Eubulus

of

Traktaat, vervattende verscheiden aanmerkingen

over de tegenwoordige staat van onze christelijke gemeente.

Mitsgaders een getrouw bericht,

hoe dat men de zwarigheden, onder ons gerezen,

het best zou mogen weren.

 

Gesteld door

Willem Teellinck

dienaar van het Heilige Evangelie te Middelburg in Zeeland

 

De belangrijkste stoffen van dit boek zijn kort voorgesteld direct na de toeëigen-brief

 

 

 

Getrouw overgenomen van de uitgave van Adriaen vande Vivere,

boekverkoper aan de hoek van de nieuwe Beurse,

anno 1616, te Middelburg

 

 

 

 

 

 

© 1997 Uitgeverij Benschop, Lopikerweg west 37A, 3411 AN, Lopik, tel. 0348 551409

 

 


Inhoud

 

Aan de edele, mogende, hooggeleerde en voorzienige heren. Mijnheer presidenten en raadsheren van de hoge raad en het provinciale hof, de graaflijkheden van Holland, Zeeland en West-Friesland 8

Enige bijzondere stoffen waarvan wijdlopig in dit boek gehandeld wordt 10

Nodige waarschuwing aan de lezer 11

Kort bericht over de inhoud van dit boek 13

Gebed 29

Beklag over de droevige staat van de gemeente van Christus hier in het land, met christelijke aanwijzing hoe dit mocht verbeterd worden 31

1e Hoofdst.     Van de droevige staat van onze gemeente 31

2e Hoofdst.     Dat iedereen gehouden is naar zijn vermogen de hand te bieden om de droevige staat van de gemeente van Christus te verbeteren 32

3e Hoofdst.     Wegneming van uitvluchten, waarom niet alle belijders van het geloof hun vermogen zouden moeten inbrengen, om het ongeluk van de gemeente van Christus, hier in het land vergaderd, ook te helpen weren 34

4e Hoofdst.     Van de oorzaken van de zwarigheden, die gerezen zijn in onze gemeente. En dat de belangrijkste oorzaak daarvan niet de remonstranten zijn, noch de contraremonstranten, maar onze verlating van onze eerste liefde, en vorige ijver 35

5e Hoofdst.     Bewijs dat wij waarlijk onze eerste liefde en vorige ijver verlaten hebben 36

6e Hoofdst.     Dat de grote aanwas van de belijders van het geloof enige jaren geleden, onze verlating van onze eerste liefde en de vorige ijver niet kan verschonen 39

7e Hoofdst.     Van de remedies van de zwarigheden die in onze kerk gerezen zijn, en dat wij niet dan door geestelijke betrachtingen kunnen geholpen worden 41

8e Hoofdst.     Dat alle andere middelen, ja zelfs het houden van een synode, tevergeefs zullen beproefd worden, om de zwarigheden van onze kerk weg te nemen, als er geen reformatie in de zeden terdege betracht wordt 42

9e Hoofdst.     Dat er in de zeden zodanige vergrijpen omgaan, die even weinig te dulden zijn in het land, als de dwalende leerstukken, die men houdt niet te dulden te zijn in de gemeente 44

10e Hoofdst.   Dat de reformatie van de snode misbruiken zo hard niet is om teweeg te brengen, als velen zich laten voorstaan 45

11e Hoofdst.   Dat ze wel gelukkig zijn, die de gewenste reformatie zullen betrachten. En dat die remonstrants zijn, hierin alle anderen behoorden te overtreffen; alhoewel dat wij ieder de andere daarin moeten zoeken voor te gaan 46

12e Hoofdst.   Dat, hoewel allen en iedereen gehouden is het ongeluk van de gemeente van Christus te weren, evenwel niemand daartoe bekwaam is (hoe grot en kloek van verstand hij ook mocht wezen) dan die door de Geest van God herboren is 47

13e Hoofdst.   Dat al onze betrachtingen, ten goede van de gemeenten, enkel en alleen naar Gods Woord gericht moeten zijn, omdat ons daarin volkomen en krachtig bericht van alles gedaan wordt 49

14e Hoofdst.   Dat niemand een zegen verwachten mag over zijn betrachtingen ten goede van de gemeente, die niet de moeite neemt om Gods Woord naarstig te onderzoeken, om al zijn bedrijf daarnaar te verrichten 52

15e Hoofdst.   Dat het uitermate schadelijk zal zijn voor de gemeente van Christus, als wij in deze godsdienstige verschillen, ons laten aanleunen om ook bij de oudvaders de verschilpunten te beproeven 54

1e Sectie.      Dat men in godsdienstige verschillen gemakkelijk vervalt tot het aanhalen van de oudvaders 54

2e Sectie.      Dat er geen vastigheid van geloof in de autoriteit van de oudvaders te vinden is 55

3e Sectie.      Dat ook zelfs in het beroemde eenstemmig gevoelen van de oudvaders, veel bedrog en geen vastigheid is 56

4e Sectie.      Dat, als men immers met de menselijke autoriteit goddelijke dingen wilde beweren, dan ook de getuigenissen van de nieuwere scribenten van deze laatste eeuw billijk onder ons ook zouden moeten gelden 58

5e Sectie.      Dat het voor de hoog geleerden zelfs uitermate moeilijk, en voor de ongeleerden geheel onmogelijk is, het eenstemmig gevoelen van de oudvaders, en van andere treffelijke scribenten, uit te vinden 59

6e Sectie.      Wat het rechte gebruik van de oudvaders en de andere treffelijke scribenten is, in godsdienstige verschillen 60

7e Sectie.      Dat het aanhalen van de getuigenissen van de oudvaders en andere scribenten meer, in godsdienstige verschillen, uitermate schadelijke is aan de zielen van de eenvoudigen 61

8e Sectie.      Dat het aanhalen van de getuigenissen van de oudvaders, en van andere scribenten meer, allengs daartoe strekt om ons de Heilige Schriftuur afhandig te maken 62

9e Sectie.      Dat het aanhalen van de getuigenissen van de oudvaders een deur opent om menselijke vonden in de gemeente van Christus in te voeren 63

16e Hoofdst.   Dat het zeer gevaarlijk is in kerkelijke dingen maar een weinig af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is, tot menselijke vonden 64

1e Sectie.      Dat die roomse hiërarchie en afgoderij van kleine beginselen zo hoog is opgestegen, als wij die nu zien 64

2e Sectie.      Dat het tevergeefs gehoopt is, als men eens menselijke vonden begint op te volgen, dat men evenwel verder verval wel genoeg zal verhoeden 66

3e Sectie.      Dat God de Heere zeer getergd wordt als men menselijke vonden in Zijn goddelijk huis wil doen gelden; dat Hij die ook vervloekt 67

4e Sectie.      Dat iets op onze eigen hand, en naar onze eigen wil in te voeren in het huis, of in de dienst van God, niet beter is dan eigenwillige dienst, of bijgeloof 68

5e Sectie.      Verklaring van de plaats van Paulus, 1 Kor. 14:40: laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Waar bewezen wordt dat hiermee aan niemand vrijheid gegeven wordt om iets op zijn eigen hand in de gemeente van God of in Zijn dienst in te voeren 69

6e Sectie.      Dat menselijke vonden, die men wil invoeren in het huis van God, twist verwekken in de gemeenten, en een onnuttige last leggen op de vrijgestelden van de Heere 73

7e Sectie.      Aangezien de zaken zo jammerlijk staan met de menselijke vonden, daarom hoeven wij wel al diegenen, die ook de autoriteit van de oudvaders (waardoor de menselijke vonden gemakkelijk in de gemeente van God inkruipen) onder ons zouden willen doen gelden, voor verdacht houden, als die het niet recht met de kerk van God menen 74

8e Sectie.      Dat het ons geheel zeer raadzaam is dat wij ons van alle menselijke vonden wachten, en op Gods heilig en waarde Woord terdege acht nemen, om alle zaken van de kerk daarnaar te verrichten 75

17e Hoofdst.   Dat wij al Gods heilige instellingen zuiver betrachten moeten 75

1e Sectie.      Dat en ook enige uitwendige godsdienst, naar het lichaam, God schuldig is op te dragen 76

2e Sectie.      Dat de christenmens schuldig is ook met andere christenen, de uitwendige godsdienst naar het lichaam te plegen, als het hem slechts gebeuren mag 77

3e Sectie.      Dat men de uitwendige godsdienst niet op allerlei wijze, maar alleen op Gods wijze mag plegen 77

4e Sectie.      Dat men al de uitwendige godsdienst niet met allerlei soort van mensen zonder onderscheid plegen mag. Waar ook wordt aangewezen welk opzicht men behoort te hebben over diegenen, die men tot de heilige Doop en Avondmaal toelaat 78

18e Hoofdst.   Van de bijzondere middelen, dienstig om de beroerten, in de gemeente van Christus hier in het land ontstaan, terneer te leggen 83

19e Hoofdst.   Van de overtuiging van de waarheid 83

1e Sectie.      Bewijs dat door de overtuiging van de waarheid de godsdienstige verschillen uit de gemeente van God geweerd worden 83

2e Sectie.      Enige proeven waaraan diegenen, die hardnekkig of moedwillig dwalen, mogen bekend worden 84

3e Sectie.      Wat de gelegenheden zijn die maken dat een leerstuk, in de Heilige Schrift voorgesteld, aan de mens zwaar valt om te verstaan 86

4e Sectie.      Wanneer een kwestieus of geschillig punt mag gehouden worden zo klaar gemaakt te zijn aan onze tegenpartij, dat, als hij daar nog tegen zou spreken, hij gehouden zou mogen worden daarvan genoegzaam overtuigd, en bij zichzelf veroordeeld te zijn 87

5e Sectie.      Nadere opening; wanneer het bericht dat wij brengen, geacht moet worden zo klaar en duidelijk in de Heilige Schrift gefundeerd te zijn, dat niemand zonder merkelijke wrevel of moedwillige blindheid, dat kan tegenspreken 91

6e Sectie.      Hoe dat de eenvoudige en ongeletterde christenmensen zich zouden mogen gedragen, wanneer zij enige plaatsen van de Heilige Schriftuur, die beide klaar zijn en duidelijke lering meebrengen, niet kunnen verzoenen en verenigen. En wat de beste manier van onderwijzing is om de eenvoudigen te versterken en te bevestigen in het rechte geloof 91

7e Sectie.      Waaraan iemand mag bekend worden hardnekkig te dwalen; ook in zo’n leerstuk dat anders naar zijn begrip zwaar is om te verstaan 94

20e Hoofdst.   Van de overtuiging van de liefde 97

21e Hoofdst.   Van de algemene gronden van de dulding in godsdienstige zaken 97

1e Sectie.      Dat niet alle leerstukken van ons christelijk geloof even belangrijk zijn 97

2e Sectie.      Dat zelfs de wedergeboren kinderen van God maar ten dele de ogen van hun verstand geopend hebben om de waarheid van God te bekennen 98

3e Sectie.      Dat het zeer zorgelijk is, in zware en diepe leerstukken van het christelijke geloof, zeer nauw aan alle kanten, alles spitsvondig te willen onderzoeken 100

22e Hoofdst.   Welke leerstukken zo belangrijk zijn, dat diegenen die daarvan onwetend zijn, of daarin dwalen, geenszins in de gemeente van God mogen geduld worden 104

1e Sectie.      Dat, alhoewel wij veel in elkaar verdragen moeten, eer wij de geestelijke gemeenschap opzeggen, het ons toch niet vrij staat om gemeenschap te houden met diegenen, die onwetend zijn, of dwalen in zodanige leerstukken, zonder de rechte kennis waarvan niemand voor een kind van God begroet kan worden 104

2e Sectie.      Welke dat de voorwaarden zijn die vereist worden in enig leerstuk, opdat het geacht mocht worden zodanig te zijn, dat wie daarin onwetend zou zijn of dwaalde, niet voor een waar kind van God begroet zou kunnen worden 105

3e Sectie.      Dat de leerstukken die men zou moeten houden, zo belangrijk zijn, dat niemand zonder die recht te verstaan en geloven, zalig zou kunnen worden, geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld zijn 105

4e Sectie.      Dat de leerstukken, die men zou moeten houden tot de zaligheid absoluut nodig te zijn, aan zich gehecht moeten hebben belofte van leven, als men die houdt, of dreigement van dood, als men die niet houdt. Waaraan dit kenteken beproefd wordt 107

5e Sectie.      Twee voorzichtigheden, of voorhoedselen, waarop in het onderzoeken van die leerstukken, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, goed dient gelet te worden 112

6e Sectie.      Hier wordt in het bijzonder beproefd, welke zulke fundamentele en belangrijke leerstukken van het christelijke geloof zijn, dat wie daarvan onwetend is, voor geen waar kind van God begroet kan worden 114

7e Sectie.      Zes leerstukken die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, die de mens van nature nog weten kan 115

8e Sectie.      Zes leerstukken die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, die wij niet van nature weten, maar die vernemen moeten uit de Heilige Schrift 117

9e Sectie.      Verschillende overwegingen of aanmerkingen, waarom van de ene meer geestelijke kennis dan van de andere verwacht en vereist wordt 132

10e Sectie.    Proeven waaraan die bekend worden, die oprecht naar de zaligmakende kennis trachten, of niet 138

11e Sectie.    Kort besluit uit al het voorgaande, aanwijzende dat men evengoed naar de liefde moet oordelen over hen die in de leer dwalen, als over diegenen die in de wandel struikelen 139

23e Hoofdst.   Wanneer dat de dulding van de dwalende, die navolgens het bescheid dat in de vier voorgaande hoofdstukken bijgebracht is, geoorloofd bevonden wordt, ook welvoeglijk zou mogen gehouden worden 140

1e Sectie.      Bewijs dat niet al hetgeen enigszins te dulden is, ook direct daadwerkelijk geduld moet worden 140

2e Sectie.      Zekere overwegingen over de gelegenheid van de dwalende personen, die in de gemeente van God geduld zouden worden, en van de gemeente zelf, die ze dulden zou; waaraan af te nemen is of de dulding zou stichten of niet 142

3e Sectie.      Overwegingen die er vallen over het opzicht of de kwaliteit die de dwalende personen hebben tot de gemeente van God, waarin ze zouden geduld worden 143

4e Sectie.      Welke leerstukken diegenen moeten weten en aannemen, die in het predikambt geduld zouden worden. Waar ook gesproken wordt van het gebruik van de formulieren van enigheid 145

5e Sectie.      Overwegingen over de menigte van de dwalende personen, waarover de kwestie van dulding valt 148

6e Sectie.      Overwegingen die vallen over de veelheid van de dwalingen waarmee die personen behangen zijn, waarover de kwestie van dulding valt 149

7e Sectie.      Overwegingen die vallen over de achting die de dwalenden hebben van hun dwalingen 150

8e Sectie.      Overwegingen die er vallen over het gedrag van de dwalenden tegen hun wederpartijen 150

9e Sectie.      Overwegingen die vallen over de gaven van geleerdheid en godzaligheid, die de personen hebben, waarover de kwestie van dulding valt 151

10e Sectie.    Overwegingen die vallen over de menigte van de rechtzinnigen, die de dulding van de dwalenden toestaan, of die veel of weinig zijn 153

11e Sectie.    Overwegingen die vallen over de staat van de gemeente waarin de kwestie van de dulding valt; of die nog in goede vrede, of reeds in onvrede is 153

24e Hoofdst.   Van de manier van de dulding, en welke voorwaarden in de dulding betracht moeten worden; opdat die met stichting in de gemeente van God gebeuren mocht 155

1e Sectie.      Dat de verschillende personen, die in de gemeente van God geduld willen zijn, eenvoudig hun gevoelen verklaren moeten, over al die leerstukken die door de gemeente waarin ze zoeken geduld te zijn, reeds in de formulieren van enigheid aangenomen, en voor schriftmatig gekend zijn 155

2e Sectie.      Dat de verschillende personen, waarover de kwestie van dulding valt, zich alleen moeten houden aan die gemeente, met haar gezusters, waarin dat ze geduld willen zijn 161

3e Sectie.      Dat de verschillende personen, waarover de kwestie van dulding valt, ook oprecht moeten arbeiden om door alle behoorlijke middelen de verschillen neer te leggen 161

4e Sectie.      Dat de verschillende personen waarover de kwestie van dulding valt, ook trouw aan de gemeente van God de hand moeten bieden, om alle wederpartijen van de gemeente te helpen weerstaan 162

5e Sectie.      Dat de verschillende personen waarover de kwestie van de dulding valt, òf hun verschillend gevoelen geheel bij zich moeten houden, òf alleen zeer bescheiden voorstellen 162

 

 

 


 

Jeremia 14: 19,20,21

 

[Heere onze God] hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking.

HEERE! wij kennen onze goddeloosheid, en onzer vaderen ongerechtigheid, want wij hebben tegen U gezondigd.

Versmaad ons niet, om Uws Naams wil; werp den troon Uwer heerlijkheid niet neder; gedenk, vernietig niet Uw verbond met ons.


Aan de edele, mogende, hooggeleerde en voorzienige heren. Mijnheer presidenten en raadsheren van de hoge raad en het provinciale hof, de graaflijkheden van Holland, Zeeland en West-Friesland


 

MIJN HEREN

Het is niets nieuws te zien de gemeente van Christus Jezus, de Vorst der vrede, gekweld met onvrede. Het is niet sinds heden of gisteren, dat gezegd wordt: er moeten ook ketterijen onder u zijn, opdat degenen, die oprecht zijn, openbaar mogen worden onder u, 1 Kor. 11:19. Ja, het is duizenden jaren geleden, dat het zelfs onder het volk van God zo toeging: Manasse tegen Efraim, en Efraim tegen Manasse, en zij te zamen tegen Juda, Jes. 9:21. Daarom, diegenen die hierop gelegenheid nemen, zoals de papisten doen, om onze gemeente af te keuren voor geen lieve bruid van Christus, geven juist daarmee genoeg te kennen, dat zij van de oudheid niet houden, daar zij het allermeest op roemen. Ja, de staat van de kerk van God in alle eeuwen is doorgaans zodanig bevonden, dat ze met velerlei zwarigheid veel werd geoefend. Zo is ook de gemeente van Christus, na Zijn komst in het vlees, van oudsher, boven menigerlei onenigheden, met zware vervolgingen onder de roomse keizers zeer gedrukt; daarna met meer dan Egyptische duisternis onder de roomse pausen, als met een wolk bedekt geweest. Toen had de sterke man het huis in. Toen was het geheel stil, en de rechtzinnigen, welker de wereld niet waardig was, hebben moeten dolen in woestijnen, en zich op bergen, en in spelonken, en in holen der aarde verstoken, Hebr. 11:38 en Openb. 12:6.

Nu, God zij lof, zijn we wel bijna verlost van beide. De zware en bloedige vervolgingen zijn opgehouden in onze gereformeerde wereld. De duisternissen van het pausdom zijn verdreven, en zullen ook niet meer, gelijk tevoren, de gemeente van Christus verdonkeren; laat ze doen wat ze kunnen. Noch heeft evenwel de kerk van God oefening nodig, om ons wakker te houden, om de rechtzinnigen te beproeven. Zo laat dan ook de Heere nu en dan velerlei verschillen ontstaan onder zijn, daartoe dienstig.

Velen toch misbruiken deze handelingen van de Heere tot hun verderf. In het bijzonder onder die grote en kloeke verstanden, die zich niet kunnen vernederen, om de vinger van de Heere terdege aan te merken in verschillen van religie. Want dezen (die alleen een natuurlijk kloek verstand hebben, om te zien en te bemerken het nietige gewoel van vele onbesuisde mensen, die zich ook al geheel noest met de verschillen van religie bemoeien, benevens om uit te speuren de zwakheden van de vromen zelf, die hun in zware verschillen nu en dan overkomen; maar die ontberen het geestelijke oog, om Gods Eigen hand in al deze verschillen terdege aan te merken, en te bespeuren hoe dat de Heere God door Zijn alles leidende voorzienigheid, al dat gewoel nog zo bestuurt, dat Zijn eer en de troost van de rechtzinnigen daaruit gewerkt wordt); want dezen, zeg ik, worden daaraan in grote mate geërgerd. En dit alles wedervaart hun zo door het rechtvaardig oordeel van God, omdat zij niet de pijn mogen om hun kloek verstand en grote gaven ook aan te leggen, om te beproeven en te onderzoeken de wegen van onze verborgenen van God; zoals Hij die kennelijk maakt in Zijn Woord en werken. Maar ze laten zich geheel afleiden tot het betrachten van de ijdele nietige dingen van deze wereld, die met het gebruik vergaan. Gelijk zij ook zelf, niettegenstaande al hun kloekheid en vernuft.

Evenwel wordt de Wijsheid is gerechtvaardigd van Haar kinderen, Matth. 11:19; en aan sommige weinigen, en die nog veracht genoeg, Matth. 11:25, wordt de arm des Heeren geopenbaard, Jes. 53:2, juist aan de verborgenen van de Heere, Ps. 83:4. Die daar hun eigen natuurlijk verstand verloochenende, zich verbergen in allerlei zwarigheid onder de schaduw van de Almachtige, Jes. 26:20; Ps. 90:1; en plegen met eerbied en vrees te wandelen voor hun verborgen God, Jes. 45:15, als diegenen die gezien hebben, Die onzienlijk is, Hebr. 11:27; zodat zij, zoals de profeet getuigt, Hos. 14:10, in die eigen wegen waarin de overtreders vallen en neerstorten in het verderf, troostelijk wandelen, en hun reis vast naar de hemel vorderen, door de goede hulp van die God, Die daar licht weet te trekken uit de duisternis. Wie is wijs? die versta deze dingen; wie is verstandig? die bekenne ze. Hos. 14:10.

Edoch, al is het dat onze alvermogende God zo nog veel goeds weet voort te brengen uit de verschillen van religie, zo moet evenwel de zwarigheid van de onenigheden ons niettemin ter harte gaan. Ja, wij zijn ondeugende en geheel onnatuurlijke kinderen, als de onrust van onze moeder, ons niet onrustig maakt, en ook bekommerd. Want dit is zeker en gewis; van alle zwarigheden die de gemeente van Christus bevallen kunnen, is de onenigheid wel de aller beklaaglijkste. Waar verschillen zijn, daar vernielt een volk zichzelf. Hier geldt de waarschuwing van de apostel: Maar indien gij elkander bijt en vereet, ziet toe, dat gij van elkander niet verteerd wordt, Gal. 5:15. Ook terwijl vrienden twisten, groeien de vijanden. Het is dan genoeg voor de algemene vijand, zich stil te houden, om beide te overmeesteren. Terwijl zij elkaar drukken en benauwen, krijgt hij ruimte. Waaraan het ook wel genoeg blijken mag, dat, waar onenigheden ontstaan in een kerk, daar is Gods toorn ontstoken tegen dat volk. Zijn toorn moeten wij dan zoeken te stillen. Menen wij enige goede uitkomst te zien van deze zwarigheden, dan moeten wij daartoe arbeiden. Om dan hiertoe ook te helpen, hebben wij dit traktaat ontworpen. Waarin wij toch niet al de misbruiken hebben aangemerkt, die wel dienden geweerd te worden, opdat Gods toorn mocht gestild worden. Want dat zou een al te langen en verdrietige arbeid zijn. Maar vaste gronden hebben wij kort neer gesteld over alles. Als die slechts terdege betracht werden, zou het beter onder ons gaan. Op die hoop dan, geven wij dit traktaat in het licht. Alhoewel wij ook vrezen dat onze raad niet ter harte zal genomen worden, totdat wij dadelijk onszelf meer verward en verstrikt zullen vinden, door deze verschillen en onze zonden, dan wij nu wel willen, of ons kunnen laten voorstaan.

Nu, maar om dit te verhoeden, zo vermogen uw E. Ed. door de Geest des Raads, en door de hoge bediening die de Heere God uw E. Ed. betrouwd heeft in onze republiek, zeer veel. Daarom hebben wij ons ook verstout deze bedenkingen van ons (doe ook daarheen gericht zijn) aan uw E. Ed. toe te schrijven; hen wel ootmoedig biddende deze geringe arbeid van ons vriendelijk te willen aannemen, en ons heilig voornemen daarin te bevorderen. Gelijk wij ook de Heere onze God bidden, dat Hij uw E. Ed. het hart daartoe gelieft meer en meer vaardig te maken, opdat u allen gelijk een vaste en altijddurende troost vinden mag, juist in die ure, als alle mensen allermeest troost nodig hebben. Amen.


 

In Middelburg, de 27e oktober 1616                                          

 

Uw E. Ed. dienstwillige in de Heere                  

 

Willem Teellinck




Enige bijzondere stoffen waarvan wijdlopig in dit boek gehandeld wordt

(Zie de inhoudsopgave voor de complete inhoud)

 


1. Dat wij allen gehouden zijn de gemeente van God te hulp te komen in haar nood.

2. Van de belangrijkste oorzaak van de zwarigheden, die in onze gemeente zijn.

3. Van het belangrijkste remedie tegen die zwarigheden.

4.. Van de personen die bekwaam of onbekwaam zijn om de gemeente van God te helpen.

5. Van het gebruik van de oudvaders in verschillen van religie.

6. Van de schadelijkheid van de menselijke vondsten, in het verrichten van de kerkelijke dingen.

7. Van de inkruipende libertijnerij.

8. Van drie bijzondere middelen, dienstig om de verschillen die in onze gemeente zijn, te weren.

9. Van de proeven waaraan een ketters mens, of iemand die hardnekkig dwaalt, kan bekend worden.

10. Van de dulding.

11. Wanneer iemand gehouden mag worden één van gevoelen met ons te zijn, in enig leerstuk.

12. Van die fundamentele leerstukken, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, dat men ze bescheiden weet.

13. Van het gehele grondwerk van onze zaligheid, naar het begrip van de eenvoudigen.

14. Opmerkelijk geval hoe dat de eerste bekering van de zondaar al toegaat.

15. Van de leerstukken die diegenen weten en aannemen moeten, die daar met stichting zouden kunnen toegelaten worden om Gods Woord te prediken.

16. Van de formulieren van enigheid.

17. Van de nadere verklaring die van de remonstranten vereist wordt.

18. Van de gelegenheid van de autoriteit van de overheid in kerkelijke zaken.

19. Van de gewetensdwang.

20. Dat de overheid schuldig is zijn lichamelijke macht aan te leggen, tot handhaving van de rechte godsdienst, en uitroeiing van de verderfelijke leer.

21. Of het geloof kan aan- of afgedwongen worden.

22. Van de collateraliteit (raden die de landvoogd terzijde staan).

23. Dat het enkel besluit van de kerk, of resolutie van de overheid, geen genoegzaam bericht doen aan de gewetens van de mensen over zaken van godsdienst.

24. Dat zeer teer gehandeld moet worden met hen, die waarlijk door de band van hun geweten, in enige dwaling verstrikt liggen.

25. Van de synode.

26. Hoe de eerwaarde overheid zich heeft te gedragen tegen een besluit van de synode, dat zij niet voor goed kan keuren.

27. Van het recht van het patronaatschap.

28. Dat de macht van de kerk, de macht van de overheid in het minst niet verkort, maar versterkt.

29. Van de verkeerde handelingen, die veel bij de verschillende partijen gepleegd worden, en van de remedies daarvan.

30. Dat het zeer zorgelijk is om verschillen te voeden onder de leraars, om hun autoriteit te breken.

31. Van de heiligheid die de theologanten wordt nagegeven.

32. Van de aard van de ware en recht gematigde ijver in godsdienstige zaken.

33. Ernstige opwekking aan de overheden, kerkendienaars en gewone christenen, om de reformatie in de zeden terdege te betrachten.


 




Nodige waarschuwing aan de lezer

 


B

eminde lezer. Dat de dienaren van het Woord, die daar de weg van God in waarheid leren, zonder aanzien van personen, veel ondank, door zo’n allernodigst en heilzaam bedrijf van hen, altijd bij velen behalen, is in de gehele Schriftuur waarachtig bevonden. Want toch, de wereld die in het boze ligt, 1 Joh. 5:19, haat het licht omdat haar werken boos zijn, Joh. 3:19. En alhoewel de godzaligen plegen met David in het gevoelen van hun zwakheid te bidden dat de rechtvaardige hen slaan zouden, Ps. 141:5, zo gaat dit evenwel vast, dat er niets ter wereld meer stuit tegen de borst van de mensenkinderen, dan dat men aan hen hun zonden ontdekt, en ze daarover berispt. Dat, wanneer het gebeurt over allerlei soorten van mensen (zoals de schuldige plicht van de trouwe dienaren is, Jes. 58:1; Jer. 1:18), dan worden er haast niet weinigen gevonden, die daar, zoals de profeet Jesaja spreekt, die waken tot ongerechtigheid, de trouwe dienaars van het Woord achter weg dragen, en hun schuldig maken om een woord, dat hun niet te pas gesproken of gesteld is, en leggen dien strikken, die hen bestraft in de poort, Jes. 29:20,21. Alsof niet zij, die het kwaad gedaan hebben, maar hij die het berispt, de meeste schuld had. Zodanig dat men al van oude tijden af, meer ongemoeid de zonde heeft mogen doen, dan bestraffen. Ook de Heere Jezus, Die dit goed wist, heeft al intijds Zijn dienaren, die daar zijn een roepende stem tegen de zonde, daarover getroost, en daartegen gewaarschuwd, hun betuigende dat ze zalig zijn, als de mensen hun smaden, en vervolgen, en liegende alle kwaad tegen hen spreken, om Zijnentwil, Matth. 5:11. Daarom ook, alle trouwe dienaren van Christus (die daar goed weten wat de reden van Christus inhoudt, en wat het betekent als Hij zegt: wee u, wanneer al de mensen wel van u spreken, Luk. 6:26) wel getroost zijn met Paulus, door eer en oneer, door kwaad gerucht en goed gerucht, zichzelf in alles te bewijzen dienaars van God, 2 Kor. 6:4 en 8.

En temeer moeten wij ons dit getroosten, omdat het ook wel gebeurt dat zelfs godzalige lieden, die het allen gelijk recht goed menen met de gemeente van God, toch over één en dezelfde zaak (voornamelijk over het beleid van de gewichtiger handelingen) verscheiden gevoelen hebben. Waardoor ook, als daarin geen christelijke voorzichtigheid gebruikt wordt, gemakkelijk enige kwetsing van de goede naam van de ene of de andere veroorzaakt wordt.

Edoch, alhoewel het christenhart dit alles lijdzaam verdragen moet, toch, aangezien het ook alle christenen betaamt met de apostel Paulus te bezorgen, hetgeen eerlijk is, niet alleen voor den Heere, maar ook voor de mensen, 2 Kor. 8:21, daarom is het, dat wij, beminde lezer, u hier al intijds wel vriendelijk willen waarschuwen over twee of drie dingen, waarop wij toch wensen dat u goede acht wilde nemen; opdat u niet door achteloosheid enig ongemak veroorzaakt over onze eenvoudige arbeid, en het hart bedroeft van degene die God niet bedroeft, Ezech. 13:22; want dat zou voor u niet nuttig zijn.

Het eerste is dat, als u, terwijl u dit boek leest, zo iets vindt dat enig gebrek of tekort in u mocht ontdekken en openbaren, ten aanzien van uw bedrijf omtrent de kerkelijke zaak (want daarvan spreken wij hier alleen) dat u dit toch niet zo euvel neemt, dat u daarom verder andere nuttige dingen zoudt tegengaan en weerspreken. Maar liever dat u onderzoekt of onze berisping en de gronden daarvan, ook vast gaan naar Gods Woord. Dat, als u bevindt van ja; och, geeft dan toch God de eer; en geeft de waarheid plaats; en looft de Heere met David dat Hij u iemand intijds nog heeft tegemoet gezonden (al was het maar een eenvoudige Abigaïl) die u waarschuwde en u deed afkeren van uw weg die niet goed was. En dan zal uw ziel als een bundeltje der levenden ingebonden zijn bij de Heere uw God. Waar anders de ziel, die alle trouwe waarschuwing verwerpt en in de wind slaat, als met een slinger ook weggeslingerd zal worden in het verderf, 1 Sam. 25:29.

Het tweede is, dat u (gedenkende aan de waarschuwing van Salomo, die daar zegt, Spr. 18:13, die antwoord geeft, eer hij zal gehoord hebben, dat is hem dwaasheid en schande) immers toch niet oordeelt van de stoffen die in dit boek verhandeld zijn, bij het ene deel of het andere, dat wij daar van stellen. Maar dat u het gehele beleid over een en dezelfde stof, zoals wij dat vervolgens verhandelen, terdege overweegt en inziet. Want waar wij soms schijnen zaken heel ruim te nemen, in één opzicht, daar betrekken wij die in het vervolg van de verhandeling in een ander opzicht, zeer nauw in; met velerlei bepalingen. De lezer, als hij daar niet op let, zou zich daarop mogen vergrijpen. Als bijvoorbeeld, aangaande hetgeen wij stellen op bladzijde 278-280. Een achteloze lezer zou mogen menen dat wij de ruime libertijnen, en ijverloze gereformeerde christenen, die omwille van het gemak van het vlees, nog al onder het pausdom blijven zitten, een voet gaven tot hun zo ongefundeerd bedrijf. Dat waarlijk, zoals het geenszins onze mening is, omdat dit onweerlegbaar af te nemen is uit hetgeen wij verhandelen, hoofdst. 16 en hoofdst. 24 sectie 6; zo kan het ook met geen bescheid uit hetgeen wij voorstellen, bladzijde 278-280 getrokken worden. Gelijk dat gewis bij de verstandigen zo bevonden zal worden, die slechts het gehele beleid van hetgeen wij verhandelen, terdege zullen gelieven te overwegen en in te zien. Nog een ander punt is er, waarover eveneens misduiding zou mogen vallen. Namelijk, het punt van de dulding; alsof wij door de gronden die wij daar leggen (voornamelijk in het stellen van die leerstukken die zo fundamenteel moeten geacht worden, dat niemand zonder die bescheiden te weten en aan te nemen, zou kunnen behouden worden) ook voor de ruime geesten een al te wijde deur openden tot hun ongebonden gevoelen. Dat, zoals het ook zeer ver van onze mening is, zoals doorgaans heen uit dit boek van ons is af te nemen, zo zullen ook alle verstandige en aandachtige lezers, die deze stof met al de zekerstellingen, restricties, begrenzingen en bepalingen, die er vele bijgevoegd zijn, terdege zullen overwegen, bevinden, dat het helemaal zo niet is. Zoals wij dat ook duidelijk openen in het navolgende korte bericht over het 22de hoofdstuk van dit boek; en het nog verder blijkt in de verhandeling van de oorbaarheid of onoorbaarheid van de dulding, hoofdstuk 23, en van de manier van de dulding, hoofdstuk 24. Wie deze hoofdstukken niet onderzocht heeft van de voorgaande oordelen, die zou voorwaar tegen de vermaning van Christus naar het aanzien oordelen, en geenszins een rechtvaardig oordeel over onze arbeid kunnen vellen,, Joh. 7:24.

Hiervan, beminde lezer, hebben wij u al intijds willen waarschuwen, tot verhoeding van alle misduiding. En dat des te meer; want omdat ter oorzaak van een harde en langdurige ziekte (waar wij alsnog niet geheel vrij van zijn) die de goede God ons gelieft heeft toe te zenden, eer wij dit boek (dat van de pen tot de pers gegaan is) geheel voltooit hadden, het lang op de hand van de drukker gelegen heeft. Zo hebben wij ook bij gelegenheid daarvan verschillende oordelen daarover gehoord, en daaruit bemerkt hoe gereed een haastige lezer geschriften van deze aard komt te misduiden. Toen wij dit ook vernamen, hebben wij bij gelegenheid daarvan, tot meerdere verzekerdheid van onszelf en van de lezers, dit boek van ons, zoals het nu gedrukt was, en zoals wij het hier uitgeven (uitgenomen het laatste blad en de voorreden) nog echter laten reviseren door verschillende geleerde en dappere mannen van God; daarvan enigen alleen bij zichzelf, anderen gezamenlijk met elkaar, het overgelezen en onderzocht hebben. En wij hebben, na dit onderzoek, van hen geen zwarigheden kunnen vernemen, die wij niet gemakkelijk (dat spreken wij in oprechtheid) uit het bescheid dat in het boek zelf gesteld is, hebben kunnen neerleggen. Zodat het nu meermalen de proef van enige dappere mannen uitgestaan hebbende, des te meer gewicht billijk bij alle rechtzinnigen hebben moet, en van misduiding vrij zijn. Maar als nog evenwel enige van onze wederpartijders zo verkeerd zouden willen handelen, als vaneen te scheiden dat wij samen voegden, en zo menen hun profijt te doen, met zo’n afgescheurd deel, die zouden voorwaar niemand zozeer beschadigen als hun eigen zelf. En die zullen wij ook altijd uit ons eigen geschrift kunnen overtuigen van verkeerde handeling en onheusheid.

Ten laatste, beminde lezer, zo zijn wij ook wel vriendelijk op u verzoekende, dat u toch in het lezen van dit boek van ons, betracht niet alleen uw hoofd te vullen met enige conversaties, die u hier en daar zoudt mogen voeren over de zaken die hier verhandeld worden. Maar ook en nog veel meer dat u uw hart gevuld mocht krijgen met heilzame bewegingen om Gods eer, de stichting van Zijn kerk, en de zaligheid van uw zielen, meer te betrachten dan ooit tevoren. Anders, het is voorwaar wel bijna niet dan verloren arbeid en enkele tijds verkwisting, als men alleen boeken leest om zo een praktijk daarvan te maken. En toch, zo worden er zeer velen gevonden, die anders nuttigheid trekken uit hetgeen dat zij lezen; minder noch meer dan of de christelijke ijver geheel en al gelegen was in conversaties en disputen over verschillen van godsdienst. Dat toch helemaal zo niet is. Want de christelijke religie stelt ons de allerkrachtigste bewegingen tot een godzalig leven ter hand, die bovenal moeten behartigd worden. Waarom wij ons ook dikwijls verwonderen, wat vele genaamde christenen al menen, en hun zinnen zijn. Dat, waar hun in dit licht van het evangelie zulke vaste gronden, zulke krachtige hulpmiddelen van de godzaligheid, benevens zulke geheel bondige en aanlokkende beweegredenen om die te betrachten, aangeboden zijn, dat dergelijke nooit door mensen hebben kunnen bedacht worden; maar merkelijk de goddelijke kracht, wijsheid en goedheid vertonen en uitdrukken; zij evenwel zich zo onachtzaam aanstellen in de dienst van God, dat wel bijna de gehele loop van hun leven niets anders is dan een gedurige breuk van de plechtige en statelijke belofte, die zij in hun christelijke doop aan de Heere hun God, Die hen gemaakt heeft, gedaan hebben. En diezelfden beroemen zich nog in hun christelijkheid, en alles in een gemakkelijke vouw slaande, maken ze alle zwarigheid op met een gemakkelijke reden, dat God genadig is, en dat Christus is gestorven. Waar het toch waarlijk zo staat, dat God Zich allermeest vertoornt tegen de goddeloosheid van de genaamde christenen, Amos. 3:2; zodat, welke genade of barmhartigheid de Heere zou mogen willen tonen aan anderen, Hij geenszins genadig wil zijn aan diegenen, die de middelen van de godzaligheid overvloedig genietende, die veronachtzamen of geen vruchten voortbrengen die waardig, Deut. 29:19-21; Matth. 3:10.

Wil hierop toch ook acht nemen, beminde lezer. En leert daaruit, terwijl de dag der zaligheid u nog verschijnt, uw zaligheid uit te werken met vreze en met beven, Filip. 2:12; opdat u uw loop in de vreze des Heeren voleindigd hebbende, het einde van uw geloof verkrijgen mocht, dat is de zaligheid van uw zielen, 1 Petr. 1:9. Amen.


 

Kort bericht over de inhoud van dit boek

 


B

eminde lezer. Tot uw eigen gerief, stellen wij u hier kort voor ogen de samenvattende inhoud van dit gehele boek; waarmee het zo staat.

In de eerste drie hoofdstukken wijzen wij aan de tegenwoordige droevige staat van onze gemeente. En dat iedereen de hand behoorde te bieden om daarin te voorzien. Daartoe dienen wij da de oorzaak van ons ongeval te weten.

Om de oorzaak van ons ongeval te openen, bewijzen wij in het vierde hoofdstuk dat onze zwarigheid is, de verlating van onze eerste liefde. En in het vijfde en zesde hoofdstuk, dat wij waarlijk onze eerste liefde verlaten hebben.

Als dat gedaan is, gaan wij voort; en beginnen te spreken in het zevende hoofdstuk, van de remedies van ons ongeval. En wijzen aan dat wij niet geholpen kunnen worden, dan door geestelijke betrachtingen. En bewijzen in het achtste hoofdstuk, dat, zouden wij recht goed geholpen worden, dat dan de reformatie in de zeden en in de misbruiken, die buiten alle dispuut staan dat ze behoorden gebeterd te worden, door ons trouw moet betracht worden. En tot verder bescheid daarover, geven wij een geval in het negende hoofdstuk, van onduldbare vergrijpen, die onder ons openlijk en gewoonlijk gepleegd worden. Daar toch (zoals wij bewijzen in het tiende hoofdstuk) de reformatie van die abuizen en hun gelijken, die onder ons nog in zwang gaan, niet zwaar zou vallen, als die slechts eens terdege ter hand genomen werd.

Daarom beginnen wij te spreken in het elfde hoofdstuk van de gelegenheid van de personen, die de hand moeten bieden om de wond van de dochter van Sion te helen, en bewijzen dat die remonstrants gezind zijn, zich daarin aller spoedigst en dapperst behoorden te betonen.

Voorts bemerkende dat er zeer velen bestaan zich te bemoeien met zaken van religie, en voor te schrijven wat diende gedaan, hoe alles belegd behoorde te worden, opdat het in de kerk van God goed mocht gaan, daar zij toch wel genoeg weten mogen dat het in hun eigen hart en huisgezin met het geestelijke leven zeer sober staat; dat zij ook hun hart niet veel plegen te bekommeren over de rechte, ware, zuivere godsdienst; waarom ook door het bemoeien van hen (die niet weinig zijn) anders niet dan verdere verwarring en zwarigheid te verwachten is. Zo bewijzen wij tot waarschuwing van hen, dat geen (hoe groot en kloek van verstand ook wezen mochten) goed bekwaam zijn om de gemeente van God uit de tegenwoordige zwarigheid te helpen, dan die aangedaan zijn met een hogere geest dan de wereld ontvangen kan; dat is in één woord, van diegenen die waarlijk godvrezende lieden zijn, en ware wedergeboren kinderen van God zijn.

Edoch, aangezien dat ook anderszins godvrezende lieden door kwade aanleiding en onvoorzichtigheid gemakkelijk weggerukt worden, in het verrichten van goddelijke zaken, en het opmaken van religieuze verschillen, daarom verklaren wij in het dertiende hoofdstuk dat al onze betrachtingen, ten goede van de gemeente, enkel en alleen naar Gods Woord gericht moeten zijn; zouden zij de gemeente van God deugd doen. En daartoe bewijzen wij dat ons in Gods Woord en volkomen en krachtig bericht van alles gedaan wordt, zodat de gemeente van God geen ordonnanties of instellingen, manieren van godsdienst, vormen van regering, of wat hij wezen mocht, nodig heeft, die in de Heilige Schrift niet zijn genoemd. Hieruit besluiten wij dan in het veertiende hoofdstuk, dat niemand een zegen verwachten kan over zijn betrachtingen ten goede van de gemeente, die niet de moeite neemt om Gods Woord naarstig te onderzoeken, om al zijn bedrijf omtrent kerkelijke zaken daar naar te verrichten. En bij gelegenheid daarvan, waarschuwen wij wel ernstig tweeërlei soort van mensen. Ten eerste diegenen die in deze verwarringen zich blindelings gaande maken, en wel degelijk partij kiezen; alleen op het goede gevoelen dat zij hebben van deze of gene, die zij graag volgen. Daar zij voorts zelf geen grondig bescheid van de zaak hebben, noch geen bescheiden reden uit Gods Woord kunnen geven, waarom zij meer zus dan zo gevoelen. Ten andere diegenen, die daar zich verlatende op hun eigen verstand, bestaan in het verrichten van goddelijke zaken, alleen het menselijk verstand te volgen, en met al hun macht voor of tegen te staan. Dat zij in de sterkte van hun hersens en van hun verstand reeds voor goed of kwaad gekeurd hebben; al is het schoon dat zij geen vaste grond uit Gods Woord hebben, waarom dat zij zo houden en stellen. Dezen verwarren de gemeente van God geheel zeer.

