide: een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke, hem ook uitgetogen, en daartoe zware slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem half dood liggen. En bij geval kwam een zeker priester dezelfde weg af. En hem ziende, ging hij tegenover hem voorbij. En desgelijks ook een Leviet, als hij was bij die plaats, kwam hij, en zag hem, en ging tegenover hem voorbij. Maar een zeker Samaritaan, reizende, kwam omtrent hem, en hem ziende, werd hij met innerlijke ontferming bewogen. En hij tot hem gaande, verbond Zijn wonden, gietende daarin olie en wijn; en hem heffende op zijn eigen beest, voerde hem in de herberg, en verzorgde hem. En des anderen daags weggaande, langde hij twee penningen uit, en gaf ze de waard, en zeide tot hem: draag zorg voor hem; en zo wat gij meer aan hem ten koste zult leggen, dat zal ik u wedergeven als ik wederkom. Wie van deze drie dunkt u de naaste geweest te zijn van degene die onder de moordenaars gevallen was? En hij zeide: die barmhartigheid aan hem gedaan heeft. Zo zeide dan Jezus tot hem: ga heen en doe desgelijks." Lukas 10: 25-37.
Wij hebben tot tekst de gehele geschiedenis van de Samaritaan; daar zij echter zeer lang is, zouden wij, om ons geheugen te hulp te komen, de vermaning, vervat in het 37e vers, als onze tekst kunnen beschouwen. "Ga heen, en doet gij desgelijks".
Er zijn mensen, die de prediker over niets anders vergunnen te spreken dan over de leerstellige uitspraken betreffende de weg der zaligheid die bekend zijn als "het Evangelie." Indien de prediker aandringt op de beoefening van een deugd, of praktische genade, dan zeggen zij terstond dat hij het Evangelie niet gepredikt heeft, dat hij wettisch is geworden. En niets dan een zedenprediker was. Zodanige kritiek boezemt ons niet het minste ontzag in, want wij zien duidelijk, dat onze Heere Jezus Christus zelf zeer dikwijls die kritiek uitgelokt zou hebben. Leest de Bergrede en oordeelt of sommige mensen een dergelijke prediking gaarne iedere Zondag zouden willen horen. Zij zouden haar veroordelen als zeer weinig van het Evangelie en al te veel over goede werken te bevatten. Onze Heere was een praktisch prediker. Hij heeft dikwijls toespraken gehouden, waarin Hij vragers beantwoordde. Of leiding en aanwijzing gaf aan zoekenden, of overtreders bestrafte. En daarbij stelde Hij dan praktische waarheden op de voorgrond op een wijze die sommigen van zijn dienstknechten niet durven navolgen. Voortdurend en telkens opnieuw zegt Jezus ons, hoe wij tegenover onze medemensen hebben te leven. En zeer grote nadruk legt Hij op de liefde die in het gehele karakter van de christen uit moet blinken.
De geschiedenis van de barmhartige Samaritaan die wij thans zullen behandelen, is hier een voorbeeld van. Want onze Heere gebruikte haar ter opheldering van het antwoord dat gegeven moet worden op de vraag: "Wat doende zal ik het eeuwige leven beërven?" De vraag was wettisch en het antwoord ter zake dienende. Doch wij moeten nooit vergeten dat hetgeen de wet van ons eist, het Evangelie wezenlijk in ons voortbrengt. De wet zegt ons, wat wij behoren te wezen. En het is een van de bedoelingen van het Evangelie ons tot die toestand op te heffen. Vandaar dat het onderwijs van onze Heere, ofschoon bij uitnemendheid praktisch, toch altijd Evangelisch is. Zelfs als Hij de wet verklaart, heeft Hij nog altijd een Evangelisch doel voor ogen. Door een hoge maatstaf van plicht te stellen bereikte Hij tweeërlei doel: de mensen de onmogelijkheid te doen gevoelen van de zaligheid te zullen verwerven door hun eigen werken, doodt Hij de eigengerechtigheid die er aanspraak op maakt de wet te hebben gehouden. En van de andere kant roept Hij de gelovigen weg van het zich tevreden stellen met de blote betamelijkheden van het leven en de sleur van de uitwendige godsdienst. En spoort Hij hen aan naar de hoogste trap van heiligheid te streven. Ja, naar die voortreffelijkheid van karakter die zijn genade alleen geven kan. Ofschoon ik nu hedenmorgen voornamelijk bij de praktische punten zal verwijlen, vertrouw ik toch door de Geest der heiligheid geleid te zullen worden, zodat ik mij aan geen wettische gezindheid schuldig zal maken. En niemand van u tot wettische gezindheid gebracht zal worden. Ik zal de liefde tot de naaste niet als een voorwaarde van de zaligheid stellen, maar als een vrucht er van. Ik zal van gehoorzaamheid aan de wet niet spreken als van de weg naar de hemel, maar ik zal u het pad wijzen dat gevolgd moet worden door het geloof, hetwelk werkt door de liefde.
I.
Onze eerste opmerking is, DAT DE WERELD VOL IS VAN LEED EN BEPROEVING. Deze geschiedenis is slechts één uit duizend. "Een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars." Hij vertrok voor een korte reis. En heeft op weg bijna het leven verloren. Nooit zijn wij gewaarborgd tegen ongelukken. Zij treffen ons, als wij gezeten zijn rondom de huiselijke haard. En doen ons lijden in onze eigen persoon, of in de persoon van dierbare bloedverwanten of vrienden. Zij treden onze winkels en kantoren binnen en beproeven ons daar. En als wij onze woning verlaten, vergezellen zij ons op de reis. "Uit het stof komt het verdriet niet voort. En de moeite spruit niet uit de aarde. Doch de mens wordt tot moeite geboren, gelijk de spranken van de vurige kolen zich verheffen tot vliegen."
De grotere beproevingen zijn dikwijls niet veroorzaakt door de schuld van de lijder. Niemand kon er de arme Jood om laken dat hij, toen hij voor zijn zaken af ging naar Jericho, door moordenaars werd overvallen die hem zijn geld afeisten. En hem, toen hij een weinig weerstand bood, verwondden, naakt uittogen en hem half dood lieten liggen. Hoe zou men hem daarvoor kunnen laken? Het was voor hem niets dan een ongeluk. Gelooft mij, er is in deze wereld veel smart die niet ontstaat uit de ondeugd of de dwaasheid van hen die haar te dragen hebben. Zij komt van de hand Gods over de lijder, niet omdat hij boven anderen gezondigd heeft, doch om wijze doeleinden die voor ons verborgen zijn. Nu is dit de soort van benauwdheid die meer dan alle andere aanspraak heeft op christelijke sympathie, juist het soort van lijden dat in onze ziekenhuizen zo overvloedig wordt aangetroffen. Het is de schuld niet van die man dat hij geslagen en gewond daar neerligt. Die gapende wonden, waaruit zijn levensbloed wegvloeit, heeft hij zich zelf niet toegebracht. En evenmin heeft hij ze ontvangen in een dronkemans vechtpartij. Of ze opgedaan door de een of andere roekeloze waaghalzerij. Hij lijdt niet door eigen schuld. En daarom heeft hij alle aanspraak op de welwillende hulp van zijn medemensen.
Maar zeer veel smart en benauwdheid worden veroorzaakt door de boosheid van anderen. De arme Jood op weg naar Jericho was het slachtoffer van de dieven die hem wondden en half dood lieten liggen. De ergste vijand van de mens is de mens. Indien de mens slechts zó getemd was dat hij de vrede bewaart, dan zou het wildste dier ter wereld tam zijn. En indien het boze uitgezuiverd was uit het hart van de mensen, dan zou het grootste deel van de rampen en kwalen des levens ophouden te bestaan. De verspilling en dierlijkheid van de dronkaard, de minachting van de hovaardige, de wreedheid van de verdrukker, de leugen van de lasteraar, de schelmerij van de bedrieger, het vermalen van de aangezichten der ellendigen door de mens zonder hart. Dit alles te samen vormt de wortels van schier al het giftige onkruid dat zich tot onze schaamte en smart op de oppervlakte der aarde vermenigvuldigt. Indien de heersende zonden weggenomen konden worden gelijk zij, Gode zij dank, ook weggenomen zullen worden als Christus in de gehele wereld zal hebben gezegepraald, dan zal veel van de menselijke smart verlicht worden. Als wij onschuldige mensen zien lijden als gevolg van de zonde van anderen, dan behoorde ons medelijden te worden opgewekt. Hoe vele kleine kinderen zijn er niet die honger en gebrek lijden, die de prooi worden van slepende ziekten, waarvan de dronkenschap van hun vader de oorzaak is! Ook vrouwen die zelf hard werken, worden door de luiheid en wreedheid van hen die haar moesten beschermen en koesteren, aan pijnlijke kwalen en wegkwijnende krankheid overgeleverd. Werklieden worden soms ook verschrikkelijk verdrukt in hun arbeidsloon. En moeten zich dood werken om zich en hun gezin een weinig voedsel te verschaffen. Dat zijn de mensen, aan wie wij medelijden behoren te tonen als ongeluk en krankheid hen "gewond en half dood" aan de poorten van de ziekenhuizen brengen.
De man in de gelijkenis was geheel en al hulpeloos. Hij kon niets doen voor zich zelf. Daar moet hij blijven liggen en sterven. Uit deze diepe wonden moet hij doodbloeden, tenzij een vriendelijke hand hem te hulp komt. Alles wat hij kan doen is kermen. Hij kan zelfs zijn wonden niet verbinden. En nog veel minder opstaan om ergens een schuilplaats te zoeken. Te midden van de meedogenloze rotsen op de weg naar Jericho moet hij doodbloeden. En zijn lichaam moet hij aan de vogels van de hemel ten prooi laten. Tenzij een vriend hem te hulp komt. Als nu iemand zich zelf kan helpen en hij doet het niet, dan verdient hij te lijden. Als iemand door zijn traagheid of zijn toegeven aan zichzelf schone gelegenheden laat voorbijgaan. Dan is het goed hem een zekere mate van lijden te laten verduren als geneesmiddel tegen zijn ondeugden. Doch wanneer de mensen ziek zijn, of gekwetst, en niet in staat zijn om zieken-verpleegster of geneesheer te betalen, dan is het ogenblik daar, wanneer ware mensenliefde op moet treden en alle krachten moet inspannen. Dat wordt ons hier door de Zaligmaker geleerd. Op sommige paden des levens zijn wij zeer bijzonder blootgesteld aan ramp en beproeving. De weg van Jeruzalem naar Jericho was altijd onveilig gemaakt door rovers. Hironymus zegt dat men hem de bloedweg noemde vanwege de menigvuldige roverijen en moorden die er gepleegd werden. En het is nog niet zo heel lang geleden dat een Engels reiziger op die weg vermoord werd. Zelfs reizigers uit deze latere tijden verhalen, dat zij bedreigd, of soms werkelijk aangerand werden in die bijzonder sombere landstreek, de woestijn, die men door moet trekken om tot de Palmstad te komen. Zo zijn er ook in de wereld rondom ons levenspaden die zeer gevaarlijk zijn, verschrikkelijk bezocht worden door krankheden en rampen. Jaren geleden was er menig beroep of bedrijf dat, vanwege gebrek aan voorzorgen, zijn duizenden heeft verslagen. Ik dank God dat de wetten die gezondheids- en voorzorgsmaatregelen voorschrijven, thans beter in acht worden genomen. En dat de mensenlevens wel wat kostbaarder worden geacht. Toch zijn er ook heden nog levenswegen die met recht "bloedwegen" genoemd kunnen worden. Bedrijven die noodzakelijk zijn voor de maatschappij, doch zeer gevaarlijk voor hen die ze uitoefenen. Onze mijnen, onze spoorwegen en onze zeeën tonen een ontzettende lijst van lijden en dood. Lange uren in slecht geventileerde werkplaatsen hebben duizenden mensenlevens verloren doen gaan. En hetzelfde kan gezegd worden van karige arbeidslonen die onvoldoend voedsel ten gevolge hebben. Van menige naaister is het levenspad in waarheid een weg des bloeds. Als ik denk aan de menigte van werklieden in onze stad die in benauwde, ongezonde vertrekken wonen, samengepakt in gangen en stegen, waar nooit de lucht vrij en fris heengaat, dan aarzel ik niet te zeggen, dat een groot deel van de weg die door de armen van Londen betreden wordt, evengoed de naam van "weg des bloeds" verdient als de weg van Jeruzalem naar Jericho. Indien zij er hun geld niet kwijt raken, dan is het, omdat zij er geen hebben. Indien zij al niet onder de moordenaars vallen, zo vallen zij toch wel onder kwalen en krankheden die hen in praktische zin wonden en halfdood laten liggen. Welaan, indien gij zulk werk niet te doen hebt, indien uw weg u niet van Jeruzalem naar Jericho heenvoert, maar u wellicht dikwijls van Jeruzalem naar Bethanië leidt, waar gij de liefelijkheid kunt smaken van huiselijke genegenheid en christelijke gemeenschapsoefening, dan behoort gij zeer dankbaar te wezen. En des te meer bereid diegenen te hulp te komen die om uwentwil, of tot welzijn der maatschappij in het algemeen, de gevaarlijker paden des levens hebben te volgen. Bent gij het niet met mij eens, dat zulke mensen in de eerste plaats onze christelijke vriendelijkheid moeten ondervinden? De zodanigen worden overvloedig in de ziekenhuizen en ook nog elders aangetroffen.