Nog is er een andere soort van lieden, die ook over deze gewaarschuwd dienen te worden. Die (te kloek zijnde dan dat zij zich blindelings zouden laten leiden, als de eersten waarvan wij nu reeds spraken; en meer nederigheid hebben dan dat zij alleen op de sterkte van hun eigen verstand zichzelf zouden verlaten, als de tweeden) komen voort met de grote en menigvuldige boeken, geschriften en getuigenissen van de oudvaders, en proberen daarmee hun gevoelen in goddelijke en kerkelijke dingen te beweren en te bevestigen. En omdat wij merken dat velen, die zich met onze godsdienstige verschillen bemoeien, deze voet graag volgen in hun geschriften; en wij toch niet kunnen twijfelen dan dat het uitermate schadelijk is voor de gemeente van Christus, dat men in godsdienstige verschillen zich laat aan leiden, om ook bij de oudvaders de verschilpunten te beproeven; daarom verhandelen wij die stof wijdlopig in het vijftiende hoofdstuk, enz. Waar wij ook aanwijzen wat het rechte gebruik van de oudvaders en andere treffelijke scribenten is, in godsdienstige verschillen.

Verder, merkende dat er enigen zijn, die daar (het voordelig achtende om in beroerd water te vissen) proberen, gedurende deze beroerten van ons, de weg te banen om enige menselijke vonden (die hun wel aanstaan, en dienen om ons wat nader tot het pausdom te brengen) onder ons in te voeren, en in de gemeente van God te doen praktiseren; daarom spreken wij daarvan ook heel wijdlopig in het zestiende hoofdstuk; als daarover bezorgd zijnde, bij gelegenheid van verschillende geruchten, die daar gestrooid worden. En we bewijzen tot waarschuwing, dat het geheel hachelijk is in kerkelijke dingen maar een weinig af te wijken tot menselijke vonden, van de eenvoudigheid die in de goddelijke Schrift is.

Nog een zaak is er boven vele andere, daar naar ons dunken terdege goed op dient gelet te worden. Namelijk, dat gedurende deze godsdienstige verschillen van ons, de Libertijnerij zeer inbreekt; de uitwendige dienst van God veracht, of haastig gepleegd, en vrijheid door vele genaamde gereformeerden genomen wordt, om met de papisten in hun afgodische godsdienst enigerlei gemeenschap te hebben. Alsook mede dat het opzicht over diegenen, die men onder ons tot de Doop en tot het Avondmaal toelaat, zeer vervalt. Zodat men ook het bezoeken van de lidmaten tegen het Avondmaal, met het voorgaande examen en de christelijke tucht, in enige gemeenten zeer begint te verslappen. Waarvan dan anders niet te verwachten is, dan dat onze gemeenten in verloop van tijd met allerlei schandaleuze personen vervuld zullen worden; dat dan ook de toorn van God meer en meer tegen ons wil aansteken, en onze verwarringen vermeerderen. Daarom, omdat de dingen zo staan, zo geven wij trouwe waarschuwing tegen de voornoemde misbruiken in het zeventiende hoofdstuk. Omdat wij voor gewis houden dat die gebeterd moeten worden, zou onze wond terdege geheeld worden.

Dus enige algemene dingen, zoals ze ons zijn voorgekomen, verhandeld hebbende, zo gaan wij voort; en doen opening in het achttiende hoofdstuk van de bijzondere middelen, waardoor de beroerten, die wel ooit in de gemeente van Christus ontstaan, mogen geweerd worden. Waarvan enigen voornamelijk zich besteden om de ongemakken weg te nemen, die ontstaan zijn uit de verschillende gezindheden in de leer. Andere om de ongemakken te weren, die rijzen uit de verkeerde handelingen die bij gelegenheid van die verschillende gezindheden, onder de partijen veel in zwang gaan.

Wat aangaat de eerste bijzondere middelen, die dienstig zijn om de ongemakken, die ontstaan uit de verschillende gezindheden in de leer, te weren; daartoe wijzen wij drie middelen aan. Eerst, de overtuiging van de waarheid; ten andere, de overreding van de liefde; ten laatste, de lichamelijke dwang van de autoriteit. Deze alle verhandelen wij zeer wijdlopig, en spreken eerst van de eerste, welke is de overtuiging van de waarheid.

Door de overtuiging van de waarheid verstaan wij de krachtige openbaring van de waarheid; zo uitgewerkt door het bescheiden verhandelen van de Heilige Schriftuur; dat de dwalende partij daardoor merkelijk overtuigd, en in zijn ongelijk gesteld wordt. Nu, hiervan beginnen wij te spreken in het negentiende hoofdstuk. Waar bewezen hebbende, sectie 1, dat waarlijk door de overtuiging van de waarheid, de godsdienstige verschillen uit de gemeente van God geweerd kunnen worden, zo verhandelen wij in het bijzonder vier dingen in verschillende secties. Eerst, wat de gelegenheden zijn, die maken dat een leerstuk in de Heilige Schrift gesteld, aan de mens zwaar valt om te verstaan, sectie 3. Ten tweede, wanneer een kwestieus of geschil punt, mag gehouden worden zo klaar gemaakt te zijn aan onze tegenpartij, dat, als hij nog daartegen spreekt, hij evenwel zou mogen gehouden worden, daarvan voldoende overtuigd, en bij zichzelf veroordeeld te zijn, sectie 4,5. Ten derde, hoe dat de eenvoudige en ongeletterde christenmensen zich zouden mogen gedragen, wanneer zij enige plaatsen van de Heilige Schriftuur, die beide klaar zijn, en duidelijke lering meebrengen, niet kunnen verzoenen of verenigen. En wat de beste manier van onderwijzing is, om de eenvoudigen (in het midden van deze velerlei godsdienstige verschillen) evenwel te versterken en te bevestigen in het recht geloof, sectie 6. Ten laatste, zo stellen wij enige vaste en gewisse proeven voor, waaraan een ketter, of zo iemand die daar bij zichzelf veroordeeld is, en hardnekkig dwaalt, bekend kan worden, sectie 2 en 7.

Verder, omdat door de overtuiging van de waarheid het godsdienstige verschil niet altijd geëindigd kan worden, daarom beginnen wij te spreken in het 20e hoofdstuk van de overreding van de liefde. Door de overreding van de liefde verstaan wij de vriendelijke bespreking over de dwalenden, dat zij over hun dwaling verschoont mochten worden, en in de gemeente van God geduld worden, naar de aard van de liefde; als immers de dwalenden de grondstukken van het christelijke geloof, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, tegelijk met de gemeente van God, gezond houden, en christelijk beleven; en er voorts niets anders aan hapert. Hiervan spreken wij heel wijdlopig. En wij verhandelen daarover deze vier dingen in verschillende hoofdstukken.

1.  Eerst stellen wij enige algemene gronden voor van de dulding in religieuze zaken.

2.  Ten tweede onderzoeken wij in welke leerstukken de dwalenden niet geduld mogen worden in de gemeente van God.

3.  Ten deerde beproeven wij, wanneer dat de dulding van de dwalenden, die volgens het voornoemde bescheid geoorloofd mochten bevonden worden, ook welvoeglijk zouden mogen gehouden worden, om dadelijk in het werk gesteld te worden.

4.  Ten laatste verklaren wij (als men nu de dulding van de dwalenden welvoeglijk kan achten dat die gebruikt zou worden) hoe en op welke wijze de dulding van de dwalenden behoorde belegd te worden; waaruit de welvoeglijkheid nog nader bekend wordt.

Van de gronden van de dulding spreken wij in het 21e hoofdstuk; Waarover wij in verschillende secties deze dingen voornamelijk verhandelen: eerst, dat niet alle leerstukken van ons christelijk geloof even belangrijk zijn, sectie 1. Ten tweede, dat zelfs de wedergeboren kinderen van God maar ten dele de ogen van hun verstand geopend hebben, om de waarheid van God te bekennen, sectie. 2. Ten derde, dat het zeer zorgelijk is in zware en diepe leerstukken van het christelijke geloof, zeer nauw aan alle kanten alles spitsvondig te willen onderzoeken, sectie 3. Ten vierde, dat het evenwel niet genoeg is, dat men zo in het gros alleen, de woorden van een leerstuk tegelijk met de kerk van God aanneemt, opdat men daarin rechtzinnig geacht mocht worden. Maar dat daarenboven nog vereist wordt, dat beide wij, en de gemeente van God, door die woorden één en dezelfde betekende zaak verstaan, belijden en aannemen. Dat wij wijdlopig verhandelen en verklaren, sectie 4.

De gronden van de dulding zo verklaard hebbende, gaan wij voort; en onderzoeken in het 22e hoofdstuk welke leerstukken zo belangrijk zijn, dat degenen die daarvan onwetend zijn, of daarin dwalen, geenszins in de gemeente van God mogen geduld worden. Waartoe wij vooral aanwijzen: alhoewel wij veel in elkaar verdragen moeten, eer wij de geestelijke gemeenschap elkaar opzeggen, ja gewoon gemeenschap houden moeten, met al degenen die wij naar het oordeel van de liefde voor kinderen van God begroeten kunnen. Want hoe zullen wij die niet graag voor onze broeders en zusters erkennen, die God voor Zijn kinderen aanneemt? Dat het evenwel ons niet vrijstaat gemeenschap te houden met diegenen, die daar onwetende zijn of dwalen in zodanige leerstukken, zonder de rechte kennis waarvan niemand voor een kind van God begroet kan worden, sectie 1. Want wij mogen geen geestelijke gemeenschap houden, dan met diegenen die wij immers naar het oordeel van de liefde voor kinderen van God begroeten en zo voor onze geestelijke broeders en zusters erkennen kunnen. Zoals wij dat verklaard hebben in het 21e hoofdstuk, sectie 1. Tot dat einde dan, zo gaan wij onderzoeken, sectie 2, welke dat de leerstukken zijn, zonder de rechte kennis waarvan niemand voor een kind van God kan begroet worden. En wij bevinden, dat het zijn die leerstukken waarin, wie mist, en onwetende of dwalende blijft, niet kan behouden worden of een erfgenaam van God zijn. Maar omdat dan hier weer deze vraag valt, welke dat die leerstukken zijn, waarin, zo wie tot het einde toe dwaalt, niet kan behouden worden, maar verloren moet aan; dan vernemen wij, dat om die uit te vinden, door sommigen bijzondere twee kentekenen gesteld worden; te weten dat zulke leerstukken deze twee voorwaarden hebben moeten. Eerst en vooral, dat ze geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld zijn. Ten andere, dat ze aan zich gehecht hebben de belofte van het leven, als men die houdt; of dreigement van dood, als men die niet houdt. Deze kentekenen beproeven wij in de 3e en 4e sectie, en bewijzen in sectie 4, dat ze de zaak niet voldoen; noch voldoende bericht geven om terdege uit te vinden welke leerstukken absoluut tot de zaligheid nodig zijn. Daarom proberen wij daarover (was het mogelijk) wat andere opening te doen, en verder bescheid te geven. In de aanvang van deze betrachting stellen wij twee zekerheidstellingen voor, sectie 5, tot verhoeding van misverstand. Eerst, dat wij niet menen in het voorstellen van die punten, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, te spreken wat er al van een predikant vereist wordt, opdat hij met stichting mocht toegelaten worden om Gods Woord aan het volk voor te dragen. Maar daarvan handelen wij in het 23e hoofdstuk, sectie 4. Ten andere, dat alle grote en kloeke verstanden, die zich bezig houden met het onderzoeken, welke punten absoluut tot de zaligheid nodig zijn, dat men die weet, zich niet moeten gaan opsluiten in hun studeerkamer, om daar hun eigen bedenkingen tot gronden te leggen, volgens welke men dit onderzoek zou moeten instellen. Maar ze moeten noodzakelijk, om in dit onderzoek de zaak goed te treffen, een scherp oog houdende op het goddelijke Woord, voorts gaan neerzitten onder de aller geringsten onder het volk, en de aller eenvoudigste lidmaten van de gemeente gaan bezoeken, die wij nog al graag voor ware kinderen van God begroeten, die in de stat van de zaligheid zijn, en tegelijk met anderen tot de tafel des Heeren toegelaten, en alle heilige dingen van God deelachtig maken. Deze waarschuwing verhandeld hebbende in de 5e sectie, zo stellen wij een algemene proef voor in de 6e sectie; waaraan naar ons dunken men zeker vernemen mag, welke zulke fundamentele en belangrijke leerstukken van het christelijk geloof zijn, dat, wie daarvan onwetend is en blijft, niet kan behouden worden, noch voor een waar kind van God begroet worden; met welken wij gemeenschap zouden kunnen houden. Namelijk, dat het zijn die leerstukken, door de bijzondere kracht, hulp en toedoen waarvan, onder God, de mens de ware bekering tot God, en het rechte geloof in Jezus Christus (waaraan alleen de belofte van het leven voor de verloren mens gehecht is) ingewerkt wordt, en vervolgens, zonder welke nooit een mens na de komst van Christus (in welke laatste tijden wij leven) voor zoveel ons uit Gods Woord bekend is, wedergeboren is geweest. Hieruit volgt nu, dat, om goed bericht te doen over de punten die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, welke ook allen die gezond houden moeten, waarmee wij gemeenschap zouden mogen beginnen te houden, al de moeite hierin ligt, dat men die leerstukken uitvindt, die absoluut nodig zijn dat men ze weet en aanneemt; zou de ware bekering en het rechte geloof (die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, dat men ze weet en aanneemt) in onze harten gewerkt worden. Daartoe wijzen wij dan aan dat die leerstukken tweeërlei zijn. Òf zodanige die de mens door het licht van de natuur nog enigszins weten kan, als hij slechts de waarheid door ongerechtigheid niet tenonder houdt. Òf zodanige die hij van nature geenszins recht kan weten, maar die vernemen moet door de verlichting van de Geest uit de Heilige Schrift. Beide tezamen tot de bekering absoluut nodig zijnde.

Wat aangaat die leerstukken die de mens dor het licht van de natuur, dat in hem over is, nog weten kan en aannemen moet, zou hij ooit gebracht worden tot de ware bekering tot God, en het geloof in Christus; die wijzen wij aan zes te zijn. Gelijk die kort voorgesteld te lezen zijn, blz. 139. Al welke wij verklaren en verhandelen in de 7e sectie.

Wat aangaat die leerstukken die de mens door de bijzondere verlichting van de Geest uit de Heilige Schrift vernemen en aannemen moet, zou hij ooit gebracht worden tot de ware bekering en het zaligmakend geloof, en zo in staat zijn waarmee de kerk van God gemeenschap zou mogen houden; die wijzen wij aan nu onder het evangelie ook zes te zijn. Gelijk die ook kort voorgesteld te lezen zijn, blz. 141. En hiervan spreken wij heel wijdlopig in de 8e sectie. In de verhandeling hiervan stellen wij ook voor het gehele vasten en onwankelbare grondwerk van ons christelijk geloof; voor zoveel de geringen en eenvoudigen dat vatten kunnen; naakt en duidelijk; tot hun onderwijzing, troost en vastigheid. En wij verklaren het alles nog verder met een zeer aanmerkelijk geval; hoe dat de natuurlijke onherboren mens, die wel de voornoemde eerste zes leerstukken, die de mens nog van nature weten kan, ook weet. Maar evenwel wilt en woest in de wereld heen woelt, vervreemd van het leven van God, en zonder achterdocht over zijn zonden, dadelijk tot het ware geloof gevorderd en bekeerd wordt, door het toedoen, de hulp, kracht en werking van deze anders zes grondstukken van de ware christelijke religie; die wij van nature niet kunnen weten maar moeten die door de verlichting van de Geest vernemen uit de Schrift; en dadelijk geloven en aannemen, zouden wij ooit behouden en zalig worden. Uit dit geval (zoals wij die voorstellen) blijkt het klaar dat deze leerstukken met de voorgaande zes, van die aard en natuur zijn, dat zij in het werk van de bekering van de mens, de mens die tot bekering bewerkt wordt, door en door zijn hart lopen. Zodat hij, als het werk van de bekering aan hem gewerkt wordt, daarmee gehele en al bezig en opgenomen is. Die liggen hem het hoogst en laagst. Die zijn hem gedurig in de zin. Daaromtrent werken altijd zijn hart en hersens. Die gaan hem door en weer zijn ziel en gemoed; waarom hij daarvan ook geenszins onwetend kan zijn. Waaraan het dan ook verder blijkt dat nu onder het evangelie, geen voor recht bekeerden wel kunnen erkend worden, die immers niet tenminste enige betamelijke kennis van deze hoofdstukken hebben, en daarvan gezond gevoelen. Aangezien die dat eigen en bijzonder hebben boven alle andere leerstukken, dat zonder de bijzondere hulp, kracht, toedoen en werking daarvan, onder God, de bekering niet pleegt gewerkt te worden. Waarom ook geen ware bekeerden geheel en al daarvan onwetend zijn kunnen. Waaruit wij dan ook besluiten, zoals wij begonnen, dat de voornoemde leerstukken, die wij hierboven tot zes en zes voorgesteld hebben, eigenlijk die leerstukken zijn, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn dat men ze in het bijzonder weet en aanneemt. En zo vervolgens, dat men geen geestelijke gemeenschap houden kan noch mag met diegenen die daarvan onwetend zijn, of het tegendeel daarvan drijven. Met één woord, die daarvan niet gezond gevoelen.

Edoch, om hier alle misverstand te weren, en dat men niet zou menen dat er buiten de voornoemde aller nodigste leerstukken, niet zulke hatelijke dwalingen in enige belijders van het geloof zouden kunnen vallen; dat men daarom van elkaar zou behoeven te scheiden; en zo vervolgens dat, als men slechts de voornoemde grondstukken eenmaal geleerd had, dat het niet nodig was naar verdere kennis van de geestelijke dingen te streven; of over verdere zuiverheid van de leer te ijveren; daarom wijzen wij verder aan in de 9e sectie, dat het wel gebeuren kan dat iemand, die in de voornoemde aller nodigste grondstukken rechtzinnig is, nog evenwel in enige andere leerstukken van de christelijke religie zo hatelijk zou komen te dwalen, dat men hem geenszins voor een waar kind van God zou kunnen begroeten; maar noodzakelijk hem van ons weg moeten doen, of zelf van hem scheiden. Tot nadere opening van deze waarheid, stellen wij uit het Woord van God voor verschillende overwegingen, waarom van de ene meer geestelijke kennis dan van de andere verwacht en vereist wordt; zou men die voor ware kinderen van God begroeten kunnen; en geestelijke gemeenschap met hen houden. Uit de verhandeling van deze overwegingen blijkt het ook dat men in deze handel voor het eerste, zozeer niet te letten op de grote of kleine mate van de kennis, die deze of gene hebben mocht; als wel op de ongeveinsde en oprechte genegenheid, die iemand heeft, of niet heeft, om naar verdere kennis en wetenschap van de geestelijke dingen gedurig te staan. En dat, omdat het niet goed mogelijk is, precies aan te wijzen, hoeveel kennis dat een mens nodig heeft om zalig te worden; zodat hij, als hij juist zoveel heeft, zou kunnen behouden worden; en zoveel niet hebbende, zou moeten verloren gaan. Aangezien er toch (zoals wij boven aanwezen) verschillende overwegingen vallen, waarom billijk van de ene meer verwacht en vereist wordt dan van de anderen. Hieruit besluiten wij dan, dat het aller zekerst is, dat men het daarvoor moet houden, dat iemand die slechts zoveel verlicht is, dat hij die aller nodigste leerstukken, die wij hierboven hebben voorgesteld, in de grond goed verstaat, en dan nog die oprechtheid van het gemoed daarbij heeft, dat hij ongeveinsd voorheeft te geloven alles wat hem voorts uit het Woord van God zal kunnen bewezen worden, en ook voorheeft zelf met alle naarstigheid de waarheid van God meer en meer te onderzoeken; dat zo iemand, zeg ik, voor een waar kind van God zou mogen begroet, en in de staat van de zaligheid te zijn, bekend worden. Al was het schoon zaak, dat hij vooralsnog van veel andere leerstukken onwetende was, of in enige dwaalde. En hiervan spreken wij in het brede op het einde van de 9e sectie. Gelijk wij tot nader verhoeding van alle misduiding, deze stof wijdlopig en klaar verhandelen in de voorgaande 8e sectie; waar wij, als wij spreken van het allerlaatste leerstuk dat wij absoluut ter zaligheid nodig stellen, namelijk dat wij besloten moeten zijn naar al de raad van Christus, en naar al Zijn geboden te luisteren en te leven; wel duidelijk ken wijdlopig, blz. 156-159, verklaren, hoe dat dit laatste leerstuk zich zeer ver uitstrekt. En wij wijzen aan dat daaruit volgt dat alle uitgedrukte geboden van God, en alle goddelijke leringen, die aan iemand op enigerlei gelegenheid uit het Woord van God zo bekend gemaakt worden, dat hij overtuigd is dat ze Gods waarheid zijn, moeten noodzakelijk door hem toegestaan en aangenomen worden, zou hij zich kunnen betuigen een wedergeboren kind van God te zijn, blz. 156. Waaruit wij dan nog tot nadere verklaring wel uitdrukkelijk aanwijzen, blz. 157 dat een waar kind van God (die het voornoemde laatste leerstuk noodzakelijk moet aannemen en betrachten) niet lang onwetende zal blijven van enig belangrijk en bijzonder stichtelijk leerstuk van ons christelijk geloof. Maar hij zal allengs in voortgang van tijd meer en meer vorderen tot de bescheiden kennis van allerlei belangrijke en klare leerstukken, die tot de opbouw van het christelijke leven nuttig en nodig zijn, en zo vervolgens die zij in voortgang van tijd moeten geloven en betrachten, zouden zij met gestadige gedurigheid hun reis naar de hemel goed vorderen. Dat alles stellen wij wijdlopig voor. En nog tot overvloed wijzen wij aan in de aanvang van die verhandeling, blz. 156, dat wij juist daarom dit alles zo duidelijk en wijdlopig verklaren, omdat door de bescheiden aanmerkingen daarvan, vele bedenkingen, alsof die voornoemde leerstukken, die wij absoluut tot de zaligheid noodzakelijk stellen, niet voldoende waren, geweerd worden. Daarom wensen wij ook van ganser harte dat terdege hierop gelet wordt. Temeer omdat anders de onachtzame lezers hierop niet lettende, door achteloosheid en zonder oorzaak zouden mogen menen dat wij de ruime geesten een al te ruime deur openden, tot hun ongebonden gevoelen; dat toch geenszins zo is. Zoals dat ook uit het besluit, dat wij op het einde van deze gehele handel maken, voldoende blijkt, blz. 173. Namelijk dat (aangezien het geen mensenwerk is, om verschillende overwegingen die wij hier boven aangeroerd hebben, precies aan te wijzen hoeveel kennis dat juist iemand hebben moet om zalig te worden) het aller zekerst is, dat men in deze handel het daarvoor houdt, dat iemand die slechts zoveel verlicht is, dat hij die aller nodigste leerstukken, die wij hierboven tot zes en zes hebben voorgesteld, in de grond goed verstaat, en dan nog die oprechtheid van het gemoed daarbij heeft, dat hij ongeveinsd voorheeft te geloven alles wat hem voorts uit het Woord van God zal kunnen bewezen worden, en ook met naarstigheid het te onderzoeken en te betrachten, dat zo iemand, zeg ik, voor zoveel de kennis aangaat, voor een waar kind van God, en die in de staat van de zaligheid is, zou mogen erkend worden; al was het schoon zaak dat hij vooralsnog van vele andere leerstukken onwetende was, of in enige dwaalde.

Maar omdat iedereen, zelfs de snoodste ketter van allen, zich hiervan beroemen, dat zij ongeveinsd voorhebben aan te nemen en te geloven alles wat hen uit Gods Woord zal kunnen bewezen worden, dat zij ook zelf alle naarstigheid willen doen om al de waarheden van God uit Zijn Heilig Woord terdege te leren kennen; daarom stellen wij voor in de 10e sectie, tot nader bericht hierover, en volkomen genoegdoening van de doorzoekende lezer, enige zekere en gewisse proeven, waaraan zij bekend worden, die daar oprecht naar de zaligmakende kennis streven; zoals alle ware kinderen van God plegen te doen; of niet. En zo besluiten wij in de 11e sectie deze handel, en dit 22e hoofdstuk, met deze voorstelling; namelijk: dat men al zowel naar de liefde moet oordelen over diegenen die in de leer dwalen, als over diegenen die in de wandel struikelen.

Zo verklaard hebbende welke leerstukken absoluut, of door toevallende omstandigheden, nodig zijn dat iemand bescheiden weet en gelooft, opdat hij voor een kind van God mocht kunnen erkend worden, en vervolgens in een staat zijn met welke men door dulding gemeenschap zou mogen houden, zo gaan wij onderzoeken in het 23e hoofdstuk, wanneer dat de dulding van de dwalenden, die volgens het bescheid in de voorgaande hoofdstukken bijeengebracht, geoorloofd bevonden wordt, ook welvoeglijk zou mogen gehouden worden. Daartoe bewijzen wij dan in de 8e sectie, dat niet alles dat enigszins te dulden is, ook direct dadelijk geduld moet worden. Maar dan alleen als men op goede gronden hopen kan, dat de dulding de gemeente van God stichten zal. Dat, omdat het van zeer zware onderzoeking is, namelijk om bekwaam uit te vinden wanneer men zou mogen hopen dat de dulding van de dwalenden, de gemeente van God zou stichten; daarom stellen wij voor in de 2e sectie, verschillende overwegingen, beide over de gelegenheid van de dwalende personen die in de gemeente van God geduld zouden worden, en van de gemeente zelf die ze dulden zou. Waaraan af te nemen is of de dulding zou stichten of niet.

De overwegingen die wij voorstellen over de gelegenheid van de dwalenden, dat is van degenen die van het gewone gevoelen van de kerk verschillen (want die zijn altijd dwalende personen in de achting van de gemeente) zijn deze zes. 1. Hun opzicht of kwaliteit die zij hebben tot de gemeente van God. 2. Hun menigte. 3. De veelheid van hun dwalingen. 4. De achting die zij over hun dwalingen hebben. 5. Hun gedrag tegen de gemeente van God of hun verschillende partij. 6. Hun gaven van geleerdheid en godzaligheid. Over deze alle hebben wij bijzondere aanmerkingen in de 3e, 4e, 5e, 6e, 7e, 8e en 9e sectie. Waaraan af te nemen is of de dulding van deze of gene dwalende de gemeente van God zou stichten of niet. En bij gelegenheid van de eerste overweging over de gelegenheid van de dwalende personen, waarover de kwestie van dulding valt, zo verhandelen wij wijdlopig, in de bovengenoemde 4e sectie van het hoofdstuk, welke leerstukken diegenen moeten weten en aannemen, die met stichting van de gemeente van God in het predikambt zouden kunnen geduld worden. Waar wij ook in het brede spreken van het gebruik van de formulieren van enigheid, en wat daarvan te gevoelen is.

Voorts, wat aangaat de overwegingen die er vallen over de gelegenheid van de gemeente zelf, die de dwalenden zou dulden, zijn voornamelijk twee. De eerste is of er veel rechtzinnigen in die gemeente zijn, die de dulding van de dwalenden toestaan of tegenstaan. De tweede is, of de gemeente tegenwoordig nog in goede vrede en rust is, of in beroerte en verwarring. Welke beide gelegenheden wij overwegen in de 10e en 11e sectie; en wijzen aan waartoe zij ons raden.

Zo veel gesproken hebbende van de welvoeglijkheid van de dulding, zo kunnen wij ten laatste tot het onderzoek van de manier van dulding, en welke voorwaarden in de gemeente van God geschieden mocht, waaraan dan ook de welvoeglijkheid van de dulding nog verder bekend wordt. Hiertoe wijzen wij aan dat men terdege moet letten op hetgeen men te doen heeft. 1. De personen die geduld zouden worden. 2. De gemeente die dulden zou.

Wat aangaat de dwalende personen die geduld zouden worden, daarover wijzen wij aan hoe dat, opdat hun dulding stichtelijk in het werk zou kunnen gesteld worden, het nodig is, dat zij enige billijke voorwaarden, die de kerk van God, die ze zou dulden, voorschrijft, ook consciëntieus betrachten. Waarvan wij er vijf voorstellen. De eerste is dat de verschillende personen, die in de gemeente van God geduld worden, eenvoudig, duidelijk en zonder arglistigheid verklaring doen van hun gevoelen, over al die leerstukken, die door de gemeente waarin zij zouden geduld worden, reeds in de formulieren van enigheid aangenomen en voor Schriftmatig gekend zijn. Dat wij in de 1e sectie wijdlopig (en zoals wij achten onweerlegbaar) bewijzen geheel billijk te zijn. De tweede voorwaarde is, dat de verschillende personen waarover de kwestie van de dulding valt, zich alleen houden aan die gemeente met haar gezusters, waarin dat zij geduld zouden worden, sectie 2. De derde is, dat zij ook oprecht arbeiden om door alle behoorlijke middelen de verschillen neer te leggen, sectie 3. De vierde is dat zij ook trouw de hand bieden, om alle wederpartijders van de gemeente te weerstaan, en zich wel wachten dat zij geen sektarischen aansnoeren, noch dwalende geesten aanhouden, sectie 4. De vijfde en laatste is, dat zij hun verschillend gevoelen òf geheel bij zich houden, òf immers alleen zeer bescheiden voorstellen, sectie 5. Waar wij ook aanwijzen hoe dat het zou mogen belegd worden met de minste kwetsing van de enigheid van de gemeente; ja, met enige stichting.

En zoveel spreken wij van de voorwaarden die betracht moeten worden door diegenen die in enige dingen van het gemene gevoelen van de kerk verschillende, evenwel daarin zouden geduld worden. Wat aangaat nu hetgeen de gemeente van God in het beleid van de dulding te betrachten heeft, daarover stellen wij vier dingen voor. Het eerste is dat de gemeente van God in het beleid van de dulding, van de waarheid helemaal niets mag laten vallen, toegeven, of afbreken, sectie 6. Waar wij ook wijdlopig verklaren wat het is van de waarheid niets te laten vallen, toegeven of afbreken; en hoe dat de gemeente van God wel een andere in een dwaling verdragen kan, zonder toch van de waarheid iets te laten vallen, toegeven of afbreken. Het tweede is dat de gemeente van God de dwalenden alleen dulden mag, met duidelijke betuiging dat zij het liever anders zag, sectie 7. Het derde is, dat ze de dulding van de dwalenden niet langer mag voortzetten, dan die bevonden wordt te stichten, sectie 8. Het vierde en laatste is, dat de dulding van de dwalenden behoort te gebeuren met rijp beraad en goede bewilliging van al die gemeenten, die zich tezamen in één belijdenis uitdrukkelijk verbonden hebben, sectie 9. Waar wij ook aanwijzen dat daartoe geheel nodig is, dat een nationale synode onder ons belegd wordt; waarin op alles rijp gelet; en hetgeen door de overtuiging van de waarheid niet kon geëindigd worden, door die overreding van de liefde tot dulding op de beste voet dat mogelijk zou zijn, nog mocht geschikt en gevoegd worden, tot de beste vrede en enigheid van de gemeente, en voortplanting van de waarheid van God. Van welk beleid van de synode en de noodzakelijkheid daarvan wij breder spreken in het 29e hoofdstuk, sectie 5,6,7.

Ziet, zo verhandelen wij het tweede bijzondere middel, dienstig om de beroerten die in de gemeente van God ontstaan, neer te leggen; namelijk de overreding van de liefde. Maar omdat de ervaring leert dat de wrevel van sommige mensenkinderen zo groot is, dat zij noch door de overtuiging van de waarheid, noch door de bespreking van de liefde, tot enige redelijkheid of stilte kunnen gebracht worden, daarom gaan wij ook onderzoeken in het 25e hoofdstuk, het derde bijzondere middel; waardoor de gemeente van God in haar voorvallende zwarigheden enigszins geholpen kan worden. Dit is de lichamelijke dwang van de autoriteit. Daardoor verstaan wij de lichamelijk, burgerlijke en wereldse macht van de eerwaardige overheid; waarmee diegenen die noch door de overtuiging van de waarheid, noch door de bespreking van de liefde bewogen kunnen worden, om zich ten opzichte van de gemeente van God recht te gedragen, gedwongen worden hun moeilijk en schadelijk bedrijf na te laten. En hierover verhandelen wij in verschillende hoofdstukken deze vijf dingen.

1.  Eerst onderzoeken wij of door deze dwang van de autoriteit het geweten enigszins kan gedwongen worden, of niet.

2.  Ten tweede bewijzen wij dat het de schuldige plicht is van de eerwaardige overheid, dat zij hun dwingende macht soms aanleggen in godsdienstige zaken.

3.  Ten derde wijzen wij aan over welke godsdienstige zaken de overheid haar lichamelijke dwingende macht heeft aan te leggen.

4.  Ten vierde verklaren wij in welke gevallen de overheid dadelijk haar dwingende macht behoort aan te leggen.

5.  Ten laatste verhandelen wij ook, hoe en op welke wijze dat de overheid haar dwingende macht over godsdienstige zaken moet aanleggen.

 Wat aangaat het eerste, namelijk of door de lichamelijk macht van de overheid, het geweten gedwongen kan worden of niet; daarvan spreken wij in het 26e hoofdstuk. En wij bewijzen uit de aard van het geweten zelf, dat dit eigenlijk te spreken niet gebeuren kan.

Wat aangaat het tweede, dat het de schuldige plicht is van de eerwaardige overheid, haar lichamelijke dwingende macht soms aan te leggen in godsdienstige zaken, dat bewijzen wij in het 27e hoofdstuk. Hier nemen wij in verschillende secties, verschillende tegenwerpingen van enige al te vrije geesten weg, die dit bedrijf voor een hatelijke gewetensdwang schelden. En op gelegenheid daarvan bewijzen wij onder andere dingen meer, dat, alhoewel men de mensenkinderen de ware religie en het geloof niet kan aan noch afdwingen, dat het toch geheel geoorloofd en welvoeglijk is, dat men ze dwingt tot de middelen waardoor de ware religie en het geloof in de harten van de mensen pleegt gewerkt te worden, sectie 3. Dat toch met alle bescheidenheid gebeuren moet, zoals in de navolgende hoofdstukken verklaard wordt.

Wat aangaat het derde, namelijk over welke godsdienstige zaken de overheid haar lichamelijke macht heeft aan te leggen; daarvan spreken wij in het 28e hoofdstuk. En wij stellen daarover deze vaste regel, namelijk, dat de lichamelijke dwang van de autoriteit (zoals ook de geestelijke) alleen zich besteden mag om te doen gelden, dat de Heere Jezus de enige Wetgever van Zijn gemeente, ten goede van Zijn kerk heeft verordend en ingesteld. En tot verdere verklaring daarvan bewijzen wij in de 1e sectie, dat het zeer grot gemak baart, dat ook niemand enige dwang gebruikt in godsdienstige zaken, dan alleen om de geboden en verboden van Christus te handhaven. En op gelegenheid daarvan, wijzen wij ook aan dat, zoals het de eerwaardige overheid vrij staat, ook in kerkelijke zaken haar lichamelijke macht aan te leggen tegen de wrevelingen, tot handhaving van de geboden van Christus, wie het lief of leed is; dat zo eveneens de gemeente van God ook vermag (naar het voorbeeld van de godzalige en vrijmoedige Daniël, Dan. 6:10) al de geboden van Christus, die haar gegeven zijn, in het werk te stellen; al is schoon het gebod van de overheid daar tegen, sectie 2. Waar ook het hatelijk nageven, dat de voorgangers van de kerk, die de geboden van Christus vrijmoedig zoeken te betrachten, staan naar een moedige collateraliteit (raden die de overheid terzijde staan) naast de eerwaardige overheid, naakt ontdekt en weggenomen wordt. Dan verklaren wij ook, aangezien de lichamelijke dwang van de autoriteit niet mag aangelegd worden, dan alleen om de geboden en verboden van Christus te doen gelden, hoe dat er uit volgt dat de eerwaarde overheid haar lichamelijke macht over de godsdienstige zaken niet mag aanleggen, dan op het goed, vast en grondig bescheid van de Heilige Schrift. Aangezien in de Heilige Schrift alleen de geboden en verboden van Christus te vinden zijn, en voorgesteld worden. En tot nadere opening daarvan verhandelen wij in de 3e sectie deze twee dingen. Eerst dat de eerwaarde overheid in het aanleggen van haar lichamelijke macht over godsdienstige zaken, niet moedig mag volgen het enkele gevoelen en goeddunken van haar eigen hersens, zonder vast bescheid uit de Heilige Schrift te hebben. Ten andere, dat zij ook niet blindelings mag volgen het bloot zeggen van de kerk; zoals dat in het heersende pausdom gebeurt. Want toch, zoals wij daar wijdlopig bewijzen: noch het bloot zeggen van de kerk, noch ook het bloot gevoelen van de overheid, doet voldoende bericht aan de gewetens van de mensen in godsdienstige zaken; maar alleen het vaste en grondige bescheid van de Heilige Schriftuur. Waaruit wij dan ook gelegenheid nemen om te bewijzen dat de eerwaardige overheid alle naarstigheid moet doen, om de godsdienstige zaken, waarover zij haar macht zou aanleggen, uit de Heilige Schrift terdege goed te verstaan. En hiertoe wijzen wij verschillende redenen aan die vast gaan. En wij nemen ook deze tegenwerping weg, alsof wij dit stellende, vereisten dat de overheden volkomen theologanten wezen zouden; dat wij bewijzen geenszins uit de voornoemde voorstelling te volgen, sectie 4. Daarna, tot besluit van deze handel en tot volkomen bericht van de eerwaardige overheid, verklaren wij ook in de 5e sectie, hoe de eerwaardige overheid de goddelijke waarheid over enig verschilpunt, in de Heilige Schrift het beste zouden mogen uitvinden.

En zoveel spreken wij van het derde. Wat aangaat het vierde, dat wij boven voorstelden, namelijk in welke gevallen de eerwaarde overheid haar dwingende macht vermag en behoort aan te leggen, daarvan spreken wij in het 29e hoofdstuk. En wij wijzen aan:

1. Eerst, dat, alhoewel de eerwaarde overheid alle mogelijke naarstigheid aanwenden moet, dat al de geboden en verboden van Christus onder het volk mochten gelden en standgrijpen, het toch geenszins raadzaam is, dat in alle gevallen de lichamelijke macht van de autoriteit daartoe zou aangelegd worden. Maar het is nodig dat tevoren de geestelijke middelen van de onderrichting beproefd worden. En als die niet kunnen helpen, dan moet noch de lichamelijke dwang (als zijnde de uiterste remedie) niet aangelegd worden, dan alleen in zulke gevallen, waar dat door de overreding van de liefde geen dulding van de dwalenden vallen kan in de gemeente van God.

2. Ten tweede, dat de eerwaarde overheid haar lichamelijke macht wel direct mag aanleggen, om die geboden van Christus te doen gelden, die ook bij hen, die ze niet onderhouden, buiten dispuut staan. Dat toch moet verstaan worden van grove fouten en vergrijpen. Hoedanig wij enige aanwijzen. Want anders, mindere gebreken tegen de geboden van Christus, waarin de mens uit zwakheid tegen zijn wil valt, moeten naar de christelijke liefde verdragen en liever gebeterd worden door heilige aanspraak, dan door lichamelijke dwang, sectie 1.

3. Ten derde, dat ook de eerwaardige overheid haar lichamelijke macht wel direct mag aanleggen tegen diegenen, die ze bevindt hardnekkig te dwalen in godsdienstige zaken, sectie 2.

4. Ten vierde, dat zeer teer gehandeld moet worden met diegenen, die door de band van hun geweten in enige dwaling verstrikt liggen, sectie 4. Waar evenwel aangewezen wordt, dat in sommige gevallen zulken nog mogen gedwongen worden tot de middelen van betere onderrichting; en belet dat ze er geen verleiden. En op gelegenheid daarvan wijzen wij ook enige opmerkelijke onderscheidingen aan tussen deze lieflijke en heilzame dwang van de vrome christelijke overheden, en de bloedige wrede en hatelijke gewetensdwang, die in het pausdom gepleegd wordt.

5. Ten laatste verklaren wij ook wijdlopig van de 4e sectie af tot het einde van het hoofdstuk, dat de eerwaarde overheid haar lichamelijke macht niet direct behoort aan te leggen om haar bijzonder gevoelen te doen gelden in de gemeente van God. En daartoe wijzen wij vooreerst tweed redenen aan in de 4e sectie. De eerste reden is, omdat van het geloof van de kerk, de kerk zelf moet oordelen. De vastigheid van deze redenen openen wij daar verder, en bewijzen dat al van het eerste af elke christelijke gemeente (dat is [in deze handel] een menigte van bijzondere gelovigen, afgescheiden van de wereld, en in de Naam van Christus in één vergadering verzameld) macht ontvangen heeft, niet van de overheden van de wereld, maar van de Heere Christus, om al haar dingen zelf te verrichten; namelijk door zulke personen en voorgangers, als zijzelf daartoe verkiest en stelt, volgens Gods Woord; en zelf te oordelen al diegenen die binnen haar zijn, 1 Kor. 5:12; zij zijn groten of kleinen, wie zij wezen mochten. Daaruit besluiten wij dan dat de eerwaarde overheid, tot haar inkomende, die macht van de kerk niet vermag aan zich te trekken. Maar ze is gehouden die macht bij de gemeente van God te laten, en die ten goede van de gemeente te handhaven tegen allen die het zouden willen krenken. En dit bewijzen wij met vier bijzondere onder-redenen. De andere reden is, omdat, zoals wij boven gehoord hebben, de eerwaarde overheid door haar lichamelijke macht het rechte geloof of het rechtzinnige gevoelen, dat zij menen te hebben, niemand aan kan dwingen. Maar ze kan alleen door de lichamelijke macht de verschillende personen dwingen tot het gebruik van de middelen van onderrichting. Daarom is het de schuldige plicht van de eerwaarde overheid, als die enig ander gevoelen heeft in godsdienstige zaken, dan de gemeente van God daartoe zij behoort, dat zij niet haar eigen gevoelen met geweld de gemeente van God opdringt; maar dat zij in het gevoelen van haar zwakheid, bedenkende dat zij wel zelf nog zou een misgreep zou mogen hebben, en de kerk het rechte, die (zo desnoods) aanporren tot de middelen van onderrichting. Het middel van onderrichting in dusdanige gelegenheid is het houden van een synode, volgens het bescheid van Gods Woord en de praktijk van de christelijke kerk van alle tijden.

Edoch, aangezien velen, en die niet van de geringste, zich stellen tegen dit middel van onderrichting, daarom spreken wij hiervan ook wijdlopig in verschillende secties. En eerst en vooral beantwoorden wij al de tegenwerpingen die wij hebben kunnen vernemen; welke zij voortbrengen, die laten verluiden dat het noch noodzakelijk, noch raadzaam, ja, kwalijk te doenlijk is, dat men in deze tegenwoordige gelegenheid van onze gemeente een synode zou beroepen, sectie 5. En wij bewijzen naar ons achten wel vast, dat, ja, het nodig, raadzaam en geheel wel doenlijk is. En tot overvloed wijzen wij ook wijdlopig aan hoe dat men de synode het best zou mogen beleggen, om alle gevreesde ongemakken vanuit het midden daarvan dadelijk te weren, sectie 6. En wij voegen in de 7e sectie nog enige andere overwegingen daarbij, waaruit het nog breder blijkt dat het geheel nodig is dat er een synode beroepen wordt, tot bevrediging van de gemeente van Christus hier in het land.

Nu, maar aangezien wij bemerken dat de vrees, die enigen hebben, dat de synode gemakkelijk enig besluit zou mogen maken over de kerkelijke zwarigheden, dat de eerwaarde overheid, na alle bijgebrachte redenen, evenwel niet zou kunnen toestaan of voor goed keuren; daarom gaan wij (stellende buiten dispuut om voornoemde redenen, dat het houden van een synode daarom niet mag geschort worden) naarstig onderzoeken in de 8e sectie, hoe dat de eerwaarde overheid zich behoort te gedragen tegen een besluit van de synode, dat zij oordeelt verkeerd en onschriftmatig te zijn.

En tot bericht over deze zaak die zeer zwaar is, wijzen wij aan dat men op vier dingen goed behoeft te letten. Die wij kort achter de andere voorstellen, beginnende blz. 313 op het einde, daar de lezer die alle als met één oogopslag mag overzien.

Ziet, al deze dingen, en welke dergelijke er nog meer mochten zijn, moeten in overweging genomen worden om goed bericht te doen over de voornoemde zwarigheid. Zo betrachten wij ook vervolgens, een oog daarop hebbende, om in het bijzonder enige opening te doen over de voornoemde vraag, en spreken van die alle wijdlopig in de voornoemde sectie, en op gelegenheid daarvan verhandelen wij nog deze bijzondere dingen.

1. Eerst, wat te houden is van het recht van patronaatschap, of dergelijke pretenties; die, met de duisternis van het pausdom ingekropen zijnde, strekken tot verkorting van het recht van de kerk, dat de Koning Jezus haar gegeven heeft, blz. 322,323.

2. Ten tweede dat, wanneer de gemeente van God enig besluit in goede orde en wijze gemaakt heeft, dat de overheid niet smaakt, dit besluit door de overheid niet verhinderd noch belet kan worden door de lichamelijke macht, zonder wel bijna een gehele verwoesting en verstrooiing over die gemeente te brengen. Zoals wij dat verklaren en bewijzen, blz. 326,327. Dat een geheel tragische zaak is. Daarom wijzen wij daaruit aan dat het helemaal in deze gelegenheid raadzaam is (tenzij dat het besluit zelf strekt tot verwoesting van de gemeente, blz. 332,332) dat de eerwaardige overheid haar lichamelijke macht stil houdt; en die niet verder aanlegt dan zij dienstig zijn kan om aan de gemeente van God betere middelen van onderrichting te beschikken; of misschien God gaf dat zij daardoor tot bekentenis kwam van haar misgreep, als zij enige heeft, blz. 328-330. En voorwaar, aangezien men zelfs particuliere lidmaten, als die slechts niet hardnekkig dwalen, of in punten die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, niet behoort aan te gaan met de dwingende macht, maar door de verspreking van de liefde vriendelijk te dulden; zoals wij boven wijdlopig bewezen hebben; daarom moet dat immers veel meer gepraktiseerd worden tegen de gemeente van God zelf. Want indien iemand, zo is immers de gemeente van God zelf vrij wel deze verschoning waard. En het zouden voorwaar wel ondankbare kinderen zijn (hoe groot zij ook zijn mochten) die in dit geval de waarde bruid van Christus, en hun aller moeder (want dat is ook elke particuliere gemeente ten aanzien van haar bijzondere lidmaten) hart over hals zou dringen, en geen verschoning waard achten.

3. Ten derde trachten wij nog tweeërlei soorten van mensen te voldoen, die wij duchten dat met de voornoemde handeling (daarover, wat de eerwaardige overheid behoort te doen, wanneer een synode of de gemeente van God, daarvan ook de zorg aan de eerwaarde overheid betrouwd is, enig besluit gemaakt heeft, dat zij niet voor goed kan keuren) niet wel tevreden zullen zijn. De eersten zijn diegenen, ie de privileges van de kerk zeer ijverig voorstaan. De tweeden, diegenen, die de autoriteit van de overheden in kerkelijke zaken zeer hoog verheffen en zeer wijd uitstrekken.

De eersten duchten wij, dat zij zich daarover zullen beklagen; alsof door de voornoemde handeling in feite de gehele zaak van de kerk afgeschoven wordt in de handen van de overheden. En dat hun nog, zoals het al gezegd is, het laatste en hoogste oordeel over alle kerkelijke zaken in feite gegeven wordt. Aangezien er volgt uit de voornoemde handeling, vergeleken met hetgeen ook verhandeld is, hoofdstuk 28, sectie 3, dat, zo gauw als de overheid zal oordelen dat enig verschilpunt, dat in de gemeente is, zo belangrijk is dat ze tot handhaving van haar gevoelen daarover, haar lichamelijke macht behoort aan te leggen, de kerk van God dan direct haar vrije oefening zal verliezen; en dat onder een christelijke overheid. Hierop voegen wij tot antwoord, blz. 332-335, dat het geenszins zo is. En wij geven daarvan twee redenen. Eerst, omdat de overheid in al deze handelingen niet gewezen wordt tot haar eigen gevoelen, zin of hoofd; maar tot het Woord van God en de instructie van Christus; die gelden moet beide over overheid en kerk, over één en over al; waarnaar zich daarom ook beide overheid en kerk aanstellen moet, of schuld dragen voor God, Die hen allen eenmaal oordelen zal. Ten andere, omdat ook uit al hetgeen wij gesteld hebben, er geenszins volgt dat de christelijke gemeente niet zou vermogen de kerkelijke censuren tegen de overheid aan te leggen; wanneer zij zou bevinden dat de overheid, zich vergrijpende in godsdienstige zaken, haar lichamelijke macht daarover verkeerd begon te gebruiken. Maar veeleer volgt het tegendeel uit de voornoemde handeling; zoals wij breder aanwijzen, blz. 334. Daar voegen wij nog tot verdere voldoening bij, deze bedenking, dat waarlijk de zaken van de mensenkinderen, hoe die ook zijn mochten, zo vol van moeilijkheden, ongemakken, en verwarringen zijn, omwille van de zonde, dat, hoe men die ook neemt, heft, legt en schikt, dar altijd wat oneffens overblijft, dat de menen niet genezen. Maar dat aan de directe voorzienigheid van God bevolen zijn. En dit passen wij op de voorgaande handel, blz. 335. En zoveel zeggen wij tot voldoening van diegenen die de privileges van de kerk zeer ijverig voorstaan.

Maar nu aangaande de anderen, namelijk diegenen die de autoriteit van de overheid zeer hoog verheffen. Dezen duchten wij dat ze zich ook beklagen zullen, alsof wij de eerwaardige overheid in godsdienstige zaken zoveel niet toelieten als haar toekomst. Want zij houden het daarvoor, dat, ja, de eerwaardige overheid de lichamelijke macht die zij van God ontvangen heeft, altijd daadwerkelijk behoorde aan te leggen, om al de waarheid, die God haar geopenbaard heeft, te handhaven. Hierop voegen wij tot antwoord, dat het waarlijk geenszins zo behoorde te gebeuren. En wij bewijzen het vast, naar ons achten, met deze bondige reden. Namelijk, dat als het al blijkt dat iemand macht heeft om iets te kunnen doen, hij dan nog recht moet hebben om het te mogen doen, zou hij in het aanleggen van zijn macht, zijn geweten goed bewaren. En deze reden verklaren en verhandelen wij wijdlopig, blz. 336-340. En wij wijzen aan dat, zoals de gemeente van God enige dwalende lidmaten verdragen en dulden moet, zonder die direct uit te sluiten; en gelijk de predikanten en de gewone lidmaten, de gemeente van Gode, die zij achten ergens in te dwalen, verdragen en dulden moeten, zonder daarom direct van de gemeenschap van die gemeente te scheiden; dat zij anders doen konden; dat zo evengelijk de overheid de gemeente van God verdragen en dulden moet, die zij oordeelt ergens in te dwalen; zonder daarom direct haar lichamelijke macht daartegen aan te leggen. Als slechts de dwaling niet is in punten die absoluut tot de zaligheid of tot de opbouw van de kerk nodig zijn. Daarbij voegen wij nog tot nadere voldoening deze twee bedenkingen, blz. 341,342, die wij de eerwaardige overheden geven te overleggen. Eerst dat de eerwaardige overheid op geen grond van de Heilige Schriftuur zich meer bijstand van de Geest in haar ambt en bediening kan beloven, dat een predikant of andere die getrouw is in zijn beroep, zich beloven kan in zijn ambt en bediening, 2 Kron. 16:9. En dat het toch zo staat met de gemeente van Christus, dat, zou iemand mogen bestaan zich wat meer recht aan te nemen om zijn macht, die hij heeft, zoals die is, daar tegen aan te leggen, in enige gevallen waarin anderen hun macht, zoals die ook is, niet zouden mogen aanleggen; dat moest dan gebeuren uit kracht daarvan, dat hij meer verzekerd kon zijn van de hulp en bijstand van de Geest in zijn bediening, dan een predikant of andere, die toch trouw is in zijn beroep, zou kunnen wezen in het zijne. Ten andere wensen wij dat zij dit ook terdege bepeinzen, namelijk dat de Heere onze God, in grote wijsheid, tot zaligheid van de eerwaardige overheden, de zaken zo belegd heeft, dat waar haar macht in wereldse dingen zo uitermate groot en onbepaald is, zoals wij hierboven, hoofdstuk 28, verstaan hebben, zij nog iets op aarde hebben zouden (en dat zelfs het aller schoonste dat de wereld heeft) waarvoor zij zichzelf hadden te verootmoedigen; opdat zij daardoor mochten weerhouden worden van vervloekte hoogmoed en verdoemelijke ongebondenheid, blz. 342.

4. Ten laatste, opdat de hoge overheden, daarom dat de macht van de kerk van Christus, door het voornoemde bescheid zeer uitgerekt schrijnt te zijn, en de hare bepaald te worden in kerkelijke dingen, niet enige jaloezie tegen de kerk van Christus zouden opnemen, en haar macht voor verdacht houden, alsof het een macht en heerschappij was die haar macht of heerschappij zou overdwarsen en in de weg staan; zo bewijzen wij, blz. 343-345, dat de macht van de gemeenten van Christus de macht van de overheden niet verkleint, maar liever versterkt.

En ziet, dit is het kort bescheid van hetgeen wij zeer wijdlopig verhandelen aangaande het vierde hoofdstuk, dat wij voorstelden over de gelegenheid van de lichamelijke macht van de autoriteit. Namelijk in welke gevallen de overheid haar lichamelijke dwingende macht over godsdienstige zaken mag en behoorde aan te leggen. Nu volgt dat wij spreken van het vijfde en laatste. Dit is: hoe en op welke wijze dat de eerwaardige overheid haar dwingende macht over godsdienstige zaken moet aanleggen. Daarvan spreken wij in het 30e hoofdstuk. En omdat het voor het merendeel is af te nemen uit hetgeen door ons hiervoor aangewezen is, daarom verhandelen wij daarover maar kort deze drie dingen.

1. Eerst en vooral, dat de lichamelijke dwang die de eerwaardige overheid tegen de dwalenden zou aanleggen, altijd vergezelschapt moet zijn met alle nodige en krachtige middelen van onderrichting. Of misschien de dwalenden door de overtuiging van de waarheid nog ten laatste tot het rechte gevoelen kon ingewonnen worden.

2. Ten tweede dat de eerwaardige overheid haar lichamelijke dwang tegen de dwalenden moet aanleggen, zonder alle partijdigheid. Als de gelegenheid van de dwalenden zeer gelijk is, dan mag zij de straf niet ongelijk maken; noch de ene beledigen en hart over hals dringen, en de andere verschonen en door de vingers zien.

3. Het derde en laatste is dat de eerwaardige overheid gestrenger door haar lichamelijke macht aanspoort tot opschorting van de praktijk van hun dwaling, dan tot het nakomen van de praktijk van de waarheid. Daaruit wijzen wij ook aan dat de eerwaardige overheid zeer voorzichtig moet zijn, hoe zij haar onderzaten of enigen daarvan, de ondertekening van haar eigen gevoelen en de besluiten in godsdienstige zaken opdringt, omdat dit gewoonlijk uitermate veel zwarigheden baart. Daarvan stellen wij het bescheid voor, blz. 348.

En zoveel spreken wij van de bijzondere middelen waardoor de verschillende gezindheden in de leer van uit het midden van de gemeente, tot vrede daarvan geweerd mocht worden. Nu volgt dat wij spreken van de verkeerde handelingen die bij gelegenheid, en tot voorstand van de verschillende gezindheden, onderling door de verschillende personen veeltijds gepleegd worden. Daarvan handelen wij in het 31e hoofdstuk. Waar wij aanwijzen dat dit dikwijls meer oorzaak van verwarring en moeilijkheid is in de gemeente van God, dan wel de verschillende gezindheden zelf. Daarom houden wij het ook daarvoor dat het de schuldige plicht van beide de verschillende partijen is, dat zij ernstig trachten naar een liefhebbend en vreedzaam gemoed. Opdat de verkeerde handeling, die niet weinig moeite baart, mocht geweerd worden, tot betere bevrediging van onze gemeenten.

Maar aangezien iedereen zich roemt van het vreedzaam gemoed, daar het toch van velen zeer ver is, daarom maken wij in de 1e sectie een beklag daarover, dat het vreedzaam gemoed, daar iedereen zich van roemt, onder de verschillende partijen zo weinig te vinden is. Zoals wij dat alles daar uit hetgeen onder ons omgaat wel duidelijk bewijzen. Hierbij voegen wij dan enige remedies hiertegen in de 2e sectie. Daar wijzen wij eerst en vooral aan, dat wij wel op onze hoede moeten zijn, tegen de verdoemelijke raad van de heilloze mensen, die daar drijven dat de oorzaak is, nu en dan, enige verschillen te voeden, ook onder de gezalfden, (zoals zij spreken) om zo enigszins de nauwe verbintenis die onder hen is los te maken; waardoor zij anders zouden mogen bestaat hun orde te hoog te verheffen. Ten tweede, dat wij allen terdege overleggen, dat namelijk al hetgeen onze welmenende tegenpartijen (want van zulken spreken wij hier alleen) tegen ons drijven in godsdienstige verschillen, door hen daarheen gericht is om ons, zoals zij menen, tot het opperste goed te helpen, en uit de dwaling in de rechte weg van de zaligheid te stellen. Ten derde dat wij terdege overwegen alles dat wij hierboven, hoofdstuk 21, van de gronden van de dulding gezegd hebben. Opdat wij daaraan bekennende de zwakheden beide van ons en van de andere mensen. Hieruit nemen wij gelegenheid om medelijden te hebben met de dwalenden, en ze matig te verdragen. Ten laatste dat wij ook gedenken dat wij immers de bekering van de zielen van degenen die zich tegen ons stellen, voorhebben in onze bemoeiingen over godsdienstige zaken. Maar nu gaat dit vast, dat wij door bittere handelingen onze medemensen nooit zullen inwinnen tot ons gevoelen; maar meer en meer vervreemden. Daarom kunnen wij ook niet door duivelse wapens, als is, schimpen en schelden, aan het koninkrijk van de duivel enige afbreuk, en aan het Koninkrijk van God geweld doen. Ziet, deze middelen tot wering van de verkeerde handelingen, stellen wij voor, en verbreiden ze. Daarbij voegen wij nog, blz. 356, een andere bedenking. Namelijk dat wij onszelf altijd vaardig en gereed houden moeten, om ook graag van onze wederpartijders wat goeds te leren; als zij het ons slechts maar kunnen voorstellen. Dat wij aanwijzen dat in grote mate zou moge strekken om de gemoederen te verenigen; immers dat het gewis zou mogen dienen om enige misbruiken onder ons te beteren. En zo besluiten wij deze handel met deze waarschuwing, dat alhoewel wij ons wel wachten moeten dat wij generlei verkeerde handeling plegen tegen geen dwaalgeesten, wij toch niet gehouden zijn, ja, niet mogen, onszelf vriendelijk en gemeenzaam aan te stellen jegens allen die daar laten verluiden, dat zij met hun leer en drijving enkel en alleen ons welvaren en de zaligheid van onze ziel zoeken. Want er schuilt hierin veel bedrog.

Nu, bij gelegenheid van die laatste waarschuwing verklaren wij in het 32e hoofdstuk dat er een heilige ijver is onder de rechtzinnigen, die zich pleegt vurig op te maken tegen alle doortrapte verleiders. En omdat er onder velen, beide groten en kleinen (door gebrek van de aard van de heilige ijver recht te kennen) zeer leep dikwijls gesproken wordt van de hevigheid van de theologanten in hun verschillen; alsof het de aller impotentste en korzeligste mensen waren die er kunnen uitkomen; daarom gaan wij bewijzen dat het waarlijk onder de theologanten met hun verschillen zo jammerlijk niet staat (in vergelijking met de andere mensen) als sommigen wel laten verluiden en breed uitmeten. En daartoe brengen wij drie bondige bewijsredenen. De eerste reden is, omdat de godsdienstige verschillen, waarmee de theologanten zich bemoeien, de aller belangrijkste zaken aangaan, die er uitkomen, ja, de verbreiding van de eer van de grote God, en de zaligheid van de arme verloren mensen. En zo weten wij allen dat het daar altijd zo toegaat, dat, hoe de belangrijker de zaak is waarover het verschil valt, hoe heviger het verschil wordt. De tweede is, omdat de theologanten in het bijzonder belast is, vanwege de grote God, Die zij in de geest dienen, met een grote en zware betuiging, dat zij het gebod en de waarheid van God onbevlekt en onstraffelijk zouden houden, tot de verschijning van onze Heere Jezus Christus, 1 Tim. 6:14; ja, daarvoor strijden zouden, Judas :3, met hun geestelijke wapenen, 2 Kor. 10:4; zonder enig aanzien van personen, Deut. 33:9. Wat een wonder is het dan, dat de theologanten, zo in geweten aangespoord zijnde door Gods gestrenge gebod, ook met alle dappere ernst betrachten hun last uit te voeren? En waarom zullen wij niet liever die ernst van hen, duiden een vrucht te zijn van haar getrouwheid tot de dienst van God, dan een wortel van bitterheid, die voortschiet uit impotentie en onbesuisdheid van het gemoed? De derde en laatste is, omdat de godsdienstige zaken de theologanten allernaast aan het hart liggen; omdat hun de wacht en de zorg daarover het allermeest betrouwd is. Nu, wat is er meer algemeen, dan dat men de meeste ernst toont over hetgeen dat ons naast aangaat, en waar ons hart het meest op gesteld is? En op gelegenheid daarvan wijzen wij aan, blz. 361, dat de reden, waarom vele lieden, onder grote en kleinen, zich zo gematigd, zo voegzaam, zo gemakkelijk, zo rekkelijk en zo redelijk zogenaamd aanstellen in godsdienstige zaken; dat zij zo gereed zijn omwille van de vrede veelal toe te geven, en als van hun recht te laten vallen, dikwijls daarvan alleen voortkomt, omdat de godsdienstige zaken hun helemaal niet ter harte gaan. Dit wordt daaraan bekend, dat die lieden, die zich gisteren zo gezeglijk en gemakkelijk tonen over godsdienstige verschillen; heden, als ze maar in verschil geraken met hun geburen over de loop van een goot of zo, zich zeer hevig, zeer hard en ongezeglijk aanstellen, blz. 361. Hier voegen wij nog bij uit de Heilige Schrift, blz. 362, tot overvloed en verdere verschoning van de theologanten, enige heilige bewegingen van ijver, waardoor de heilige mannen van God als buiten zichzelf zijn weggerukt. Waaraan het dan genoeg blijkt dat het ons zo vreemd niet moet dunken, wanneer wij enige mannen van God zien, door de vurige ijver van de geest over goddelijke dingen met alle ernst gedreven te zijn. En bij gelegenheid daarvan, waarschuwen wij, blz. 362, al diegenen die dat hun wijsheid maken, dat zij zich onthouden kunnen van die vurigheid in de dienst van de Heere; die zij zien dat iemand die dat heeft, juist daarom voor een schielijk mens geacht wordt; en betrachten al hun bedrijf over godsdienstige zaken zo gematigd te beleggen, dat iedereen en heel de wereld hen mocht prijzen over hun bescheidenheid.

Edoch, aangezien het ook dagelijks bevonden wordt dat niet alle vurigheid in godsdienstige zaken de rechte ijver van de Geest is, ja, dat er zowel een vurige tong is die van de hel ontstoken is, Jak. 3:6, als er een vurige tong is die van de hemel afkomt, Hand. 2:23; waardoor het huis van de Heere niet vriendelijk verwarmd maar wreed in brand gestoken wordt; waardoor ook bij velen een kwaad gerucht over de recht ijver gebracht wordt; daarom stellen wij tot onderscheiding van de rechte en valse ijver, verschillende proeven voor dan de recht gematigde ijver; waardoor verschillende verkeerde ijveraars ontdekt worden. En deze handel begint op blz. 364. Daarin verhandelen wij de bijzondere proeven, die wij vele voorstellen, maar zo kort, zodat de lezer ze daar haastig over kan lopen.

Dit alles zo belegd hebbende, besluiten wij ten laatste het gehele boek, hoofdstuk 33, met een heilzame aanspraak tot de overheid, de kerkendienaars, en alle belijders van het geloof. Dit is daarheen gericht om ons allen op te wekken tot het betrachten van de reformatie van de zeden; volgens het bescheid hierboven in hoofdstuk 8 aangeroerd. En zo met een christelijk gebed tot God de Allerhoogste, besluiten wij dit boek.


 

De zuchting van het volk van God tot de Heere

 


Psalm 60:3-5. O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons. Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt. Gij hebt Uw volk een harde zaak doen zien; Gij hebt ons gedrenkt met zwijmelwijn. Psalm 80:7,8. Gij hebt ons onzen naburen tot een twist gesteld, en onze vijanden spotten onder zich. O God der heirscharen! breng ons weder, en laat Uw aangezicht lichten; zo zullen wij verlost worden.


 

Gods antwoord tot Zijn zuchtend volk

 


2 Kron. 7:14. Zo Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen.


 


Psalm 19 vers 15

 

Laat de redenen mijns monds, en de overdenking mijns harten welbehaaglijk zijn voor Uw aangezicht, o HEERE, mijn Rotssteen en mijn Verlosser!

 

Gebed

 


H

eere God, hemelse Vader, Die daar alleen zijt Degene, Die Uw heilige gemeente uit alle zwarigheden helpt. Gebruikt toch (zo groot is Uw vriendelijkheid) de dienst van de zwakke mensen, om dit werk te bevorderen. En hebt (zoals ik vertrouw) mijn hart ook bewogen om mede de hand te bieden tot het helen van de wond van de dochter Sions, door het voorstellen van zodanige bedenkingen, als het U Heere gelieft heeft, mij nu en dan indachtig te maken. Wil dan nu ook, goede God, Uw genadige zegen daarover uitstrekken; en mijn hart en hand zo besturen, dat ik niets stel dat nog meer schade zou mogen veroorzaken. Maar liever, geef toch, dat ik een woord kon spreker ter bekwamer tijd, dat wezen mocht in het midden van deze onze verwarringen, als gulden appelen in zilveren schalen. Tot dat einde, doe mij die genade, Heere mijn God, dat ik, terwijl ik mij met dit werk bezig houd, mijn hart gedurig tot U ophef, om de geleide van Uw Geest hierin te hebben. Opdat ik zo Uw weg en Uw rechte waarheid, in het midden van deze veelvoudige verschillen en gevoelens, recht mocht treffen, over die stoffen die ik verhandel. Vergun mij ook, goede God, dat ik Uw waarheid naspeurende, zonder alle partijdigheid, zonder vrees of aanzien van personen, Uw weg in der waarheid vrijmoedig leer en voorstel. Altijd gedenkende dat zich voor mensen te schuwen, ten val brengt. Waar daarentegen, die zich op U verlaten, beschermd worden. Verhoed mijn ook, Heere mijn God, dat ik door deze mijn bezige bemoeiing geenszins afgeleid wordt van het betrachten van nog meer nodige plichten van mijn bediening. En geef liever dat ik mijn tijd zo naarstig uitkoop, dat geen van diegenen waarover mij de zorg betrouwd is, noch mijn eigen ziel daardoor bekort wordt. Gedoog ook niet dat mijn vergrijpen en nalatigheden, die in dit mijn geschrift mij zouden mogen overkomen, voor Uw waarheid enigszins hinderlijk zouden zijn. Maar bedek genadig al mijn gebreken door Uw zegen. En laat toch de arbeid van Uw dienaar gedijen tot eer van Uw Naam, en tot stichting van Uw heilige gemeente. Vergun mij dit alles, Heere mijn God, door Jezus Christus Uw Zoon, Die met U en de Heilige Geest een enige God in Wezen, onderscheiden in drie Personen, zij alle lof, prijs en eer, nu en in der eeuwigheid. Amen.


 


Beklag over de droevige staat van de gemeente van Christus hier in het land, met christelijke aanwijzing hoe dit mocht verbeterd worden

 

1e Hoofdst. Van de droevige staat van onze gemeente

 


D

e profeet Micha, aanmerkende het jammerlijk ongeluk, dat omwille van de zonden van het volk, Jeruzalem was aan het genaken, begeert dat men het immers niet zou verkondigen te Gath; dat men zich niet zou laten horen wenen op de straten, maar gaan in de treur kamer, en zich daar in de as zetten. En wilde de Heere dat wij onze zwarigheden konden helen door ze te verbergen, dan zou onze ziel graag heimelijk wenen over zo’n ongeluk. Wij zouden graag in het heimelijke op onszelf alleen met de profeet kermen en huilen, beroof en naakt daar heengaan, ja misbaar maken als de draken, en treuren als de jonge struisen, Mich 1:8,9,10.

Maar nu helaas, is onze onenigheid zover uitgebroken, dat het vuur daarvan in lichterlaaie brandt (zoals de profeet spreekt, Hos. 7:6) de schoorsteen uit. Onze wederpartijders binnen en rondom ons weten het zowel als wij. Alle man heeft er de mond vol van. En hij zwijgt ten enenmale, die hier niet van spreekt. Zo weet nu ook hiervoor heel Israël wel genoeg, dat onze wond door loochening niet kan verborgen, noch door verzwijging gebeterd worden; want hij is vertwijfeld boos. Nu zijn wij (maar al te laat) gevoelig gewaar geworden de reden van Jakobus, daar hij zegt: waar nijd en twistgierigheid is, aldaar is verwarring en alle boze handel, Jak. 3:16. Want sinds dat de godsdienstige verschillen onder ons begonnen te groeien; wiens naam is gespaard? Wiens zwakheden zijn verschoond geweest? Heeft men niet aan beide zijden geheel open van ogen geweest, alleen om elkaars feilen uit te speuren? En geheel open van mond om die direct geheel de wereld bekend te maken? En zijn hierop niet van tijd tot tijd de gemoederen nog meer en meer verhit en ontstoken? Zodat men van lijvige woorden tot bittere daden onder sommigen is voortgegaan. En door allerlei harde handeling heeft men gezocht zijn tegenpartij te onderdrukken, en van alle bediening of aanzien te verstoten. Zo is het zondigen en vergrijpen zeer veel onder ons geworden. Deze dingen zijn ook meer bekend, dan dat ze kunnen verborgen, of in het bijzonder hoeven verhaald te worden.

En is hierdoor niet alleszins de stichting van de gemeente van Jezus Christus in grote mate verachterd? Verhinderde de verscheidenheid van de talen Babels bouw; hoe kan het anders zijn dan dat de verscheidenheid van de gezindten de opbouw van Jeruzalem beletten zou? Omdat onder de bouwmeesters de ene de steen zus, de andere zo gelegd wil hebben; en de derde roept, dat ze in het gebouw niet mag gevoegd; dat ze moet verbroken worden. Hoe kan dan het wel goed voortgaan? En is dit niet ook zoveel ons aangaat, een geweldige steen des aanstoots geweest aan allerlei mensen? Zijn iet hierdoor vele belijders van het geloof, voornamelijk jonge aankomende spruiten, die men ten dienste van de kerk opkweekt, zeer vermetel geworden in ongebondenheid van het leven; omdat ze bemerken dat elke partij, om hen niet te vervreemden, om ze aan te houden, veel in hen duldt en voor de vingers ziet? Zijn ook niet door onze verschillen alle libertijnse geesten geweldig gestijfd geweest, ja, alle goddeloze roekeloze wichten? Welke, horende onze godsdienstige verschillen, beginnen zichzelf te rechtvaardigen, en achten hun wulpse maar vriendelijke kameraadschap veel beter dan onze twistachtige godsdienst. Hebben ook niet onze onenigheden vele aankomende verdoolden onder het pausdom hun voet van de waarheid doen afkeren; daar zij begonnen toe te treden? Kan ook iemand twijfelen dan dat de duivel onder alle tegenpartijen op het hoogste bezig geweest is om in deze opening van de landen, onze verschillen aan te stoken; hopende daardoor (wat ook het oogmerk van andere zijn mocht, die hem geholpen hebben om het vuur van de onenigheden te doen branden) de voortgang van het evangelie te verhinderen en te stuiten? En wordt hierdoor niet alleszins de Naam van de Heere gelasterd, de waarheid beschimpt, de goddeloosheid gestijfd, de zaligheid van vele zielen verhinderd, en de luister van de gemeente van Jezus Christus zeer verdonkerd? Zodat nu Zijn lieve bruid onder ons als geheel deerlijk mishandeld, en bij de haren getrokken in het stof daar neer ligt; hebbende haar ziel vol verachting, ja, vol van de spot der weeldigen, en van de verachting van de hovaardigen, Ps. 123:3,4. Dat voorwaar een groot jammer en geheel beklaaglijk ding is.


 

2e Hoofdst. Dat iedereen gehouden is naar zijn vermogen de hand te bieden om de droevige staat van de gemeente van Christus te verbeteren

 


E

n ziet, dit is de tegenwoordige staat van de gemeente van Christus Jezus onder ons, bij gelegenheid van de onenigheden die erin zijn, en de ongemakken die daaruit ontstaan. Hierom lachen velen in de vuist. Anderen achten het nauwelijks de moeite waard om daarop te letten. En zeer weinig zijn er die het van harte beklagen. Dat alles, waarop zal het anders ten laatste uitkomen, als er niet gewetensvol in voorzien wordt, dan op de ruïne en ondergang van de gemeente van Christus, die onder ons gebouwd is geweest? Een ieder koninkrijk of huis (zoals onze Heere getuigt, Matth. 12:25), dat tegen zichzelf verdeeld is, zal niet bestaan. Was het niet schrikkelijk te zien, de kolommen en pilaren van een kerk zich beroeren en tegen elkaar aanlopen? Was dat niet een gewis voorteken dat de kerk haast omver zou vallen, en zich op het hoofd van de ingezetenen neerstorten? Wat hebben wij dan ook anders te hopen, als wij zien dat juist diegenen, die weleer naar de zin van de apostel, Gal. 2:9, als pilaren en kolommen van de gemeente van Christus geacht waren, nu zeer hevig tegen elkaar stoten? En kan ook deze grote beroerte van de gemeente van Christus in het land, wel geschieden, zonder zelf de staat van het land te beroeren, en in groot gevaar te stellen? Ja, als wij allen gelijk, enkel en alleen daarop uit waren om beide het land en de kerk te bederven; hou zouden wij dat eerder en gereder kunnen teweeg brengen, dan door deze weg van onenigheden, die wij nu betreden? Waarin wij als de Midianieten, Richt. 7, onze eigen zwaarden, die wij tegen onze gemeenschappelijke vijanden gebruiken zouden, op elkaar te keren. Hoe hebben wij dan vergeten ons eigen devies, concordia res parvae crescunt, discordia maximae dilabuntur; en de menigvuldige betrachtingen van de Spanjaarden, om ons te verdelen; omdat hij goed verstond in onze verdeling alleen onze overweldiging te kunnen beleggen. Hoe kunnen wij nu dan ook zonder zorg, de pijlers van onze eenheid van elkaar zien scheuren; in de samenbinding waarvan al onze vastigheid waarlijk bestaat? Of geloven zij dan niet dat van alle onenigheden, er geen zwaarder, geen bitterder, geen zorgelijker zijn, dan de godsdienstige verschillen? Als die de harten van elkaar scheuren? Gelijk er geen vaster band is over de onderzaten, dan godsdienstige eenheid, die alles fijn en vredig doet toegaan. Waan anders gewoonlijk verderving van het land volgt, waar verdeling van godsdienst voorgaat. Welke vastigheid is er dan, als de dingen zo staan, voor staat of kerk?

Is het dan ook niet wel hoog tijd dat hierin voorzien wordt? Ja, kan er nog iemand zijn onder ons, die maar een druppel christelijk bloed in zich overheeft, die niet, als hij dit overlegt, meteen direct overtuigd wordt, dat hij ook schuldig is, en nauw verplicht, naar zijn vermogen, de hand te bieden om deze wond van de dochter van Sion te helpen genezen? Ja gewis, is er zo’n ding als de gemeente van Christus Jezus genoemd wordt; zijn de redenen van het Woord van God wat anders van vrouwenpraat; is er enige consciëntie tot God in ons over; zijn wij niet geheel vleselijk en werelds gezind; dan zullen wij alles wat wij vermogen inbrengen om dit ongeval te helpen. En voorwaar, wanneer ik begin diep te bepeinzen de tegenwoordige jammerlijke staat van de gemeente van Christus Jezus onder ons; mij dunkt dat ik onze dierbare en waarde moeder in deze kwartieren hoor uitroepen, in de geest benauwd over haar kinderen, zoals de vader in het evangelie over zijn zoon: zo gij iets kunt, komt mij te hulp, Mark 9:22. En billijk moeten allen en iedereen van de ware christenen, het daarvoor houden, dat, als zij iets vermogen, als zij iets teweeg kunnen brengen, dat zij schuldig zijn dat, en dat alles aan te leggen en in te brengen tot hulp van de heilige gemeente van onze Heere Jezus Christus. En hetgeen Mordechai eens zei tot Esther, wie weet, of gij niet om zulken tijd als deze is, tot dit koninkrijk geraakt zijt, Esth. 4:14, dat moet nu iedere ware christen die iets van Christus ontvangen heeft, tot zichzelf te zeggen: wat weet ik of de Heere God mij dit verstand, deze kennis, autoriteit, staat, plaats of middelen gegeven heft, juist tot dat doeleinde, opdat ik mij nu daarin trouw betonen zou, en dat alles in deze gelegenheid besteden ten dienste en tot hulp van Zijn heilige gemeente? Heeft iemand een hoge bediening in de staat; vermag hij veel; is iemand raadsheer, burgemeester, functionaris, predikant, ouderling, diaken, verstandig en wel geachte christen, meer of minder; hij moet zich verzekeren, dat hij dat talent ontvangen heeft ten goede en ten dienste van zijn heilige gemeente. Wij moeten niet denken dat het genoeg is dat wij nu en dan in gewone praat, de schuld van dit ongeluk legen op deze of gene, en met bittere scheldwoorden daar tegen uitvaren, of met woorden het allen beklagen. Ja, wij mogen het vrijwel daarvoor houden, dat een ure der verzoeking nu over ons gekomen is, dat de Heere onze God ons allen en iedereen van ons, groot en klein, de ene met de andere beproeven wil door dit ongeval, en bezien hoe wij toch over Zijn heilige gemeente al zullen bewogen zijn; hoe wij tot Zijn Eigen hoge Majesteit al gezind zijn.

Wij roemen ons alen van de liefde van Christus. En wij zijn ook niet beter dan vervloekte wichten, naar het getuigenis van de apostel, 1 Kor. 16:22, als wij de Heere Jezus niet oprecht liefhebben. Dat zal men hiernamaals gewaar worden, en dat wel billijken. Want voor wie zullen wij de hoogte van onze krachten, en van onze liefde bewaren, als wij die Christus niet opdragen, Die ons heeft geschapen. En zijn wij anders daar wij ons voor uitgeven, ook herschapen door Zijn goddelijke kracht, zodat Hij ons gegeven heeft alles wat wij hebben. De Heere Jezus Christus moeten wij dan van ganser harte liefhebben, zou het ons welgaan. Maar nu, hierop komt het aan. Wij, die hier op aarde in lemen huizen wonen, en nu geen burgerlijke gemeenschap of handeling met de Persoon van onze Heere Jezus Christus, daarom kunnen wij nu ook niet aan Zijn Persoon betonen, noch onze weerzin, noch onze ongeveinsde liefde en respijt tot Hem. Maar Hij heeft onder ons gelaten enige dingen van waarde, daar Hij Zijn Naam op gesteld heeft; waarin Hij wil geëerd, geacht en gediend zijn. En nadat wij ons daartoe gedragen, volgens dat acht Hij ons wel of kwalijk tegen Hemzelf gemoed te zijn. Onder al deze dingen nu is wel het voornaamste Zijn heilige gemeente, die Hij verwaardigd te erkennen, hoe slecht en gering zij daar heen gaat, voor Zijn lieve bruid; zodat Hij ook aan Zichzelf rekent gedaan, alles dat men haar doet; hetzij goed, hetzij kwaad. Zouden wij dan doen blijken aan anderen, doen gevoelen aan onze eigen harten en gewetens, dat wij waarlijk de Heere Jezus oprecht lief hebben; dat moeten wij dan betonen aan Zijn heilige gemeente. Daarover moeten wij hartelijk bewogen zijn. Is die in nood; wordt die mishandeld of verdrukt; die moeten wij te hulp komen; daar moeten wij zo spoedig toelopen, alsof wij de Heere Jezus Zelf in nood zagen. Wij mogen hier dan ons eigen voordeel niet aanzien; wij mogen onze eigen schade niet ontzien; wij moeten de heilige gemeente van onze Heere Jezus Christus te hulp komen. Al was het schoon met de ondank van heel de wereld; al moesten wij schoon ons leven daarbij laten. Zo, juist zover wil Christus onze liefde beproeven. Tot hiertoe hebben ook heilige martelaren van God hun liefde tot Christus betoont, in het voorstaan van Zijn heilige gemeente. Zo ook David, een man naar Gods hart, willende een vast bewijs bijbrengen van zijn ongeveinsde liefde tot de Heere zijn God, betuigt dat hij zich schier tot de dood ijverde over het huis Gods. Of, zoals de woorden meer eigenlijk leiden, dat de ijver van het huis des Heeren (dat is Zijn gemeente) hem verteerde, Ps. 69:10. Ja, tot hiertoe heeft de Heere Jezus Zelf Zijn liefde voltrokken aan Zijn heilige gemeente, Joh. 2:17, ons tot navolging. Want aanmerkt Dezen, Die zodanig een tegenspreken van de zondaren tegen Zich heeft verdragen, opdat gij niet verflauwt en bezwijkt in uw zielen, Hebr. 12:3. Ziet u de Heere Jezus, de Allermachtigste, neergedrukt, liggende in het stof van de aarde, en van grote benauwdheid druppels bloed zwetende die op de aarde aflopen; en staat u daarover verbaasde? Ziet u Hem, Die is de Heere van hemel en aarde, tussen hemel en aarde hangend, aan handen en voeten doornageld, en alleszins mishandeld; en verwondert u zich waarom dat gebeurde? Hoort u Hem roepen uit grote benauwdheid: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? En bedenkt u bij uzelf wat dat betekent? Het antwoord is gereed. Dat alles is gebeurd om de heilige gemeente van God te verzamelen, te bouwen en op te trekken. Ja, al hetgeen dat dit onnozele en onbevlekte Lam van God gedaan of geleden heeft; al die tijd dat Hij hier in het vlees op de aarde wandelde, dat, en dat alles, heeft Hij gedaan en geleden ten goede en ten dienste van Zijn heilige gemeente. Zo geheel zeer heeft Hij geijverd over Sion. Dat alles, als wij het terdege overleggen; hoe zal dan iemand onder ons, genaamde christenen, zich kunnen laten voorstaan dat er enige christelijke aard in hem is, als hij zich niet geroerd en bewogen vindt door de liefde van Christus; om eveneens al zijn vermogen in te brengen en aan te leggen, ten goede van Zijn heilige gemeente? Wilt u dan een gewisse proef hebben van uw ongeveinsde liefde tot de Heere Jezus? Bezie dan hoe u aangedaan staat tot Zijn heilige gemeente; of u ook op het hoogste daarover bewogen bent. Vindt u dat van ja, en betoont u het metterdaad; dan bent u dar goed aan. Is het ook anders met u gesteld; bent u daarover niet bewogen; betuigt uw geweten u dat u de schoonheid daarvan niet ziet; dat u de waardigheid daarvan niet kent; dat u durft zus of zo de gemeente van Christus enig ongemak aan te doen, om uw eigen projecten te bevorderen? Dan bent u er voorwaar wel kwalijk aan. En gaat u zo voort; al was het schoon dat u hele koninkrijken daarmee winnen kon, zo zal het uur komen dat u het zult beklagen, en (als het nu te laat zal zijn om het te verbeteren) nog moeten bekennen. Dat het niet beter is dan duivelsdienst, dat duivelsloon berokkent, wanneer men met schade of nalatigheid van de gemeente van Christus, zijn eigen baat zoekt uit te werken. Ja gewis, wij zijn nog niet goed toegenomen in de ware christelijkheid, als wij hiervan niet ten volle overtuigd zijn, dat juist de gehele staat van het land, met alles dat dit aankleeft, behoeft geheel zo en op zulke wijze geschikt, gevoegd, gepast en gesteld te worden, zoals dit het beste zal mogen dienen om de kerk van God te bevorderen, te stichten en wel te doen gedijen. Want dat is gewis de erve van de knechten van God, en hun gerechtigheid van de Heere. De mond der waarheid heeft het gesproken tot Zijn heilige gemeente, en gezegd: het volk en het koninkrijk, welke u niet zullen dienen, die zullen vergaan; en die volken zullen gans verwoest worden, Jes. 60:12.


 

3e Hoofdst. Wegneming van uitvluchten, waarom niet alle belijders van het geloof hun vermogen zouden moeten inbrengen, om het ongeluk van de gemeente van Christus, hier in het land vergaderd, ook te helpen weren

 


Maar zou nu iemand hier menen te zeggen in zijn hart, al is dat goed gezegd, edoch het past zo juist niet op de genaamde gereformeerde kerk, die hier in het land is; dat juist al diegenen die deze niet eren en helpen als de bruid van Christus, schuldig zouden staan aan de voornoemde vervloeking.

Dezen antwoorden wij kort; dat wij, indien zij zodanig zijn, die tot nog toe geen gemeenschap met de gereformeerde kerk gehad hebben; wij vermoeien hen bij deze nog niet. Maar onze hartenwens en gebed tot God voor hen is tot zaligheid; en dat de Heere God eenmaal gelieft hun nog de kennis van de waarheid te geven. Maar zijn zij ook zodanige (opdat ik de woorden van David tegen zijn geveinsde vriend, Ps. 55:14,15, ook gebruik) die zich tot nog toe aangesteld hebben als onze metgezellen, mede plegers en bekende vrienden, die hiervoor vriendelijk met ons gewandeld hebben in het huis des Heeren; en ook daar tot een teken van meerdere enigheid, het brood des Heere met ons gebroken hebben; dan moeten zij ons vergeven dat wij niet wisten, dat ze zulke geveinsde mensen waren. Zij moeten ons deze misgreep ten beste houden, dat wij beter van hen gevoeld hebben, dan er reden was. En alle andere leden van de gereformeerde kerk hier in het land, die slechts van reine harten zijn, en goed weten wat een schrikkelijk ding het is om zo voor de Heere zijn God te huichelen, die moeten niettegenstaande de wederkerigheid van het voornoemde, toezien. Dat zij hun lot niet mede werpen in de schoot van hen; dat hun ziel niet komt in de raad van zodanigen; die moeten met de vrome Job deze zin van de goddelozen ver van hen doen, opdat zij ook de voor hen bereide plagen niet deelachtig worden. Ja gewis, zou het ons welgaan, dan moeten wij allen, de ene met de andere, ieder het onze toebrengen, om ook de heilige gemeente van Christus, ook in deze landen vergaderd, zoveel als in ons is, uit de nood helpen. Hieraan wil onze ware christelijkheid bekend zijn.

Hoor toch welke vloek dat de Engel des Heeren in dusdanige gelegenheid uitspreekt over de stad Meroz en haar burgers; die weigerachtig geweest waren het volk van God te helpen in haar nood. Richt. 5:22, vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden. Dit geldt ook onze stad en burgers, en onze eigen personen, als wij ons niet spoedig opmaken om de gemeente van God uit de nood te helpen. Want wij moeten ons wel verzekeren, dat het niet genoeg is om niet vervloekt te worden, dat wij de gemeente van God zelf in geen hapering brengen. Maar wanneer zij daarin gebracht is, bij welke gelegenheid at het ook zijn mocht, dan moeten wij ze met al onze macht daaruit helpen. De Heere wil dat, wanneer wij maar de os of de ezel van onze vijand onder de last zien liggen, dat wij zelfs ons eigen werk zouden verzuimen, om die op te helpen, Exod. 23:5. Hoeveel meer zijn wij dan gehouden de schaapjes van onze lieve Heere Jezus Christus te hulp te komen, als die in nood zijn?

Zo hebben ook gedurende deze beroerten, volgens het voorgaande bescheid, vele en verschillende zich opgemaakt en de hand geboden, om de gemeente van God die onder ons is te hulp te komen. En enigen, die niet beter vermochten, hebben de pen in de hand genomen, en bestaan hun bedenkingen daarover, tot hulp van de gemeente, uit te geven. Met welk bescheid of onbescheidenheid, met welke dank of ondank, zij dat gedaan hebben, staat ons nu niet te verhalen. Wel weten wij dat, wie hierin zijn geweten recht wil kwijten (en wie zo niet gezien is te doen, die mag zijn arbeid vrij wel sparen, omdat hij geen troost voor zijn ziel, geen zegen voor de kerk daarover verwachten kan) zijn dank reeds weg heeft, en voor al zijn moeilijke arbeid en trouwe dienst niets dan het tegenspreken van de zondaars tegen zich verwekken zal. Dit weten wij vrij goed, en zouden daarom ook wel graag onszelf stil houden, en tegelijk met het behoud van ons gemak, de ondank ontgaan, die wij door dusdanige bezige moeite wel genoeg zien te moeten behalen, bij diegenen die hun zonden liever hebben dan hun God. Maar wat is er van, het gaat ons zeer eveneens als het eens de jonge Elihu deed; die van zichzelf zo getuigt: Ik ben der woorden vol; de geest mijns buiks benauwt mij. Ziet, mijn buik is als de wijn, die niet geopend is; gelijk nieuwe lederen zakken zou hij bersten. Ik zal spreken, opdat ik voor mij lucht krijge; ik zal mijn lippen openen, en zal antwoorden. Och, dat ik niemands aangezicht aanneme, en tot den mens geen bijnamen gebruike! Want ik weet geen bijnamen te gebruiken; in kort zou mijn Maker mij wegnemen. Job 32:18-22. Ik kan mij nu ook hier niet onthouden. Ik moet spreken en mijn Schepper eer toeschrijven.