II.
Ten tweede, ER ZIJN VELEN, DIE NOOIT LIJDEN TRACHTEN TE VERZACHTEN. Onze Heiland spreekt ons ten minste van twee, die "tegenover hem voorbij gingen," en ik denk, dat Hij, indien Hij het gewild had, de gelijkenis had kunnen voortzetten. En wel twee dozijn van zulke voorbijgangers aan de overzijde had kunnen noemen. En ook dan nog had Hij van niet meer dan van die enkele barmhartige Samaritaan melding behoeven te maken. Want ik denk, dat er op twee ongevoelige mensen nauwelijks één barmhartige Samaritaan is. Ik wenste, dat zij er wèl waren. Doch ik vrees dat het aantal der barmhartige Samaritanen zeer klein is in verhouding tot het grote aantal van hen die de rol van de priester en de Leviet vervullen.
Zo merk dan op wie het waren die aan deze in nood verkerende mens hulp hebben geweigerd.
Ten eerste, zij werden door Gods voorzienigheid naar die plaats geleid, opdat zij die medemens zouden bijstaan. Wat zou de Heere zelf meer hebben kunnen doen voor de arme man die daar half dood neerlag, dan een mens tot hem brengen om hem te helpen? Een engel zou hier toe niet zo goed in staat zijn geweest. Hoe zou een engel, die zelf nooit gewond was, er verstand van hebben om wonden te verbinden en er wijn en olie in te gieten? Neen, hier was een mens nodig die wist wat er nodig was. En die met broederlijke sympathie de geest kon bemoedigen terwijl hij het lichaam verpleegde. In onze overzetting van de Bijbel lezen wij: "Bij geval kwam een zeker priester dezelfde weg af." Doch geleerden, die zeer bedreven zijn in de Griekse taal, lezen hier: "Door een samentreffen." Het was in de orde der goddelijke voorzienigheid, dat eerst een priester bij die in nood verkerende mens kwam, opdat hij heen zou gaan en als man van opvoeding en bekwaamheid, ja als deskundige, het geval zou onderzoeken. En als daarna de Leviet kwam, dan zou deze kunnen voortzetten wat de priester had begonnen. Met hun beiden zouden zij de gewonde naar de herberg hebben kunnen dragen. Of wel, de een had bij hem kunnen blijven, terwijl de ander hulp ging halen. God had hen in deze positie geplaatst, maar moedwillig hebben zij de heilige plicht verzuimd die de voorzienigheid en de menselijkheid hun hadden opgelegd. Welaan, gij rijken, gij bent met het bijzondere doel in onze stad gezonden, om barmhartigheid te betonen aan de zieken, aan de gewonden, aan de armen, aan de van alles verstokenen. Als God iemand meer geeft dan hij behoeft, dan vertrouwt Hij hem hiermede het liefelijke ambt toe. Of laat mij liever zeggen dat Hij hem hierdoor het heerlijk voorrecht schenkt om nood en ellende te kunnen lenigen. Helaas! Hoe velen zijn er niet die de voorraad, welke God hun in handen heeft gegeven om de arme en nooddruftigen te helpen, beschouwen als een voorziening voor hun buitensporige weelde, een weelde die hen streelt en vertroetelt. Doch hun noch voordeel noch genot oplevert. Weer anderen verkeren in de waan dat hun schatten hun geschonken zijn om ze weg te sluiten, ze aan mot en roest over te geven. En er gierigheid mee te kweken. Wie durft een steen op de mond van een put wentelen, als ieder in het rond versmacht van dorst? Wie durft brood te onthouden aan vrouwen en kinderen die zich schier het vlees van hun eigen lichaam zouden afknagen van de honger? En bovenal, wie durft de lijder die weg krimpt van pijn, onverzorgd te laten, de kranken te laten wegkwijnen, zonder ze te verplegen? Dit is geen kleine zonde, het is een misdaad, waarvoor men zich te verantwoorden zal hebben voor de Rechter, als Hij komt om de levenden en de doden te oordelen. Deze lieden die de arme man aan zijn lot over lieten, waren daar gebracht met het doel om hem bij te staan, even als gij dit ook bent. Doch zij gingen tegenover hem voorbij.
Zij waren beiden mannen die hem hadden behoren te helpen, omdat zij gemeenzaam bekend waren met dingen die hun hart hadden moeten vertederen. Als ik die schriftuurplaats goed begrijp, dan kwam de priester af van Jeruzalem. Ik heb mij dikwijls afgevraagd, waar hij heenging. Of hij opging naar de tempel en haast maakte ten einde bijtijds daar te zijn, uit vrees van anders de vergaderde menigte te laten wachten. Of dat hij wellicht zijn werk reeds gedaan had, zijn dienstmaand in de tempel vervuld had en nu naar huis ging. Ik denk, dat hij van Jeruzalem naar Jericho ging, omdat er staat "Bij geval kwam een zeker priester dezelfde weg af" Als er nu sprake is van een gaan naar de hoofdstad, dan heet het immer "opgaan, opgaan naar Jeruzalem. En daar deze priester af kwam, reisde hij dus naar Jericho. Het was ook in letterlijken zin waar, want de ligging van Jericho is zeer laag. Ik kom dus tot de gevolgtrekking, dat hij naar huis ging te Jericho, na zijn maand dienst in de tempel volbracht te hebben, waar hij bekend was met de aanbidding van de Allerhoogste, zo nabij God als de mens maar wezen kan, dienende te midden van de offeranden en van de heilige Psalmen en plechtige gebeden. En toch had hij niet geleerd zelf een offer te brengen. Hij had de profetische woorden gehoord: "Ik heb lust tot weldadigheid, en niet tot offer." Maar die les was hij geheel en al vergeten. Hij had dikwijls de wet gelezen: "Gij zult uw naaste liefhebben als u zelf," doch hij sloeg er geen acht op. De Leviet was wel niet zó bezig geweest in het heiligdom als de priester, maar hij had in de heilige werkzaamheid gedeeld. En toch ging hij er met een hard hart van heen. Dat is een droevig feit. Zij waren nabij God geweest. Doch zij waren Hem niet gelijkvormig. Waarde vrienden, gij kunt elke zondag doorbrengen in de aanbidding van God. Of in hetgeen gij denkt dat de aanbidding Gods is. En gij kunt Jezus Christus aanschouwen gelijk Hij u voor de ogen geschilderd is geweest. Onder u gekruist zijnde. En er kunnen u dingen voor de geest komen die een stenen hart in een vlezen hart behoorden te veranderen. En toch even gierig terugkeren naar de wereld, met even weinig medegevoel voor uw medemensen als ooit tevoren. Dit behoort niet zo. Ik smeek u, laat het nooit meer zo bij u worden.
Deze twee personen waren daarenboven door hun ambt verplicht die man te hulp te komen, want ofschoon het oorspronkelijk slechts van de hogepriester gezegd was, geloof ik toch, dat het van iedere priester gezegd kan worden dat hij van onder de mensen genomen was, opdat hij medelijden zou kunnen hebben. Indien ergens medelijden met de mensen gevonden moet worden, dan moet het voorzeker wel in het hart wezen van de priester die gekozen is, om voor God te spreken tot de mensen. En voor de mensen tot God. Geen steen moet ooit in zijn boezem worden gevonden. Hij moet zachtmoedig, grootmoedig, vriendelijk en vol van medelijden en tederheid zijn. Doch deze priester was dit niet. En evenmin was het de Leviet die terstond na hem kwam. O gij, christen-leraars, gij allen die onderwijst in scholen, of enige arbeid verricht voor God. En dit behoort gij allen te doen, want de Heere heeft zich al de zijnen tot priesters gemaakt. Reeds vanwege uw roeping en uw ambt behoort er een bereidheid van het hart bij u te zijn. Om de vriendelijkste liefdediensten te bewijzen aan hen die ze nodig hebben.
Er is nog iets, dat tegen deze priester en Leviet vermeld moet worden, namelijk dit: zij waren zeer goed met de toestand van die man bekend. Zij kwamen zeer dicht bij hem en zagen in welke toestand hij zich bevond. De weg die afgaat naar Jericho is zeer smal. En zij waren schier genoodzaakt over zijn gewond lichaam heen te stappen. De eerst aangekomene zag hem aan, doch spoedde zich voort. De tweede schijnt enig onderzoek te hebben ingesteld, of in elk geval genoeg nieuwsgierigheid gehad te hebben om zich op de hoogte te stellen van zijn toestand. Doch, zijn nieuwsgierigheid bevredigd zijnde, werd zijn medelijden niet opgewekt. En zo ging hij dan ijlings van daar. Het verwaarlozen van de arme zieken komt meestentijds voort uit het feit, dat men niet weet dat er zulke gevallen zijn. Doch velen blijven moedwillig onwetend. En die onwetendheid is dan gewis geen verontschuldiging.
Doch deze twee konden voortreffelijke verontschuldigingen aanvoeren: beiden, de priester en de Leviet, hadden zeer goede redenen waarom zij de gewonde veronachtzaamden. Ik heb nog nooit van iemand gehoord die hulp weigerde aan de armen. En er niet ten minste een zeer goede reden voor opgaf. Ik geloof dat er niemand is die zijn hart toesluit voor de noodkreet van de armen en hulpbehoevenden. Of hij heeft argumenten aan te voeren om te bewijzen dat hij gelijk heeft. Argumenten die naar zijn oordeel volkomen gegrond zijn. En hun die op de zaak bij hem zouden willen aandringen, het stilzwijgen opleggen. Bijvoorbeeld: de priester en de Leviet waren beiden zeer gehaast. De priester was gedurende een maand afwezig geweest te Jeruzalem, afwezig van zijn vrouw en kinderen, en hij verlangde natuurlijk naar huis. Als hij daar bleef verwijlen, zou de zon ondergaan. Het was een plaats, waar men niet gaarne na zonsondergang vertoefde. En gij zou van hem niet kunnen verwachten dat hij de onvoorzichtigheid zou begaan om alleen aan zulk een plaats te blijven als het duister wordt. Hij had een maand van zware arbeid doorgebracht in de tempel. Gij weet niet, hoe afmattend hij het vond om gedurende een gehele maand de priesterdienst waar te nemen. En zo gij het wèl weet, zult gij er hem niet om laken dat hij naar huis verlangt om een weinig rust te genieten. En behalve dat. Hij had beloofd op een bepaald uur thuis te zullen komen. Hij was er zeer op gesteld stipt en nauwkeurig zijn woord te houden. En hij zou voor niets ter wereld zijn vrouw en kinderen die op het dak van zijn huis naar hem uitzagen, ongerust willen maken. Dat was een zeer fraaie verontschuldiging. Doch hij gevoelde daarenboven ook dat hij de man hoegenaamd geen goed zou kunnen doen. Hij had geen verstand van heelkunde. En zou, al moest hij er het leven om laten, geen wond kunnen verbinden. Hij had er een afkeer van; alleen maar