 

4e Hoofdst. Van de oorzaken van de zwarigheden, die gerezen zijn in onze gemeente. En dat de belangrijkste oorzaak daarvan niet de remonstranten zijn, noch de contraremonstranten, maar onze verlating van onze eerste liefde, en vorige ijver

 


Om het dan kort te zeggen, dat wij nu voorhebben, andere bedenkingen hierover tot een andere tijd sparende, zo achten wij het op het hoogste nodig om de wond van de dochter van Sion te helen, dat men de oorzaak daarvan terdege verstaat; dat men daarop wel nauw let. Zoals dan de ervaring leert, dat men nooit enige goede kuur kan doen, dan dat men de oorzaak van de ongestalte weet. Maar allermeest achten wij at in deze gelegenheid van onze gemeente hierop wel nauw behoeft gelet te worden; omdat wij menen gemerkt te hebben dat de rechte oorzaak van ons ongeval niet terdege wordt ingezien. De grond van deze mening van ons is; omdat wij nog niet hebben kunnen vernemen, dat tot nog toe iets bijzonders in ernst is aangevangen, om het kwaad te weren. Waarvan wij toch menen dat voornamelijk ons de zwarigheden voortkomen.

Wij vernemen (opdat wij niet spreken van Gods ondoorgrondelijk beleid, en het listige beleid van de duivel hierin) dat de schuld van deze zwarigheden aan beide kanten door de ene partij op de andere wordt geschoven. De remonstranten leggen de gehele schuld op de contraremonstranten; op hun hevigheid en twistgierigheid; dat ze om kleine zaken, die niet veel om het lijf hadden, immers daarin men elkaar wel genoeg verdragen mocht, zo’n grote poeha en tegenstand gemaakt hebben; waardoor het alles in roer is geworden; zoals men het heden aan de dag ziet. De contraremonstranten daarentegen leggen het op de remonstranten, en hun nieuwe voer en drijving; die zodanig door hen wordt geoordeeld dat ze moest tegengestaan en uitgehouden worden. Daarom dat het de schuldige plicht van de remonstranten was, stilletjes dat te verdragen, en op de oude voet, naar uitwijzen van hun belijdenis, hun dienst te betrachten, of de plaats te ruimen. Dat zij tevoren stil en tevreden waren, eer dat de remonstranten begonnen te woelen. Hiertoe zeggen zij nog verder, dat waar er een billijk middel van vereniging was voorgesteld in de Delftse Conferentie; als namelijk dat de remonstranten zich zouden verklaren en betuigen iets anders te hebben tegen de algemene leer van de kerk, dan de bekende vijf artikelen, zij dat met gezochte uitvluchten hebben geweigerd. Dat (omdat er reeds bij velen grote aanleiding was tot verder achterdocht over geheel schadelijke leer onder hen schuilende) in grote mate vermeerderd heeft die achterdocht; zodat men hun als vreemde herders heeft begonnen aan te zien, van wie men de stem niet kende; omdat zij weigerden te verklaren wat voor gevoelen zij in de boezem droegen. Daaruit dan meer en meer zwarigheid is ontstaan. Anderen leggen de hele schuld nog op anderen, die toch schijnen alleen van bezien af ingekomen te zijn.

Ziet, zo gaat het toe. En het oog van de hele wereld is alleen op de voorgangers en voorstanders van de beide partijen, wanneer men spreekt van de oorzaken van onze zwarigheden uit te vinden. Alsof de oorzaak van onze zwarigheden daar alleen te vinden was. Dat, naar ons dunken, is de zaak al veel te nauw genomen. Want alhoewel wij niet kunnen loochenen, of er is onder hen een groot deel van de schuld van deze verwarringen te vinden, zo houden wij het evenwel daarvoor, dat de eerste en belangrijkste oorzaak van al onze zwarigheden is te zoeken en te vinden in de gehele stat van de gemeente van Christus; zodanig als die nu enige tijd geweest is in deze landen.

Dat wij het zeggen in één woord: wij houden het daarvoor dat de eerste en voornaamste oorzaak van de zwarigheden die in onze gemeente gerezen zijn, en nog zo lang duren, ja groeien, onze deerlijke verlating van onze eerste liefde, en vorige ijver is; die onder alle staten en condities van mensen, lidmaten van onze gemeente, merkelijk te bespeuren is, niet klein te zijn. Juist dit is de eigen oorzaak van al het verdriet en ongeval dat de gemeente van God hier in deze landen getroffen heeft, en nog drukt. Volgens het dreigement van de Heere, dat Hij lang geleden tot waarschuwing aan Zijn volk gedaan heeft, zeggende: uit alle geslachten des aardbodems heb Ik ulieden alleen gekend; daarom zal Ik al uw ongerechtigheden over ulieden bezoeken, Amos 3:2. Ja, hoe kunnen wij hier dan langer aan twijfelen, aangezien de Heere onze God wel duidelijk in Zijn Woord betuigt, dat Hij Zijn volk, dat zijn eerste liefde begint te verlaten, en flauw te worden in de ware godsdienst, met dusdanige zwarigheden oefenen wil; zoals wij daarvan een duidelijk bescheid hebben in de gelegenheid van de gemeente te Efeze. Want de Heere geeft te verstaan, Openb. 2, dat de kerk van Efeze vervallen zijnde van haar eerste liefde, gekweld werd met valse apostelen; waartegen alhoewel zij zich vroom stelden, zo betuigt evenwel de Heere dat Hij Zijn kandelaar van hen wilde wegnemen; tenzij dat het was dat zij hun eerste ijver wilden verwekken, en zich verbeteren.Daaruit blijkt dat de verlating van onze eerste liefde en ijver een deur opent tot grote verwarringen onder de gemeente, en nog verder een weg bereidt tot een gehele verwoesting, als er niet door heilige besturing van het gemoed spoedig in voorzien wordt. En dit beschikt de Heere zo, opdat Zijn volk immers toch zou gewaar worden wat het voor een kwaad en bitter brengt, de HEERE, zijn God, te verlaten, en Hem niet te vrezen, Jer. 2:19.


 

5e Hoofdst. Bewijs dat wij waarlijk onze eerste liefde en vorige ijver verlaten hebben

 


Maar, zou nu hier iemand denken, dat dit wel de waarheid is, dat God Zijn volk in velerlei zwarigheden laat vallen, als zij van hun eerste liefde en vorige ijver vervallen; maar dat dit ons niet raakt; dat wij daaraan niet schuldig zijn. Die moeten weten dat wij wel wilden dat de schuld van het volk hierin niet zo klaar, en onze moeite om de verlating van hun eerste liefde te bewijzen, meer zwaar zou zijn.

Van welk verval (opdat wij de woorden van de apostel gebruiken in een andere gelegenheid, Hebr. 5:11, ons vele dingen, en die zwaar om te verklaren, was te zeggen, dewijl ons volk traag om te horen geworden is; zo is ook onze bedoeling nu niet hierover te spreken van stuk tot stuk. Maar dit willen wij alleen zeggen tot opening van de zaak, dat ons de ouden van dagen verteld hebben; dat wanneer het licht van het evangelie eerst onder ons opstak, en allerlei lieden in onze gemeente geboren werden, Ps. 87:5, en deze begon te zeggen: ik ben des Heeren; en gene genoemd werd met de naam van Jakob; zodat er menige met hun hand zichzelf de Heere toeschreven, Jes. 44:5; toen was er geheel een grote ijver tot de Heere onze God, en Zijn zuivere godsdienst onder de goede gemeente. Toen waren zij getroost alles te verlaten om de liefde van de waarheid, en ontzagen niet hun goed en bloed daar om te wagen; stonden grote vervolgingen uit, en volgden het Woord in bossen en hagen met duizend gevaren. Toen werd het Woord van God veel gelezen. Van de godsdienst werd veel met eerwaardigheid gesproken. De huisgezinnen werden in de vreze van God goed geoefend; de kinderen goed opgevoed; zeer liefhebbend waren zij tot elkaar in het bezoeken, in het troosten, en de penning te gunnen; en allerlei behulpzaamheid. Zij wilden alsdan zich niet met anderen vermaagschappen of vermengen. De dwalenden probeerden zij terecht te brengen; en vele zielen te winnen. Was er iemand die weleer goed liep, gevallen; men rustte niet eer men die weer opgeholpen had, door de christelijke tucht. Zo was ook iedereen voorzichtig en toeziende, dat wulpsheid, dartelheid, en allerlei ergerlijke nukken geweerd werden. Toen schenen zij in het midden van een krom en verdraaid geslacht als lichten van deze wereld; en waren juist door haar vroomheid, heusheid, zedigheid en geschiktheid bekend lidmaten te zijn van de gereformeerde kerk.

Ziet, zo ging het er toe, toen onze liefde allereerst tot de waarheid van het evangelie ontstoken werd. Als wij allen tegelijk op deze voet slechts waren voortgegaan, dan is het immers gemakkelijk te bevroeden; wat een bloeiende voortreffelijke gemeente; wat een sterkte van het geloof, van de ware liefde en hoop; wat een kracht van de godzaligheid; wat een goede orde; wat een vastigheid in al die dingen, wij bij deze tijd onder ons zouden gehad hebben. En die zouden al lang geleden de nevels en misten van de dwalingen, van de papisten, van de wederdopers en van de libertijnen hebben doen verdwijnen en wegvagen. Zodat zij niet langer zouden hebben durven hun mond openen, of hoofden tonen onder ons. En gewis, de Heere onze God, Die ons nu zo’n geruime tijd, zo gemakkelijk en overvloedig, de middelen van de godzaligheid en van de verdere stichting van Zijn gemeente heeft laten genieten, heeft ook niet minder van ons verwacht. Maar helaas, in plaats dat wij Hem (zoals dat betaamde) de voornoemde lieflijke vruchten meer en meer zouden voortgebracht hebben, zo hebben wij niets dan wilde druiven begonnen te dragen.

Onze eerste liefde en vorige ijver is geweest als de morgenwolk, die opgedroogd is, eer de zon op de middag komt. Wij hebben ook waar gemaakt over onszelf, de betuiging van de Heere Christus tegen de joden, Joh. 5:35; waar Hij zegt van Johannes’ leer en wandel: hij was een brandende en lichtende kaars; en gij hebt ulieden voor een korten tijd in zijn licht willen verheugen. Onze ijver heeft ook maar voor een korte poos tijd geduurd. Wij zijn haast met de afvallige kinderen van Israël uit de weg gelopen, en hebben ook al de Rotssteen van ons heil klein geacht. Want niet weinig worden er onder ons gevonden (dat wij niet spreken van diegenen die ten enenmale afgevallen zijn) die goed begonnen hadden, en wel liepen, die nu och arme helaas (ik weet niet welke prooi najagende) achterwaarts slaan als weelderige hengsten, en de naam van gereformeerde christenen weggedaan hebben, en niet over zich hebben dat daartoe strekt. Daarom moeten wij ook tot onze schaamte bekennen dat ons zilver tot schuim is geworden; en onze wijn met water vermengd is, Jes. 1:22.

De menigte steekt nu de walg tegen Gods Woord. Het is hun het uur van verdriet, daarmee wat lang bezig te zijn. En de minste hapering is voldoende om hun de Bijbel uit de hand te slaan. Dan zijn er ook vele die geen Woord van God onder hen hebben; die geen christelijke oefeningen in hun huis plegen. Het lezen van Gods Woord en het bidden met het gezin; het verhalen van de predikaties, het catechiseren van de huisgenoten, zijn bij velen ongehoorde en onbekende dingen. Zo geheel zeer zijn ze uit de gewoonte geraakt. De onderlinge liefde is ook wel bijna ten enenmale verstorven en verdwenen. Het is nu bespottelijk elkaar naar de spreekwijze van de Heilige Geest en van de eerste kerk, gebroeders en gezusters te noemen. Velen zijn zo ver van de christelijke behulpzaamheid, dat ze aan de ene kant door allerlei snode en doortrapte bedriegerij proberen hun broeder het voordeel af te zien; aan de andere kant, door heimelijke woeker en andere loze nukken, hem uit te zuigen en te verteren. Men neemt ook nu niet veel acht de ene op de andere. Maar het gaat er zo toe: dat dwalen wil dat dwale; dat versterven wil dat sterve; dat versmachten wil dat versmachte. Kaïns gezindheid werkt onder velen. Men wil zijns broeders hoeder niet zijn. Zo vreest men nu ook niet ergernis te geven. Men mijdt noch verschoont zijn zwakke broeder niet. Maar men drijft hem liever hard over hals. En hierop, dat wij nu niet meer zeggen, zijn in gebroken in de kerk van God onder ons, allerlei soort van zonden en overtredingen, die niet eens onder de heiligen behoorden genoemd te worden. Vele daarvan worden zo onbeschaamd gepleegd, dat ze niet meer een deksel zoeken; dat men een roem ervan begint te dragen.

En zoals zo de ongebondenheid van het leven meer en meer inbreekt, alsof ons nog iets ontbrak om meer te vervallen, zo heeft men juist in deze tijd, terwijl men de banden sterkte behoorde te maken, de zelen van de christelijke tucht verslapt. Zo werden er ook overal velen gevonden, en die niet van de minsten, die, zoals de Heere klaagt over het afvallige Israël, Amos 2:12, aan de Nazireeërs wijn te drinken gegeven. En ze verhinderen zoveel als in hen is, de ijver van de godzaligen; maken ze, waar zij kunnen of mogen, hun heilig voornemen en gelofte te breken. Ja, om immers toch de volle maat van ons verval op te maken, gaat het er ook zo toe, dat waar maar in het minste een sprankeltje vuur zich ergens vertoont, daarheen strekkende om deze dingen te ontdekken en te verbeteren, daar is er direct meer dan één aan het werk om met alle macht dat uit te blussen, te smoren en te doven. Om dit nog te verschonen, geeft men voor dat onze tegenwoordige ongebondenheid de gestrengheid van de oude christenheid niet kan verdragen. Dat alleen bewijs genoeg is, dat onze zaken verder in verloop gekomen zijn. Want anders weet iedereen dat wij (zijn wij anders dan waar wij ons voor uitgeven, dat is ware christenen) dienen diezelfde Heere Die zij dienden; hebben diezelfde Geest Die zij hadden; en diezelfde beloofde bijstand van de Geest, en nog daarenboven hebben wij hetgeen de eerste christenen misten, namelijk hun voorgaand goed voorbeeld en arbeid, en dat wij van onze kindsheid af opgevoed zijn in de woorden van het geloof, en van de goede leer. Als wij dan ook niet betonen diezelfde kracht van de Geest, en voortbrengen diezelfde vruchten; wat bewijst dat anders, dan dat wij de genade van God niet waargenomen hebben; dat wij verder vervallen zijn van onze eerste liefde? Dat over ons ook waargemaakt is in een andere gelegenheid, die droevige klacht van Jeremia over de jammerlijke kinderen van Israël, Klaaglied van Jeremia 4:2: De kostelijke kinderen Sions, tegen fijn goud geschat, hoe zijn zij nu gelijk gerekend aan de aarden flessen, het werk van de handen eens pottenbakkers!

Maar tot breder bewijs van alles, om deze zaak immers toch buiten alle twijfel te stellen, zo moet hierop bijzonder goed gelet worden; dat, waar wij allen tegelijk genoeg weten dat de gemeente van God die onder ons is, waarlijk in grote zwarigheid is gekomen, evenwel er zo weinig gevonden worden, die het terdege ter harte nemen, die recht wel daarover bewogen zijn. De voortreffelijke vorst Uria, genodigd zijnde van de koning zelf tot vreugde en wellust, weigert het aan te nemen, en geeft deze reden van zijn weigering: de ark, en Israel, en Juda blijven in de tenten; en mijn heer Joab, en de knechten mijns heren zijn gelegerd op het open veld, en zou ik in mijn huis gaan, om te eten en te drinken, en bij mijn huisvrouw te liggen? Zo waarachtig als gij leeft en uw ziel leeft, indien ik deze zaak doen zal! 2 Sam. 11:1`1. Ziet daar een gemoed dat recht bewogen is over de kommer van het volk van God. Waar zijn ze nu te vinden, die op gelegenheid van deze droevige verschillen, zichzelf hebben gaan besnoeien in hun vreugden en vermakingen, en daar iets van hebben afgebroken? Hoe dun zij ze ook gezaaid, die wel ernstig gaan bepeinzen bij zichzelf, hoe zij dit ongeval helpen mochten? Die daarom met de godzalige vorst Nehemia vroeg en laat de Heere God aanzoeken, en nu en dan met vasten en bidden zichzelf voor hun God verootmoedigen, om hulp te zoeken bij de Heere, en voorts al hun vermogen daartoe inbrengen? Neh. 1. En dit alles toch is niet meer dan heilige mannen van God in dusdanige gevallen gewoon zijn geweest, dan elke vrome ijverige christen nog gehouden is te doen. Het is waar, als er verhalen vallen van de staat van onze kerk, dat dit in de mond van iedereen verstorven is: wel toch, het is een droevige zaak; het kwelt mij zeer dat ik het hoor; net alsof iedereen de zaak wel ter harte nam, en daarover bedroefd was naar behoren. Maar gewis is moedige pracht en praal in klederen en banketten, en andere vleselijke wellust meer; is gedurige vergeetachtigheid in het smeken en bidden over het geluk van Jeruzalem; is weigering en afkeuring van heimelijk vasten en bidden, als men nu vast met de belangrijkste zaken van de kerk bezig is, en in plaats daarvan een wel gedekte tafel, een mond vol lachen – in één woord, is een doorgaande flauwe ijverloosheid over alle ernstige dingen tot hulp van de gemeente van Christus strekkende, terwijl die in nood is en in benauwdheid, een vast bewijs dat men over het ongeval van de gemeente van Christus niet zeer bekommerd is. Zo is er alleszins reden genoeg om hierin over zeer vele dingen te klagen, en hun zelfs in hun aangezicht te betuigen, at ze ongemeen meer zwarigheid maken over het ongeluk, dat hun schepen of neringen, hun boeken en papieren, hun zaad of koren, ja hun os, koe of paard, wedervaren is; dan wel over het groot ongeluk dat nu de kerk van God heeft getroffen, dat hen nu prangt en drukt.

Uit dit alles blijkt het immers ten volle dat wij al zeer vervallen zijn van onze eerste liefde. Dat wij onze harten al op wat anders beginnen te stellen, dan op de lieve bruid van Christus Jezus; die toch alleen hier op aarde waardig is; die boven al geliefd moest worden, wiens liefde ons meer bijzonder behoorde te zijn dan de liefde der vrouwen; of wat het zijn mocht dat de mens allermeest pleegt te beminnen en te lieven.


 

6e Hoofdst. Dat de grote aanwas van de belijders van het geloof enige jaren geleden, onze verlating van onze eerste liefde en de vorige ijver niet kan verschonen

 


Het is waar, het getal van belijders van het geloof is gegroeid onder ons. En dat is het al, dat de ogen van velen verblindt. Maar goed zou het met ons zijn, als wij ook meermalen over ons konden waarmaken het loffelijk getuigenis van de Heilige Geest, aangaande de gemeenten van Christus ten tijde van de apostelen; waarvan Hij zegt, Hand. 16:5, de Gemeenten dan werden bevestigd in het geloof, en werden dagelijks overvloediger in getal. Maar nu blijkt het maar al te veel dat, zoals het getal van de belijders is toegenomen, de heilige kennis van de waarheid, en de praktijk van de godzaligheid meer en meer onder ons is afgenomen. Want er is waarlijk groot gebrek bij zeer velen te vinden, van de grondige kennis van de waarheid, van de ernstige betrachting van de godzaligheid. Alles daar vandaan komende, omdat zeer velen nu doorgaans heen de godsdienst niet anders plegen dan zo uit een gewoonte, om de sleur te houden, zonder enige rechte ijver of ernst daartoe te brengen. .Waartoe wij nu anders geen bewijs behoeven dan dit: dat overal, zelfs in de machtigste en meest volkrijke steden vele van de ingezetenen op de dag van de Heere, die men de zondag noemt, niet de stichtelijke en troostelijke betrachting van de christenen in de vergadering van de gelovigen kunnen (waartoe zij toch op die dag aan de vergadering van Godswege in geweten verplicht zijn om zich bij te voegen, Hebr. 10:25) deelachtig worden, door gebrek van bedehuizen en predikanten. Zodat men bevindt dat overal in de steden menige op de rustdag van de Heere, omdat zij geen plaats krijgen kunnen in de kerk, weer naar huis keren, ja, sommigen in erger huizen afdwalen. En menige zitten er in de kerk zo ver van de hand, dat al spitsen zij hun gehoor, en neigen hun oor wel vlijtig daartoe (dat toch de mens zeer bezwaarlijk een heel uur lang doen kan) evenwel niet machtig zijn terdege en met goed bescheid de redenen van de predikers te vatten. Ja, velen (al staat nog de predikant, en over roept zich) kunnen niets dan een verwarde stem horen, waarvan zij niet machtig zijn iets thuis te brengen. Zodat men het bevindt dat in een stad, daar twintigduizend zielen zijn, bekwaam en enigszins willig om Gods Woord te horen, er toch geen gelegenheid is van kerken en predikanten, om gebrekkig drie of ten hoogste vierduizend zielen het Woord van God goed te bedienen; zo weinig en nog zo kwalijk geschikte bedehuizen zijn er; en zo weinig predikanten daartoe, om nog anders het volk het Woord van God in te scherpen. Zodanig dat wij het voor zeker en gewis houden, dat er menige stad in ons land is, waar telkens op de dag van de Heere wel zoveel mensen onbediend gelaten worden (ja, de wekelijkse predikaties nog al daaronder gerekend) als er in het land (waar toch ook niet teveel kerken of predikanten zijn) op dezelfde rustdag door veertien of zestien kerken en predikanten bediend worden; in sommige nog veel meer, in andere bijna minder.

Men bevindt dat onder het volk van God in Israël wel bijna het dertigste, immers als wij het ruim nemen, het vijftigste huisgezin een herder of leraar had, omdat één van de twaalf stammen van Israël (geeft dat het de minste geweest is) daartoe afgezonderd was, Num. 3. En nu wordt er nog onder ons christenen (waar de nood niet minder is, zoals de ervaring leert, waar de ijver meer behoorde te wezen) dikwijls daarmee geschimpt, dat men klaagt over de zeldzaamheid van de zielzorgers; omdat in enige steden nauwelijks het vijfhonderdste huisgezin, en nog meer daarbij, één leraar hebben. Dat voorwaar, ik niet weet of het meer te beklagen dan te verwonderen is, dat er zo weinig over geklaagd wordt. Want dit verschilt zoveel dat de moeilijkheid van de Israëlitische godsdienst daartegen geenszins in rekening komen kan. Te minder, omdat van ons christenen daarentegen vereist wordt, dat wij in de geestelijke betrachtingen des te overvloediger zouden zijn. Is dan dit niet waarlijk een vreemde zaak, en die zeer te verwonderen staat, dat onder ons de inwoners van de machtiger en volkrijker steden, die in alle andere dingen, laat het gelden wat het mag, ver de boeren of landbouwers, zoals men ze noemt, willen overtreffen; in overvloed van spijs en drank, in veelheid van de feestklederen, in allerlei gerieflijkheden van huisraad, in ruimte en gemak van de woningen en huizen; toch zo goed tevreden kunnen zijn; dat ze allerminst bezorgd zijn over de spijs van hun zielen; allerminst voorzien van nodige bedehuizen, allermeest daarin besnoeien, verkort en benauwd worden; en zo met goede ogen aanzien (zoals men zegt) dat waar zij alle andere ingezetenen van het land overtreffen in allerlei overvloed van de vleselijke dingen, zij door alle anderen overtroffen worden in het genot van de geestelijke goederen? Voorwaar, wie dit goed overlegt (en ons enigst gebed tot God is dat het goed overlegt wordt) die zal gauw kunnen bemerken, en vast besluiten mogen, dat dit de burgers en inwoners van de steden een onverdraaglijke smaadheid en ongelijk zou dunken te zijn, als er slechts in hen die ijver was tot de godsdienst, die weleer in de belijders van het geloof pleegt te zijn, wanneer zij liever, dan zij Gods Woord en de vergadering van de gelovigen ontberen zouden, met groot gevaar in bossen en onder hagen samenkwamen, en daartoe nog (bij gebrek van andere) geringe en eenvoudige lieden, die slechts enig woord van vermaning hadden, tot predikanten kozen en onderhielden; om enigszins zo hun gebrek te vervullen, en hun hongerige zielen te laven.

Ja, was tegelijk met de menigte die ingekomen is tot de gereformeerde kerk, ook deze vorige ijver bij ons gebleven, zou men dan niet de menigte die ingekomen is, horen uitroepen met al hun macht? volgens de profetie van Jesaja, de plaats is mij te nauw, wijk van mij, dat ik wonen moge, Jes. 49:20; en opnieuw, Jes. 54:2: maak de plaats uwer tenten wijd, en dat men de gordijnen uwer woningen uitbreide, verhinder het niet; maak uw koorden lang, en steek uw pinnen vast in. Want gij zult uitbreken ter rechter hand en ter linkerhand. Wij zijn zeer gegroeid, in menigte en in getal. Maar nu helaas, hoort me maar sommige weinigen, en die nog genoeg veracht omwille van hun ijver, hierover klagen, hier naar roepen. De rest die staat in het wilde. En velen missende een bekwame plaats in de kerk, maken geen zwarigheid (voornamelijk in de namiddag) de herberg of andere lichtvaardige huizen daarvoor te kiezen. Waardoor het zondigen zeer veel wordt onder het volk. Zodat de ervaring het merkelijk leert, dat er geen dag in de week is, waarin meer lichtvaardigheid, ontucht, en ongeschiktheid gepleegd wordt, ook zelfs door de belijders van het geloof; dan op de heilige rustdag van de Heere onze God. En zo wordt alleszins over ons waargemaakt, dat bittere verwijt van de Heere, bij de profeet Hosea: gelijk zij meerder geworden zijn, alzo hebben zij tegen Mij gezondigd. Ons geldt ook het dreigement dat daar bijgevoegd is: Ik zal hunlieder eer in schande veranderen, Hos. 4:7.

En voorwaar, als ik dit alles terdege overleg, dan overkomt mij vrees dat, aangezien er zo weinig zorg gedragen wordt om de inkomende menigte van de gelovigen, van de nooddruft van hun ziel, en voldoende zielzorgers wel te voorzien (door gebrek van welke wij in het wilde slaan, en geheel verbasteren) dat de Heere God Zelf daar een middel in verschaffen zal door harder handeling, zoals wij verdienen; en maken, hetzij door pestilentie, dure tijd of nieuwe oorlog, dat de stad, die uitgaat met duizend, honderd zal overhouden, en die uitgaat met honderd, tien zal overhouden; zoals Amos spreekt, Amos 5:3. Want ook, de Heere heeft juist in dergelijke gelegenheid Zijn volk niet minder gedreigd, voornamelijk wanneer zij gewaarschuwd zijnde, het niet verbeteren; zoals Hij betuigt bij de profeet, Mal. 2:2: indien gij het niet zult horen, en indien gij het niet zult ter harte nemen, om Mijn Naam eer te geven, zegt de HEERE der heirscharen, zo zal Ik den vloek onder u zenden, en Ik zal uw zegeningen vervloeken; ja, Ik heb ook alrede elkeen derzelve vervloekt, omdat gij het niet ter harte neemt. Dit hebben wij voorwaar (als wij zo voortgaan) ook te vrezen. Dat juist onze zegen, die onze vorige langdurige voorspoed, en de menigte van de belijders van het geloof, die daarop tot ons ingekomen is, ons ook tot een vloek zal gekeerd worden. En wilde de Heere God dat wij niet reeds maar al te veel datzelfde begonnen te gevoelen en gewaar te worden, in deze menigvuldige verwarringen, die nu onder ons ontstaan zijn. Die anders niets dan allerlei ontucht en ongebondenheid opschuimen. Waaruit ook (ongetwijfeld naar Gods rechtvaardig oordeel) groot verlies en schade (waarmee men veel honderd predikanten jaarlijks goed onderhoud treffelijk zou gedaan hebben) zowel door storm en onweer, als door ander ongeval, over enige machtige steden gekomen is, zoals wij verstaan.

En ziet, dit is de vrucht die wij genieten uit de vorige aanwas van belijders van het geloof. Omdat er vele daarvan God alleen met de mond belijden, en Hem verloochenen met de werken, en zo in het wilde slaan; omdat ze zo weinig herders en opzieners over hen hebben, om hun goed gade te slaan, en in de wegen van de Heere recht te besturen. Daarom mogen wij ook vrijwel met de profeet Jesaja opnemen, die droevige klacht: Gij hebt dit volk vermenigvuldigd, maar Gij hebt de blijdschap niet groot gemaakt, Jes. 9:2. Want voorwaar, de menigte van belijders van het geloof kan ons zozeer niet troosten en verheugen, als wel de menigte van hun uitbrekende zonden ons mag verslaan en bedroeven. Want ook vandaar komen ons al de verwarringen, waarin de gemeente van Christus hier in het land verstrikt ligt. Door onze uitbrekende zonen is het, dat de Heere onze God, Die ons weleer geweest is als een trouwe Herder, wel bijna voor ons geworden is als een luipaard, beer of leeuw; volgens het dreigement dat Hij in dusdanige gelegenheid aan Zijn volk doet, Hos. 13:5-9; zeggende: Ik heb u gekend in de woestijn, in een zeer heet land. Daarna zijn zij, naardat hunlieder weide was, zat geworden; als zij zat zijn geworden, heeft zich hun hart verheven; daarom hebben zij Mij vergeten. Dies werd Ik hun als een felle leeuw; als een luipaard loerde Ik op den weg. Ik ontmoette hen als een beer, die van jongen beroofd is, en scheurde het slot huns harten; en Ik verslond ze aldaar als een oude leeuw; het wild gedierte des velds verscheurde hen. Het heeft u bedorven, o Israel! (namelijk door uw afvalligheid) want in Mij is uw hulp.

Ziet christelijke lezer, hier is het vast; hierop komt het aan. Het is onze afvalligheid (zoals het al gezegd is) en de verlating van onze eerste liefde die ons al deze zwarigheden berokkend heft. Hoe kon het ook anders zijn, als zo de belijders van het geloof het goede geweten begonnen te verwerpen, dan dat er velen (naar het bescheid van de apostel, 1 Tim. 1:19) in het geloof schipbreuk moesten doen, in dwalingen vervallen, ,en de staat van de kerk nog meer verwarren; zoals men het nu ziet. Daarom mogen wij dan ook wel nu uitroepen met de profeet: wij hebben overtreden, en wij zijn wederspannig geweest, daarom hebt Gij niet gespaard, Klaagl. 3:42. Op ons past dan ook de droevige klacht van de afvallige kinderen van Israël, de kroon onzes hoofds is afgevallen; o wee nu onzer, dat wij zo gezondigd hebben! Klaagl. 5:16.


 

7e Hoofdst. Van de remedies van de zwarigheden die in onze kerk gerezen zijn, en dat wij niet dan door geestelijke betrachtingen kunnen geholpen worden

 


Zo staat het er met ons. En dit is de gelegenheid van de heilige bruid van Christus onder ons. Zo ligt zij gewond en doorstoken door de overtreding van haar ziel, als door haar eigen hand. Wel mag dan een ieder van ons, die dit ongeval bekend is, die hierover van harte zeer jammert, met de profeet Jeremia beweeglijk vragen: Is er geen balsem in Gilead? Is er geen heelmeester aldaar? Want waarom is de gezondheid der dochter mijns volks niet gerezen? Jer. 8:22. En met de Psalmist ootmoedig smeken: O God! Gij hadt ons verstoten, Gij hadt ons gescheurd, Gij zijt toornig geweest; keer weder tot ons. Gij hebt het land geschud, Gij hebt het gespleten; genees zijn breuken, want het wankelt. Ps. 60:3,4.

Wel, God zij lof, Die ons voormaals genadig geweest is, en heeft de gevangenen van Jakob verlost. Alhoewel de dingen ver bij ons verlopen zijn, zo mogen wij evenwel zeggen met Zachania, er is nog hoop, Jes. 10:2. Want wij lijden de kastijdingen des Almachtigen, Job 5:17, Die evengoed ons kan op helpen als daar neerslaan. Zo moeten wij dan ook de moed niet verloren geven, ja, wij mogen ons vrij wel verzekeren dat wij nog een goede uitkomst uit al deze zwarigheden zullen zien; als wij ons slechts van harte tot de Heere onze God bekeren. Want Hij heeft verscheurd, omwille van onze zonden, en Hij zal ons genezen; Hij heeft geslagen, en Hij zal ons verbinden, Hos. 6:1. Mij dunkt, ik hoor onze genadige God in de Geest tot ons spreken, dat Hij weleer tot het verscheurde Israël zei: Zoekt Mij, en leeft. Maar zoekt Beth-el niet, en komt niet te Gilgal, en gaat niet over naar Ber-seba. Zoekt den HEERE, en leeft. Hos. 5:4-6. En gewis, zoals de Heere onze God de opperste Bouwmeester van Zijn heilige gemeente is, zo is Hij ook de opperste Verbeteraar daarvan; zonder Wiens hulp en zegen er niets kan gedaan worden. Zouden dan onze betrachtingen tot hulp van de dochters van Sion wel gelukken, dan moeten wij die zaak enkel aanvangen met de hulp van de Heere onze God. Wij moeten onze banier opwerpen in Zijn Naam. Zijn raad moeten wij terdege volgen. Dan zullen wij Zijn zegen ook gewis genieten.

Nu, wat aangaat de wijze, hoe God ons helpen wil (waarop in het bijzonder gelet dient te worden), daarvan getuigt de Heere ons zo, Hos. 1:7: Maar over het huis van Juda zal Ik Mij ontfermen, en zal ze verlossen door den HEERE, hun God, en Ik zal ze niet verlossen door boog, noch door zwaard, noch door krijg, door paarden noch door ruiteren. En opnieuw, Zach. 4:6: Niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de HEERE der heirscharen. Want Sion zal door recht verlost worden, en haar wederkerenden door gerechtigheid, Jes. 1:27. Zo besluiten wij dan, aangezien de gemeente van God een geestelijke staat is, dat die ook geholpen moet worden door geestelijke betrachtingen.

Hierop dient immers toch goed gelet te worden. Want deze verdorvenheid bekruipt ons het hart zeer gemakkelijk, dat wij ons laten voorstaan als de kerk in nood is, dat er anders geen middel is om geholpen te worden, dan door de vleselijke arm. Zo heeft men tevoren dikwijls gedacht: als deze vorst, of gene koning, als deze staat of gene persoon, die zo en zoveel vermag, de zaak ter hand wilde nemen, dan zagen wij er raad toe. Zo bezweken ons onze ogen, ziende naar onze ijdele hulp; wij gaapten met ons gapen op een volk, dat niet kon verlossen, Klaagl. 4:17. Want zoals Jesaja in dergelijke gelegenheid spreekt, zij zijn mensen, en geen God, en hun paarden zijn vlees, en geen geest, Jes. 31:3. Dat toch niet gezegd wordt dat de hulp van de treffelijke godzalige vorsten en mannen te versmaden is, maar dat wij ons daarop niet mogen verlaten; noch door onze vleselijke grepen hun hulp beleggen. Want zoals het al gezegd en beproefd is, zo zal nog het getuigenis van Jeremia bevonden worden, ook over ons de vaste waarheid van God te zijn, Jer. 3:23; waar hij zegt: Waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israëls heil!


 

8e Hoofdst. Dat alle andere middelen, ja zelfs het houden van een synode, tevergeefs zullen beproefd worden, om de zwarigheden van onze kerk weg te nemen, als er geen reformatie in de zeden terdege betracht wordt

 


Gewis, hierin is veel veronachtzaamd. Men heeft wel noest aan beide zijden veelal geschreven; men doet het nog. Enigen, en die niet van de minste, hebben beginnen te merken dat het ook een middel is om hun voornemen uit te werken. Zo voeden zij het ook; elk naar dat hij gezind is. Maar er komt toch niets anders van. En zo heeft men vast doorgaans heen alleen op menselijk vernuft gestaan, en daarmee het alles willen beleiden. Daar toch de Heere ons zo trouw geraden heeft, Spr. 3:5: Vertrouw op den HEERE met uw ganse hart, en steun op uw verstand niet. Want ook het menselijk verstand, al vanaf oude tijden, evenals Adam het tegen God misbruikt heeft, misleidt de mens doorgaans heen. Evenwel zijn er vele ellendige menselijke voorstellen gemaakt, om dit ongeval te helpen. En enigen daarvan zijn ook met grote ernst gedreven geweest. Die toch alleen van geen nut waren; die ons alleen niet helpen konden; noch geholpen hebben; noch helpen zullen. En het middel van de Heere, Die ons alleen helpen kan, is achterwege gebleven. Dat wij namelijk ons zouden verootmoedigen voor de Heere onze God, Hem bidden, Zijn aangezicht zoeken, en ons bekeren van onze boze wegen. Want dan heeft de Machtige Israëls ons beloofd, dat Hij wil horen van de hemel, onze zonden vergeven, en het land genezen, 2 Kron. 7:14. Volgens de belofte die Hij ook doet, Jer. 3:22: Keert weder, gij afkerige kinderen! Ik zal uw afkeringen genezen. Maar nu, och arme helaas, wij hebben noch oren noch hart om hiernaar te luisteren. En het schijnt, kunnen wij onszelf niet helpen; wij willen door Gods raad niet geholpen zijn. Kunnen wij niet geholpen worden dan door de verwekking van een nieuwe ijver, door het verbeteren van oude misbruiken, dat er geen hoop van hulp is. Want onze verdorvenheid kleeft ons te vast aan. Wij kunnen veeleer alle andere dingen verlaten, dan onze eigen grepen.

Met dit bescheid is het ook (zoals men laat verluiden) dat tot nog toe het houden van een synode is uitgesteld. Omdat men gemeend heeft door eigen vernuft of verslijting van tijd de beroerde gemoederen te doen bedaren. Maar de tijd heeft het geleerd; verstandigen hebben het direct bemerkt, dat dit de raad van de Heere niet was. Ook was het niet nodig, opdat beide partijen elkaars gevoelen recht mochten vatten, de gewenste bijeenkomst zo lang uit te stellen. Want die men daartoe roept, zijn geen kinderen in het verstand. Zo behoorden wij ook in deze goddelijke dingen nog wat hoger te zien, en terdege te bedenken; dat hoewel er een geest is in de lieden, het evenwel de adem des Almachtigen is, die ze verstandig maakt Job 32:8. Wij moeten niet alles menen zo te beleggen dat er niets resteren zou voor de goddelijke wijsheid, om ook wat te werken. Willen wij alle ongemakken overwegen die omtrent allerlei zaken van belang lopen, en daarop gelegenheid nemen van niets te doen, dan mag iedereen van nu af zijn bedrijf wel staken; dan mogen wij allen tegelijk onze dienst wel opzetten; omdat er nooit iets van belang voor de hand te doen valt, dat zijn ongemakken niet meesleept. Dat is het lot van ons, ellendige mensen; wij, die hier op aarde in lemen huizen wonen.

Dit alles toch zeggen wij hier niet met die bedoeling, dat het houden van een synode het enige middel zou zijn om alles te verrichten. Nee. Wij kunnen daar niet aan twijfelen, tenzij zeer grote ernstige en oprecht bereiding tevoren terdege betracht werd; tenzij dat de belijders daarvan, en die daarin gebruikt zouden worden, hun harten en zielen daarheen geven, om de Heere hun God te zoeken; ja, tenzij met een ernst door algemeen en bijzonder vasten, bidden en voorgaande reformatie van vele boze misbruiken, wij van ganser harte ons tot de Heere onze God bekeren; dan hebben wij te verwachten dat Zijn Geest (Die ons toch alleen helpen kan) niet wil noch zal onder ons, noch in onze plechtige bijeenkomsten, werken. Zo zal het dan ook niet beter gelukken, dan het met vele concilies tevoren gedaan heeft. Wij zullen niet nader zijn dan toen wij eerst begonnen. Het zal ons gaan zoals de Heere de vijanden van Zijn volk dreigt: Beraadslaagt een raad, doch hij zal vernietigd worden; spreekt een woord, doch het zal niet bestaan, Jes. 8:10.

Want als wij niet willen luisteren naar de raad van de Geest, Die immermeer vereist dat men in dusdanige gevallen bij de reformatie van de bekende gruwelen, die buiten alle dispuut staan, zou beginnen; maar willen enkel de zin van het vlees, dat is onze eigen wijsheid en vernuft volgen; da heeft de Heere onze God en vermaak daarin, dat Hij de wijzen vangt in hun listigheid. Dan gaat het er ook gewoonlijk zo, dat de uitkomst leert dat de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, onvernuftig is geworden, Jes. 19:11. Dan moet men ten laatste ook met de onbesuisde Israël die boeteloze klacht opnemen: Hebt Gij dan Juda ganselijk verworpen? Heeft Uw ziel een walging aan Sion? Waarom hebt Gij ons geslagen, dat er geen genezing voor ons is? Men wacht naar vrede, maar daar is niets goeds, en naar tijd van genezing, maar ziet, daar is verschrikking. Jer. 14:19.

En vanwaar anders, menen wij, dat het komt, dat er zoveel beproefd is; zoveel middelen voorgesteld zijn; en zo weinig uitgericht is? Dan dat men zich niet benaarstigd heeft, terwijl deze zwarigheden ontstaan zijn, en iedereen genoeg heeft mogen merken dat de toorn van God tegen ons ontstoken was, een algemene reformatie over het land in te voeren, aangaande de praktijk van de godzaligheid, die buiten alle dispuut staat; en de vrouw de goddeloosheid, die het land drukt, Jes. 24:20, het land heen uit te drijven?

Van daar hebben alle vrome mannen van God altijd begonnen, die weleer met een goede zege het ongeluk van Jeruzalem verbeterd hebben. Getuige (dat wij veel anderen voorbijgaan) Zerubbabel, Josua, Ezra, Nehemia, en andere vorsten meer, die de tempel en de stad van God in een kommerlijke tijd weer hebben opgebouwd, Dan. 9:25. Hun eerste en voornaamste ernst is geweest een algemene reformatie van de oudere misbruiken onder het volk van God in te voeren, en de vrouw de goddeloosheid, in een korenmaat, met een loden plaat opgesloten, het land heen uit te voeren; zoals de profeet Zacharia ons getuigt, Zach. 5; en zoals breder te lezen is in de boeken van Ezra, hoofdstuk 9,10, en Nehemia, hoofdst. 9,10, en elders meer.

Van daar behoorden wij ook te beginnen. Maar nu gaat het er al anders toe. Wat heeft men toch benaarstigd te beteren, terwijl wij deze merkelijke tekenen van de toorn van God tegen ons zijn gewaar geworden? Is er wel een abuis gereformeerd op gelegenheid daarvan? Heeft men hier ook wel eens aan gepeinsd? Het schijnt wel van niet. Omdat het er onder ons nog al gaat, zoals tevoren. Heeft men tevoren de afgodische feestdagen van kermissen, vastenavonden, enz., onderhouden en gevierd: men viert ze nog. Heeft men tevoren de rustdag van de Heere geschonden en ontheiligd, op het aller grofste: het gebeurt nog. Heeft men tevoren prachtig, overdadig en onbeschaamd geweest in allerlei vleselijke wellustigheid: men is het nog. In één woord, het is een zeldzame plaats waar op gelegenheid van deze zwarigheden iets ongeschikts, hoe blijkelijk het ook is, gereformeerd of gebeterd is geweest.

Ziet, deze, ja, deze nalatigheid is het, die ons de zwarigheden nog doet groeien. En zolang als het zo met ons staat; tevergeefs verlaten wij ons dan op deze of gene; tevergeefs betrouwen wij op onze eigen grepen. Want zolang als wij zo heen en weer lopen naar onze eigen vonden, en ons niet houden aan de Machtige Israëls, noch Zijn gunst zoeken door opscherping van een nieuwe ijver, door verbetering van oude misbruiken; dan wil de Heere onze God, Die alleen de Verwachting van Israël en zijn Verlosser is; Zich tegen ons stellen als was Hij een vreemdeling in het land, en als een reiziger, die slechts inkeert om te vernachten; ja, als een versaagd man, en als een held die niet kan verlossen. Zo dreigt Hij bij de profeet Jeremia, 14:8,9. En als wij dit niet intijds willen geloven, noch ter harte nemen, dan zullen wij, als het nu te laat zal zijn, het geleerd hebbende door eigen bevinding, nog moeten zeggen tot onze eigen schaamte met de onbesuisde kinderen van Israël: Wij liggen in onze schaamte, en onze schande overdekt ons, want wij hebben tegen den HEERE, onzen God, gezondigd, wij en onze vaderen, van onze jeugd aan tot op dezen dag; en wij zijn der stem des HEEREN, onzes Gods, niet gehoorzaam geweest. Jer. 3:25.