het gezicht van bloed maakte hem ziek. Hij kon er zich niet toe brengen in de nabijheid van iemand te komen die zo ontzettend verminkt was. Als zijn vrouw bij hem was geweest, dan zou zij het hebben kunnen doen. Of als hij wat verbandmiddelen bij zich had gehad, dan zou hij het beproefd hebben. Doch nu kon hij niets uitrichten. De arme man was ook blijkbaar reeds half dood. En zou wel over een paar uur sterven. En dus zou het maar jammer zijn voor zulk een hopeloos geval nog de kostbare tijd te verspillen. Die priester was ook maar één enkel man. En men kon niet van hem eisen dat hij die gewonde, bloedende man zou dragen. Het zou dus van generlei nut zijn om te beginnen met iets aan hem te doen. En hem dan verder de gehele nacht daar te laten liggen. Het is waar, hij kon de voetstappen van de naderende Leviet bijna horen. Ja hij hoopte zelfs dat deze maar spoedig komen zou. Want hij gevoelde zich geheel niet op zijn gemak om in zulk een geval alleen te zijn. Doch dit was dus een reden te meer voor hem om zijns weegs te gaan. Daar de Leviet de man zeker wel hulp zou verlenen. En nog beter was de volgende wijze van verontschuldiging: - Gij zou niet willen dat iemand zich blijft ophouden op een plaats, waar een ander door dieven half doodgeslagen werd. De dieven zouden terug kunnen komen. Zij waren nog nauwelijks buiten het gezicht. En na een maand dienst moest een priester wel geld bij zich hebben. Het was van het grootste gewicht voor hem de middelen, om zijn gezin te onderhouden, niet in de waagschaal te stellen door op een plaats te blijven verwijlen die zo blijkbaar door rovers onveilig was gemaakt. Hij zou zelf gewond kunnen worden. En dan zouden daar twee mensen half dood neerliggen, van wie de een nog wel een priester, een aanzienlijk geestelijke was. Waarlijk, de mensenliefde zelf zou hier het denkbeeld opperen dat gij voor u zelf behoort te zorgen. Daar gij die arme man toch niet het minste goed zou kunnen doen. Waarbij nog komt dat de man kon sterven. En dat dan de persoon die bij hem gevonden wordt, beschuldigd zou kunnen worden van hem vermoord te hebben. Het is altijd een netelige positie om ergens op een duistere plaats gevonden te worden bij het lijk van iemand die blijkbaar vermoord is. De priester zou in hechtenis genomen kunnen worden onder zware verdenking van moord te hebben gepleegd. Werd hem dan niet door al de regels van de voorzichtigheid geboden zich zo snel mogelijk te verwijderen? Hij kon daarenboven ook bidden voor de man. En het verheugde hem een traktaatje bij zich te hebben dat hij naast hem kon neerleggen. Wat zou men nu meer van een vroom man kunnen verwachten dan dat hij voor zijn naaste bidt en hem een traktaatje geeft? Met deze vrome overdenking spoedde hij zich voort op zijn weg. Het zou ook kunnen wezen, dat hij vreesde zich te verontreinigen. Een priester was te heilig om iets met wonden, builen en kneuzingen van doen te hebben. Wie zou zoiets voorstellen? In alle reuk van heiligheid was hij van Jeruzalem gekomen. Hij gevoelde zich zo heilig als hij geschiktelijk zijn kon. En daarom wilde hij zo zeldzame voortreffelijkheid aan geen wereldse invloeden blootstellen door een zondaar aan te raken. Om al deze sterke redenen te samen was hij er mee tevreden zich moeite te besparen. En het bewijzen van vriendelijkheid over te laten aan anderen.
Nu zal ik u heden alle redenen laten aanvoeren die gij maar wilt. Waarom gij de armen niet moet bijstaan en geen steun moet verlenen aan de ziekenhuizen. En als gij die redenen hebt genoemd zullen zij even goed wezen als die ik u heb blootgelegd. Er kwam een glimlach op het gelaat om hetgeen de priester gezegd zou hebben. Doch indien gij, telkens als u hulp gevraagd wordt om wezenlijk de nood te lenigen en gij in staat bent die hulp te verlenen, u verontschuldigt, dan behoeft gij over die verontschuldigingen niet te lachen. Dat zal de duivel wel doen. Gij deed beter met er over te wenen. Want er is de grootst mogelijke reden om er over te treuren dat uw hart zo hard is voor uw medemensen als zij ziek zijn. Ja, wellicht krank zijn tot de dood toe.
III.
En nu ten derde: DE SAMARITAAN IS EEN VOORBEELD VOOR HEN DIE DE BEPROEFDEN TE HULP KOMEN. Hij is dit ten eerste als wij letten op de persoon die door hem geholpen werd. Het wordt wel niet met zo veel woorden in de gelijkenis gezegd, doch het ligt er toch in opgesloten dat de gewonde een Jood was. En bijgevolg was de Samaritaan noch van dezelfde godsdienst, noch van dezelfde stand als hij. De apostel zegt: "Terwijl wij tijd hebben, laat ons goed doen aan allen, maar meest aan de huisgenoten des geloofs." Naar het oordeel van de Samaritaan behoorde deze man niet tot de huisgenoten des geloofs, doch was hij één van "allen." In sympathie ten opzichte van de godsdienst stonden de Jood en hij zo ver mogelijk van elkaar af. Ja, maar hij was een mens, of hij een Jood was of niet. Hij was een mens, een gewonde. Een bloedende, stervende mens. En de Samaritaan was ook een mens. En zo had de ene mens medegevoel voor de andere mens. En kwam hij hem te hulp. Vraag toch niet of een zieke gelooft in de 39 artikelen (van de geloofsbelijdenis van de Anglicaanse kerk) of instemt met de catechismus van de Westminster vergadering. Laat ons hopen dat hij gezond is in de leer. Doch indien hij het niet is, dan heeft hij er toch even veel behoefte aan dat zijn wonden verbonden worden als wanneer hij een volmaakte geloofsleer was toegedaan. Gij behoeft hem niet te vragen of hij wel een goed Calvinist is, want ook een Arminiaan heeft pijn als hij gewond is. Een lid van de Kerk van Engeland heeft even veel pijn wanneer zijn been gebroken is als een afgescheidene. En een ongelovige heeft verpleging nodig als hij bij het een of ander ongeluk gekwetst wordt. Het is voor een mens die een onrechtzinnige geloofsleer is toegedaan even erg om te sterven als wanneer hij rechtzinnig was in de leer. Ja, in sommige opzichten is het veel erger. En daarom moeten wij des te ijveriger zijn om te trachten hem te genezen. Wezenlijke nood en ellende moeten wij trachten te lenigen zonder dat daarbij het geloof van de lijder in aanmerking genomen wordt. Dat heeft de barmhartige Samaritaan gedaan.
Daarbij kwam nog dat de Samaritanen door de Joden werden gehaat. En deze Samaritaan kon ongetwijfeld gedacht hebben: "Als ik in de plaats van die man was, zou hij mij niet helpen. Hij zou mij voorbijgaan en zeggen: "Het is een Samaritaanse hond, hij zij vervloekt." De Joden waren gewoon de Samaritanen te vervloeken. Doch het kwam bij deze edelmoedige man niet op om te bedenken wat de Jood gezegd zou hebben. Hij zag hem bloedend neerliggen. En hij verbond zijn wonden. De gulden regel die onze Heiland ons gegeven heeft, is niet: "Doet aan anderen gelijk zij u zouden doen," doch gelijk "gij wilt, dat u de mensen zouden doen." De Samaritaan volgde die regel. En ofschoon hij de vijandschap wel kende die er in het hart van de Jood was, gevoelde hij dat hij vurige kolen op het hoofd van de gewonde moest hopen door hem liefderijke hulp te verlenen. En daarom heeft hij hem ook zonder aarzelen geholpen. Op een andermaal zou de Jood de Samaritaan wellicht hebben afgewezen. En geweigerd hebben door hem aangeraakt te worden. Doch de teerhartige, medelijdende man denkt daar niet aan. Deze ongelukkige is te ziek om zich nu door zijn vooroordeel te laten leiden. En terwijl de Samaritaan zich over hem buigt en olie en wijn in zijn wonden giet, vangt hij een dankbare blik op uit het oog van de zoon van Abraham.
Die arme gewonde was iemand die hem zijn vriendelijkheid niet kon vergelden. Hij was beroofd van alles. Tot zelfs zijn kleren waren hem ontnomen. Doch de barmhartigheid verlangt geen betaling, want anders zou het ook geen barmhartigheid zijn. Hij was ook een volslagen vreemdeling. De Samaritaan had hem nooit tevoren gezien. Maar wat deed dit er toe? Hij was een mens. En alle mensen zijn aan elkaar verwant. God heeft "uit een bloede het gehele geslacht der mensen gemaakt." De Samaritaan gevoelde die aanraking van de natuur welke alle mensen aan elkaar verwant maakt. En zo boog hij zich over de vreemdeling en lenigde zijne smarten.
Hij zou hebben kunnen zeggen: "Waarom zou ik hulp verlenen? Door zijn eigen volk werd hij verworpen. De priester en de Leviet hebben hem verlaten. Hij heeft het allereerst aanspraak op de hulp van zijn landslieden." Zo heb ik sommigen gekend die zeiden: "Deze lieden hebben nergens aanspraak op. Laten zij naar hun eigen volk of naar hun eigen gemeente gaan." Maar gesteld nu eens, dat zij dit gedaan hebben. Doch dat zij het vruchteloos gedaan hebben. Zo is het dan nu uw beurt. Wat de Jood niet wilde doen voor de Jood, laat dat de Samaritaan nu doen. En dan zal hij in zijn daad gezegend worden. Hij was veronachtzaamd door de ambtsdragers. En veronachtzaamd door de heiligen. De besten of zij die de besten behoorden te wezen, de priester en de Leviet, hadden hem verlaten, hem laten sterven. De Samaritaan is noch een heilige noch een ambtsdrager, maar toch treedt hij voorwaarts om de daad te doen. O christenbroeders, draagt zorg dat gij u door deze Samaritaan niet beschaamd laat maken.
Hij is vervolgens een voorbeeld voor ons ten opzichte van de geest, in welke hij zijn werk deed. Hij deed het zonder naar iets te vragen. De man was in nood, daar was hij zeker van. En hij hielp hem terstond, zonder te aarzelen. Hij maakte niet eerst een overeenkomst met hem, doch ging er terstond toe over olie en wijn in zijn wonden te gieten. Hij deed het zonder eerst te trachten het op de schouders van iemand anders te schuiven De hedendaagse liefdadigheid betekent, dat A aan B vraagt hem te helpen en dat B hem in zijn buitengewone barmhartigheid de grote gunst bewijst van hem naar C te zenden. Dat wil zeggen dat men heden ten dage slechts zelden de hand in de eigen beurs steekt, doch de lieden heenzendt naar enkele personen die geld vinden voor allen. Mij schijnt het toe een zeer lage manier te wezen om zich van een zaak af te maken door zijn eigen beurs gesloten te houden. Doch de vrager naar iemand heen te zenden die volstrekt niet rijker is dan gij bent, maar wel veel milddadiger. De Samaritaan was persoonlijk weldadig. En daarin is hij voor ons een spiegel en een voorbeeld.
Hij deed het zonder enige zelfzuchtige vrees. De rovers zouden hem hebben kunnen overvallen. Doch waar een leven in gevaar was, bekommerde hij zich om geen rovers. Hier is een mens in nood. Die mens moet, of er rovers zijn of niet, geholpen worden. En hij doet het met zelfverloochening. Want hij verschaft zich wijn en olie. En alles in de herberg, ofschoon hij geen rijk man was, want "hij langde twee penningen uit." Dat wel een grotere som is dan het zich laat aanzien, maar toch eigenlijk een kleine som is. Hij wierp zijn aalmoezen niet in het rond, omdat hij rijk was. Er wordt niet gezegd dat hij een handvol penningen gaf, doch slechts twee, want hij was verplicht de penningen te tellen die hij uitgaf. Het was een arme Samaritaan die deze rijke en edele daad heeft verricht. De armsten kunnen de armen helpen. Zelfs diegenen die zelf in nood zijn kunnen nog een edelmoedige christelijke gezindheid tonen. En hun diensten en hun arbeid geven. Dat zij het doen als de gelegenheid er zich toe aandient.
Deze mens hielp zijn arme medemens met grote tederheid en zorg. Hij was als een moeder voor hem. Alles geschiedde met liefdevolle zorg en nadenken en met al de bekwaamheid die hij bezat. Hij deed wat hij kon. Broeders, laat ons wat wij voor anderen doen altijd op de best mogelijke wijze doen. Laat ons de armen niet behandelen als honden die wij een been toewerpen. Noch de kranken bezoeken alsof wij hoog verheven wezens waren die ons diep neer moeten buigen tot mensen, ver beneden ons als wij hun kamer binnentreden. Doch laat ons met de tederheid van de ware liefde welke wij aan Jezus' voeten hebben geleerd deze barmhartige Samaritaan navolgen.