 

9e Hoofdst. Dat er in de zeden zodanige vergrijpen omgaan, die even weinig te dulden zijn in het land, als de dwalende leerstukken, die men houdt niet te dulden te zijn in de gemeente

 


Hier moeten wij ons nu niet laten voorstaan dat er geen reden is om op de vereiste reformatie zozeer te staan, alsof er bij ons hierin geen gebrek was; alsof er geen misbruiken zelfs openlijk onder ons in zwang gingen, die behoefden gebeterd te worden. Nee. Wij mogen geenszins, met Sauls verschoond hebbende tegen Gods gebod beide verbande schapen en runderen en mensen; noch vermetel zeggen: ik heb des Heeren woord bevestigd; ik heb toch naar de stem des Heeren gehoord, 1 Sam. 15:13 en 20. Want merkt hoe Samuël antwoordt: Wat is dan dit voor een stem der schapen in mijn oren, en een stem der runderen, die ik hoor? vers 14. Juist dit overtuigt ons ook. Want, dat wij niet spreken van de listige streken, doortrapte bedriegerij, valse schijn, en heimelijke streken die ook onder velen, en die niet van de geringste, onderhands en bedekt gepleegd worden, om zichzelf of de zijnen te bevorderen, en anderen op het losse te stellen; waar op goed past de redenen van de apostel, Ef. 5:13, daar hij sprekende van de werken der duisternis, zegt: hetgeen heimelijk van hen geschiedt, is schandelijk ook te zeggen. Maar dat wij dat laten varen, en alleen spreken van openbare, luid roepende zonden in onze oren; nog is er stof van overtuiging genoeg hierin.

Het geblaat van de vervloekte kermissen, en anders duivels feesten, waarin genaamde christenen met opgeworpen banier, vliegende vaandels en slaande trommel uitgelaten worden, tot meer dan heidense wulpsheid, gulzigheid en onverlatenheid, waartoe zij zich ook met zo’n volle loop overgeven, dat alsdan de gehele plaats is als in een oproer, vol van geheel goddeloos getier, geraas en bedrijf; even zo gruwelijk dat het zich lat aanzien alsof voor die tijd er geen God in die plaats was; alsof de bare duivel van de hel (wiens werk dan overvloedig gepleegd wordt) heer en meester van alles geworden was. Ja, dit geblaat van de vervloekte hoogtijden, met het dagelijks helse lopen van vele vloekende lastermonden, van snode batemet en kamerspelers, het wekelijks gebolder van de wagens en paarden op de loffelijke stille rustdag van de Heere, tot verdoving van de statelijke godsdienst, tot grote ontstichting van al die plaatsen waar zij uitrennen, en waar zij toekomen en terugkeren; het gedurig gebras in velerlei herbergen, van geurers, tuisers en dobbelaars, die onnuttig in snode huizen, en erger gezelschap, hun goed doorsmijten en verkwisten; terwijl hun ouders of hun vrouw en kinderen, benauwd thuis zittende, hun druk opeten; het onrustig nachtravot van de ontuchtige, onreine en besmettelijke huizen; het gedommel van de lichtvaardige dansers; het blèren van de oneerlijke en onheuse zangers en zangeressen; en het afzichtelijk en walgelijk gelaat van de volgezopen wichters, die zelfs onder ons christenen, nog soms op de lichte dag, op de heerwegen ongemoeid hun ingenomen drank weer uitwalgen. Juist dit geblaat in onze oren, en dit loeien dat wij horen, mag ons ook vrijwel genoeg overtuigen dat wij de stem des Heere niet gehord hebben; dat wij Zijn woord niet bevestigd hebben.

Er wordt nu veel onder ons gesproken van onderlinge verdraagzaamheid; wat of wie te dulden, wat niet te dulden staat. Maar in goede trouw: wat men verdragen en dulden mag; is ook het voornoemde bedrijf onder de christenen (van welke gezindte zij ook zijn mochten) enigszins te verdragen? Is het ook te dulden? Is het niet, ja geheel gruwelijk, en door de Heere onze God vervloekt, tot de afgrond van de hel toe; zouden dan nog deze verdoemelijke nukken van velen, zelfs bij lichte dag op de heerwegen, in ons land gepleegd worden, als wij diegenen waren die het verband niet hadden verschoond? Ja (als wij diegenen waren die het Woord van de Heere wel gehoorzaamd hadden) dan zou de ijver van iedereen van ons immers zo groot geweest zijn, dat wij al lang geleden onze geduchte heren deze dingen beter indachtig gemaakt zouden hebben, om die te weren, als in grote mate strekkende tot schande van onze genaamde christelijkheid? Dan zou immers ook al lang tevoren de koning die gezeten is op zijn troon, dit kwaad verstrooid hebben met zijn ogen, Spr. 20:8, dat hij nu nog dagelijks voor zijn ogen ziet plegen.

Voorwaar, hierop dient wel terdege gelet te worden. Deze en dergelijke ergerlijke en schandaleuze nukken meer moeten geweerd zijn, zou het onder ons goed gaan. De praktiseerders van deze snode nukken zijn het, die het gebouw van onze kerk als met bijlen en houwelen verhouwen en in tweeën snijden, zoals weleer de vinnige heidenen deden, Ps. 74:6. Zij zijn het die met de vossen en de jonge vossen onze tere wijngaard verderven, Hoogl. 2:15; veel meer dan ergens een dwalende geest omtrent de predestinatie of dergelijk verschil meer. Deze zijn het voornamelijk met dergelijke, die maken dat Gods ziel van ons walgt, dat het land als een dronkaard, Jes. 24:20, gereed is om ons uit te spuwen, Lev. 18:28. Is er dan iemand onder ons die een tong heeft om te spreken, die mag hier niet zwijgen. Is er iemand die een pen kan handelen, die moet die hier gebruiken. Is er iemand die een zwaard in de hand heeft, die moet het hier tegen uittrekken. Want gewis, als God waarachtig is, dan gaat dit vast: omwille van dusdanige gruwelen gaat een land in druk. Deze boze nukken zijn het die allermeest ons land beroeren; die onze gemeente in nood brengen. Deze zijn de baarmoeders van al de verwarringen die onder ons zijn.

Zo mogen wij ons dan ook nooit laten voorstaan dat, tenzij wij door Gods Geest, Die ons alleen helpe kan, gebeterd en tot meerdere ijver verwekt worden, wij ooit zouden komen te zien, een goede uitkomst van al deze verwarringen en moeilijkheden De Heere kastijdt ons juist tot dat doeleinde, dat wij ijverig zouden worden, en ons beteren, Openb. 3:19. Tot de tijd toe dat Zijn bezoeking die vrucht in verschaft heeft, kunnen wij geenszins op enige goede grond, onszelf enige verlichting toezeggen. Hierop moet gelet worden, door groot en klein, door vorst en priester, door de ene met de andere, zou het goed gaan. Dit probeert de duivel, onze geestelijke vijand, voor onze ogen te verbergen. En wij spannen met hem in, tot ons ongeluk, als wij hierop geen acht willen nemen; als wij dit licht in de wind slaan. Want voorzeker, wij zullen alle andere middelen tevergeefs aanwenden, totdat wij deze terdege betracht hebben. Er is niets ter wereld dat de plaag van God onder ons kan doen ophouden, dan de ijver van Pinehas, die de zonde beschaamd en bestraft, Num. 24; Ps. 106:29,30.


 

10e Hoofdst. Dat de reformatie van de snode misbruiken zo hard niet is om teweeg te brengen, als velen zich laten voorstaan

Ziet hiervan nog breder bescheid in het navolgende traktaatje. Artic. 31. Fol. 21,22.

 


Zouden wij dan zeker werk maken, dat duren mocht, dan moet eens voor alles dit zeker en gewis bij ons zijn, dat wij eerst en bovenal bezorgen moeten, dat de goede Geest van God waarlijk onder ons is; dat Hij krachtig in ons werkt; en zo benaarstigen dat de Heere onze God, naar de belofte van de profeet Jesaja, de drek der dochteren van Sion afwast, en de bloedschulden van Jeruzalem verdrijven uit haar midden, door den Geest des oordeels, en een vuur van ijver aansteken zal, Jes. 4:4. Als wij dit ook terdege betrachten willen, dan mogen wij ons vrijwel verzekeren dat, welke moeilijke zwarigheden de vrome vorsten van Israël gevonden hebben in het reformeren van de oude misbruiken (omdat de Geest toen nog maar spaarzamelijk uitgestort werd, omdat onze Heere Jezus in het vlees nog niet gekomen was, Joh. 7:39) het nu onze vrome en ijverige christelijke overheid veel gemakkelijker vallen zal; omdat wij nu leven in die tijden, waarop de voornoemde toegezegde bijstand van de Geest ziet; waarin ook de Heilige Geest in groter mate uitgegoten is over alle vlees, Hand. 2:17. Zodat nu waar gemaakt moet worden, de vaste belofte van de profeet, waar hij zegt, Zach. 12:8: Te dien dage zal de HEERE de inwoners van Jeruzalem beschutten; en die, die onder hen struikelen zou, zal te dien dage zijn als David; en het huis Davids zal zijn als goden; als de Engel des HEEREN voor hun aangezicht.

Ons allen geldt dan ook (die willen arbeiden om de vrouw de goddeloosheid het land heen uit te drijven, en de gemeente van God recht te stichten) deze troostelijke moedgeving van de Heere. Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel! spreekt de HEERE; en wees sterk, gij Josua, zoon van Jozadak, hogepriester! en wees sterk, al gij volk des lands! spreekt de HEERE; en werkt, want Ik ben met u, spreekt de HEERE der heirscharen. Hagg. 2:5. Dit moet iedereen zich voorstellen, door de toeeigenende kracht van het geloof, dat de Heere God almachtig Zelf tot hem spreekt. Ja, dit mag beide vorst en priester, en gewone man vrij wel geloven en voor zeker houden, dat zo gauw als zij zich zullen opmaken tot zo’n heilig werk, de goede hand van de Heere over hen zal zijn, om ze te sterken. Zodat zelfs de grote zonden, die zo zwaar zijn om te verzetten, als grote bergen; die zullen evenwel naar de belofte van God, voor alle vrome overheden als Zerubbabel, moeten zijn als een vlak veld. En die dit eerst zullen beginnen te beproeven, in de sterkte van hun God, die zullen alle vromen in grote vreugde, hun moed gevende, toeroepen: genade, genade, Zach. 4:7. Zo zal dan ook de goede hand van God over hen zijn, om ze te helpen.

Dit moeten wij nu op deze tijd zoveel te vaster geloven, omdat wij het billijk daarvoor mogen houden, dat de bescheiden tijd van de weer inkomst van de joden vast genakend is. En daarom moeten we ook wel vast vertrouwen dat de Heere hun God meer en meer vaardig zal maken, en sterken, de handen van alle ware christenen, die zullen arbeiden om deze en dergelijke aanstoten (die hun inkomst nog verhinderen) uit hen wegen weg te doen. Volgens Zijn Eigen duidelijk gebod, dat Hij daarover heeft uitgeroepen, zeggende, Jes. 57:14: Verhoogt de baan, verhoogt de baan, bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks; opdat zij niet langer afdwalen.


 

11e Hoofdst. Dat ze wel gelukkig zijn, die de gewenste reformatie zullen betrachten. En dat die remonstrants zijn, hierin alle anderen behoorden te overtreffen; alhoewel dat wij ieder de andere daarin moeten zoeken voor te gaan

 


Laten wij daarom allen tegelijk dit wel ter harte nemen. Laten we graag hier gaan beginnen. En wel gelukkig is hij die de eerste zal zijn om dit te bevorderen.

Edoch, alhoewel die het gelukkigst zijn, die iets goeds allereerst beginnen, zo wordt heet evenwel billijk allermeest verwacht van diegenen, die remonstrants gezind zijn, dat zij de rest in deze heilige ijver zouden voorgaan. Omdat de remonstranten dikwijls hebben laten verluiden dat ze deze beroering begonnen hebben, om de vervallen godzaligheid als uit het stof met beide handen op te rapen. Daarom moeten zij ook vrij wel weten dat tot de tijd toe, dat zij dat ook doen, zo zullen zij nooit bij de vrome en verstandige christenen de reputatie kunnen winnen, dat zij niet uit menselijke opzichten, maar uit enkele haat van de zonden stijvende leer, zoals zij laten verluiden, deze beroering gemaakt hebben. Want lieve toch, wie heeft er ook enige ervaring van het christelijke leven, die dit niet weet, dat wanner enig christenmens in een reine, zuivere ijver, zich tegen enige zonde stelt; hij ook geen andere wil verschonen. Maar omdat hij weet dat ze alle hatelijk voor God zijn, wil hij ze alle vervolgen; en die het meest, die buiten alle disputen voor het meest zondig gekeurd worden. Hoe zou men dan ook kunnen geloven dat de remonstranten uit een rechte ijver zichzelf stellen tegen de zonde stijvende leer, zoals zij het noemen (waarover nog veel wordt gedisputeerd; waartoe nog veel kan gezegd worden) als men zag dat ze tegen merkelijke, blijkbare zondige nukken, die buiten alle disputen als zodanig door allen bekend worden, niet ijverden; en de macht van de overheid, die hun niet kwalijk toegedaan is, daartoe opmaakte? Daarom moeten zij ook niet denken dat het geen past geeft om, gedurende deze verwarringen daarnaar te trachten. Want immers, de christelijke ijver en voorzichtigheid leert ons genoeg dat het geheel welvoeglijk is in dusdanige tegenstelling, dat elke partij op de reformatie van de misbruiken, die buiten dispuut zijn, terdege let. Om zo alleszins aan de gewetens van alle mensen, voor de ogen van God, te tonen en te bewijzen dat het een zuivere ijver is, die ons gaande maakt. Zo pleegt men immers ook in dusdanige gelegenheid, omwille van zijn verspieders te nauwer toe te zien, en op zijn schuldige plicht des te meer te letten, zoals David deed, Ps. 1:5,9; en Paulus ook, 2 Kor. 11:12; zoals hij ook Titus daartoe vermaant, Tit. 2:8; en de apostel Petrus op diezelfde gelegenheid alle christenen, 1 Petr. 2:12 en 3:16. Zo is het ook immers nu wel hoog tijd dat ook de remonstranten enig goed bewijs geven van hun zo hoog geprezen, en tot de godzaligheid dienstige leer. Dat men aan de vruchten de oprechtheid van hun leer mocht bekennen. Temeer omdat in dusdanige gelegenheid de beste vruchten in de aanvang allerkrachtigst plachten voort te schieten. Dit behoort ieder in zijn gemeente of parochie op het aller hoogste te behartigen; en zijn ziel geen rust te geven, totdat hij het ook zus of zo teweeg gebracht, en in het werk gesteld had.

Zo moeten ook aan de andere kant de contraremonstranten voor gewis en zeker houden, dat er geen meer overtuigende argumenten ter wereld kunnen bijgebracht worden, van de zuiverheid van hun leer, dan dat ze naar de raad van de apostel Petrus, 1 Petr. 2:15, door de kracht van de godzaligheid en door weldoen, stoppen de onwetendheid der dwaze mensen; die deze leer keuren als daartoe enkel gericht te zijn om alle godzaligheid te doen verderven in de harten van alle mensen; dat ze ook nooit beter zullen doen blijken, uit een rechte ijver en welgesteld gemoed, staande te houden, dat enige drijving van de remonstranten geenszins is te dulden in de heilige gemeente van Christus, wanneer zij ook met al hun macht onlijdelijke abuizen, die buiten alle disputen staan, zullen zoeken te beteren; en de christelijke overheid daar zij wel bijstaan, ook te bewegen om die het land heen uit te drijven, opat er geen inbreuk, noch uitval, noch gekrijs op onze straten zij, Ps. 144:14.

Ziet, deze heilige ijverzucht en strijd wensen wij van ganser harte dat tussen ons beiden was. En dat wij allen, die ons in deze godsdienstige verschillen hebben te vermoeien (dat ons de toorn van God over ons doet bemerken) met de apostel Paulus in een heilige ijver, elk onze partijen wel zagen voor te wandelen. Of wij die zo misschien konden verwekken tot navolging. Dat zo het land mocht worden vol van ijver, en van vreze des Heeren; dan zouden wij ook allen mogen hopen, als zo beide die remonstrants en contraremonstrant zijn, ongeveinsd een enig doelwit hadden, dat ons ook de Heere wel haast weer verenigen zou; en ook over ons bewaarheden die troostelijke belofte, Ezech. 37:22: En Ik zal ze maken tot een enig volk in het land, op de bergen Israëls; en zij zullen allen te zamen een enigen Koning tot koning hebben; en zij zullen niet meer tot twee volken zijn, noch voortaan meer in twee koninkrijken verdeeld zijn. Maar nu, helaas, zoals de profeet Jeremia, Jer. 5:25, klaag in dergelijke gelegenheid: onze ongerechtigheden wenden die dingen af, en onze zonden weren dat goede van ons. Daartegen moeten wij daarom ook met alle man en met al onze krachten ons opmaken, zouden wij geholpen worden.


 

12e Hoofdst. Dat, hoewel allen en iedereen gehouden is het ongeluk van de gemeente van Christus te weren, evenwel niemand daartoe bekwaam is (hoe grot en kloek van verstand hij ook mocht wezen) dan die door de Geest van God herboren is

 


Dat iedereen gehouden is het geluk van Jeruzalem te bevorderen met al zijn macht, hebben wij boven wijdlopig bewezen. Edoch, alhoewel iedereen daartoe verplicht is, zo is evenwel niet iedereen daartoe bekwaam. De geestelijke mens, dat is, die door de Geest van God wedergeboren is, en tot een nieuwe creatuur gemaakt, is alleen bekwaam om dit werk te doen. Hier geldt de reden van de apostel: want niet die zichzelven prijst, maar dien de Heere prijst, die is beproefd, 2 Kor. 10:18. Zo heeft het ook hier boven gebleken, dat aangezien de gemeente van Christus een geestelijke staat is, die daarom ook door de Geest van de Heere, en door geestelijke middelen moet geholpen worden. Daarom moeten wij het ook daarvoor houden dat, hoe meer geestelijk een mens is, hoe meer godzalig hij is, hoe meer hij bekwaam en beter geschikt is om de gemeente van Christus goede dienst te doen. Volgens de vermaning van de apostel, Gal. 6:1: Broeders, indien ook een mens vervallen ware door enige misdaad, gij, die geestelijk zijt, brengt den zodanige te recht met den geest der zachtmoedigheid, enz. Zo leert ook de ervaring wel klaar dat een rechtschapen herboren mens, die wat ijver daarbij heeft, meer deugd dot in zijn plaats en aan zijn bekenden, dan honderd andere van zijn geburen. Zo zijn ook dezen waarlijk de sterkte van de gemeente, ja, de wagenen en ruiteren Israëls, 2 Kon. 13:14. Deze zijn het onder God, die ons helpen moeten.

Maar och arme helaas. Hier is nu grote reden om te klagen, dat zo menig mens zo onbesuisd hierin te werk gaat, en op zich durft te nemen de dingen van de gemeente van Christus te verrichten en te beleiden, eer hij zelf geleerd heeft zich door de Geest van God te laten leiden. Men bevindt in schuiten, op wagens, in winkels, en in treffelijke plaatsen, dat iedereen op zich neemt om voor te schrijven en te bescheiden, van stuk tot stuk, wat er diende gedaan, hoe alles behoorde belegd te worden; opdat het in de gemeente van God goed mocht gaan. Daar dikwijls dezelfde personen nog niet geleerd hebben hoe hun eigen gangen te richten, en hun eigen huisgezinnen in de vreze van God wel te beleiden; noch hun eigen roeping en verkiezing (waartoe de apostel ze op het hoogste vermaant, om het bovenal te benaarstigen, 2 Petr. 1:10) zeker en vast gemaakt hebben. Dat voorwaar een geheel zeer vermetel bestaan, en klaaglijk ding is.

Aan dit aller droevigst vergrijp staan allermeest schuldig, al diegenen die, terwijl ze zijn in hun bijzondere natuurlijke gestalte, zachtzinnig en zoetvoerig, en daarbij hebbende een kloek en groot verstand, maar ontberende de kracht van de Geest, en de ware bekering, schikken en voegen (naar die natuurlijke zoetvoerige gestalte van hen) de godsdienst met alles wat dit aankleeft, in zo’n gewone effenbare betrachting. Zoals dan enigen van de filosofen hun leer zo aanstelden om slechts hun discipelen tot een burgerlijk, gemeenzaam en gemanierd leven wel te schikken. In één woord, die (als hun bedrijf goed wordt ingezien) de christelijke religie zo fatsoeneren, dat het enkel en alleen maar is als een menselijke zedenkunst, om zo een effenbaar leven burgerlijk te leiden. Verwerpende en tegenstribbelende alles dat daar iets overheen gaat, als strekkende tot beroerte en onrust; scheldende diegenen die wat verder willen gaan, voor onrekkelijke en moeilijke geesten, waar niet goed mee te leven is.

En naar dit voorgeven (omdat het aller gemakkelijkst is voor het vlees) luistert in deze ijverloze tijden wel bijna iedereen; beide groot en klein, geleerd en ongeleerd; ook zulken die anders goede hoop geven dat zij beter geleid zijnde, beter gaan zouden. Zodat er zeer weinig zijn die de misslag merken, en die nog meest alle van de kleinen en verachten, 1 Kor. 1:26-28. De woorden en redenen van deze wegen niet noch gelden bij de werelds kinderen, tegen de voornoemde grote wijzen en verstandigen van deze wereld. Alhoewel de Heere Jezus getuigt dat Zijn hemelse Vader iet deze, maar gene allermeest Zijn verborgenheden openbaart, Matth. 11:25. En ziet, zo wordt door de drijving van deze hoog geachten (de listigheid van de duivel daar onder werkende) alle ijver van de Geest wel bijna ten enenmale gedempt (tot onuitsprekelijke schade van de gemeenten). En in plaats daarvan komt een vleselijke aanpassing in, en onderlinge schikking tussen elkaar, tot tegenwoordig gemak en betere nering van dit tijdelijke leven; maar tot grote en onuitsprekelijke schade en onrust van het toekomende.

Daarom voorwaar, zo behoeven deze kloeke hoofden, maar ijverloze harten, op hun stuk terdege goed te letten, en het woord van de Heere Jezus te gedenken; omdat Hij gezegd heeft tot Zijn discipelen, toen Hij ze vermaanden om hun licht te laten schijnen voor de wereld: Tenzij uw gerechtigheid overvloediger zij, dan der Schriftgeleerden en der Farizeeën, dat gij in het Koninkrijk der hemelen geenszins zult ingaan. Matth 5:20. Het wordt van Daniël getuigd, dat bij hem een voortreffelijke geest gevonden werd, dan bij alle sterrenkijkers, wijzen, Chaldeeën, en waarzeggers, Dan. 5:11,12. Dit is ook waarachtig van elke ware christen en wedergeboren mens. Zij hebben een hoger Geest dan al de wijzen en de groten van de wereld ontvangen kunnen. Hij (dat is de Geest) Die in u is, is meerder (zegt Johannes) dan die in de wereld is, 1 Joh. 4:4. En de Heere Jezus betuigt dat Hij Zijn discipelen den Geest der waarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen, zou geven, Joh. 14:17. Daarom moet dan immers Gods bijzonder volk ook iets bijzonders betrachten en doen boven alle andere mensen, zou het zich bewijzen, Gods uitgelezen volk te zijn; zoals de Heere Jezus ons betuigt, Matth. 5:47,48. .Er is een kracht des Geestes, Rom. 15:13; Ef. 3:16, waarmee wij moeten aangedaan worden, Luk. 14:49. Er is een kracht der godzaligheid, 2 Tim. 3:5. Die moet door ons betoond worden, zouden wij voor ware christenen kunnen erkend worden. Wij moeten dingen doen en betrachten, die ons noch vlees noch bloed leert. Die hoger gaan dan ooit de natuur heeft kunnen reiken.

Daarom moeten ook alle onherboren mensen, die door de Geest van God niet geleid worden (daarom dat het bedenken des vleses vijandschap is tegen God, Rom. 8:7; en de geestelijke dingen door de Geest alleen onderscheiden worden, 1 Kor. 2:14,15) zich gewaarschuwd houden dat zij zich niet bemoeien met het voorschrijven, hoe en op welke wijze en met welke ernst de godsdienst uiterlijke zou gepleegd moeten worden; tot de tijd toe dat zij hun eigen bekering tot God terdege betracht hebben; en nu reeds beginnen gewaar te worden dat zij heel andere mensen, ja, nieuwe creaturen gemaakt zijn, en te gevoelen de kracht van de wederbarende Geest in hen werkende. Die de harten van de wedergeborenen met ijver ontsteekt; hun doet spreken met vurige tongen, en wel andere dingen voortbrengen uit Gods Woord, dan de zoetvoerige ijverloze mensen plegen te beramen uit hun eigen hersenen; wanneer zij tot de dienst van de kerk worden gevorderd of gebruikt.

En wilde de Heere onze God dat nu reeds niet menig mens gevonden werd in het land, die zich ook al wil bemoeien met de kerk van God ordes voor te schrijven; die nooit enige goede christelijke orde van de godsdienst in hun eigen huizen opgericht hebben; ja, nooit terdege in hun eigen harten gevoeld hebben de kracht van de Geest van de bekering en de godzaligheid; en nog niet weten wat een onderscheid dat er is en zijn moet tussen een ijverig kind van God, en een burgerlijk kind van de wereld. O, u mens, wie dat u bent, groot of klein, geleerd of ongeleed, predikant of andere; dit moet u weten vanwege de Heere onze God, Die wij in de Geest dienen, dat het iet is voor onherboren mensen, kerkelijke dingen te verrichten. Het heeft ook vrij veel al in de kerk van God te regeren. En dit dat op zich neemt (eer God hem daartoe roept) moet wel weten dat hij zeer veel zal hebben te verantwoorden. Het kan ook zonder ijver en kracht van de Heere niet recht gedaan worden. Daarom moeten ook al diegenen die noch ijver noch kracht van de Geest gevoelen, toezien dat zij hun handen daar niet aan slaan; willen zij niet een geheel zwaar oordeel over zich brengen. Ja, hoort toch hoe de apostel Jakobus de herborenen zelfs waarschuwt: Zijt niet vele meesters, mijn broeders (zegt hij), wetende, dat wij te meerder oordeel zullen ontvangen. En voorwaar (ik moet dat nog eens zeggen), mij dunkt dat het een zeer verschrikkelijke zaak is zich te onderwinden een hele kerk van God te leiden, eer men goed geleerd heeft zichzelf door de Geest van God te laten leiden; eer men de Geest van God voor zich ziet gaan; eer men Die krachtig in zich voelt werken.

Van hier dan moet men beginnen, ja, van onze eigen bekering; zou men ooit met zegen en troost kerkelijke dingen goed verrichten. Onszelf moeten wij eerst zien vrijgesteld uit de slavernij van de zonden; en overgezet in het rijk van de Zoon van God; zouden wij wel geschikt zijn om de gemeente van God te helpen vrijstellen uit al de verwarringen daar zij tegenwoordig in is. Ons eigen hart, leven en huis moeten wij eerst terdege reformeren, zouden wij enige verbetering aan de staat van de kerk kunnen toebrengen. Dat is de aard van de rechte ijver, en van de vurigheid van de Geest, dat ze begint met ons eigen hart; en eerst meest warmte aanbrengt aan degenen daar ze naast bij is.

Zo mogen ook vrijwel al diegenen die waarlijk gevoelen en gewaar worden, dat de goede Geest van God in hen woont, dat Hij vaardig over hen is, tot verbetering wat in hen en de hunnen ontsteld is; zich nog verzekeren dat zij juist diegenen zijn, die de gemeente van God allermeest dienst kunnen doen, om haar uit de nood te helpen. Waarop (ik van ganser harte wens) dat in deze tegenwoordige gelegenheid van onze kerk terdege goed op gelet moet worden, om te verstaan dat niet alleen de groten en machtigen van de wereld, maar ook de aller geringsten en slechtsten naar de wereld, als zij maar een goede mate van de Geest in zich hebben, veel al doen kunnen om Israël weer op te helpen, die nu zeer dun is. Dat ook de Heere onze God ons doet verstaan, en wil dat wij daarop zouden letten, als Hij ons zo vaak betuigt in dusdanige gelegenheid dat, als Hij slechts de ene of de andere gevonden had, in de reet staande, Hij zelfs daarom de hele menigte wilde verschoond hebben, Ezech. 22:30; Jer. 5:1; Job 22:30. Alzo zegt de HEERE: Gelijk wanneer men most in een bos druiven vindt, men zegt: Verderf ze niet, want er is een zegen in; alzo zal Ik het om Mijner knechten wil doen, dat Ik hen niet allen verderve. Jes. 65:8. Zo dan, godzalige personen (die de zegen van de gemeente zijn) en ijver van de Geest, in het bidden, in het smeken, in het vermanen en aanspraken, en in andere geestelijke betrachtingen meer, hebben wij nodig; opdat wij, de wil van God gedaan hebbende, de belofte van de verlossing verkrijgen mochten.


 

13e Hoofdst. Dat al onze betrachtingen, ten goede van de gemeenten, enkel en alleen naar Gods Woord gericht moeten zijn, omdat ons daarin volkomen en krachtig bericht van alles gedaan wordt

 


Edoch, zou ook de wedergeborene de gemeente van God enige dienst doen, dan moeten zij nog hierop terdege letten, dat zij toch in al hun betrachtingen niet hun eigen geest of goeddunken volgen, maar enkel en alleen al hun bedrijf verrichten naar Gods heilige en waarde Woord David, een man naar Gods hart, die door de Geest de gemeente wel heeft helpen regeren, getuigt van zichzelf dat de getuigenissen van de Heere zijn raadslieden waren; en verklaart daarbij dat hij daardoor verstandiger was dan zijn leraars, en voorzichtiger dan de ouden, Ps. 119:24,99,100. Zo zijn ook zelfs de priesters en profeten gelast alles te verrichten in de gemeente van de Heere, naar het Woord van God. Deut. 17:11 en Ezech. 44:24. Ja, naar Gods Woord alleen, zodat zelfs het getuigenis van de oudvaders hier niet mag gelden, Ezech. 20:18,19. Veel minder het goeddunken van ons eigen hart, Num. 15:39,40. En dat wel billijk, want het is Gods Woord alleen dat scherpsnijdender is dan enig tweesnijdend zwaard, en doorgaat tot de verdeling der ziel, en des geestes, en der samenvoegselen, en des mergs, en een oordeler is der gedachten en der overleggingen des harten, Hebr. 4:12, Pred. 12:11. Daarentegen alle menselijke voorgevingen zijn niet dan een loden zwaard of houten dolk, die niet kunnen doordringen tot rechte overtuiging van de gewetens; zijn niet dan valse weegschalen, die de mensen bedriegen. Want zoals het al gezegd is, zo gaat het nog vast dat David zegt: Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid, Ps. 62:10. Maar het is de HEERE die wijsheid geeft; uit Zijn mond komt kennis en verstand, Spr. 2:6. Zo is ook Gods Woord alleen een kracht Gods tot zaligheid een iegelijk, die gelooft, Rom. 1:16. Gods Woord alleen is de arm des Heeren, Jes. 53:1; waardoor Hij gelieft Zijn heilige gemeente te helpen uit de nood. Zo betuigt de apostel, Gal. 6:16: zovelen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israel Gods.

Want ook, God de Heere wil niets zegenen in Zijn heilige gemeente, dan Zijn Eigen instellingen. Hij wil Zijn kracht en vermogen niet aanleggen ten goede van iemand, dan omtrent die middelen en betrachtingen, die Hij Zelf heeft verordend. En zo verder voort, als de mens van het zijne daartoe doet, doet hij de zegen van God daar van af. Openb. 22:18. Gelijk dat klaar blijkt in dat schrikkelijke verval van de roomse kerk, die allengs door zulk bestaan tot een hoer geworden is; en nu zo’n hatelijk en vervloekt rijk is, als wij zien. Zo is ook dit zeker, dat de Heere onze God Zijn volk volkomen bericht doet in Zijn Heilige Schriftuur. Niet alleen hoe Hem in de Geest recht te dienen, maar ook hoe al de dingen van Zijn heilige gemeente uitwendig goed te verrichten. Want zo getuigt de apostel, 2 Tim. 3:16,17: Al de Schrift is van God ingegeven, en is nuttig tot lering, tot weerlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechtvaardigheid is; opdat de mens Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. De mens van God ontvangt daarin volkomen bericht over alle goede betrachtingen. Daarom wordt hij dan ook daarin volmaakt onderwezen; ook hoe alle dingen van de gemeente uitwendig goed te verrichten. Gelijk de apostel dat duidelijk getuigt, 1 Tim. 3:14,15; waar hij zegt tot zijn Timotheüs, aan wie ook de regering van de gemeente betrouwd was: Deze dingen schrijf ik u, hopende zeer haast tot u te komen. Maar zo ik vertoef, opdat gij moogt weten, hoe men in het huis Gods moet verkeren, hetwelk is de Gemeente des levenden Gods, een pilaar en vastigheid der waarheid. Daarom hoeft dan niemand in zijn hart te zeggen: “wie zal voor ons ten hemel varen? of, wie zal in den afgrond nederdalen?” om ons goed bescheid te doen over alles. Want het Woord (dat hier alles doet) is nabij ons, ja, in uw mond en in uw hart. Deut. 30:12,13; Rom. 10:7-9. Zo pleegt ook de Heere onze God Zijn dingen nooit maar half te doen. Neemt Hij opzicht om te verordenen hoe Zijn kerk geregeerd en geholpen moet worden, dan doet Hij het voorzeker volkomen; zodat er niets aan ontbreekt; zodat geen mensen dat zullen verbeteren, of iets daarbij hoeven te voegen.

Zo moet het ook ver, ver zijn, van onze gedachten en hart, dat wij ons eens zouden willen laten voorstaan dat de gemeente van God enige ordinantie of instellingen, manieren van godsdienst, vormen van regeringen, of wat het zijn mocht, nodig zou hebben, die in Gods Woord niet zijn gemeld; waarvan ons geen volkomen bescheid in de Heilige Schrift zou gedaan zijn. Dat was immers onze Wetgever, en onze Koning Jezus al te grote verkleining aangedaan, alsof Hij Zijn heilige gemeente en lieve bruid (die toch even weinig als een kind, zonder Christus en Zijn Woord, zichzelf in het geestelijke weet te behelpen) niet zo volkomen bericht gedaan zou hebben, hoe haar God te dienen en zichzelf onder Hem te regeren; als Mozes gedaan heeft aan de gemeente van de Israëlieten (die alles van stuk tot stuk, hoe al haar dingen te verrichten, zelfs tot de kandelaars en kaars snuiters toe, die in het huis van God gebruikt moesten worden, hun volkomen heeft voorgeschreven). Daar toch de Heere Jezus die lof heeft, dat Hij immers zo getrouw geweest is, in het huis van God te bezorgen, als ooit Mozes was, Hebr. 3:2.

Zo heeft het ook geen bescheid dat iemand zou denken dat, omdat de gemeente van Christus Jezus vergaderd moest worden uit allerlei natiën en volkeren, die ook gewoonlijk zijn van verschillende temperamenten en politieke regeringen (daar de gemeente van de Israëlieten in één volk en binnen de palen van het land Kanaän besloten was), de Heere Jezus in grote wijsheid, gelaten zou hebben in de vrijheid van de christelijke kerk, te mogen schikken, voegen en aanpassen de vorm en wijze van haar regering; naar de verschillende temperamenten en politieke regeringen van de natiën en volkeren, waaronder dat zij opgericht zou worden. Want gewis, dit is geenszins de wijsheid die van boven is; maar een enkel voorgeven van het vlees. Aangezien het in alle Schriften waarachtig gevonden wordt, dat van welke natie, conditie of temperament de mens is, als hij eens wordt wedergeboren door het Woord, dan wordt hij een nieuwe creatuur; en vervolgens tot het Koninkrijk van God (zodanig als de orde daarvan is) zeer wel geschikt. Waartoe dient dat de apostel ons zo dikwijls getuigt, dat daarin niet is Griek en Jood, besnijdenis en voorhuid, barbaar en Scyth, dienstknecht en vrije; maar dat ze allen in Christus één zijn, dat Christus alles in allen is. Kol.. 3:11. Gal. 3:28. Gal. 5:6 en 6:15. Dat nog verder versterkt wordt door die belofte, die over de gemeente van Christus Jezus op Zijn komst, door de profeten is uitgegeven. namelijk dat de wolf met het lam zal verkeren, en de luipaard bij den geitenbok nederliggen; en het kalf, en de jonge leeuw, en het mestvee tezamen, en een klein jongske ze zal drijven. Jes. 11:6. Dat is, iedereen zou zich gemakkelijk schikken naar de ore die hun naar het Woord van Christus zou voorgesteld worden. Hier komt nog bij dat de Heere Jezus onze Koning, geen volk of natie tot Zijn Eigen volk wil aannemen, om Zijn heilige gemeente onder hun op te richten, tenzij dan dat het was dat zij zich gereed en gewillig stellen hun staat en gelegenheid te veranderen en te schikken naar het voorschrift van Zijn wetten, en al hun dingen te verrichten naar het beste welvaren van Zijn heilige gemeente. Want zo heeft de Heere Jezus, onze Koning, al lang tevoren doen betuigen, dat welke volken en koninkrijken de gemeente van God niet zullen dienen, dat die zullen vergaan en verwoest worden. Jes. 60:10. En nog daarenboven, om immers toch hierin alle ongemak te weren, zo heeft de Heere Jezus naar Zijn menigerlei wijsheid, zodanige orde neer gesteld in Zijn Heilige Schriftuur, dat is Zijn wetboek, dat die uit zichzelf, blijvende zoals die is, zich zeer goed en bekwaam voegt en schikt tot allerlei staat en conditie van mensen. Hetzij voorspoedig of tegenspoedig, of anders. En ook tot allerlei politieke regeringen, hoe die zijn mochten. Zodat in de uitwendige staat van de rijken van de wereld, daarom helemaal niet hoeft veranderd te worden, dan misschien enige zondige gestaltenissen, die ook voor de staat altijd zeer schadelijk zijn; en daarom in alle manieren altijd behoren geweerd te worden. Want dit is zeker: geen staat ter wereld is meer aanpasbaar dan de staat van de gemeente van Christus Jezus. Gelijk ook geen staat meer nederig en lief houdende is. Zodat er niets is waar het niet op past, dan alleen de zonde; die toch in alle manieren, zoveel als het mogelijk is, moet uitgedreven worden.

En dit is vrij wel, veel meer wijsheid in onze Heere Jezus Christus, dan of Hij de zaak van Zijn kerk op het onzekere gelaten had. Dat Hij namelijk zo’n orde van verrichting van de kerkelijke dingen heeft weten te verschaffen, die allerlei soorten van volken even goed dient. Het is voor menselijke wetgevers daarin bekaaid te zijn; dat niet te kunnen bedenken. Maar te denken dat de Heere Jezus, onze Koning en onze Wetgever, dat niet zou hebben kunnen of willen doen; dat is ongerijmd in zichzelf, en zonder enige grond in Gods Woord.

Hiertegen nu strijdt niet dat die orde, hoe al de dingen van de gemeente te verrichten, niet klaar noch duidelijk schijnt te zijn in de Heilige Schrift; omdat daarover veel verschil en dispuut valt. Want gewis, zou men, omdat enige Schriftuurlijke dingen kwestieus zijn, willen drijven dat daarvan niets zekers neer gesteld was in Gods Woord; dan zou men wel bijna zelfs de aller gewichtigste en zekerste hoofdpunten van onze godsdienst ook voor zulke moeten keuren. Omdat er nauwelijks één is, die niet in twijfel getrokken wordt, en kwestieus gemaakt wordt bij de ene of de andere. Maar veel beter en zaliger is het voor ons, met alle naarstigheid en eenvoudigheid van het hart, Gods heilige wil uit Zijn Woord te vernemen, en daarnaast alles te verrichten; dan alle dingen zo op het onzekere te stellen, opdat wij in het ruime mochten zijn; om zo onze eigen vonden en goeddunken te beter te doen gelden en inkomen. Want voorwaar, dat de orde die de Heere Jezus in Zijn Woord heeft neer gesteld, hoe alle kerkelijke dingen te verrichten, niet klaar schijnt te zijn in de Schrift, komt merendeels daarvan, dat enigen (de ongebonden vrijheid zoekende en in hun eigen vonden en vormen meer welgevallen hebbende dan in de raad en vorm van de Heere Christus) hebben bestaan door vleselijke voet de klare en de stil lopende wateren van de Heilige Schrift te beroeren; zich verzekerende dat het voor hun verre het voordeligst is in troebel water te vissen. Anders, als een mens slechts met een eenvoudig hart en behoorlijke naarstigheid de instructie van Christus over de dingen van Zijn gemeente, tot dat einde terdege in wil zien en onderzoeken; die zal haast door de genade van de Heere beginne te zien en gewaar te worden, welke vorm van regering de Heere Christus gehouden wil hebben in Zijn heilige gemeente. En hoe en op welke wijze al de kerkelijke dingen moeten verricht worden. En daaraan moeten wij ons houden, zouden wij het wel maken. Zo is dit ook zeker en gewis, wanneer de Heilige Geest iemand gaande maakt ten goede van de gemeente, dan geleidt Hij die zeer bescheiden, naar de regel van Gods Woord, Joh. 16:13. Waar de bewegingen van het vlees de mens onbesuisd daarheen doen hollen, hals over kop in allerlei omwegen van de menselijke bedenkingen.


 

14e Hoofdst. Dat niemand een zegen verwachten mag over zijn betrachtingen ten goede van de gemeente, die niet de moeite neemt om Gods Woord naarstig te onderzoeken, om al zijn bedrijf daarnaar te verrichten

 


Hier hebben wij nu opnieuw grote redenen om te beklagen, dat dingen zo staande, het boek van God evenwel zo weinig gelezen en onderzocht wordt; zelfs door diegenen die toch zich zeer ver en ernstig bemoeien met de kerkelijke dingen. Iedereen durft te spreken, zeggen, roepen, vonnissen: het moet zus, het moet zo zijn. Mar hoe veel worden er toch gevonden die (staande deze verwarringen) uit een rein geweten en liefde van de waarheid, met naarstigheid, aandacht en vurige gebeden het boek van God terdege hebben gaan doorlezen en doorzoeken, om zo volgens Gods raad, gegeven in Gods boek, Gods gemeente te hulp te komen in har nood. En dit is toch niet meer dan iedereen schuldig is te doen; dat van allen vereist wordt, zelfs van de minste, Joh. 5:39, tot de meeste, Deut 17:18,19.

En voorwaar, als wij dit terdege overleggen, dan verwondert ons zeer hoe dat deze lieden niet vrezen. Aangezien zij de liefde der waarheid (welke is Gods Woord, Joh. 17:17) niet in zich vinden, dat God hun wil overgeven,, naar Zijn duidelijk dreigement, 2 Thess. 2:10-12, tot sterke dwalingen, dat zij de leugen zouden geloven; en de waarheid (voor zoveel als zij kunnen) te vervolgen tot hun eeuwig verderf. Ja, dat zij niet al lang geleden in grote mate hebben begonnen te vermoeden dat ze wel reeds vele kwade misslagen mochten gedaan hebben, die daarheen strekken. Want ook dit gaat vast: de mens die op het rechte of onrechte, als hij goddelijke dingen zonder goddelijke bescheid, alleen met vleselijke bewegingen betracht, dan is hij verloren.

Maar wat ook daarvan is, zo is dit altijd zeer te beklagen, dat in deze aller gewichtigste zaak zo menig mens zo onbesuisd te werk gaat. En dat hij bestaat in het verrichten van goddelijke dingen alleen het menselijk verstand te volgen, zonder eens terdege en zoals het behoort, het goddelijke Woord daarover in te zien.

Hieraan nu staan schuldig al diegenen die zich blindelings in deze verwarringen gaande maken op het goede gevoelen dat zij hebben van deze of gene, goede, kloeke, verstandige en godzalige mannen; zoals zij oordelen. Daar zij verder geen grondig bescheid van de zaak hebben; maar alleen voorwenden dat hun geweten hen daartoe aanspoort; en dat zij het daarom ook zo doen moeten. Dar zij toch geen bescheiden redenen uit Gods Woord kunnen geven, waarom hun geweten meer zus dan zo gevoelt. Dat voorwaar een zeer tragische zak is. Zodanig waren die genoemde godvrezende vrouwen, die de Joden opmaakten tegen Paulus en Barnabas, zodat zij hen vervolgden, en ze uit hun landpalen wierpen. Hand. 13:50. Dusdanige zijn de ijveraars van de leken onder het pausdom, die de ware kinderen van God vervolgen met vuur en takkenbos. En ze hebben toch geen bescheid ter wereld uit Gods Woord om zo te doen. Maar ze zijn alleen verblind door de uitwendige luister en schijn van de roomse kerk, en van enige mannen daar, die de naam hebben van zeer geleerde en devote mensen. En dit is nu ook de staat van menigten mensen, zowel groten als kleinen, onder ons, die ook helemaal geen bescheid hebbende uit Gods Woord, over de verschilpunten die onder ons zijn, en ook niet de moeite nemende om het Woord van God daartoe terdege te onderzoeken, bestaan evenwel (geleid zijnde, niet door een rechtzinnig oordeel, maar enkel en alleen door hun gevoelens en genegenheden, met of tegen deze of gene) wel degelijk partij te kiezen; en de anderen te vervolgen, tenminste met bijnamen, smaadredenen en de gesel van de tong, en hun opinie heftig te drijven. Daar zij waarlijk, zoals de apostel van die getuigt, 1 Tim. 1:7, niet verstaan, noch wat zij zeggen, noch wat zij bevestigen; en worden daarom dikwijls bevonden te lasteren hetgeen zij niet weten, Jud. :10; en hun zonden te vergroten zonder enig bescheid.

Deze zijn ook gewoonlijk zeer hitsig, als zij eens gaande gemaakt zijn, en ijveren doorgaans heen veel meer over de beweging van hun vlees, dan wel de godzaligen over de geboden van God plegen te ijveren. Zo doen zij ook grote schade door onvoorzichtigheid en op andere manieren aan de gemeente van God. En enigen onder hen worden niet beter bevonden dan zeer onbesuisde berokkenaars van meer en meer zwarigheid en verwarringen. Het is waar, zij zijn ijverig, maar niet in het goede, dat de apostel vereist, Gal. 4:18. Ze zijn ijverig maar niet met verstand, dat de Israëlieten ontbrak, Rom. 10:2. Zo zijn ook dezen wel dikwijls, wanneer zij met autoriteit en macht bekleed zijn, als woedende wolven en rijtende dieren aan de ware schaapjes van Christus, omdat ze God daarmee menen en dienst te doen. Daar zij waarlijk anders niet dan de duivel dienen, en de hel daarmee verdienen zullen, als ze niet intijds hun ogen betere openen, en hun aandoeningen beter betomen.

Gewis, deze allen, hetzij leiders of die geleid worden, in autoriteit of daarbuiten, die zonder enig bescheid van het goddelijke Woord, alleen zich verlatende op het verstand van anderen, bestaan goddelijke dingen hard te drijven, zijn er toch wel ellendig aan toe. Wel mogen wij daarom ook tot hen zeggen, hetgeen de profeet tot het onbesuisde Israël zei; die vast heen liep naar hetgeen hun verdierf: Bedwing uw voet van ontschoeiing, en uw keel van dorst, Jer. 2:25. Het is ook voor de blinden niet, zo al hollende te lopen; tenzij dan dat zij gezind zijn beide zichzelf en anderen, die hem zullen voorkomen, te beschadigen.

Och, wie u ook bent, groot of klein. U, die zo ver begint zich met de zwarigheden van onze kerk te bemoeien, dat de ene of de andere partij daardoor gedrukt wordt: ziet toch voor u wat u doet. Ziet wel toe dat u niet in een blinde ijver, u verlatende op het bescheid en verstand van anderen, bevonden wordt beledigers te zijn van Gods Eigen dierbare kinderen; juist daarin, waarmee u mocht menen God een goede dienst te doen. Het is schrikkelijk om te denken dat men zich zo vergrijpen zou. Dit kunnen wij toch niet goed ontgaan, als wij ons verder bemoeiende met kerkelijke dingen, het menselijke verstand niet verloochenen, en op Gods Woord terdege letten. Want zoals wij boven hebben bewezen, wij moeten bijzonder hierin naar de regel van Gods Woord wandelen, zouden wij zeker en gewis wandelen. Poogt daarom eerst en vooral uw ogen gezalfd te hebben (naar de raad van Christus, Openb. 3:18,19) met de rechte ogenzalf van Zijn Woord, eer dat u begint iets met al uw macht voor of tegen te staan. Bestaat iet uw naaste enige druk aan te brengen, op het bloot getuigenis van zijn tegenpartijen. Stemt ook niet tot last van iemand, op het zeggen van deze of gene, op het voorgaande abuis van enigen, die u mochten in uw ogen kloek dunken te zijn. Want gewis, stemt u niet in goddelijke en kerkelijke dingen, op grond van Gods Woord, tot last van iemand (het gaat met hem zoals het mag), dan bent u verloren. Neemt daarom ook zelf kennis van de dingen. Onderzoekt met Job, Job 29:16, de zaak van de nooddruftigen, die u niet weet. Beziet terdege of u ook grondig bescheid hebt uit Gods Woord, over de zaak die u zoudt verrichten; of u bescheiden dit bevroedt. Vindt u het anders; wordt u gewaar dat uw zinnen niet zijn geoefend om de zaak te beseffen: loopt u dan niet zo hees, maar houdt u stil, totdat u in Gods Woord u beter zult geoefend hebben; opdat u niet misschien, zoals de Heere de blinde leiders verwijt, bij Ezech. 13:22, ook zus of zo, door onvoorzichtigheid bevonden wordt de harten der rechtvaardigen door valsheid te bedroeven, die God geen smart aangedaan heeft, en de handen des goddelozen te sterken, tot uw onuitsprekelijke schade en verdriet. Gewis, niemand die wel bezonnen is, zal bestaan blindelings, met al zijn krachten ergens heen te lopen. Maar voelt hij zijn blindheid of tegenwoordige duisterheid, dan gaat hij liever bedaard; opdat hij zichzelf en anderen niet op het lijf loopt, en zo beide leed doet. Ons gebed en hartenwens tot God is dat hierop terdege gelet werd door groot en klein, door de ene met de andere. Opdat niemand door een blinde vleselijke ijver zonder verstand zich verschuldigde zonder noodzaak, aan de kinderen van God zelf, die voor hun hemelse Vader zo dierbaar en waard zijn, at wie hen aanraakt, die raakt Zijn oogappel aan, Zach. 2:8. Dat Hij gewis (zoals de Heere Jezus ons getuigt, Luk. 18:7) niet ongewroken wil laten.

Ditzelfde geldt ook voor alle zodanige kloeke mannen, die zich verlatende op hun eigen verstand, bestaan met al hun macht voor of tegen te staan, dat zij in de sterkte van hun hersenen en verstand, voor goed of kwaad reeds gekeurd hebben; al is het schoon dat zij reeds geen vaste gronden uit Gods Woord hebben waarom dat zij het zo houden en stellen; onderzoekende voorts Gods Woord (als zij het al onderzoeken) tot geen ander doeleinde dan om hun eigen gevoelen (het moge lukken zoals het mag) daarin te vinden en daaruit te halen. Deze zijn het die van hun eigen hersenen hun Bijbel maken. Dat hun goeddunkt moet goed zijn. Valt daar ook ooit debat over, dan gaan zij Gods Woord onderzoeken (nemen zij nog de moeite dat te doen?) om hun gevoelen daaruit te verdedigen. En zo brengen zij voor de hand tot Gods Woord, hersenen en verstand, die reeds opgenomen zijn met een sterke opinie en gevoelen, die zij uit Gods Woord niet eerst geleerd, maar uit hun eigen hersenen geweven hebben; en proberen die nu evenwel (of het daarin is of niet) uit Gods Woord te beweren. Dit gaat er veel om. Dit brengt allerlei verwarringen in de gemeente, en de vloek van God over de betrachtingen van velen. Want ook, wat is dit anders, dan het heilige Woord van God (waaronder wij al onze gedachten gevangen moeten geven) te buigen onder ons eigen verstand, en onze eigen hersenen meester te maken van de Bijbel? Dit is zo’n grote trots het Woord van God aangedaan, dat eeuwig duurt, door het arme vlees, dat haast als een bloem des velds vergaat, Jes. 40:6-8, als er kan bedacht worden. Dit is de volmaakte wet deer vrijheid, Jak. 1:25, een slaaf te maken van zijn opinies. Dat ik toch niet weet of het meer verschrikkelijk dan gemeenschappelijk is onder de kloeke verstanden. Davids haar van zijn vlees is te berge gerezen van verschrikking voor God, Ps. 119:120. Zo behoorde ons billijk ons hart te beven in ons lichaam, als wij deze grote trots van de arme mensen, tegen hun God, die ze uit het stof van de aarde gemaakt heeft, terdege bedenken. Och, kent iemand zich hierin schuldig? Laat die voor zich zien, en het met alle haast en ootmoed beteren, als hij ooit meent het aangezicht van zijn God te zien met troost. Want Hij wil niet (zoals Hij Zelf getuigt) iemand genadig aanzien, dan die voor Zijn Woord beeft, Jes. 66:2.


 

15e Hoofdst. Dat het uitermate schadelijk zal zijn voor de gemeente van Christus, als wij in deze godsdienstige verschillen, ons laten aanleunen om ook bij de oudvaders de verschilpunten te beproeven

 

1e Sectie. Dat men in godsdienstige verschillen gemakkelijk vervalt tot het aanhalen van de oudvaders

 


Niet veel beter staat het ook met diegenen, die, willende (zoals het zich laat aanzien) hun eigen verstand verloochenen, en met goddelijk bescheid goddelijke dingen verrichten, voortkomen met de boeken, geschriften en getuigenissen van de oudvaders, en proberen daarmee hun gevoelen in goddelijke en kerkelijke dingen te beweren en te bevestigen.

Hiertoe vervallen zeer gemakkelijk al diegenen die zich bemoeien met godsdienstige verschillen. Want dit is de mens ingeboren, wanneer hij over enige zaak enig verschil krijgt, dat hij zeer ijverig verneemt of er niemand is die het met hen houdt, en zeer gierig aanneemt alles wat daar toe strekt. Zodat het zijn hart niet weinig verkwikt wanneer hij de ene of de andere ontmoeten kan, die ook zo met hem gevoelt. Dit wordt iedereen telkens gewaar in al zijn disputen. Hier vandaan komt het dan, wanneer in godsdienstige zaken enig verschil valt, dat de geleerden, hier en daar bij de oudvaders zo wat vindende, dat hun gevoelen voorstelt en versterkt; zij zich niet kunnen onthouden (hebbende gelegenheid om daarvan te schrijven) hun getuigenissen ook bij te brengen. Opdat het immers daaraan mocht blijken dat hun gevoelen niet zo nieuw, niet zo zeldzaam is, als hun tegenpartijen wel laten verluiden. Aangezien dat zulke treffelijke en oude scribenten, zo vele honderden jaren geleden, ook zo gevoeld en geleerd hebben.

En tot hiertoe, zoals het schijnt, gaat het nog wel. Daar toch, als dingen terdege goed ingezien worden, door deze kleine beginselen een grote aanleiding gegeven wordt tot het neer stellen van nog andere fundamenten van de gemeente van Christus, dan de leer van de profeten en apostelen; waarvan de Heere Jezus Christus de uiterste hoeksteen, of het enig grondwerk is, Ef. 2:20.

Nu, in dit spoor beginnen wij ook te komen dor het opvolgen van onze godsdienstige verschillen. Nu deze, dan gene brengt zo wat uit de oudvaders, waarmee hij zijn gevoelen meent te kunnen verdedigen en staande te houden. Maar het gaat hierin naar Salomo’s zeggen:wie eerst is in het spreken, die schijnt rechtvaardig. Maar daarna komt zijn naaste en bewijst het anders. Want wel haast volgt dar de ene partij of de andere op, die met zeker zoveel glimp, schijn en bescheid het tegendeel beweert, en ook staande houdt, met de boeken en schriften van de oudvaders. Hieruit nu ontstaat direct een harde strijd, wie van beide de oudvaders recht voortgebracht heeft; voor wie dat zij waarlijk zijn. En zo worden wij allengs als met een zacht toompje (zoals men zegt) aan geleid om ook aan het getuigenis van de oudvaders onze leer te beproeven. Waardoor wij ook wel haast (als het nog maar een korte tijd op die voet voortgaat zoals het reeds begonnen heeft) zouden verleid worden om ook de schriften van de oudvaders tot een andere regel van ons geloof, naast of immers onder de Heilige Schrift te stellen en te doen gelden. Schadelijker ding dan dit weet ik nauwelijks, dat men in de gemeente van Christus zou kunnen invoeren.


 

2e Sectie. Dat er geen vastigheid van geloof in de autoriteit van de oudvaders te vinden is

 


Want is er iets ter wereld dat het geloof van de mens op het losse stelt, en op het onzeker doet vlotten; is er iets dat de dijken van de enigheid openscheurt, en de wateren van de twist doet inbreken voor diegenen die twistgierig zijn; zoals Salomo spreekt, Spr. 17:14; dan is het de grote vloed van de schriften van de oudvaders. Aangezien dit zeker en gewis is, dat er wel bijna geen gevoelen is in godsdienstige zaken onder ons, dat niet, voor het eerst, met enige schijn uit de oudvaders zou kunnen beweerd worden. Waarop iedereen (hoewel hij weinig bescheid uit de Heilige Schrift kan bijbrengen) breed gaande en zich verstoutende in zijn gevoelen, zo komt er aan het twisten geen einde. Derhalve, als wij ook eens, als met volle zeilen, onszelven begeven uit de stil lopende wateren van de Heilige Schriftuur, in de ruime zee van de oudvaders, dan mogen wij ons wel verzekeren, volgens het dreigement van de Heere tegen Zijn volk in dergelijke gelegenheid, Jes. 8:6-8, dat de Heere over ons zal doen opkomen die sterke en geweldige wateren der rivier, die zal opkomen over alle stromen, en gaan over alle oevers; en zo inbreken dat er geen houden meer aan zal zijn. Zo zullen wij ook nooit, zolang als wij liggen woelen in de zee van de oudvaders, de troostelijke vastigheid van het geloof if pleroforiam fidei verkrijgen. Maar wij zullen altijd met allerlei winden der leer, door de bedriegerij der mensen nu door deze dan door gene bewogen, omgevoerd en in twijfel gesteld worden, Ef. 4:14. En wij zullen er niet beter aan zijn dan de arme vrouwkens, die met zonden geladen zijn, en door menigerlei begeerlijkheden gedreven wordende, altijd leren, en nimmermeer tot kennis der waarheid kunnen komen. 2 Tim. 3:6,7.

Dit spreken wij toch niet om enige kleinigheid de eerwaardige oudvaders aan te doen. Want wat zijn wij, die dat zouden kunnen doen; al wilden wij schoon? En och arme! Wat kunnen zij het helpen, dat wij hun trouwe arbeid door onvoorzichtigheid misbruiken tot onze eigen schade? Zo bekennen wij ook graag van onszelf, dat wij ons niet waard achten, dat wij hun het water op de handen zouden gieten, of hun boeken nadragen. Mar het grote ongemak, ja ongeluk dat wij in dit aanhalen van de oudvaders menen te zien over de gemeente van de gelovigen te zullen komen, als het niet intijds verhoed wordt, doet ons zo spreken.

Want lieve toch, dat wij hier nog wat meer toe zeggen (omdat het ons aan het hart wee doet, dat dingen zo onder ons, ik weet niet door welke duivelse listigheid of eigen onvoorzichtigheid, beginnen toe te gaan). Welke vastigheid van het geloof zullen wij ooit kunnen hebben, als wij ons laten verwijzen tot de getuigenissen van de oudvaders, om het daaruit te halen?

Kunnen wij zegen, of zouden wij het durven drijven, dat in het zeggen van de oudvaders vastigheid genoeg is om daarop te steunen zonder omzien? Moeten wij niet bekennen dat hun ook raakt, hetgeen David zegt, Ps. 62:10: Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij samen lichter zijn dan de ijdelheid. Kunnen wij ook loochenen dat de reden van Christus over hen moet gelden, waar Hij getuigt dat allen die op Zijn woorden niet timmeren, op het zand bouwen? Matth. 7:24, etc. Is dit dan ook niet de vaste waarheid, dat het zeggen van de oudvaders geen voldoende steunsel van het geloof en geest; tenzij dat het onderstut is met goed bescheid van de Heilige Schriftuur? Zo is het dan immers ook niet genoeg, dat men zegt, Chrysostomus zegt dit, Hiëronymus leert dat; om de zaak buiten dispuut te stellen. Want dan volgt nog deze overlegging, of Chrysostomus dat goed gezegd, of Hiëronymus daarin recht geleerd heeft; omdat wij toch alen gelijk, en zij ook, bekennen dat zij hebben kunnen dwalen. Wat zijn wij dan zo gebeterd, dat Chrysostomus zus of zo zegt? Wat zijn wij dan te nader tot het eindigen van het verschil? Aangezien dat, als wij nu zijn mening al recht weten, wij daarop zonder omzien niet steunen mogen.

Hier komt nog bij dat het dikwijls gebeurt dat hetgeen de ene oudvader aanzegt, de andere afzegt. Wie zal ik nu van beiden liever geloven? En wie zal ons richten, als ik liever het gevoelen van deze dan van gene volg, dat ik daarin goed doe, en de andere niet te kort doe? Soms gebeurt het ook dat de ene met meer opzettelijk voornemen enig punt verhandelt, en een andere drijft het tegendeel; daarvan maar zo sprekende bij gelegenheid. Hier zal een mens ook gemakkelijk bedrogen worden, die niet goed toeziet; omdat het alleen de scribenten van het boek van God vergund is, alle dingen ook die zij maar bij gelegenheid verhandelen, vast en bondig te stellen. Heet valt ook dikwijls zo uit dat tegen een treffelijke oudvader, twee of drie van minder aanzien wat anders drijven. Wat raad nu hier opnieuw? Zullen die twee van minder aanzien meer wegen dan die andere, of zullen ze minder wegen? Wie zal ons hier opnieuw richten, als ik het ene, en u het andere zult kiezen? Daarenboven is er nog dit ongemak, dat bij de vermetele, bedrieglijke en onrechtvaardige papisten vele van de oudvaders in hun schriften bekort en vervalst zijn, zoals ook door hen vele vondsten onder de naam van oudvaders zijn uitgegeven; waar het vrij niet recht mee staat. Hoe zullen wij die uitvinden, en als de ene die aanneemt, de andere die verwerpt, wie zal daarvan vonnissen? Moet de stijl het doen, en ben ik daarin onervaren; heb ik mijn zinnen daartoe niet geoefend (gelijk de Heere mijn God mij daartoe niet verplicht heeft) om die te onderscheiden, welke raad dan?


 

3e Sectie. Dat ook zelfs in het beroemde eenstemmig gevoelen van de oudvaders, veel bedrog en geen vastigheid is

 


Ei, maar zult u zegen, wij willen de autoriteit van de oudvaders niet doen gelden in punten waarin zij zelf onder elkaar het niet eens zijn. Maar onze begeerte is alleen dat de doorgaande algemene overeenstemming van de oudvaders liever onder ons mocht gelden, dan dat elke nieuweling, en die recht uit de dop gedropen is, zou durven bestaan zijn eigen gevoelen op zijn eigen hand, over één en over alles te leren en te drijven. Dit zijn goede woorden in schijn, maar worden in werkelijkheid vol van bedrog gevonden, als men die terdege inziet. Omdat deze voorstelling ons geloof niet meer vaststelt dan de voorgaande.

Want eerst en vooral, zo gaat dit vast, dat de oudvaders allen maar in weinig dingen ten enenmale eenstemmig gevonden worden. En nog in sommige dingen waarin zij allen schijnen overeen te stemmen, waarlijk dwalen. Gelijk het ook in alen zeer zwaar en hard valt, hun eenstemmigheid uit te vinden. En lieve toch, wie zal ons dan nog verzekeren dat de oudvaders niet hebben kunnen dwalen in enig punt, waarin zij eenstemmig bevonden worden? Welke goddelijke belofte; welke toezegging is er, dat als zij alleen één ding stemmen, het dan vast moet gaan? Het is nu hier niet genoeg dat men zegt, dat het niet waarschijnlijk is dat ze allen gelijk een misslag doen zouden. Want in deze stof van het geloof moeten wij zodanige bewijzen bijbrengen, die sterke benen en vaste voeten hebben, dat ze overeind kunnen blijven staan, zelfs tegen de poorten van de hele, en tegen al de listige sofisterij van de satan. Het mag hier niet op een waarschijnlijkheid; het moet hier op een vaste, zekere en gewisse waarheid aankomen.

Voorts, wie kan ook loochenen, of de oudvaders hebben ter gelegenheid van hun bijwoning onder de heidenen veel dingen geschikt en gevoegd naar de heidense wijze, om ze (zoals zij het verstonden) te beter te winnen. En ze hebben ook bij dezelfde gelegenheid zelfs over grote en belangrijke hoofdpunten al te veel gefilosofeerd, en ook al op die eigen voet de Heilige Schrift dikwijls vrij wel wat ruim getrokken, nu zus dan zo. Gelijk ze ook (zich enigszins latende inwinnen door tegenwoordige corrupties en abuizen van hun eeuw) bevonden worden alleszins de weg gebaand te hebben (als daartoe door onvoorzichtigheid hand in hand voegende, alhoewel geenszins iets dergelijks voorhebbende) tot dat deerlijke verval van de roomse kerk, daar wij het nu zien.

Welke vastigheid is er dan in hen te vinden. En hoe kunnen wij ons (als de dingen zo staan) gerust op hen verlaten, als wij nu schoon hun eenparig gevoelen en mening bereikt hadden? Temeer, omdat het ook niet geloochend kan worden, of er mogen noch andere treffelijke mannen van God in elke eeuw met hen geleefd hebben, die van een ander gevoelen geweest zijn, en met goed bescheid hun gevoelen gedreven hebben; alhoewel zij juist daarvan geen boeken hebben nagelaten; zoals toch niet altijd de kloekste mannen, de meeste schrijvers zijn.

Maar aangenomen dat in het algemeen overeenstemmen van de oudvaders wat vastigheid zou te vinden zijn, zo is nog dit de waarheid, dat het voor de christgelovigen een ondraaglijke last opgelegd is (waarvan toch onze genadige en wijze God, door veel beter beleid dan deze voorstellen, ons bevrijd heeft) als men hun heenzendt, om hun vastigheid daar te gaan zoeken.

Want, al dan alleen de autoriteit van de oudvaders zonder tegenspraak moeten gelden, wanneer zij allen gelijk, of immers (dat wij nog zoveel toegeven) het meeste of beste deel in één en hetzelfde punt eenstemmig bevonden worden; dan moet voor alles de christenmens wel verzekerd wezen dat ze waarlijk zo eenstemmig zijn in dat punt, waarover men onderzoek doet. Maar nu, om hiervan wel verzekerd te zijn, mag ik niet aannemen het zeggen van degenen die laten verluiden, dat ze de oudvaders naarstig onderzocht, en in dat punt eenstemmig gevonden hebben. Want dan zou ik niet steunen op de autoriteit van de oudvaders, maar op het blote aanzeggen van Jan of Teunis, die misschien zo jong is, en zo weinig bescheid in goddelijke dingen heeft, als ik zelf. Zo is dan hierin anders geen uitkomst dan dat de christenmens de boeken van de oudvaders zelf ter hand neemt, en die terdege gaat onderzoeken; niet één, niet twee, of meer; maar alle en elkeen daarvan; niet haastig noch terloops maar met grote aandacht, naarstige vergelijking van plaats met plaats, verstandige overweging van zin en mening, door het nauwe aanmerken van de eigen zegswijze, en het belangrijkste oogmerk van de auteur, van wat ervoor, en erna volgt in die plaats; en wat er van die dingen meer zijn, waarop men acht moet nemen om de zin en mening van een auteur recht te doorgronden. Zoveel en niet minder moet er hierin betracht worden, zou men naar dit voorgeven een vaste grond van het geloof leggen. Een groter plaag dan dit, weet ik niet hoe men zou kunnen brengen over de studies van de trouwe herders (dat wij nu niet spreken van de gewone christ-gelovige) die niet alleen de boeken van de afgestorven vaderen willen lezen, maar ook letten op de gangen van hun levende kinderen, die hun betrouwd zijn.

Om dit goed te beseffen, staat aan te merken dat de spreekwijze of manier van spreken van de oudvaders, verschillend, en dikwijls moeilijk is. Zodat er niet weinig kunst en veel tijd toe vereist wordt, eer men zich die eigen en gewoon kan maken. Maar dat verkregen hebbende, heeft het nog zijn moeite, in goed te onderscheiden wanneer zij met ernst gesproken hebben, en wanneer niet. Aangezien het bij hen niet zeldzaam is (of door de hitte van het disputeren, of door de overvloeiende aandrang van de plichten in het aansporen en vermanen, of door onbewustheid van dichtbij komende dwalingen, of door gemakkelijkheid van zich zo wat te schikken naar de gelegenheid van de tijden waarin zij leefden) vele dingen te schrijven en te stellen, die zou toch eigenlijk zo niet gevoeld noch gehouden hebben, gelijk ze schijnen te luiden. Waarmee toch zij, die gezind zijn de lieden te misleiden door het zeggen van de oudvaders, grote parade kunnen maken; zodat wij waarlijk schijnen, voor de eenvoudigen, met het gemene zeggen van de oudvaders hun gevoelen fijn wel te bevestigen. Gelijk dat bedrog onder de papistische leraars geweldig omgaat; en kan door de eenvoudigen, ja door al diegenen die in de schriften van de oudvaders niet terdege geoefend zijn, niet achterhaald en ontdekt worden. Temeer, omdat boven alles dat er gezegd is, de oudvaders waarlijk menigmaal tegen elkaar, en soms tegen zichzelf spreken, immers in schijn. En dat ook zelfs in die punten enigen, die men wil drijven, het algemene gevoelen van de oudvaders te zijn; welke plaatsen dan ook moeten verzoend en met elkaar verenigd worden; dat ook vrij veel moeite inhoudt, en meer behendigheid vereist dan zelfs bij vele geleerden te vinden is.

En aangezien dat wij dagelijks bevinden, dat zelfs over de zin en mening van vele plaatsen in de Heilige Schrift veel verschil en dispuut valt, omdat de ene zus, en de andere het zo wil verstaan en uitleggen met de Schrift; daar toch de Heilige Schrift maar een klein, klein boekje is, in vergelijking met de menigvuldige grote boeken van de oudvaders; en nog dit privilege heeft boven alle andere boeken, dat er voorzeker niets strijdigs in is; dat er ook niet door onvoorzichtigheid of anders iets in gesteld is dat niet aannemelijk is; gelijk ook ditzelfde boek van de Heilige Schriftuur alleen aan zich gehecht heeft de bijzondere belofte van de bijstand van de Geest, voor al diegenen die met een nederig en leerzaam hart het onderzoeken, Jes 59:21; Joh. 5:39; Hand. 17:11; dat ook aan geen boeken van de oudvaders zo beloofd is; waarom men ook in het onderzoeken daarvan aan meer vergrijpen onderworpen is als men niet goed uit zijn ogen kijkt. Aangezien dan, zeg ik, dat waar de dingen zo schoon staan met de Heilige Schriftuur, men evenwel nog veel al moeite heeft met de onderscheidingen, uitvluchten en verkeerde draaiingen van de mensen die verdorven van zinnen zijn, over vele ronde en wel duidelijke plaatsen van de Heilige Schrift; wat zal dan ons, arme mensen, geworden, als wij daarenboven ons nog zullen moeten gaan bemoeien om de rechte en eigen zin van de oudvaders uit te vinden, te beweren en staande te houden? Ja, waar zijn onze zinnen, als wij boven de goddelijke last van het uitzoeken van de Heilige Schriftuur, dat de Heere ons oplegt, nog over ons gaan brengen de onverdraaglijke last van de oudvaders, om ook hun mening uit te zoeken, en te verdedigen tegen de onderscheidingen, uitvluchten en verkeerde draaiingen van de bedrieglijke mensen, die daarop uit zullen zijn om door listigheid ons met dwaling te bespringen, zoals de apostel spreekt, Ef. 4:18. Geven wij niet voorwaar, als we zo doen, aan degenen die kwalijk willen een ruim veld om alles in het werk te stellen en veel gebaar te maken met weinig bescheid?


 

4e Sectie. Dat, als men immers met de menselijke autoriteit goddelijke dingen wilde beweren, dan ook de getuigenissen van de nieuwere scribenten van deze laatste eeuw billijk onder ons ook zouden moeten gelden

 


Maar hiermee hebben wij nog niet gedaan, als wij ook eens beginnen met de autoriteit van iets anders, dan van de Heilige Schriftuur, onze tegenpartij te drukken. Want dat wij nu niet spreken van de grote en geweldige boeken van de concilies, van de scholastieken en van de canonisten; dat wij ook voorbijgaan de belijdenissen des geloofs van vele christelijke gemeenten, welke allen ook gebelgd zouden mogen zijn (als men immers deze weg wilde ingaan) als men op hen ook niet lette; zo zijn er nog boven de oudvaders andere treffelijke scribenten van de laatste eeuwen, die wel zouden durven zeggen tot de oudvaders, als zij hun hart wilden uitspreken: Is het Woord Gods alleen van u uitgegaan? Of is het tot u alleen gekomen? Indien iemand meent een profeet te zijn, of geestelijke, laat die weten dat wij het ook zijn, 1 Kor. 14:36,37. Zo is het ook dat men die nu mede begint tevoorschijn te brengen, en met hun getuigenissen zijn partij te drukken. Alsof wij nu reeds geen last genoeg hadden. En ook, als men immers met de oudvaders voort wil; ik zie niet waarom dat de jonge maar treffelijke scribenten niet ook zouden gehoord worden. Want zoals iemand vroeg, op gelegenheid van Sauls profeteren: wie is hun vader? 1 Sam. 10:13; is het niet de Heere God almachtig? Heeft Die niet Geest genoeg om ook de scribenten van deze eeuw te versterken, zoals Hij weleer de vaders gedaan heeft? Of kunnen wij ons laten voorstaan dat in verloop van tijd Zijn Geest moe en mat geworden is? Dat Hij niet langer zo werken kan? Hoort toch wat de profeet Jesaja daartoe zegt, Jes. 40:28-31: Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord, dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand. Hij geeft den moeden kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geen krachten heeft. De jongen zullen moede en mat worden, en de jongelingen zullen gewisselijk vallen (dat is, ook de kloeksten die zich op zichzelf verlaten). Maar dien den HEERE verwachten, zullen de kracht vernieuwen; zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arenden; zij zullen lopen, en niet moede worden; zij zullen wandelen, en niet mat worden. Zo is ook onze Heere Jezus tot dat doeleinde opgevaren in de hoogte, om zolang als de wereld staat, Matth. 28:19, de mensen gaven te geven tot stichting van Zijn gemeente, Ef. 4. Zo hebben ook de dienaren van de gemeente van Christus in deze eeuw, dezelfde beloften die de vaders hadden. En uitgenomen het verloop van jaren zijn ze de vaders als dienaars van Christus in alles gelijk. Want dat men voorgeeft, dat de oudvaders, omdat zij vel dichter geweest zijn bij de tijden van de apostelen, daarom ook meer vrij zouden geweest zijn van dwalingen, heeft niet veel om het lijf. Het zou wat zijn, als in de tijd van de apostelen en recht daarna, er geen dwalingen onder de christenen geweest waren. Maar nu wordt het wel duidelijk betuigt, dat evenals de apostelen nog bij het leven waren, er gevonden zijn onder het volk, niet weinigen, maar vele ongeregelden, ijdelheidsprekers en verleiders van zinnen, lerende wat niet behoort, Tit. 1:10,11; ook valse apostelen en valse broederen, 2 Kor. 11:13 en 26; ja, vele valse profeten, 1 Joh. 4:1, en vele antichristen, 1 Joh. 2:18; en ook dat slechts na hun afscheid ingebroken zijn zware wolven, die de kudde niet gespaard hebben, Hand. 20:29. Gelijk het ook wel bekend is dat direct na de tijden van de apostelen, het gekrioeld heeft met ongeschikte en gruwelijke dwalingen. Derhalve, aangezien dat zulke ondeugd opgesprongen is, juist in de tijd van de apostelen en direct daarna, daarom blijkt het immers genoeg dat de nabijheid bij de tijden van de apostelen, niemand van dwalingen vrijstelt. Zo is er dan ook niets dat verhinderen kan, waarom niet de nieuwe scribenten, die ook de Geest van God hebben, ook gehoord zouden worden, zowel als de oudvaders. Als men immers op het eenstemmig aanzeggen van de mannen van God zou willen steunen, en wilde men immers geheel niet hun autoriteit zo hoog verheffen, dan behoefde men altijd tenminste hun redenen te overwegen, en wat zij daartoe zeggen konden, terdege te onderzoeken. Temeer omdat het waarschijnlijk is at de scribenten van deze laatste eeuwen de oudvaders wel mochten overtroffen hebben in grondige uitlegging van de Schriftuur, waar het toch alles op aankomt. Aangezien zij van kindsbeen aan (hebbende christelijke ouders) opgevoed zijn in de woorden van het geloof, dat zij ook betere kennis van de talen hebben, dan velen van de oudvaders; en daarenboven nog al de hulp van de oudvaders, en de ervaring van de vorige eeuwen tot hun voordeel genieten. Zodat het helemaal niet vreemd zou zijn al viel het zo uit dat het nalezen van de jongere scribenten beter bevonden werd dan de gehele oogst van de oudvaders. Immers, wat daarvan is, zo verdienen zij wel dat men ook hun schriften zou inzien, en wat zij zeggen terdege overwegen; als men immers in goddelijke dingen op menselijke autoriteit zou willen staan.


 

5e Sectie. Dat het voor de hoog geleerden zelfs uitermate moeilijk, en voor de ongeleerden geheel onmogelijk is, het eenstemmig gevoelen van de oudvaders, en van andere treffelijke scribenten, uit te vinden

 


Hier komt dan nog een nieuwe last schriften in. wie is er machtig om hiertegen aan te heffen; wie zal ze alle doorzoeken zoals het zou behoren, om enigszins enig vast en zeker werk daarvan te maken?

Het heeft nu immers genoeg gebleken dat alle menselijke schriften, ook zelfs van de oudvaders, niet klaar, niet zeker, niet gestadig zijn. Maar de ene vader is dikwijls tegen de andere. En soms beide samen tegen de waarheid. En nu en dan ook tegen zichzelf. Zo zullen wij dan (willen wij anders ook enige vastigheid van de goddelijke dingen in menselijke schriften zoeken) op en neer gestuurd worden, hierheen en daarheen, van de ene tot de andere, ja van het ene getuigenis van de oudvader tot het andere. En daar zelfs zullen wij dikwijls grote twist en verschil vinden. Welke raad nu om te geraken uit deze verwarringen en dit doolhof? En wie is er die dit alles terdege overleggende, ook niet meteen wel genoeg bevroedt dat het waarlijk een oneindige arbeid is, heet eenstemmig gevoelen van de oudvaders, en van andere treffelijke scribenten meer, recht goed uit te vinden en klaar tevoorschijn te brengen tot vaste gerustheid van zijn gemoed? Velen mogen zich hiervan roemen, waar buiten alle twijfel duizend en duizend, die het hebben begonnen, hebben het bestorven, en zijn met de oudvaders in het stof neergelegd, eer zij het halverwege gebracht hadden. En diegenen die nog bij leven zijn, en misschien zich hiervan beroemen; ik meen, als men ze goed op de borst klopte, en zij enige ongerechtigheid in de boezem hadden, die zouden nogal moeten bekennen om hierin vast en zeker werk te maken, dat zij nog wel eens opnieuw hun boeken zouden behoeven over te lezen. Dat alleen terdege goed te doen, vereist niet minder tijd, dan men gewoonlijk een bejaard persoon zijn leven toeschrijft.

Maar dit is nog niet alles. Want als wij deze weg in willen, en de levende zo sturen tot de doden, tegen de raad van Jesaja 8:19,20, waar blijven wij dan met al die christenmensen, van welke de gelegenheid en het beroep geenszins verdragen kan de geweldige grote boeken van de oudvaders te doorlezen. En als nog enigen schoon daartoe tijd vinden konden, de taal van de oudvaders niet verstaan, en die in hun moedertaal niet kunnen vinden, en daarenboven nog hun zinnen niet geoefend hebben om hun spreekwijze goed te kennen, en hun mening goed te vatten, hebben ook geen belofte van God over de boeken van de oudvaders, zoals zij wel hebben over de boeken van de Heilige Schrift, dat de Heere door Zijn Heilige Geest bij hen zou zijn, om ze te behoeden van dwaling; om ze de waarheid te doen bekennen, Jes. 30:20,21; Jes. 59:21. Op dezen dient ook gelet te worden. Want dezen zijn ook verre de meeste hoop, en weten zichzelf allerminst te behelpen. Daarom moet men over hen allermeest bekommerd zijn.

Maar nu in goede trouw, hoe zouden wij de zielen van deze arme schapen erger kunnen bezorgen, dan als wij deze weg ingaan? Brengen wij niet, als we zo doen, inderdaad en goedsmoeds zonder noodzaak die schrikkelijke vloek over het arme christenvolk, die de Heere in Zijn toorn eens dreigde aan de hardnekkige Joden, Jes. 29:11,12; omdat door dit voorgeven de gezichten van hun profeten (die ook naar dit bescheid de oudvaders zijn) waarlijk zijn aan al diegenen die lezen kunnen, als een verzegeld boek. En aan diegenen die niet lezen kunnen, als een geschreven boek. Zodat zij er geen bescheid noch nuttigheid uit trekken kunnen, maar moeten gedogen, dat zij als dom vee hierheen en daarheen, op het onzekere heen geleid worden; zoals het hun beroemde geleerden zal gelieven en goeddunken, gelijk dat in het pausdom met behulp van dit snode voorgeven, zo daadwerkelijk gepraktiseerd wordt.


 

6e Sectie. Wat het rechte gebruik van de oudvaders en de andere treffelijke scribenten is, in godsdienstige verschillen

 


Hierbij achten wij dan nu dat het wel klaar blijkt, dat al onze goddelijke dingen zeer los en onvast staan, als ook de autoriteit van de oudvaders of andere scribenten meer, een steunsel moet zijn van ons geloof, en een fundament van hetgeen wij gevoelen en praktiseren zouden in de goddelijke en kerkelijke dingen.

Maar als nu iemand ons hier vroeg, of wij dan voorhadden door dit lange relaas, de boeken van de oudvaders ten enenmale uit de handen van de christ-gelovigen te slaan? Daarop dient tot antwoord dat wij in al deze dingen zoiets niet voorhebben. Omdat wij ook wel weten dat er veel goeds te halen is ut hun schriften. Maar hetgeen dat wij hier betrachten, strekt alleen daartoe, dat toch niemand in godsdienstige verschillen zijn partij wilde drukken met de autoriteit van de oudvaders of van enige mensen; maar enkel en alleen naar de praktijk van de apostel, 2 Kor. 4:2, door openbaring der waarheid zichzelf aangenaam maken bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods. Daartoe moet al onze naarstigheid aangewend worden dat wij met Apollos machtig mochten zijn in de Schrift, om niet met de autoriteit van mensen, maar enkel en alleen met de Schrift te bewaarheden, hetgeen wij voorstellen, Hand. 18:24 en 28. Gelijk dan alle mannen van God, die ons in de Heilige Schrift bekend zijn, altijd zo en niet anders gedaan hebben, waar zij met Gods volk te handelen hadden, over grondstukken van het geloof, of beleid van de kerk. Zo is het ook niet nodig dat men quasi in een deemoedige nederigheid, als niet willende zijn eigen gevoelen opdringen, liever hetzelfde zou neer stellen met de woorden van de oudvaders of andere treffelijke scribenten. Omdat wij bovendien gehoord hebben dat hieruit allengs grote en schadelijke twist ontstaat, over de mening van de aangehaalde scribenten, en ook dat het in grote mate te duchten is dat deze geprezen nederigheid voortkomt uit een heimelijke hovaardigheid over onze geleerdheid en veel wetendheid. Zo is nog dit de waarheid, dat de mens zich nederig genoeg toont, die niet zijn gevoelen voor durft te stellen, dan voorzien zijnde met goed duidelijk en krachtig bescheid van de Heilige Schriftuur. Hiertegen strijdt nu niet dat wij ook, immers even zeer, ook zelf in het aanhalen van de Schriftuur, aan de dwaling onderworpen zijn als de oudvaders of anders scribenten. Want het komt daarop niet aan, of iemand dwalen kan of niet; omdat niemand daar vrij van is. Maar hier ligt de knoop, dat men beziet, wie zijn gevoelen allerkrachtigst en duidelijkst met goddelijke redenen en klaar bescheid van de Heilige Schriftuur kan beweren en staande houden; en zijn uitleggingen van de plaatsen van de Schriftuur (die daartoe licht geven) kan openen en verklaren. Die dit weet te doen, die moet gehoord worden; hij zij jong of oud, of wie hij zijn mocht. Die dit niet doen kan, maar alleen deze of gene plaats van de Schrift bijbrengt, waarvan hij de betekenis (waarop hij zijn gevoelen schijnt te funderen) hij niet opent met ander bescheid van de Schrift, maar alleen met zijn bloot aanzeggen, zoals de wederdopers doen, of met het getuigenis van andere scribenten, dat de praktijk van de papisten is, die spreekt niet Gods Woord als Gods Woord, naar de raad van Petrus, 1 Petr. 4:11. Die spreekt maar naar de mens, en mag vervolgens niet hoger geacht worden.

Zo is dan dit onze schuldige plicht, dat wij ook onderzoeken (als wij die moed en bekwaamheid daartoe hebben) de boeken van de oudvaders, en andere scribenten meer, om daaruit te leren, naar de gaven die zij van God ontvangen hebben, de Heilige Schriftuur te beter te verstaan, te openen, en aan de gewetens te leggen, opdat wij zo door kracht daarvan met de openbaring van de waarheid onszelf bekend mochten maken, bij de gewetens van alle mensen in de ogen van God. En zie, verder behoorden wij niet het gebruik van de oudvaders of andere scribenten in godsdienstige verschillen en in goddelijke dingen uit te strekken. Wij behoren niemand te drukken met hun autoriteit of blote getuigenissen. Want zeggen zij ook hetgeen wij drijven, zonder bewijs, dan is het antwoord gered: onze gewetens zijn niet aan hun woord maar aan Gods Woord gebonden. Zij hebben kunnen dwalen; maar zeggen wij het met bescheid en raad van goddelijke redenen, met aantekening van bekwame plaatsen van de Heilige Schriftuur, en krachtige bevestiging van hun uitlegging van die schriftuurplaatsen, met goed en duidelijk schriftuurlijk bescheid, dat men dat alles bijbrengt, en daarmee zijn partij drukt, en hen zo doen gevoelen (zijn wij immers zo niet gezind) welk krachtig bescheid van de Heilige Schriftuur boven alle andere, diegenen die in de oudvaders en in anders scribenten wel ervaren zijn, weten bij te brengen en aan te dringen, tot overtuiging van de gewetens van allen.

Dit alles, waarop kan het anders uitkomen dan tot verkorting van de eenvoudige christenmensen, tot verdonkering van de waarheid van de Heilige Schriftuur, en tot verwarring van de goede orde van de gemeente van Christus?


 

7e Sectie. Dat het aanhalen van de getuigenissen van de oudvaders en andere scribenten meer, in godsdienstige verschillen, uitermate schadelijke is aan de zielen van de eenvoudigen

 


Want dat wij dit daar nog toe zeggen, als dusdanige voorgevingen eens stand grijpen; dan moeten door iedereen, die ook wat zijn wil, de geweldige grote boeken van de oudvaders en van andere scribenten meer, terdege onderzocht worden. Nu, de arbeid is groot, het leven is kort, en de zorg van de arme eenvoudige zielen (die men nauwelijks de eerste beginselen van de christelijke religie, die onder ons allen buiten dispuut staan, terdege kan inscherpen; die ook zichzelf geenszins behelpen kunnen, die ook verder de meeste hoop zijn) ligt ook op alle verstandige christenen. Daarvoor zullen zij ook te verantwoorden hebben, Gal. 6:1,2.