Doch wat heeft hij gedaan? Wel, hij kwam ten eerste aan de plaats waar de lijder zich bevond. En stelde zich in zijn plaats en toestand. Daarna heeft hij al zijn bekwaamheid voor hem aangewend. Hij verbond zijn wonden, waartoe hij waarschijnlijk zijn eigen kleren verscheurde om ze als verbandstoffen te gebruiken. Hij goot olie en wijn in zijn wonden, de beste medicijn die hij kende en die op dat ogenblik in zijn bezit was. Toen zette hij de kranke op zijn muilezel en moest dus bijgevolg zelf lopen. Doch dat deed hij blijmoedig. En onderwijl kon hij de zieke nog ondersteunen. Hij bracht hem naar een herberg, maar dáár verliet hij hem niet, zeggende: "Nu zal iedereen wel voor hem zorgen". Neen, hij ging naar de waard en zei: "Draag zorg voor hem." Ik bewonder die kleine volzin, omdat er eerst geschreven is: "hij verzorgde hem," en daarna zei hij: "Draag zorg voor hem." Wat gij zelf doet dat kunt gij verwachten dat anderen het ook doen zullen. Hij zei: "Ik laat deze arme man bij u, ik bid u, veronachtzaam hem niet. Er zijn vele lieden in de herberg, maar zorg voor hem." "Is hij uw broeder?" "Neen, ik heb hem nooit tevoren gezien." "Hebt gij dan ook verplichting aan hem?" "Neen! – Ja, o ja, ik gevoel mij onder verplichting jegens iedereen, die mens is. Indien hij hulp behoeft, dan ben ik verplicht hem te helpen." "Is dat alles?" "Ja, maar draag zorg voor hem. Ik stel grotelijks belang in hem."
De Samaritaan heeft niet opgehouden voordat hij hem al de goedheid en vriendelijkheid had bewezen die voor hem nodig waren. "Dit geld," zei hij, "is wellicht niet voldoende, want het zou wel lang kunnen duren eer hij in staat is verder te reizen. Haast hem niet om te vertrekken, laat hem hier blijven. En zo dit meerdere onkosten noodzakelijk maakt dan zal ik ze vergoeden als ik weer terug kom van Jeruzalem." Niets is zo kostelijk als de barmhartigheid die ten einde toe wordt volgehouden. Ik wenste wel de tijd te hebben om over al deze dingen uitvoerig te spreken, doch dit kan ik niet. Vertoont ze in uw leven. Dan zult gij het beste weten wat ik bedoel. Gaat heen, een iegelijk van u, en doet desgelijks.
IV.
Maar nu, ten vierde, wij HEBBEN EEN HOGER VOORBEELD dan zelfs deze Samaritaan - onze Heere Jezus Christus. Ik denk niet dat onze Heere door deze gelijkenis iets omtrent zich zelf heeft willen leren, behalve in zoverre Hij zelf het grote voorbeeld is van alle goedheid. Hij antwoordde op de vraag. "Wie is mijn naaste?" En Hij predikte toen volstrekt niet over zich zelf. Men heeft aan deze gelijkenis een zeer vergezochte uitlegging gegeven om de Heere Jezus en alles wat Hem betreft er in te zien. Doch dit durf ik niet na te volgen. Toch kunnen wij door analogie de goedheid des Heeren er door voorstellen. Het is het beeld van een edelmoedig man die de nooddruftigen verzorgt. Doch de edelmoedigste Mens die ooit geleefd heeft was de Man van Nazareth. En nooit heeft iemand zo voor zieken en lijdenden gezorgd als Hij. Indien wij dus de barmhartige Samaritaan prijzen, dan behoren wij de gezegende Heiland nog veel meer te loven. Hem, die zijn vijanden een Samaritaan hebben genoemd. En die deze beschuldiging nooit heeft afgewezen. Immers, wat was er Hem aan gelegen zo al het vooroordeel en al de smaad die de mensen in zich hadden, zich uitte tegen Hem?
Welaan, mijn broeders, de Heere Jezus Christus heeft beter gedaan dan de barmhartige Samaritaan, omdat onze toestand nog veel erger was. Gelijk ik reeds gezegd heb, de gewonde had zijn treurige toestand niet aan zichzelf te wijten. Het was zijn ongeluk, niet zijn schuld. Doch gij en ik zijn niet half dood, maar geheel en volstrekt dood in zonden en misdaden. En zeer veel van onze ongelukken en kwalen hebben wij zelf over ons gebracht. De moordenaars die ons beroofd hebben zijn onze eigen ongerechtigheden. De wonden die wij hebben, zijn ons door onze eigen zelfmoordende hand toegebracht. Wij staan niet tegenover de Heere Jezus Christus gelijk deze arme Jood tegenover de Samaritaan stond, bloot uit kracht van het vooroordeel. Doch reeds van nature hebben wij de gezegende Zaligmaker tegengestaan. Wij hebben ons reeds van den beginne van Hem afgewend. Helaas! Wij hebben Hem weerstaan en verworpen. De arme man heeft zijn Samaritaanse vriend niet afgeweerd, doch dat hebben wij de Heere wèl gedaan. Hoe menigmaal hebben wij de almachtige liefde afgewezen! Hoe dikwijls hebben wij niet door ongeloof de wonden opengereten die Christus reeds had verbonden! Wij hebben de olie en de wijn die Hij ons aanbood in het Evangelie, verworpen! Wij hebben boze woorden van Hem gesproken en hebben jaren lang geleefd in algehele en volstrekte verwerping van Hem. En toch heeft Hij in zijn oneindige liefde ons niet opgegeven, maar sommigen van ons toegebracht tot zijn gemeente, waar wij rusten als in een herberg, levende en terende op zijn goedheid en milddadigheid. Het was een wondervolle liefde die het hart van de Heiland bewoog toen Hij ons allen vond in onze ellende. En zich over ons heen boog om er ons uit op te heffen. Ofschoon Hij wist dat wij zijn vijanden waren.