Deze arme eenvoudige zielen dan, eerst en vooral, lijden grote schade, en de veel wetende christenen in hen, door dit bedrijf. Want terwijl hun herder of pastoor (dat wij nu alleen van de kerkendienaars spreken) nu vast al bezig is met het onderzoeken van de grote boeken van de oudvaders en van andere scribenten, zo heeft hij noch hart noch tijd, noch moeite, om naar zijn arme jonge schaapjes goed om te zien. Zo rakende enigen op de verleiding van de schadelijke leer, anderen op de doolweg van de goddeloze praktijken, en niemand is er die ze gade slaan, of weer terecht brengt. Dit ziet de opperste Herder van de schapen, en vertoornt Zich daarover. Zo wendt Hij ook Zijn zegen af van de studies van zo’n herder, die Hij zo bezig ziet met de verstorven oudvaders (die hij toch met een goed geweten wel in vrede zou mogen laten rusten) dat hij zijn eigen levende kinderen naar de geest, die zijn opzicht en hulp op het hoogste nodig hebben, niet goed bezorgt noch gade slaat. Zo gebeurt het dikwijls, Gods heimelijke vloek daaronder werkende, dat menig noeste onderzoeker van de oudvaders nog de ene of andere nieuwe dwaling daaruit broedt, en zo komt er aan de verwarringen en het twisten geen eind.

En ook, wie kan daaraan twijfelen; hadden slechts alle christelijke pastoors en herders zich terdege vernederd, om hun jonge aankomende kinderen en zuigelingen naar de geest, met de tere, zuivere en onvermengde melk van Gods Woord wel te voeden, niet alleen in de predikatie, maar ook door de catechisatie en thuis, of zij zouden zo’n grote blindheid, onverstand en kleinwetendheid gevonden hebben onder de menigte van het christenvolk, dat zij ook ten volle zouden overtuigd geweest zijn, dat het vrij geen tijd, noch raadzaam was, zichzelf met hoge, diepe en spitsvondige disputen bezig te houden; omdat zij genoeg zouden bespeurd hebben dat toch de menigte van het volk (die allerminst zichzelf kunnen behelpen, allermeest de hulp van hun herders nodig hebben) in die dingen niet capabel was; maar nodig had met grote eenvoudigheid, klaarheid en gestadige gedurigheid geleerd en onderwezen te worden in de eerste gronden van de christelijke religie, en van de praktijk van het ware godzalige en christelijke leven. Hierdoor zou ook iedereen de handen zo vol werk gevonden hebben, om zijn eigen schaapjes (voor wiens bloed hij zal moeten verantwoorden, Ezech. 33) goed te onderrichten, en op weg te helpen, dat geen mensen de tijd of de moeite gehad zouden hebben om het pausdom uit te broeden, zoals het nu gebeurd is, of nieuwe beroerten onder ons te berokkenen. Maar nu, omdat velen dat hebben laten aanstaan, en in plaats van hun vrije tijd (die zij over hadden van het lezen van Gods Woord, het bezoeken van de zieken, en het uitvoeren van de andere kerkelijke lasten meer) te besteden in het bezoeken en in het samen spreken met hun tere en kleinwetende schaapjes, om die zo allengs zijn aan te leiden; zich liever hebben gaan terugtrekken in hun studeerkamers (dat wij niet spreken van diegenen die nog zoveel niet doende, hun lusten gevolgd hebben; de ene in dit wereld bedrijf, de andere in dat) en daar spraak gaan houden met de verstorven oudvaders, en menigte van andere scribenten; zo is het nu daartoe gekomen in het pausdom, daar wij het zien. En dat wij zelf van onze eerste eenvoudigheid in Christus allengs afwijkende, 2 Kor. 11:3, en ons ook begevende op die hoog beroemde menselijke wegen; zijn ook allengs geraakt in zware disputen, die de menigte van ons volk al veel te hoog zijn om te bereiken; terwijl zij, daar zij leraars behoorden te zijn vanwege den tijd, nog van node hebben, dat men hen leert, welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods; hebbende melk van node, en niet vaste spijze. Omdat zij ook hun zinnen niet geoefend hebben tot onderscheiding des goeds en des kwaads, Hebr. 5:12-14. Nu, de dingen zo staande, zo is het gemakkelijk te bevroeden dat dit een geheel groot ongemak ja ongeluk is over de gemeente van Christus; dat ons ontstaat daaruit, als wij ook met de autoriteit van de oudvaders en van andere scribenten onze godsdienstige verschillen willen beslissen. Dat namelijk de arme eenvoudige ongeleerde christenmensen door de kloeke verstanden, waar zij bij leven, niet bezocht worden met de tere melk van Gods Woord; omdat de geleerden, opgenomen zijnde met het onderzoeken van de grote menselijke boeken, noch hart, noch tijd, noch moeite vinden om naar de gaven die zij ontvangen hebben, de wekelingen van Christus eenvoudig te onderwijzen en op weg te helpen. Dit weet, dit ziet de duivel, ons aller geestelijke tegenpartij, wel genoeg; waarom hij ook op het hoogste daartoe arbeidt de kloeke verstanden onder de christenen zo af te leiden van hun schuldige plicht aan de eenvoudigen, op een bijweg van de schoon schijnende maar schadelijke betrachtingen.


 

8e Sectie. Dat het aanhalen van de getuigenissen van de oudvaders, en van andere scribenten meer, allengs daartoe strekt om ons de Heilige Schriftuur afhandig te maken

 


Er volgt nog een andere ongeluk hieruit, dat het voorgaande overtreft. Dat namelijk door dit bedrijf de Heilige Schriftuur ons allengs zeer listig uit de hand getrokken wordt. Want omdat men zo noest bezig is om uit te vinden, te overwegen, en terdege te verstaan, wat dat de oudvaders en anderen gevoeld en gedreven hebben, zo wordt daardoor zoveel kostelijke tijd verslonden, dat het aandachtig onderzoek van Gods Woord daardoor achterwege raakt. Zodat men begint op het zeggen van de mensen de zin van de Heilige Schriftuur aan te nemen; omdat men opgenomen zijnde met het onderzoek van zoveel menselijke schriften, geen tijd vindt om met alle ernst en bedenkingen het Woord van God Zelf terdege te onderzoeken en te overwegen. Dat toch op het hoogste nodig is, en bovenal moet betracht worden, zouden wij het rechte bescheid van de Heilige Schriftuur verkrijgen, en het de eenvoudigen bekwaam kunnen doen verstaan; zouden wij een genadige zegen van onze goede God daarover verkrijgen, tot behoud van de zielen van ons en van anderen, 1 Tim. 4:13-16. Men ziet het in de papistische scribenten. Het is te verwonderen met wat een klein bescheid zulke kloeke hoofden de Schrift handelen, die zij toch ook al lezen; maar niet met behoorlijke aandacht, opgenomen zijnde met het onderzoek van andere scribenten, daar zij meer op bouwen. Zo worden zij verlaten van de goede Geest van God, en worden bevonden als de blinden die met de hand naar de weg tasten. Het Woord van God woont nu tegenwoordig ook maar schamel in ons. En het is te beklagen, wat een sober bescheid dikwijls over vele schone dingen uit Gods Woord wordt bijgebracht, waarvan toch zeer overvloedig, zoet en lieflijk bescheid in Gods Woord te vinden is. Wat wil dan nog van ons ook worden, als wij ons zo nog verder daarvan laten afleiden? En voorwaar, wij kunnen daar in het minste niet aan twijfelen, of het is een diepe listigheid van de satan, tot verdonkering van de Heilige Schriftuur, en verderving van de gemeente, die door de Schrift het leven krijgt, 1 Petr. 1:23-25, verlicht, Ps. 119:105, en gevoed wordt, 1 Petr. 2:2; dat zo de oudvaders en andere scribenten onder ons ook beginnen aangehaald te worden, om met hun autoriteit elkaar te drukken. Och! Dat wij wijs waren en zoiets voorzagen, om zo’n grote list van de satan te verhoeden; zo’n groot ongeluk van de gemeente van Christus, als er gelegen is in dit behendig onttrekken van de Heilige Schriftuur. Want het is zeer te duchten dat wij, als wij zo voortgaan, en Gods Woord zelf weinig gadeslaan, dat men ons in plaats van het gepredikte Woord van God, als al te slordig beleid, de homilieën van de oudvaders of van andere mensen; in plaats van de Psalmen van David, als al te zwaar van gebruik, enige gelapte liedjes of wijsjes in de kerk zal invoeren.

Maar hoeveel beter en zalige zou het ook zijn, dat men liever dan zijn eigen grepen (die God toch niet zegenen wil) hierin te volgen, of onboetvaardig veel te klagen over hetgeen ontsteld is, en dient gebeterd te worden, wel te beleggen en dat men zorg droeg dat iedereen die daartoe afgezonderd is, naar het bevel van de apostel, 1 Tim. 4:13,15, aanhield in het lezen van Gods Woord, dat benaarstigde, en daarmee bezig was, opdat zo hun voortgang in alles mocht openbaar worden; opdat zo iedereen die op zich neemt Gods Woord te spreken, het sprak als Gods Woord, 1 Petr. 4:11; met goed, krachtig en overtuigend goddelijke bescheid; dat over goddelijke lering, overal overvloedig in de Schrift te vinden is. Dan zou men immers niet hoeven te denken dat de gelezen homilieën van de oudvaders of van anders scribenten, het volk van God beter zouden mogen stichten, dan de dwaze predikatie van Gods Woord; die God Zelf, en niet het lezen van de menselijke homilieën, tot stichting van Zijn volk in Zijn heilige gemeente bescheiden heeft. Gelijk de apostel ons getuigt, at ook de mensen beter behagen mocht, dat het de Heere onze Gods behaagd heeft door de dwaasheid der prediking zalig te maken die geloven, 1 Kor. 1:21. Hoeveel beter zou het ook zijn dat men liever het volk opscherpte om het rechte verstand van de goddelijke psalmen terdege te betrachten, en bezorgde dat die welgesteld zijnde, door de dienaren van het Woord met korte uitlegging verklaard werden, tegen dat men die zingen zou (zoals dat in sommige plaatsen met groot profijt van het volk gepleegd wordt) dan dat men naar de wijze van de papisten, omdat er enige dingen in zijn, zwaar om te verstaan, ze het volk afhandig zou maken, en in plaats daarvan enige ongewone en menselijke liederen invoeren. En temeer behoort dit verhoed te worden, omdat toch de ervaring we klaar geleerd heeft dat, waar in plaats van de predikatie van Gods Woord, het lezen van de homilieën; of in plaats van de Psalmen van David, gemaakte liedjes gebruikt worden, de zegen van God daar niet over is; en zo’n ellendige vrucht daaruit ontstaat, dat alle godgeleerden en godzaligen, die het geluk van Jeruzalem van harte zoeken, billijk daarvoor behoorden te verschrikken. Wij spreken van hetgeen dat wij wel weten. En de paapsgezinden, dat wij nu niet meer zeggen, die zo hun volk bezorgen, geven daar bewijs genoeg van.


 

9e Sectie. Dat het aanhalen van de getuigenissen van de oudvaders een deur opent om menselijke vonden in de gemeente van Christus in te voeren

 


Zo is dit ook waarlijk nog een ander ongemak, en het laatste waarvan wij menen te spreken; dat daaruit ontstaat onder het volk van God, wanneer men begint elkaar met de autoriteit van de oudvaders of van anders scribenten te drukken; dat daardoor ook hecht menselijke vonden op de baan komen; alsof de goddelijke Schrift geen bericht genoeg deed, hoe men de goddelijke dienst moet plegen. En zo beginnen allengs ook de menselijke grepen in de goddelijke gemeente aanzien te krijgen, en welvoeglijk geacht dat die ingelaten zouden worden. Waarvan toch Gods Woord niet meldt; dat toch de Heere onze God nooit in de zin gekomen is, om Zijn volk daarmee te vermoeien. Want als de oudvaders of andere scribenten eens zo’n diepe plaats in ons hart krijgen, dat hun blote autoriteit bij ons begint te gelden, dan is dit iet te verhoeden; omdat men in het lezen van hun schriften vele dingen tegenkomt, die zij, zo niet uit Gods Woord, nog met goddelijk bescheid, maar naar de sleur van de tijd met een glimp van geestelijke nuttigheid hebben neer gesteld, die op de eerste aanblik enige bevalligheid hebbende, winnen zulke devote harten in, om die voor goed te keuren. Zo begint men dan ook die te willen invoeren, op hun autoriteit; daar toch niets dan Gods Eigen instellingen en ordinanties in de gemeente van God mogen gelden, en kunnen gezegend worden; omdat God niet genadig wil werken dan omtrent hetgeen Hij Zelf heeft verordend, zoals wij boven bewezen hebben. Evenwel zo is de mens, ik weet niet door welke diepe verdorvenheid, uitermate zeer genegen om ook menselijke vonden en grepen in de dienst van God te doen gelden, en hun dorpels te zetten naast Gods dorpels, en hun posten naast Gods posten, zoals de Heere klaagt, Ezech. 43:8. Dit is een euvel van geestelijke hoererij; waarom de Heere Zijn volk aldus waarschuwt: Gedenkt al Mijn geboden, en doet die; dat gij niet naar uw hart, en naar uw ogen spoort, die gij zijt nahoererende, Num. 15:39. Daarmee willende te verstaan geven dat, gelijk een gemakkelijk verliefde jongeling, die brandt in zijn vleselijke lusten tot deze of gene deern, al zijn vermogen aanwendt en zijn verstand gespannen houdt, hoe zijn lust te boeten; het evenzo toegaat met die arme mensen, die afwijken van de goddelijke geboden tot andere menselijke vonden. Zij zijn daarmee zo verzot; het dunkt hun zo schoon in hun ogen, dat zij dag noch nacht kunnen rusten, noch zich laten pappen, tenzij dat hun vonden stand grijpen en betracht worden. En zo wordt de mens door eigen onvoorzichtigheid en duivelse listigheid allengs aangelegd om de Heere zijn God te vergeefs te dienen naar mensen geboden, Matth. 15:9. Hiervan geeft het pausdom ons een droevig getuigenis. Dit begon ook in de roomse kerk niet zo grof in het eerst. Maar de listige slang wringt zich allengs meer en meer in, daar ze maar een weinig opening kan vinden. Nu de ene, dan de andere, heeft telkens een stukje werk uit zijn eigen hoofd bedacht, toegevoegd tot Babels bouw (waar de tabernakel van God, tot de minste nagel toe, enkel en alleen gemaakt is geweest naar het voorbeeld, dat van God aan Mozes op de berg getoond was, Hebr. 8:5 en Exod. 40:18,19). En zo is het ten laatste in verloop van tijd gekomen tot die hoogte van de superstitie; daar het nu alle naties en volkeren zien met verbaasdheid en grote verwondering. Dat ons moet leren beter toe te zien, dat wij van verre het ongeluk verhoeden.


 

16e Hoofdst. Dat het zeer gevaarlijk is in kerkelijke dingen maar een weinig af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is, tot menselijke vonden

 


Dit is een zaak daar men op het hoogste op moet letten, willen wij ook niet allengs, zonder daaraan te peinzen, met vele bezige moeite gronden gaan leggen, die ten laatste onze gemeente in de grond bederven zouden. Wij zullen een geval of twee geven, hoe gevaarlijk het is maar in het minste wat af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is, tot onze eigen menselijke vonden


 

1e Sectie. Dat die roomse hiërarchie en afgoderij van kleine beginselen zo hoog is opgestegen, als wij die nu zien

 


Men ziet waar de paus nu zit, ja, verheven boven alles wat God of goddelijk genaamd wordt. Wel gewis, had hij met één stap tegelijk zo hoog willen reiken, hij had met de neus in het stof gevallen en nooit zo hoog kunnen geraken. Maar nu is hij allengs daartoe geklommen. En velen hebben daartoe geholpen (onvoorzichtig zo wat afwijkende van de eenvoudigheid die in Christus Jezus is). Als zij hem nu zagen waar hij zit, ze zouden daar voor gruwelen. Het is ook niet moeilijk te bedenken hoe dit toegegaan is. In de tijd van de apostelen, zoals dat merkelijk in de Schrift blijkt, werden geen kerkelijke dingen van bijzonder belang gedaan noch gehandeld, zonder de tegenwoordigheid en toestemming van de menigte van de gelovigen, Hand. 6:2,3 en Hand. 15:4,22; 1 Kor. 5:4,11. Dat mag zo een tijd lang geduurd hebben, maar het christenvolk, verliezende hun eerste ijver en kennis, en de verborgenheid der ongerechtigheid al van het begin af ook werkende, 2 Thess. 2:7, zo is het volk verdrietig geworden in het overstaan van de kerkelijke dingen, en heeft zich begonnen allengs te onttrekken van allerlei belangrijke kerkelijke handelingen en de hele zaak laten leiden, alleen en op henzelf, bij de opzieners van de gemeente en voorgangers daarvan. Hierin was wat afwijking van de eenvoudigheid die in Christus is. Maar daar werd in het eerste geen ongemak in gevoeld; ja, zoals het zich liet aanzien veel gerief in gevonden. Maar het is daar niet bij gebleven (zoals dat gewoonlijk zo uitvalt als men van de eenvoudigheid die in Christus is, begint af te wijken). Onder de opzieners van de gemeente en de leiders van de kerkelijke dingen heeft altijd, omwille van de orde, de ene of de andere de handel moeten beginnen door het gebed en verder geleid. Hier vereiste nu de eenvoudigheid die in Christus is, dat geen kerk over een andere kerk; geen kerkendienaar over anderen, enige heerschappij zou voeren, of autoriteit gebruiken; volgens het bevel van Christus, Matth. 20:25-28, en de praktijk van de christelijke kerken in de tijd van de apostelen; zoals het is af te nemen uit Openb. 2 en 3. Maar hiervan is men ook allengs afgeweken. Men is begonnen tot gemakkelijker schikking van de kerkelijke vergaderingen, één van de opzieners van de kerk, niet voor één maal of een zekere tijd, maar voor heel zijn leven lang, het voorgaan in de vergaderingen toe te betrouwen. (Zoals men nu ook in ons land bij deze en gene daarvan zo wat begint voor te geven.) Dit heeft ook in het eerste geschenen meer gerief dan ongemak te baren. Het heeft toch in waarheid de gemeente van God geen kleine zwarigheid aangebracht, omdat het allengs de weg gebaand heeft tot de hatelijke hiërarchie van de roomse kerk, die nu in zwang gaat. Want Diotrefes en zijn gelijken, die niet ontziende het bescheid van Christus, Die zegt: zo wie onder u groot zal willen worden, die zal uw dienaar zijn, Mark. 10:43, evenwel zoeken onder hun broederen de meeste te zijn, 3 Joh. :9, hebben hierop gelegenheid genomen om allengs door hun verdienstelijkheid meer en meer autoriteit aan zich te trekken, dan men wel bedoeld had hun te geven. Vandaar is het voorts hiertoe gekomen, dat deze leiders van de kerkelijke dingen, hebben begonnen autoriteit te gebruiken over hun medearbeiders, uit kracht van hun bediening en plaats. Waartoe de rest (ieder zoekende die het meest te behagen die hij zag dat nu het meest vermocht, en hem deugd of leed kon doen) zichzelf ook voegende en schikkende, zo hebben deze leiders van de kerkelijke dingen begonnen alleen op zichzelf in de gemeente te regeren. En zo is het eindelijk daartoe gekomen dat sommige weinigen, ja, op het laatst een enige man, de paus van Rome, die mens der zonde, heeft bestaan al de autoriteit van alle kerken aan zich alleen te trekken, en daarover de meester te maken; en terwijl zijn Heere vertrekt, te komen, zijn mede dienstknechten te slaan, en alles in het verwarde te stellen.

Ziet wat een groot kwaad uit zulke kleine beginselen van afwijking op het laatste ontstaan is onder het christenvolk. Zo geheel zeer schadelijk is het maar een weinig af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is, tot menselijke vonden en vormen. Wij moeten hiervan nog een ander geval geven, omdat de mensen dit zeer bezwaarlijk geloven kunnen

Een ieder ziet de hoogte van de afgoderij die nu in het pausdom gepleegd wordt; waarover wij allen verbaasd staan. Waarover wij ons in grote mate verwonderen, hoe het mogelijk is dat christenmensen zich zo zouden vergeten tegen het ronde en klare gebod van de Heere hun God, Die ze gemaakt heeft.Nu, dit is zeker en gewis, het is daartoe niet gekomen met één sprong, maar allengs. Allengs is het ingekropen, en aan hetgeen dat nu nog hier en daar omgaat, mogen wij voor zeker besluiten, hoe het is toegegaan. Een devoot maar niet vleselijk hart dunkt het een mooie zaak dat hij een fraaie crucifix in zijn slaapkamer heeft; alleen om te beter zijn Zaligmaker daardoor te gedenken. Hierin schijnt niet veel kwaad te zijn. Edoch, het hart dusverre ingewonnen zijnde, dat het de ogen gaande maakt om de verboden vrucht aan te zien, wordt allengs meer en meer verleid, en begint het te gebruiken; niet alleen om zijn Zaligmaker daardoor te gedenken, maar ook om zijn devotie tot zijn Zaligmaker daardoor te verwekken. Dit gaat een stap verder, en is niets anders dan geslagen afgoderij. Evenwel, de duivel hieronder werkende, en Gods zegen hiervan afwijkende, zo vindt de arme, blinde en vleselijke mens zo’n goede smaak daarin, dat hij zich verstout om het ook de zijnen aan te prijzen. Zo geraakt het verdrietelijke beeld van de slaapkamer in de zaal, en wordt nu niet in het heimelijk door één alleen, maar openlijk door het gehele gezin geëerd. Deze bestaan het ook hun buren aan te prijzen. Zo wordt het vermetel en geraakt uit de huizen op de straten. Daar eenmaal zijnde, dan kruipt het gemakkelijk (de duivel daartoe helpende) tot op het kerkhof, en dringt zich ten laatste in de kerk zelf; edoch, houdt zich tevreden voor het eerste, met een geringe plaats; is getroost maar geplakt te staan aan de wand. Maar al die tijd beloert het het heilige der heiligen, en kan niet rusten totdat het gesteld is in het binnenste van de tempel, op het altaar zelf. Intussen, terwijl de dingen zich zo toedragen, schiet het allengs zijn venijn. En gelijk zijn krediet groeit, zo vereist het meer en meer eer, en krijgt het ook. Zodat ten laatste het verdrietelijke beeld, dat eerst maar was opgesteld als een boek der leken, in verloop van tijd begint geëerd te worden als onze Heere en onze God.

Evenzo is het ook toegegaan meet de afgodische feestdagen, waarmee de arme papisten, meer dan de afgodische stammen van Israël, geheel deerlijk bezwaard liggen. Zo gauw als ook het christenvolk hier is begonnen af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus Jezus is, en zich niet tevreden heeft gehouden, volgens hun christelijke vrijheid, met het vieren van één dag van zeven, de eerste dag van de week, naar het bescheid van Gods eeuwig gebod, en de praktijk van de apostelen, Hand. 20:7; 1 Kor. 16:1,2; waarbij geen andere christelijke feestdagen bekend zijn geweest dan de dag van de Heere, Openb. 1:10; zo is men begonnen de dagen die de mensen hadden ingesteld, veel statelijker te vieren dan de dag des Heeren zelf. Zoals het dan gewoonlijk zo toegaan met de instellingen van de mensen, dat ze de geboden van God teniet doen, of tenminste verdonkeren. Zo is het ook ten laatste allengs daartoe vervallen, waar wij het nu zien in het pausdom; waar de dag des Heeren op het allegrofste elke week ontheiligd en geschonden wordt, en de menigte van de afgodische feestdagen aan de gewetens opgedrongen worden; die toch niets dan gruwelijk afgoderij en vleselijke ongebondenheid opschuimen. Ziet, zo gevaarlijk, ja, zo vervloekt is het van de Heere, dat men maar in het minste begint zijn eigen vonden wat toe te geven in goddelijke dingen. Zo gereed staan wij dan als wij deze slibberige wegen eens beginnen in te gaan, om allengs (van de goede Geest van God verlaten zijnde) te vervallen tot allerlei gruwelen van bijgeloof; waarin wij het pausdom nu zien verzonken.

Hiertegen moeten wij dan bedacht zijn; en dit voor zeker en gewis houden: alles wat de Heere Jezus onze Koning en Wetgever, ons in Zijn meegaande commissie, dat is Zijn Heilige Schriftuur, niet heeft belast noch bevolen, dat de gemeente van God dat niet nodig heeft; dat ze dat zeer goed ontbreken kan; dat haar dit geen deugd doen kan, maar niets dan schade. Omdat toch onze eigen vonden, ingevoerd zijnde in de gemeente van God, niets dan het lichaam van onze moeder kan bezwaren, kwade humeuren meer en meer verwekken, en eindelijk als een invretende kanker geheel bederven; zoals het aan de roomse kerk wel klaar blijkt. De gelegenheid daarvan wordt ons, ongetwijfeld, door Gods genade zo naakt ontdekt, opdat zij ons een gedurige waarschuwing zouden zijn, hoe gevaarlijk dat het is maar in het minste af te wijken van de eenvoudigheid die in Christus is, tot menselijke vonden.


 

2e Sectie. Dat het tevergeefs gehoopt is, als men eens menselijke vonden begint op te volgen, dat men evenwel verder verval wel genoeg zal verhoeden

 


En het is hier al tevergeefs, dat men zou willen voorgeven, dat wij beter zullen toezien, en zo’n groot ongeluk als door het opvolgen van menselijke vonden over de roomse kerk gekomen is, wel genoeg verhoeden. Want lieve toch, kunnen wij ons nu reeds zo kwalijk onthouden van de toverij van de hoer van Babylon, waarmee alle volkeren zijn verleid geweest, Openb. 18:23, eer wij hebben begonnen te drinken uit de gouden drinkbeker, vol van gruwelen, en van onreinigheid harer hoererij, Openb. 17:4; dat is van haar menselijke vonden en instellingen, Num. 14:19. Wat wil van ons geworden, als wij eens onze mond daaraan gezet zullen hebben, en iets van die vergiftige en toverachtige drank zullen hebben bestaan in te nemen? Wie zal ons dan verhoeden, dat wij niet mede, gelijk de andere volkeren en naties, daarop zo zouden verlekkerd worden, dat wij niet zouden kunnen rusten, totdat wij ons ook daarvan vol gezopen hadden? Aangezien toch de Heere onze God, al diegenen die dar bestaan hun lekkernij te proeven, niet minder gedreigd heeft, Openb. 17:2. En ook kunnen wij ons nu zo kwalijk stil houden, en vast blijven staan op onze eenvoudigheid die in Christus is; terwijl onze voeten nog rusten op de vaste wegen van de Heere. Welke dwaasheid is het dan ons te laten voorstaan dat wij daarvan wat afwijkende, op de glibberige wegen van de menselijke vonden evenwel voet zouden kunnen houden en niet vervallen. Ja, hoe kunnen wij, als we zo doen, enige zegen van God in het geloof verwachten, of hope dat wij zo kwalijk beginnende, niet erger zouden voortgaan? Hoort toch wat Salomo in dergelijke gelegenheid vraagt, Spr. 6:27,28: Zal iemand vuur in zijn boezem nemen, dat zijn klederen niet verbrand worden? Zal iemand op kolen gaan, dat zijn voeten niet branden? Voorzeker, die deze weg ingaat, kan van God niet gezegend worden, en kan niet wel gedijen.


 

3e Sectie. Dat God de Heere zeer getergd wordt als men menselijke vonden in Zijn goddelijk huis wil doen gelden; dat Hij die ook vervloekt

 


Tevergeefs is het dan te hopen, dat wij eens beginnende menselijke vonden op te volgen, evenwel genoeg verhoeden zouden dat wij niet, gelijk de roomse kerk, door de toverij van de hoer van Babylon allengs meer en meer tot menselijke tradities en instellingen zouden geleid worden, tot verderf van de gemeente van Christus onder ons. Want toch, door zo’n bedrijf, wordt de Heere onze God op het hoogste getergd, van ons vervreemd; omdat Hij in generlei wijze gedogen kan dat wij zouden bestaan onze dorpels te zetten naast Zijn dorpels, en onze posten naast Zijn posten, Ezech. 43:8. Dat is, onze menselijke vonden naast Zijn goddelijke instellingen. Want men kan de grote God ook wel bijna geen meerdere trots aandoen; omdat men als men zo doet, op zich neemt de wijze God (om zo te spreken) Zijn les voor te spellen, en Hem nog wat te willen leren, als zeer dienstig voor Zijn kerk, dat Hij uit Zichzelf (met eerbied zij het gesproken) niet had kunnen bedenken of uitvinden. Eveneens alsof de Koning der eeuwen, de onverderfelijken, de onzienlijken, de alleen wijzen God, 1 Tim. 1:17, dwaas geworden was. Dit onbesuisd bedrijf wil de Heere onze God, de Heerser van de gehele wereld, gewis niet ongestraft laten. Ja, wie van de sterfelijke prinsen en potentaten van deze wereld is er zo gemakkelijk, die op de hand van enigen zou willen gedogen dat zijn onderzaten, enige of velen, zouden bestaan op hun eigen hand iets te veranderen in zijn politiek en regering, zoals hij die heeft bevolen te gebeuren; of iets daarenboven bij te voegen, toe te doen, of in te voeren, naar hun eigen zin en goeddunken? Zouden wel de regeerders van het land gedogen willen, dat particuliere personen, veel of weinig, zouden bestaan naar hun eigen goeddunken, naast de oude politiek door de regeerders van het land ingesteld, nog nieuwe rechten of gerechtsdagen te verordenen, nieuwe rechters of officieren op te richten, of nieuwe manieren van procederen in te voeren, alles op hun eigen hand? Wie van de soevereine overheden van deze wereld zou zo’n bedrijf kunnen verdragen? Wie zou het willen zegenen en niet liever vervloeken? Nog veel minder, wil da de grote en allerwijste God, Die ook zeer jaloers is over alle menselijke vonden, Exod. 20:4,5, verdragen, dat enig mens, of vele mensen, wie zij ook wezen mochten (omdat de allergrootste, op het beste genomen, in deze materies niets dan dienaars zijn in het huis des Heeren, als Mozes, Hebr. 3:5, die alles verrichten moest naar hetgeen God Zelf hem op de berg getoond had, Hebr. 8:5) zou bestaan in Zijn Eigen koninkrijk of huis, welke is Zijn heilige gemeente, Matth. 13:47; 1 Tim. 315, iets in te voeren op hun eigen hand, dat God Zelf hun op de berg niet getoond, dat is, in de Heilige Schriftuur voorgeschreven had. Voornamelijk, aangezien de Heere onze God, om dat alles te verhoeden, zo klaar en uitdrukkelijk in Zijn Heilige Woord alle mensenkinderen verboden heeft, dat zij tot Zijn geboden noch toe, noch af zouden doen, Deut. 4:; of enigszins hun eigen goeddunken volgen in Zijn dienst, Matth. 15:9. Gelijk Hij ook, om dat de kinderen van Israël te beter in te scherpen, hun wel duidelijk gewaarschuwd heeft, dat zij met hun mes of ijzerwerk Zijn altaar niet zouden bestaan te bewerken; liever kiezende een altaar te hebben van hele ongeschaafde stenen, dan dat de mens zijn kunst daaraan tonen zou; betuigende evenwel dat, als evenwel de mens van het zijne daar iets wilde toe brengen, dat dit het altaar niet zou versieren (hoe behendig het ook mocht schijnen gedaan te zijn) maar schenden of ontwijden; zoals wij lezen, Exod. 20:25.

En ook, wat is toch de mens, of des mensen kind, om nog iets boven hetgeen dat geschreven is in Gods Woord, te kunnen verzinnen en uit te vinden, dat nog diende gedaan en betracht te worden, om God behaaglijk te dienen. Zou ook wel een eenvoudige landman, die nooit het hof gezien heeft; ja, zou wel zijn muilezel of paard nog iets kunnen verzinnen, voorschrijven en instellen, dat nuttig en welvoeglijk was tot goede regering van een treffelijk hof van een prins, of een koninkrijk? Wij weten immers wel beter. Wel, even weinig kan ook een arm mens, die maar stof en as is, nog iets verzinnen of bedenken boven hetgeen dat God geopenbaard heeft; dat nuttig en dienstig zou zijn tot goede regering en schikking van het huis van God, dat is Zijn gemeente. Want zoals een muilezel of paard niet weet wat van de mens is, dan de geest des mensen die in hem is, zo weet ook niemand wat Godes is dan de Geest van God; Die ons openbaren moet wat Gode welbehaaglijk is; zouden wij het ooit terdege op zuivere wijze en in alle delen kunnen weten en recht goed nakomen, 1 Kor. 2:11, etc. Nu, zo gaat dit vast, dat de Geest van God van Zichzelf niet spreekt, maar alleen alles wat Hij gehoord heeft, Joh. 16:13. Waarom Hij ons ook geleerd heeft niet te gevoelen boven hetgeen dat geschreven is, 1 Kor. 4:6. Hoort toch wat de Heere onze grote en verschrikkelijke God, bij de profeet Jesaja (wel in een andere gelegenheid, toch ook hiertoe passend) zegt, tot alle mensenkinderen: Mijn gedachten zijn niet ulieder gedachten, en uw wegen zijn niet Mijn wegen, spreekt de HEERE. Want gelijk de hemelen hoger zijn dan de aarde, alzo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen, en Mijn gedachten dan ulieder gedachten. Jes. 55:8,9. Wat zijn dan toch alle mensenkinderen, om uit zichzelf te kunnen verzinnen en bedenken, hoe dat zo’n hoge en zo’n geheel zeer voortreffelijke Majesteit, als de Heere onze God is, moet aangegaan en genaakt worden, opdat wij voor Hem deden wat Hem welbehaaglijk was? Ziet, onze knapen of maagden weten uit zichzelf niet hoe ons behaaglijk te dienen; tenzij dat wij zelf hun de regel van ons huis te verstaan geven, en onze zin openbaren. Zo willen wij ook niet naar de zin of het invallen van onze knapen of maagden, maar naar onze eigen zin en wil gediend zijn. Wel verre moet het daarom ook van ons zijn dat wij in het huis van God, welke is Zijn heilige gemeente, iets zouden durven invoeren dat God ons Zelf op de berg niet getoond,, dat Hij in onze commissie niet gesteld heeft. Want alles wat wij aanvangen in de heilige dienst van God, boven hetgeen Hij Zelf ingesteld heeft, is niet beter dan eigenwillige dienst, en geslagen bijgeloof, dat regelrecht strijdt tegen het tweede gebod van God.


 

4e Sectie. Dat iets op onze eigen hand, en naar onze eigen wil in te voeren in het huis, of in de dienst van God, niet beter is dan eigenwillige dienst, of bijgeloof

 


Dit zullen wij nog wat nadere openen, omdat ons hieraan zeer veel gelegen is, dat wij intijds ten volle overtuigd worden, hoe ongeoorloofd het is iets op onze eigen hand in de gemeente van God in te voeren. Aangezien het waarlijk regelrecht strijdt tegen het tweede gebod; waar alle menselijke vonden geheel en ten enenmale afgekeurd en uit de dienst van God verstoten worden. Dat zo bekend wordt. In al de tien geboden (zoals het doorgaans blijkt in de uitleggingen van de profeten en apostelen daarover gedaan) wordt er door de bijzondere plicht of zonde, die in elk gebod neer gesteld en geboden of verboden is, een zeker algemeen hoofdstuk betekend en uitgedrukt; waaronder alle andere plichten of zonden van die eigen aard en natuur worden gebracht en vervangen. Zoals wij dan zien dat naar de uitlegging van de profeten en apostelen, onder het verbod van in de godsdienst voor geen beeld of enige gelijkenis neer te knielen of dat te dienen, gebracht en vervangen wordt, allerlei uitwendige verkeerde godsdienst, die God verwerpt en vervloekt, Lev. 10:1 en Ezech. 43:8; 1 Kor. 10:14,18, enz. Nu, aangezien dit zo genomen wordt, daarom moet er noodzakelijk een algemene oorzaak of grond zijn, waarom dat de Heere het maken of eren van enig beeld of gelijkenis, in Zijn dienst, afkeurt en verwerpt; juist zo’n algemene oorzaak, die zich ook uitstrekt tot alle andere uitwendige valse godsdiensten. Dat zo in dat opzicht alle andere uitwendige valse godsdiensten gebracht en vervangen kunnen worden onder die bijzondere valse godsdienst, die gebeurt door het oprichten en dienen van de beelden in de godsdienst. Anders zou het geen bescheid hebben, dat men onder de naam van de beeldendienst zou verwerpen alle andere uitwendige valse godsdienst, indien dat alle andere uitwendige valse godsdienst ook geen part en deel had in die algemene oorzaak en grond, waarom dat God de Heere de beeldendienst voor een verkeerde en hatelijke godsdienst afkeurt en verwerpt. Nu, laat iemand beproeven, en zijn verstand te werk leggen, die slechts wil; en hij zal in der eeuwigheid geen andere bekwame en grondige algemene oorzaak kunnen verzinnen of bedenken waarom God de Heere onder de beeldendienst alle andere uitwendige valse godsdienst, die men Zijn Majesteit aandoet, afkeurt en verwerpt; dan deze, dat die, zoals ook de beeldendienst niets anders is dan en menselijke vondst en greep. En met dit bescheid verwerpt en verdoemt God de Heere alle menselijke vonden en grepen, onder de naam van de aller gewoonlijkste en toch allergrofste menselijke vond, wat is het gebruik van de beelden in de godsdienst. Hieruit volgt dan dat het algemene hoofdstuk, dat hier in het tweede gebod verboden is, alle menselijke vonden zijn, ingevoerd in de gemeente en in de dienst van God; enkel en alleen op het goeddunken en naar de wil van de mens. Dit is hier verboden; dit is eigenwillige dienst; dit is, naar de christelijke manier van spreken, supra statutum, ja, enkele geslagen superstitie; hoe schoon dat het zich ook voordoet of vertoont. Hiervan moeten al diegenen, die hun zielen lief hebben, het geluk van Jeruzalem zoeken, vrezen voor het Woord en de vloek van God, en ontzien Zijn gebod te overtreden, zich op het hoogste wachten.


 

5e Sectie. Verklaring van de plaats van Paulus, 1 Kor. 14:40: laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Waar bewezen wordt dat hiermee aan niemand vrijheid gegeven wordt om iets op zijn eigen hand in de gemeente van God of in Zijn dienst in te voeren

 


Hier kan het nu niet helpen dat men zou willen drijven op grond van de redenen van Paulus, 1 Kor. 14:40, Laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden; dat het ook van God aan de mensen vrijgelaten is, iets in de dienst of in de gemeente van God (waarvan hier gesproken wordt) in te voeren, boven hetgeen God Zelf verordend heeft; als zij slechts zullen oordelen dat het eerlijk en ordelijk is. Want de voornoemde plaats zo opgevat, zou strijden tegen al het schriftuurlijk bescheid dat wij tevoren hebben bijgebracht. Waaruit het merkelijk blijkt dat het de Heere onze God nooit in de zin noch in het hart gekomen is, de mensenkin­deren enige zulke vrijheid te geven. Want als dat eens toegestaan werd, dan was er een wijde deur geopend om menigerlei menselijke vonden in de gemeente van God in te voeren; omdat er zeer veel dingen zijn die God niet verordend heeft tot Zijn dienst, die toch naar het menselijke vernuft zeer eerlijk, mooi en fraai schijnen te zijn; en vervolgens wel bekwaam om met goede orde in de gemeente van God ingebracht te worden. Waarvan het pausdom ons ook een klaar getuigenis geeft; die geen zo’n ijdele gril in de dienst van God ingevoerd hebben, of het dunkt hun eerlijk en stichtelijk te zijn. Zij weten ook zeer fijne beduiding daarover te maken, die het alles zalft; als men slechts die weg in mag gaan.

Ei, maar, zult u zeggen, wij bekennen graag dat de ijdele grillen van het pausdom billijk moeten afgekeurd worden. Maar wij spreken alleen van zulke dingen, die waarlijk eerlijk en stichtelijk gevonden worden. Dat is wel. Maar wie zal hiervan oordelen, of ze ook zodanig zijn? Omdat wij toch wel weten dat de mensen hierin niet van enerlei gevoelen plegen te zijn. Dat de ene zeer eerlijk acht, dat oordeel de andere zeer ongeschikt te zijn, dat het in de godsdienst gepleegd zou worden. Gelijk dit zeker is, dat zelfs al het gewaai van de paapse mis, dat ons zo bespottelijk dunkt, door de arme papisten zeer eerlijk en treffelijk wordt geacht.Het zou ook enigszins daarvoor mogen aangezien worden (zoals het gewaad van de hogepriester Aäron) als het de mens vrij stond zulke dingen (omdat zij enige majesteit en bevalligheid schijnen te hebben, of omdat er enige fijne beduiding of uitlegging op gepast kan worden) ook in te voeren in de gemeente en in de dienst van God. Daarvan heeft het tegendeel hier boven gebleken. Edoch, dat wij dat laten aanstaan: wie zal ons scheiden, als de ene dit, de andere dat eerlijk en stichtelijk zal oordelen, om het met orde in de gemeente van God in te voeren? Moet dat niet Gods Woord nog doen, als wij ooit uit de verwarring zouden geraken? Is dan ook niet de mening van Paulus, als hij zegt dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden moeten, dat men nog aan Gods Woord zou beproeven, wat eerlijk, wat stichtelijk is, en wat niet? Maar nu is het boven gebleken dat alle menselijke vonden uit de dienst van God en uit het huis van God moeten gehouden worden. Daarom zijn dan naar het getuigenis van Gods Woord geen eigenwillige menselijke vonden in het huis van God of in Zijn dienst, eerlijk of stichtelijk. Ze kunnen daarom ook met geen goede orde daarin gebracht worden. Daarom opent dan ook de apostel Paulus door deze redenen van hem geen deur tot zulke vrijheid.

Ook niet, als wij het liever daarvoor willen houden, dat de mening van de apostel hier is dat men aan de natuurlijk en burgerlijke eerbaarheid en geschiktheid zal oordelen wat eerlijk, wat stichtelijk is gedaan, in de openbare dienst van God. Tegen deze uitlegging hebben wij ook niets, maar we houden het graag daarvoor dat dit de bedoeling van de apostel is. Maar zo moet nog altijd dat vast en zeker blijven, dat wij niet naar het natuurlijk of burgerlijk bescheid, dat voor eerlijk en wel geschikt mogen keuren in de godsdienst, hetgeen God door Zijn Woord geheel en ten enenmale uit Zijn dienst verstoot, als zijn alle eigenwillige menselijke vonden, zoals boven gebleken is.

Maar, zal iemand zeggen, wat is er dan, waaromtrent deze reden van de apostel Paulus zich besteedt? Welk gebruik heeft het, als men de dingen zo nauw besnijdt en bepaald? Veel gebruik in elk geval.

Want eerst en vooral diende deze reden van Paulus om ook alle eigenwillige menselijke vonden uit de goddelijke dienst te weren. Omdat het immers aan een ieders geweten wel genoeg blijken mag, dat die twee dingen zich niet goed samen schikken. Wat heeft het stro met het koren te doen? spreekt de HEERE, Jer. 23:28. Veel minder rijmen dan samen menselijke vonden met de goddelijke dienst. Dat kan geen goed fatsoen maken; dat is niet euschmon, wel geschikt, dat de apostel vereist. Derhalve menselijke vonden met de goddelijke dienst te willen vervoegen, dat is niet alle dingen in het huis van God geschikt en met orde te beleggen; maar verward hemel en aarde tezamen te vermengen, en alles in het verwarde te stellen. Want ook, als wij eens beginnen, wanneer zullen wij klaar zijn? Wie zal ons verhoeden dat wij niet allengs, met die, in duizenderlei omwegen van het menselijke vernuft zullen verdwalen en verwarren?

Ten andere dient ook de reden van Paulus om ons indachtig te maken dat, gelijk wij in alle gevallen eerlijk moeten wandelen, 1 Thess. 4:12; Rom. 13:13, wij immers allermeest zoeken moeten dat in het huis van God en in Zijn openbare dienst, alle dingen die daartoe behoren, eerlijk en ordentelijk door ons gepleegd worden. Om dit terdege te verstaan, moeten wij weten dat de uitwendige godsdienst voornamelijk betracht wordt tot tweeërlei doeleinde. Eerst om door het plegen daarvan onze inwendige eerwaardigheid en vrees tot de Heere onze God, Die wij dienen, te openbaren en uit te drukken. Ten andere om ook daardoor in onze inwendige eerwaardigheid en vrees tot God, dat is in de ware godzaligheid gevorderd en gesterkt te worden. Nu, de dingen die tot de openbare godsdienst behoren, om de voornoemde doeleinden te verkrijgen, zijn van tweeërlei soort. Enige zodanige die door Gods beschikking, uit hun eigen aard en natuur, daartoe nodig zijn, en stand hebben in de openbare godsdienst; andere zodanige die alleen daarin stand hebben, en daartoe dienen, door bijzondere instelling en ordinantie.