De Samaritaan was aan de Jood verwant, omdat hij mens was; maar onze Heere Jezus was oorspronkelijk niet van nature aan ons verwant. Hij is God, oneindig ver boven ons verheven. En zo Hij in gedaante gevonden is als een mens dan was dit omdat Hij dit gewild heeft. Indien Hij de weg gereisd heeft over Bethlehems kribbe naar de plaats van onze zonden en ellende, dan was dit, omdat zijn oneindige ontferming Hem derwaarts heen heeft gevoerd. De Samaritaan kwam tot de gewonde, omdat hij wegens zijn zaken daar langs moest gaan. En daar ter plaatse komende, verleende hij de man hulp en bijstand. Doch Jezus is voor niets anders op aarde gekomen dan om ons te verlossen. En hij heeft onze natuur aangenomen, opdat Hij medegevoel met ons zou kunnen hebben. Tot zelfs in het bestaan toe van de mens, Christus Jezus, ziet gij de edelste vorm van medelijden geopenbaard.
En hier ter plaatse zijnde, waar wij onder de moordenaars gevallen zijn, heeft Hij zich niet slechts blootgesteld aan het gevaar van zelf door de moordenaars aangerand te worden, doch werd Hij ook inderdaad door hen aangevallen. Hij werd gewond, naakt uitgetogen. En Hij was niet half dood, doch geheel en volkomen dood. Want Hij was in het graf gelegd. Om onzentwil is Hij gedood, want het was niet mogelijk, dat Hij ons van het kwaad zou kunnen verlossen dat de moordenaars der zonde en ongerechtigheden in ons hadden teweeggebracht. Tenzij hij dit kwaad leed in zijn eigen Persoon. En Hij heeft het geleden, opdat Hij ons er van zou kunnen bevrijden.
Wat de Samaritaan die arme man gaf getuigde van zijn edelmoedigheid. Doch het is niet te vergelijken bij het geen de Heere Jezus ons gegeven heeft. Hij, de Samaritaan, gaf de gewonde wijn en olie. Jezus heeft echter zijn hartenbloed gegeven om onze wonden te genezen: Die ons liefgehad heeft en zich voor ons overgegeven heeft. De Samaritaan leende zich met al zijn zorg, maar Christus gaf zich zelf voor ons, ja, Hij gaf zich voor ons tot in de dood. De Samaritaan gaf twee penningen, een groot bedrag uit een kleine beurs. En ik schat de gave niet gering. Doch Christus is om onzentwil arm geworden, daar Hij rijk was, opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden. O, wat wondervolle gaven heeft Christus ons geschonken! Wie kan ze tellen! Onder die zegeningen is de hemel. Doch Hij zelf is de voornaamste gave.
Het medelijden van de Samaritaan openbaarde zich slechts voor een ogenblik. Indien hij naast zijn muilezel moest lopen, was dit slechts enige mijlen ver. Christus heeft echter een geheel leven van vermoeienis voor ons geleid. De Samaritaan heeft zich niet lang in de herberg opgehouden, want hij moest zijn zaken behartigen. En dat deed hij. En wel met het volle recht. Maar onze Heere is zijn gehele leven bij ons gebleven, zelfs totdat Hij opvoer ten hemel, ja, Hij is ook thans met ons, de kinderen der mensen immer zegenende.
Toen de Samaritaan vertrok, zei hij: "Zo wat gij meer aan hem te koste zult leggen, dat zal ik u weergeven." Jezus is naar de hemel gegaan. En Hij heeft heerlijke beloften achtergelaten voor iets dat geschieden zou, als Hij wederkomt. Nooit vergeet Hij ons. Ik durf wel zeggen dat de Samaritaan in latere jaren weinig meer aan de Jood gedacht zal hebben. Ja, het is het kenmerk van een grootmoedig hart niet al te veel te denken aan hetgeen het gedaan heeft. Hij ging terug naar Samaria en behartigde er zijn zaken. En heeft nooit aan iemand verhaald: "Ik heb een arme Jood bijstand verleend op de weg." Maar onze Heere moet noodzakelijkerwijs anders handelen. Immers, wijl wij voortdurend in nood zijn, moet Hij voortdurend voor ons zorgen. En zijn daad der liefde moet telkens opnieuw geschieden. En zal immer herhaald worden, zolang er mensen zijn om te verlossen, zolang er een hel is waaraan men moet ontkomen. Zolang er een hemel is die men moet binnengaan.
Ik heb u aldus op het hoogste voorbeeld gewezen. En ik heb ten besluite nu nog slechts twee dingen te zeggen. Oordeelt u zelf, mijn hoorders, indien gij hoopt door uw eigen werken zalig te worden. Ziet op hetgeen gij gedurende uw ganse leven wezen moet, indien uw werken u zalig zullen maken. Gij moet God liefhebben met geheel uw hart, met geheel uw ziel en al uw krachten. En uw naaste op de wijze zoals deze Samaritaan het gedaan heeft, namelijk als u zelf. En dat wel zonder dat gij ooit een enkele maal hierin te kort schiet. Kunt gij hopen dit op volmaakte wijze te doen? Zo neen, waarom zou gij dan uw zielen in zo broos van een bark wagen. In zulk een lekkend, zinkend schip als uw armzalige werken zijn? Want, weet het wel, nooit zult gij er de hemel mee bereiken.
Eindelijk: gij, die Christus' eigendom bent, bent behouden, doch gij zult deze dingen niet doen ten einde u zelf zalig te maken. De Grotere Samaritaan heeft u gered; Jezus heeft u verlost, heeft u in zijn gemeente gebracht, heeft u onder de zorg gesteld van zijn dienstknechten, heeft ons geboden voor u te zorgen. En belooft ons te belonen, indien wij gevonden worden, dit doende, ten dage als Hij wederkomt. Tracht dan ware volgelingen te zijn van uw Heere door praktische daden van liefde. En zo gij tot nu toe uw gaven hebt teruggehouden voor de tijdelijke en geestelijke behoeften van uw medemensen, begint dan heden met ze grootmoedig uit te delen. En God zal u zegenen. O Geest van God, help ons allen als Jezus te zijn. Amen.
Uit zijn boek:
"De gelijkenissen van de Heiland"
van C.H.Spurgeon.