Wat aangaat de laatste soort, dat wij daarvan eerst spreken, die niet uit hun eigen aard en natuur, mar alleen door bijzondere instelling en ordinantie, stand hebben in de openbare godsdienst; als zijn de Doop, het Avondmaal, de dwaze predikatie, en wat dergelijke dingen er meer zijn, die, hoedanig die ook zijn mochten, kunnen voor God niet aangenaam zijn, noch waarlijk dienen om de voornoemde doeleinden (waartoe de openbare godsdienst zich ook strekt) te verkrijgen, als die door iemand anders zijn ingesteld dan door de Heere God Zelf. Hoedanig zijn al de papistische ceremoniën, die noch door hun eigen aard en natuur, noch door Gods instelling, dienen om onze inwendige eerwaardigheid en vrees tot God te openbaren en uit te drukken, of die in ons te verwekken en te vermeerderen. Als zijn het zout, de olie, het speeksel, de brandende kaarsen; en in de doop: al het priesterlijk gewaad en bedrijf, met hun beduiding, in de mis, en welke dergelijke ontallijke dingen er meer zijn in het pausdom; deze allen, omdat zij noch uit hun aard en natuur, noch door de instelling van God, enige noodzakelijke stand hebben in de godsdienst, kunnen God niet behagen. Want gelijk onder de wet, daar geen brandoffer voor God aangenaam kon zijn, dan die aangestoken werd door het vuur dat God Zelf daartoe geheiligd had, zoals dat blijkt uit de straf van Nadab en Abihu, Lev. 9:24 en 10:1, etc., zo kan ook nu hetgeen door Gods beschikking, uit zijn eigen aard en natuur tot de godsdienst niet behoort, God in Zijn dienst niet aangenaam en welgevallig zijn; tenzij het ook door Gods Eigen goddelijke ordinantie daartoe geheiligd en afgezonderd is, Matth. 15:9. Het is de Heere God alleen Die deze dingen, die uit hun eigen aard en natuur niet behoren tot Zijn dienst, daartoe moet afzonderen en heiligen door Zijn Eigen Woord en instellingen; zouden zij enige aangename, eerlijke en wel geschikte plaats daarin hebben kunnen, Lev. 20:8,25,26. Want ook gewis, het is geenszins te denken dat de Heere God Zijn Eigen ceremoniën, die Hij Zijn volk in het Oude Testament Zelf had voorgeschreven, zou afgeschaft hebben om de arme mensen vrijheid te geven dat zij zelf nieuwe in plaats daarvan zouden verzinnen, en in Zijn heilige gemeente invoeren. En voorwaar, als de mens niet uitermate verzot was op zijn eigen vonden, en zeer verblind door vermetelheid, dan zou iedereen de vastigheid van dit bescheid wel gauw gewaar worden. Want aangezien iedereen genoeg mag bevinden en gewaar worden, dat de mens (wie hij ook is) geheel niet vermag enig maaksel van zijn handen, als een beeld, enige natuurlijke beweging, kracht of leven in te storten; zo is het immers daaruit gemakkelijk te besluiten dat de mens nog veel minder machtig is, enig verzinsel van zijn hersenen, hoedanig het ook mag zijn, enige geestelijke kracht of leven in te scherpen; opdat daardoor hetgeen de Heere God Zelf, noch door de natuur, noch door instelling, enige noodzakelijke stand gegeven heeft in Zijn goddelijke dienst, evenwel dit door menselijke instelling, bekwaamheid, goede geschiktheid en kracht daartoe ontvangen zou. Als bijvoorbeeld, dat het zout, dat noch van nature, noch door Gods instelling enige stand heeft in de christelijke doop, door menselijke instellingen een geestelijke kracht zou kunnen ontvangen, om te betekenen dat de dopelingen (die men het zout in de mond steekt) door de lering van het geloof, en door de gratie van God, verlost zal worden van de corruptie en verderfenis van de zonden, en dat het de smaak van de deugden, en voedsel van de goddelijke wijsheid verkrijgen zal; zoals de papisten leren en drijven. Gewis, als het door Gods vloek niet met hen gesteld was, zoals de profeet getuigt van de bijgelovige mensen: dat zij niet weten, en niet verstaan, dat het hun ogen heeft bestreken, dat zij niet zien, en hun harten niet verstaan kunnen, zodat er zelfs geen natuurlijke kloekheid noch vernuft (zoveel deze dingen aangaat) bij hen is, Jes. 44:18,19; het zou niet mogelijk zijn dat mensen, die nog hun natuurlijk verstand in andere dingen hebben, en wel bij hun zinnen zijn, in zulke grove dwalingen zouden gevangen en verward worden; omdat het toch gemakkelijk te verstaan is voor al degenen die de voorgemelde vloek niet getroffen heeft, dat de mens veel minder machtig is, om het verzinsel van zijn hersenen enige geestelijke kracht in te storten, dan het stand mocht hebben in de geestelijke dienst van God; dan het maaksel van zijn handen enige natuurlijke beweging en kracht in te scherpen, dat God Zelf het niet gegeven heeft.

Derhalve besluiten wij over deze eerste soort van de dingen die in de godsdienst plegen gebruikt te worden, die van nature geen noodzakelijke stand daarin hebben, dat waar geen Woord van God, noch goddelijke instelling is, waardoor dit of dat, dat uit zijn eigen aard en natuur tot de godsdienst niet behoort, ten dienste van God geheiligd en afgezonderd is, juist tot zo’n gebruik, waartoe wij het gebruiken willen; dat men daar niet zoiets op zijn eigen hand mag bestaan in te voeren in de gemeente van God of in Zijn heilige dienst, hoe eerlijk en schoon het ons ook mocht schijnen te zijn. Want wij kunnen toch, zoals het boven gebleken is, uit onze eigen zin en wil het minste niet invoeren in de gemeente van God, zonder te vallen in eigenwillige dienst en bijgeloof; dat God vervloekt.

Hieruit volgt dan ook noodzakelijk dat als de apostel vereist dat alle dingen in de gemeente en in de dienst van God eerlijk en met orde zouden geschieden, hij daarin ook geenszins enige mensen vrijheid geeft om iets, dat door Gods beschikking tot de godsdienst (noch in zin eigen aard, noch door bijzondere instelling) niet behoort, evenwel in de godsdienst in te voeren, omdat het misschien enige schijn mocht hebben van goede geschiktheid of orde; maar wil alleen dat men die dingen zelf, die door Gods bijzonder ordonnantie en instelling tot de godsdienst behoren, als ook zijn een waterbad tot de bediening van de doop, een tafel, brood en wijn tot de bediening van het Avondmaal, ook eerlijk en met goede orde plegen zou; zonder nochtans van onszelf iets tot betere schikking daarvan, daartoe te doen boven hetgeen dor Gods beschikking van nature een noodzakelijke stand daarin heeft. Dit is de andere soort van de dingen die tot de openbare godsdienst ook behoren, waarvan wij nu zullen spreken.

Wat dit aangaat, moeten wij weten dat er zekere algemene omstandigheden zijn (dat wij nu zo spreken) die uit hun eigen aard en natuur behoren tot allerlei betrachtingen; als zijn tijd, plaats, personen, enz.; en zo ook vervolgens tot de betrachtingen van de ware godsdienst. Nu, deze dingen hangen niet aan de wil van de mens, maar zijn uit hun eigen aard noodzakelijk tot de godsdienst. Want men kan die niet in het openbaar plegen, niet alleen zonder enige tijd en plaats, maar ook niet zonder het overstaan van enige personen.

Deze dingen dan, zoals ze in het algemeen noodzakelijk zijn uit hun eigen aard en natuur tot de openbare godsdienst, mogen nog niet in het bijzonder naar de wil van de mens in de gemeente van God geschikt en gevoegd worden, zoals het de mens mocht goeddunken of believen. Maar deze moeten noodzakelijk, naar de reden van de apostel, eerlijk, geschikt en met goede orde beleid worden. Omdat toch de zaak in zijn eigen aard, zichzelf wijst dat, tenzij de voornoemde dingen wel gevoeglijk en behoorlijk geschikt zijn, men direct zal bevinden en gewaar worden dat tekort en gebrek is in het plegen van de openbare godsdienst. Omdat die ook daarheen gericht is (zoals wij boven gehoord hebben) om door het plegen daarvan onze inwendige eerwaardigheid en vrees tot God te openbaren en uit te drukken. Dat niet gebeuren kan tenzij de voornoemde algemene omstandigheden zeer eerlijk en ordentelijk in de gemeente van God beleid worden.

Als bijvoorbeeld, als men niet de gevoeglijke tijd, de eerlijkste en beste gelegen plaats, die men krijgen kan tot de bijeenkomsten van het volk, om de godsdienst te plegen, instelt; als ook niet de personen, die daarom bijeen komen, zoveel als mogelijk is met eerlijke, burgerlijke kleding, naar de eis van de apostel, volgens de zede van het land, 1 Tim. 2:9, bekleed zijn; als zij ook niet in gestalte, gebaar en gelaat zich zo schikken en aanstellen, zoals de bijzondere aard van de godsdienstige dingen, waarmee zij bezig zijn, dan vanzelf uitwijst te behoren, naar het getuigenis van Christus, Matth. 11:16,17; als betonende in hun gebaar verslagenheid en droefheid op de dagen van vernedering, en van het vasten; eerlijke blijmoedigheid op de dagen van dankzegging, enzovoorts in andere gevallen, als in de bediening van het Avondmaal een kuise en wel geschikte tafel; en wat voor dergelijke dingen er meer zijn die de burgerlijke eerbaarheid en geschiktheid, naar de zede van elk land en volk, vanzelf genoeg uitwijst, hoe het behoorde te gebeuren. Als hierin, zeg ik, iets verzuimd wordt, dan ken men door het plegen van de openbare godsdienst het voornoemde doeleinde niet verkrijgen. Men kan daardoor niet openbaren en uitdrukken zijn inwendige eerwaardigheid, en vrees tot de Heere onze God. Omdat iedereen genoeg gewaar wordt dat door nalatigheid daarvan, er zich veeleer openbaart en betoont weinig respect, ja oneerbiedigheid tot de hoge en grote Majesteit van God, in Wiens tegenwoordigheid wij plechtig verschijnen, als wij Zijn openbare godsdienst aanvangen. Daarentegen als deze algemene omstandigheden, die tot de godsdienst noodzakelijk zijn, in het bijzonder, naar de burgerlijke eerbaarheid, goed beleid worden, dan strekken die in grote mate om ook onze inwendige eerbiedigheid en vrees tot God te openbaren.

Over deze dingen geldt dan ook de rede van de apostel, als hij wil dat alle dingen eerlijk en met orde geschieden zouden. Daarom moet men dan naar de eis daarvan, toezien, dat de gevoeglijke tijden van de dag, en de bekwaamste plaats afgezonderd worden in de gemeente van God, tot het plegen van de openbare godsdienst. Dat ook al de instellingen van God, en geen andere, onder Gods volk met goede orde en christelijke eerbaarheid en zedigheid, in kleding, gestalte, en gebaar, betracht en nagekomen wordt. Als iemand nu hiertegen komt te doen, die kan gauw, met goed bescheid uit de Heilige Schrift, gelegd naast de burgerlijke eerbaarheid, naar de zede van het land onder het volk gebruikelijk, genoeg overtuigd worden; zodat men daarover geen andere wetten hoeft te maken. Omdat deze dingen zichzelf vinden en schikken, gelijk dat klaar blijkt in onze gemeente, waar door Gods genade de voornoemde dingen (zonder dat wij enige andere wetten daarover hebben) eerlijk en ordentelijk belegd worden, naar het uitwijzen van de eerbaarheid onder ons, volgens de zede van ons land, gebruikelijk. Als iemand ook hiertegen komt te doen, die kan volgens het voornoemde bescheid direct ten volle overtuigd worden van zijn oneerbiedigheid tot de Heere zijn God, waarvoor hij verschijnt.

Zo besluiten wij dan dat de mensen ook zelf, aangaande de openbare godsdienst, anders niet te doen hebben dan dat zij, volgende de burgerlijke eerbaarheid, in die dingen die door Gods beleid uit hun eigen aard en natuur tot de godsdienst noodzakelijk behoren, voorts terdege te vernemen wat de Heere onze God daarenboven door Zijn Eigen instellingen tot Zijn dienst heeft toegeëigend en geheiligd, en vervolgens trouw zorg dragen dat dit, en dit alles, en ook niets anders, in de godsdienst gebruikt en gepleegd wordt; en daartoe ook al hun vermogen aanwenden, ook daartoe wetten makende, als het nodig is. Niet om wat nieuws op hun eigen hand in te voeren, maar om de eigen instellingen van God te doen gelden, en de ontheiliging daarvan te verhinderen tegen de ongeregelden en ongeschikten.

En zo achten wij dat het genoeg blijkt aan al diegenen die slechts niet gezind zijn, met Jerobeam, uit hun eigen hart hun godsdienst te bedenken, 1 Kon. 12:33, dat ook deze rede van de apostel, 1 Kor. 14:40, geen deur opent tot menselijke vonden in de goddelijke dienst; maar ze liever ook geheel en al afkeurt en verwerpt. Zodat ook naar het bescheid van de apostel, geen mens, wie hij ook wezen mocht, iets anders op zich nemen mag in de godsdienst in te voeren, dan dat God Zelf, door hun natuurlijke gestalte, of door Zijn bijzondere instelling en Woord, heeft verordend en gewild, dat in Zijn dienst gepleegd zou worden. Want gewis, als het alles goed onderzocht wordt, dan komt het eindelijk met de arme mens hierop uit, dat zelfs de allerkloeksten die er leven (verder dan zij uit Gods heilig Woord onderwezen en bericht zijn, van de wijze van de ware godsdienst) even weinig uit zichzelf weten, hoe en op welke wijze dat zij god in het bijzonder moeten dienen, als die heidenen het wisten, die de koning van Assyrië te Samaria gezonden had. Zij pleegden de dienst van de God van Israël, naar hun hoofd richtende, het zo onhebbelijk, dat de Heere God leeuwen onder hen zond, die ze doodden. Hierover doen zij aldus hun klacht aan de koning, 2 Kon. 17:26: de volken, die gij vervoerd hebt, en hebt doen wonen in de steden van Samaria, weten de wijze des Gods van het land niet; daarom heeft Hij leeuwen onder hen gezonden, en ziet, zij doden hen, dewijl zij niet weten de wijze des Gods van het land. Waarom het voor ons ook zeer geheel nodig is, dat wij in de bewustheid van ons eigen natuurlijk onverstand in geestelijk dingen, onze eigen zin, hersenen, tot het onderzoeken van Gods heilig en dierbaar Woord (dat Hij ons tot bericht hoe Hij wil gediend zijn, uit grote genade heeft laten beschrijven) om daaruit te vernemen wat de wijze van Zijn godsdienst is, hoe, en op welke wijze Hij gediend wil zijn; en vervolgens ons geheel daarnaar schikken, zonder iets daartoe of daaraf te durven doen. Want wij weten niet wat de wijze van Zijn godsdienst is, verder dan Hij ons dat gelieft te openbaren in Zijn Woord; waarin Hij ons ook wel duidelijk verboden heeft dat wij tot Zijn voorschrift, noch toe, noch af zouden doen, Deut. 4:2; waarom wij ons ook daarvan wel nauw wachten moeten; opdat niet ook de Heere (als wij Hem niet naar Zijn voorgeschreven wijzen dienen) het ene wilde gedierte, of het andere; dat is: de ene plaag of de andere, onder ons zendt, die onze gemeente bederft.


 

6e Sectie. Dat menselijke vonden, die men wil invoeren in het huis van God, twist verwekken in de gemeenten, en een onnuttige last leggen op de vrijgestelden van de Heere

 


Zo besluiten wij dan ook dat al diegenen, die aan de gemeente van Christus enige dingen willen opdringen, die God de Heere Zelf, door hun natuurlijke gestalte, of door Zijn bijzondere instelling, tot Zijn godsdienst niet heeft afgezonderd noch verordend, het met het rot van Korach teveel maken, Num. 16:7. Dat zij ook op geen tijd door zo’n bedrijf de gemeente van Christus, of zichzelf, enige deugd zullen doen, maar veeleer zware plagen over zichzelf en allerlei verwarringen in de gemeente brengen. Want er zal aan het twisten geen einde komen, als men eens begint zijn eigen zelf toe te geven in het opvolgen van menselijke vonden. Dat de ene behaagt, mishaagt de andere. En er is niemand die ze scheidt. Dan zijn er ook nog altijd velen in de gemeente van God, die nog in het ene, noch in het andere behagen hebben, en hoe gemakkelijk dat zij ook wezen mochten, geenszins gezind zijn hun nek te buigen onder het juk van menselijke vonden; maar willen in alle gevallen, naar de raad van Paulus, Gal. 5:1, staan blijven in de vrijheid, waarmee Christus ze vrijgemaakt heeft. Hieruit ontstaat dan direct een harde strijd, en velerlei verwarring. En dat alles om dingen die men wel genoeg ontberen kan; ja, die men gewis van zich weg moet doen, wil men anders God zuiver in de geest en in de waarheid dienen, hoedanige dienaars God zoekt, Joh. 4:23.

Wel kwalijk zijn dan immers bedacht, al diegenen die menselijke vonden in het goddelijke huis, dat is Gods heilige gemeente, willen invoeren. Want dat wij dit daartoe nog zeggen: aangezien de Heere onze God Zich daarmee tevreden houdt, dat wij slechts betrachten, tot opbouwing van Zijn huis en van onze eigen zielen, hetgeen dat Hij ons Zelf op de berg getoond, dat is: in Zijn Woord voorgesteld heeft. Dat ook de apostelen zelf de gemeente van Christus niet op hebben durven leggen dan hetgeen zij van de Heere ontvangen hadden, 1 Kor. 11:23. Ja, dat de Heere onze God Zelf ons geen andere last wil opleggen, dan hetgeen wij van Hem (namelijk door de dienst van de profeten en apostelen, Ef. 2:20) ontvangen hebben, Openb. 2:24,25 – wat een dwaasheid is het dan dat wij nog boven en over die ons eigen hoofd willen gaan breken om nog andere nieuwe dingen uit te vinden, of oude menselijke vonden ergens uit de hoek te slepen, en zo onszelf te bezwaren met de onnuttige last daarvan? Daar de Heere onze goede God het toch nooit in de zin noch in het hart gekomen is (zoals Hij Zelf van de menselijke vonden getuigt, Jer. 19:5) om Zijn volk daarmee te beledigen of te vermoeien.

Och, hoeveel beter heeft onze genadige, goede en wijze God Zijn kinderen bezorgd, dat Hij ze (zoveel Zijn goddelijke dienst aangaat) niet gebonden heet dan aan Zijn goddelijke ordinanties, die Hij ons getoond heeft in de Heilige Schriftuur, die vast gaat, die kort is, die Hij ook Zijn Geest en zegen toegezegd heeft.


 

7e Sectie. Aangezien de zaken zo jammerlijk staan met de menselijke vonden, daarom hoeven wij wel al diegenen, die ook de autoriteit van de oudvaders (waardoor de menselijke vonden gemakkelijk in de gemeente van God inkruipen) onder ons zouden willen doen gelden, voor verdacht houden, als die het niet recht met de kerk van God menen

 


Daarom ook, aangezien de zaken zo jammerlijk staan met de menselijke vonden, en dat wij hier boven verstaan hebben dat, wanneer wij ook het getuigenis van de oudvaders zo willen doen gelden in de gemeente van God, naast of onder de Heilige Schriftuur, dat wij met de autoriteit daarvan onze partij willen drukken; wij daardoor allengs geleid worden om de menselijke vonden ook in de gemeente van God in te laten – daarom moet voor ons billijk direct zeer verdacht zijn, het bedrijf van degenen die ons van de Heilige Schriftuur allengs zouden willen afleiden tot de oudvaders, alsof er aan de Heilige Schriftuur nog wat ontbrak, tot voldoende bericht van de gemeente van Christus, dat door de schriften van de oudvaders zou hoeven vervuld te worden. Want voorwaar, dit is een zeer dwaze, ja, een zeer gevaarlijk voornemen voor de gemeente van Christus. Was het niet een onbesuisde daad in Saul; bekwaam het hem ook niet geheel kwalijk? Dat, toen de Heere hem niet antwoordde, noch dor dromen, noch door Urim, noch door profeten, die bij het leven waren, hij heen liep naar Endor, om uit de dode Samuel zijn bescheid te vernemen, 1 Sam. 28. Zo is het ook niet veel minder gevaarlijk als wij geen bescheid kunnen vinden in Gods Woord, van enige zaken die wij willen drijven en invoeren, dan ons te begeven tot de verstorven oudvaders, om uit hen te vernemen enig bewijs van onze zaak, opdat wij het zo met enige schijn nog mochten kunnen opdringen. Even alsof er geen God in Israël was, Wiens Woord men vragen kon, 2 Kon. 1:16. Och, hoeveel zaliger zou het voor ons zijn, in deze gevallen onze eigen vonden en bedenkingen (waarover de Heere God ons in Zijn heilig Woord geen antwoord geeft) daar te laten berusten, zonder levenden en doden, oudvaders of anderen daarover of daarmee te vermoeien. Maar als evenwel enigen deze weg zouden in willen, en proberen de zaken van de kerk daartoe te brengen, dat ook, behalve de Heilige Schriftuur, naar het bescheid van de oudvaders de kerkelijke dingen mochten verricht worden, dan hoefden wij vrij wel het daarvoor te houden, dat die personen waarlijk in de zin hadden iets zo wat nieuws en zeldzaams in te voeren in de gemeente van Christus, dat zij niet goed zien hoe zij het met Gods Woord zouden kunnen beweren. Als waarover zij generlei antwoord van de Heere onze enige Wetgever hierin, uit Zijn heilig Woord hebben kunnen vernemen. En dat zij daarom (opdat zij niet schenen alles op hun eigen hand, en naar hun eigen zin te willen verrichten) heengaan tot de verstorven oudvaders, en hun autoriteit tevoorschijn brengen, om hun partij (die zij uit Gods Woord geen bericht kunnen doen) daarmee te drukken. Als niet bewust zijnde dat men uit de schriften van de oudvaders wel bijna zal kunnen schijnen alles te bewijzen, dat men voorheeft in te voeren; wat het ook wezen mocht. Dat de papisten ook wel wetende, daarom zich zozeer beroepen op de oudvaders. Niet dat de geleerden onder hen ook niet genoeg gewaar worden dat ook hun zaken op de oudvaders al te zeer losstaan. Maar omdat zij ook wel genoeg weten dat het een woelende zee is, daar men in het ruime veel gebaar kan maken met weinig bescheid, zoals wij hiervoor bewezen hebben.

Bedrieglijk is daarom de handel van zulken, waartegen wij ook intijds op onze hoede moeten zijn. Ons wel verzekerende dat zulk bedrijf ons geenszins enige deugd, maar niets dan schade doen kan. Daarom kunnen wij ook hier niet aan twijfelen, of alle dierbare wedergeboren kinderen van God, die gewaar geworden zijn dat het is geweest, Gods Woord en Gods middelen, en niet het woord van de mensen of hun vonden, die hun heeft herboren en tot nieuwe creaturen gemaakt, zijn ook met ons zo gevoelende.


 

8e Sectie. Dat het ons geheel zeer raadzaam is dat wij ons van alle menselijke vonden wachten, en op Gods heilig en waarde Woord terdege acht nemen, om alle zaken van de kerk daarnaar te verrichten

 


Zo besluiten wij dan dat het ons geheel zeer raadzaam is dat wij, ons houdende aan de Heilige Schrift, en blijvende bij de eenvoudigheid die in Christus Jezus is, alle menselijke vonden verzaken, en terdege ter harte nemen de waarschuwing van Salomo, die hij onder de naam van een lichte vrouw ons ook doet, tegen allerlei bijgeloof of menselijke vonden, Spr. 7:24-27, waar hij zegt: nu dan, kinderen, hoort naar mij, en luistert naar de redenen mijns monds. Laat uw hart tot haar wegen niet wijken, dwaalt niet op haar paden. Want zij heeft veel gewonden neergeveld, en al haar gedoden zijn machtig vele. Haar huis zijn wegen des grafs, dalende naar de binnenkameren des doods. Spr. 2:18: allen die tot haar ingaan, zullen niet wederkomen, en zullen de paden des levens niet aantreffen. Maak daarom toch uw weg verre van haar, en nader niet tot de deur van haar huis, Spr. 5:8. En in plaats daarvan, laat ons dagelijks waken aan de deur der goddelijke wijsheid, en de wacht houden aan de posten van haar deuren, Spr. 8:34. Het gebod (van God namelijk, Ps. 119:105) is een lamp, en de wet een licht, en de straf der tucht is een weg des levens, om ons te bewaren voor de boze vrouw, voor de gladde tong van de vreemde (juist van het verleidende bijgeloof) dat haar schoonheid ons niet lust in onze harten, en wij niet gevangen worden aan haar oogleden; zoals de roomse kerk daarvan geheel deerlijk betoverd is geweest, en tot een hoer geworden, allengs aangelokt zijnde met de onbezonnen en dwaalachtige jongeling, Spr. 7:7; door het opvolgen van hun eigen menselijke vonden of die van anderen. Waaraan wij ons terdege schouwende, laat ons dan staande blijven in de vrijheid waarmee ons Christus vrijgemaakt heeft, en niet wederom bevangen worden met het juk der dienstbaarheid, Gal. 5:1. Laten we toezien dat wij niet wandelen naar de inzettingen van de vaderen, Ezech. 20:18, of door onze inzettingen Gods geboden teniet maken, Matth. 15:6, of iets gevoelen boven hetgeen dat geschreven is, 1 Kor. 4:6. Maar liever ons allen gelijk hiertoe verkloeken, door alle middelen, dat Gods heilige en waarde Woord (waardoor de mens bekeer, de gemeente gebouwd wordt) rijkelijk in ons wone. Laten wij ons daartoe dag en nacht oefenen. Laten wij allen gelijk onze wijsheid daaruit leren. Laat ons daaruit vernemen al het bericht, dat wij over Gods heilige gemeente te doen hebben. Opdat wij zo machtig zijnde in de Schrift, met de openbaring der waarheid onszelf bekend mochten maken bij de consciënties van alle mensen, in de tegenwoordigheid Gods, 2 Kor. 4:2. En dan zullen wij met goed bescheid mogen verhopen dat wij, zo aan Gods mond raad vragende, en Zijn raad volgende, Zijn zegen ook krijgen zullen over al onze betrachtingen, ten goede van de gemeente.


 

17e Hoofdst. Dat wij al Gods heilige instellingen zuiver betrachten moeten

 


Edoch eer wij deze handel verlaten, moeten wij hier nog gewaarschuwd zijn, dat, gelijk wij onze eigen vonden, hoe schoon, treffelijk en nuttig ze ons ook mochten schijnen te zijn, geenszins mogen bestaan in te voeren in het huis en in de dienst van God; wij eveneens onszelf wel wachten moeten dat wij aan de andere kant Gods heilige instellingen, hoe slecht, gering en onprofijtelijk die ons ook mochten dunken te zijn, niet afkeren, verwerpen of minachten. Dit is de grote zonde van de libertijnen en de geestdrijvers.

Die, zich uitgevende van een hogere geest te zijn, dan wel de gewone maar ware christenen en kinderen van God zijn, zichzelf losmaken van de Heilige Schrift en van de uiterlijke godsdienst; als zijnde al te slecht, gering en onprofijtelijk in hun ogen, dan dat zij daarvan enig werk zouden maken. Zodanig, dat zij zichzelf vrijheid geven om de uiterlijke godsdienst, òf geheel na te laten (als zij in vrije landen leven) òf die te plegen (als zij leven waar enige aandrang is) zonder alle onderscheid van personen of wijze; het doende op zijn paaps, op zijn geus (zoals wij spreken) met deze, met gene, zoals het valt. Schadelijker drijving dan dit weet ik niet of er onder de christenen ooit geweest is. Omdat door dit voorgeven de mens los gemaakt wordt van de schuldige gehoorzaamheid, die hij zijn Schepper naar het lichaam moet bewijzen, en overgegeven wordt tot zijn eigen bedrieglijk hart, om naar de snode invallen van een onzekere en bedrieglijke geest, al zijn dingen te verrichten.

Dit snood en verkeerd gevoelen van hen, alsook van degenen die er enigszins heen hellen, zullen wij eerlang tot verhoeding van verder verval (als de Heere onze arbeid zo ver gelieft te zegenen) in een apart traktaat, voorstellen en ontdekken. Intussen zullen wij hier kort nog één woord of twee daartoe zeggen.


 

1e Sectie. Dat en ook enige uitwendige godsdienst, naar het lichaam, God schuldig is op te dragen

 


De Heere onze God, Die de mens uit het stof van de aarde gemaakt heeft, en die niet alleen een geestelijke ziel gegeven heeft, maar ook een vleselijk lichaam, vereist van ons, wij die zijn het maaksel van Zijn handen, dat wij Hem zouden dienen met al onze krachten, Matth. 22:37, en Hem eren in onze lichamen en onze geesten, welke Godes zijn, 1 Kor. 6:20. Omdat Hij die beide heeft geschapen en ook (zijn wij anders waar wij ons voor uitgeven) herschapen en met een prijs gekocht. Nu, wat is er meer billijk dan dat wij al de krachten van onze zielen en van onze lichamen opdragen aan de Heere onze God, Die ons gegeven heeft alles wat wij hebben? Wie plant een wijngaard (zegt de apostel, 1 Kor. 9:7), en eet niet van zijn vrucht? Of wie weidt een kudde, en eet niet van de melk der kudde? Zal dan de Heere, Die het oor van de mens geplant heeft, Ps. 94:9, de vrucht van zijn oor niet genieten? Zal niet de mens, die oren heeft om te horen (dit bedenkende), zijn oor met vlijt daartoe neigen, om de dwaze prediking van het Woord van God te horen? 1 Kor. 1:21. Zal niet de mens, die een tong heeft om te spreken, om te zingen, vernemende dat de Heere gebied dat wij zouden tot elkander spreken met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen, Ef. 5:19, ook zijn tong daartoe gebruiken? Zal ook niet de mens, die ogen heeft om te zien, scherp aanschouwen de zichtbare tekenen van de heilige Doop en van het Avondmaal? Ja, zal niet een godvrezend mens, die een hand van God ontvangen heeft om te grijpen, en mond om te eten en te drinken, verstaande de woorden van de Heere Christus, Die zegt van het brood en van de wijn van Zijn heilig Avondmaal, tot alle ware verstandige christenmensen: neemt, eet, drinkt allen daaruit, Matth. 26:26,27; 1 Kor. 11:28, ook zijn hand gebruiken om het brood en de drinkbeker te nemen? En zijn mond om het brood te eten en de wijn te drinken? Zo aan de andere kant: zal niet een godvrezend mens, vernemende dat God geboden heeft dat men geen godsdienstige beelden zou maken, noch voor de gemaakte zijn knie buigen, of die enige eer naar het lichaam aandoen, Exod. 20:4,5; 1 Joh. 5:21; 1 Kor. 10:14; ook zijn handen onthouden dat hij zulke beelden niet maakt? Zijn knieën stijven, dat hij daarvoor niet buigt? Zal niet, zeg ik, een godvrezend mens zo doen, en zo betonen dat hij het daarvoor houdt, (gelijk het ook zo is, 1 Kor. 6:20) dat de Heere Jezus niet alleen zijn geest, maar ook zijn hand en mond en knie, ja, al de leden van zijn lichaam te gebieden heeft? Omdat hij immers ook begeert dat de Heere Jezus niet alleen zijn geest maar ook zijn lichaam en al de leden van zijn lichaam van de hel verlossen, en in de hemel brengen zou. Tot besluit, zal de Heere onze God de mens niet alleen verrijken met en geestelijk, maar ook met een lichamelijk wezen, en die beide genadig verlossen en zalig maken; en zal Hij niet vervolgens van de mens, niet alleen naar de geest, maar ook naar het lichaam gediend worden? Wie kan hieraan twijfelen, dan diegene die zich vermetel beroemende van een hogere geest, en zich daarop afscheidende van de gewone christenen en ware gelovigen, daarom betuigd te worden van de apostel Judas, vleselijk te zijn, geen geest hebbende? Judas :19. Hoort toch wat dienaangaande de apostel Paulus zegt, Rom. 12:1: Ik bid u dan, broeders (zegt hij), door de ontfermingen Gods, dat gij uw lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, welke is uw redelijke godsdienst. Merkt toch hoe dat de apostel de godsdienstige betrachtingen van ons lichaam noemt onze redelijke godsdienst. Omdat er toch niets meer redelijk is dan dat wij de Heere onze God, Die ons ook het lichaam gegeven heeft, ook naar het lichaam dienen zouden, evengoed als de Israëlieten gedaan hebben. Daarom moet dat vast staan bij al degenen die aan de Heere hun God hun redelijke godsdienst bewijzen willen, dat aangezien de mens van God niet alleen zijn geest, maar ook zijn lichaam ontvangen heeft, hij weer verplicht is de Heere zijn God niet alleen in zijn geest naar ook in zijn lichaam te eren, 1 Kor. 6:20: Gij zijt duur gekocht: zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn.

Hieruit volgen nu drie besluiten, waarop in deze gelegenheid van onze gemeenten, op het hoogste dient gelet te worden.


 

2e Sectie. Dat de christenmens schuldig is ook met andere christenen, de uitwendige godsdienst naar het lichaam te plegen, als het hem slechts gebeuren mag

 


Het eerste is dat het ons niet vrij staat de uitwendige godsdienst, die wij ook naar het lichaam moeten plegen, daar te laten aanstaan, zoals velen doen; alsof zij alleen gehouden waren God in de geest, en iet ook in het lichaam te dienen; en dat aan de uitwendige godsdienst helemaal niets gelegen was. Daar toch de Heere onze God, aangaande de uitwendige godsdienst, die wij zelf met anderen moeten plegen, ons zo trouw gewaarschuwd heeft dat wij onze onderlinge bijeenkomst (het woord betekent kerkelijke vergaderingen) niet zouden nalaten, gelijk sommigen de gewoonte hebben, Hebr. 10:25. Verklarende verder dat diegenen die zo de vergaderingen verlaten, en zich afscheiden, vleselijk zijn, geen geest hebbende Judas :19. Alhoewel zij gewoonlijk voorwenden een meer geestelijke dienst, die zij zoals het heten moet, ingaande in de tempel van hun harten, God opdragen. Waartoe ook dient dat de Heere ons ook wel duidelijk heeft laten betuigen dat men wel met het hart gelooft ter rechtvaardigheid, maar met de mond belijdt ter zaligheid, Rom. 10:10. Waarom ook de apostel van de ware christenen vereist dat zij betrachten zouden God en Vader van onzen Heere Jezus Christus, eendrachtelijk, met een mond, te verheerlijken, Rom. 15:6. Gelijk ook vervolgens de christenen immermeer sinds de tijden van de apostelen, de vergadering van de gelovigen betracht hebben, zodat zij liever (in de tijden van de vervolging) bij nacht, bij ontij, met groot gevaar van hun goed en bloed, zich daarbij gevoegd hebben, dan dat zij met de vleselijke libertijnen, die geen geest hebben, zich daarvan zouden gescheiden hebben, Judas :19.


 

3e Sectie. Dat men de uitwendige godsdienst niet op allerlei wijze, maar alleen op Gods wijze mag plegen

 


Ten andere volgt ook uit de voornoemde sectie 1, dat het geenszins vrij staat voor elk land, provincie, stad, heerlijkheid, om zo, met Jerobeam op te richten, zo’n wijze van uitwendige godsdienst, als hun het best zou mogen dunken. Alsook mede dat het geen christenmens vrij staat de uitwendige godsdienst met anderen te plegen, zoals het valt, of naar de zede van het land waarin hij woont, of nu is. maar dat wij die moeten plegen en nakomen naar uitwijzen van de geboden en verboden, die de Heere onze God aangaande Zijn uitwendige dienst, over ons lichamelijk bedrijf heeft laten uitgaan. Omdat toch de Heere onze God ook ons lichaam te gebieden heet, en wij vervolgens gehouden zijn om Zijn uitwendige dienst uiterlijk naar het lichaam op zo’n wijze te plegen, als Hij ons heeft voorgeschreven; en niet anders. Opdat het mag blijken dat wij ook gezind zijn de Heere onze God ook in onzen lichamen te eren, met trouwelijk na te komen de geboden en geboden die de Heere over ons lichamelijk bedrijf, in Zijn uitwendige godsdienst, heeft laten uitgaan. Hoort toch hoe ernstig de apostel zijn Timotheüs betuigt, dat hij hierin immers toch zijn geweten wel zou kwijten, 1 Tim. 6:13,14: Ik beveel u voor God (zegt hij), Die alle ding levend maakt, en voor Christus Jezus, Die onder Pontius Pilatus de goede belijdenis betuigd heeft, dat gij dit gebod houdt, onbevlekt en onberispelijk (dat namelijk de Heere Jezus ook over lichamelijk betrachtingen heeft laten uitgeven, zoals het blijkt, Matth. 28:19 en elders meer), tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus. Zo staat het ons dan niet vrij onze knie, in verband van godsdienst, uitwendig te buigen voor een beeld; noch in de bediening van de doop de dopeling te bestrijken met speeksel aan de neus en oren, en welke dergelijke dingen er meer zijn. Omdat de Heere ons het ene naar het lichaam verboden, en het andere niet geboden heeft. Verre moet het dan ook van ons zijn dat wij ons zouden laten voorstaan dat er niet veel aan gelegen is of men de uitwendige godsdienst naar de paapse wijze pleegt, of naar het voorbeeld dat God ons op de berg¸ dat is Zijn Heilige Schrift, getoond heeft. Daarom moeten wij ook geenszins denken dat het zeer op hetzelfde uitkomst, of men het lijden van Christus ziet voorspelen in de mis, naar de paapse wijze, of dat men het hoort voorstellen in de predikatie, naar het voorschrift van Gods Woord; alsof het zo beide wel fijn kon toegaan. Wij moeten ook zo verdorven van zinnen niet zijn dat wij zouden durven, op onze eigen hand, over ons nemen, ons te laten vinden bij de paapse godsdienst; veel minder iets daar ook te doen, als getuige te zijn in de bediening van de doop, of zo. Al was het schoon dat wij van zulke vrienden daartoe genodigd werden, die ons zo dierbaar waren, als ons eigen hart, Deut. 13:6. Veel minder mogen nog de mannen van God, degenen die zo doen, enige vrijstelling daarover geven; willen zij anders troost hebben in hun harten, daarover, dat zij hun God niet alleen in de geest maar ook in het lichaam gezind zijn te eren, zoals dat behoort; en alle vromen, zelfs tot de dood toe, dat betracht hebben, Dan. 3:16-18; Openb. 14:9-12. Omdat wij hiervan in een andere traktaat, uitgegeven tegen het begapen van de afgoden, verschillende redenen die hierop passen, bijeen gebracht hebben, daarom zullen wij hier niet meer daartoe zeggen.


 

4e Sectie. Dat men al de uitwendige godsdienst niet met allerlei soort van mensen zonder onderscheid plegen mag. Waar ook wordt aangewezen welk opzicht men behoort te hebben over diegenen, die men tot de heilige Doop en Avondmaal toelaat

 


Ten laatste volgt ook uit het voornoemde dat, gelijk wij niet mogen de uitwendige godsdienst, òf geheel nalaten, òf die plegen op allerlei wijzen, op zijn paaps, of anders, zoals de mensen willen; maar enkel naar Gods wijze; dat zo eveneens het ons niet vrij staat de uitwendige zuiver godsdienst te plegen met allerlei soort van volk; alsof daar ook niet veel aan gelegen was, of men ware kinderen van God, of zwijnen en varkens tot medeplegers zou hebben. Hoort toch wat de profeet Jesaja, dit aangaande, zegt: Wij hebben een sterke stad (zegt hij, Jes. 26:1,2), God stelt heil tot muren en voorschansen. Doet de poorten open (wat? voor iedereen die daar wil inkomen? och neen! maar), dat het rechtvaardige volk daarin ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart. Zo moet men dan kennis nemen van diegenen, die men inlaat in de stad van God, welke is Zijn heilige gemeente, Ps. 87:3. Daarom mag men, daarom moet men dan ook letten op de uitwendige gedragingen van degenen die tegelijk met ons de openbare godsdienst zouden plegen. Omdat hetgeen uitwendigheid is in anderen, ook van anderen vereist kan worden. En omdat de Heere onze God ook wil dat men in Zijn uitwendige godsdienst op het uitwendige ook zou letten.

Waarvan dit het bescheid is. Wij moeten ook, gelijk in alle dingen, 1 Kor. 10:31, zo ook in de uitwendige godsdienst, ijveren over de eer van onze God, en dus toezien dat de uitwendige godsdienst, tot lastering van de Naam van God, niet bezoedeld wordt. Nu, wat dat belangt, gaan deze twee dingen vast. Eerst, dat de uitwendige godsdienst niet alleen bezoedeld wordt door de uitwendige misdraging van onszelf, maar ook door die van anderen. Daarom zet de apostel, 1 Kor. 5:6, weet gij niet, dat een weinig zuurdesem het gehele deeg zuur maakt? Ten andere, dat ook de gemeente van Christus de uiterlijke misdraging van degenen die daarin zijn, kan bemerken en straffen. Hiertoe dient wat de apostel zegt, 1 Kor. 5:12: wat heb ik ook die buiten zijn te oordelen? Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? Hieruit nu volgt dan dat het volk van God niet alleen ieder op zichzelf, maar ook op alle elkaar, naar hun gelegenheid hebben te letten, Hebr. 10:24. En toezien, dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, beroerte make en door dezelve velen ontreinigd worden; dat niet iemand zij een hoereerder, of een onheilige, enz. Hebr. 12:15,16. Maar bezorgen dat naar het gebod van de apostel, 1 Kor. 14:40, de openbare godsdienst alleszins eerlijk en met orde beleid wordt. Indien er iemand zou zijn die in de uitwendige openbare godsdienst enige troebelen of beroerte maakte voor de mensen, dan zou het immers de gemeente van God toestaan dat te weren, en als zij anders niet kon, haar vergadering elders te beleggen, waar zulken niet konden komen; zoals de apostel deed, Hand. 19:9. Zo eveneens, wanneer iemand door snode en bekende zonden zich zo aanstelt, dat men billijk de toorn over de gehele gemeente had te vrezen, als men gemeenschap met hem hield, als 2 Kor. 5, dan moet men zien dat men zulken òf betert, òf (als hij onbekeerlijk is) van zich doet.

Edoch, om hier alle misverstand te weren, moeten wij twee dingen indachtig zijn. Eerst, dat het niet is het ambt van de particuliere lidmaten van de gemeente van Christus, de ergerlijke mensen uit de gemeente van God te weren. Maar dat moet gebeuren door algemene bewilliging van de opzieners van de gemeente, ja, van de gehele gemeente, 1 Kor. 5. Maar elk particulier lidmaat moet de hand bieden om zoveel als in hem is te helpen diegene, die hij weet een ergerlijk persoon te zijn, door de kerkelijke tucht te beteren, of als hij onbekeerlijk is, uit de gemeente te drijven, Matth. 18:15, enz.

Ten andere moeten wij hier ook indachtig zijn dat er een merkelijk onderscheid is tussen de plichten van de uitwendige godsdienst. Want enige daarvan zijn van God ingesteld, niet alleen om de wedergeborenen en ware kinderen van God meer en meer te versterken in het geestelijke leven, maar ook om de onherborenen te wederbaren en tot kinderen van God te maken; zoals is het gebruik van Gods Woord, 1 Petr. 1:2,3; 1 Kor. 4:15; Matth. 28:19. Enigen daarentegen zijn daartoe allen ingesteld, om als zegelen van de genade van God, de herborenen in de genade van God verder te versterken, en hen als ware bondgenoten van God, te onderscheiden en af te zonderen van al diegenen die vreemd zijn van het genadeverbond van God. Zodat zij ook zijn als een veldteken of livrei van onze grote God en Zaligmaker Jezus Christus; waardoor al diegenen, die het dragen of aannemen, bekend worden van Gods volk en heirleger te zijn. Daarentegen de anderen, die dit niet aannemen, worden geacht als vreemden; die noch part noch deel hebben in onze geestelijk Koning David. En deze zijn de heilige Doop en het heilig Avondmaal; zoals dat blijkt uit de redenen van Christus, Matth. 28:19; waar Hij wil dat men het Woord zou prediken aan alle volkeren, maar de doop alleen bedienen aan diegenen die dor het Woord tot Zijn discipelen gemaakt zijn; zoals het uit de grondtekst krachtig is af te nemen. Gelijk ook de Heere Christus wel aan iedereen het Woord gepredikt, maar Zijn heilig Avondmaal alleen met Zijn discipelen gehouden heeft, Matth. 26:26. Zo hebben ook navolgens de apostelen het Woord aan iedereen voorgesteld, maar de doop en het Avondmaal alleen bediend aan diegenen die het Woord gaarne ontvingen, Hand. 2:41, en discipelen van Christus geworden waren, 1 Kor. 11:2,3, etc.

Daarom, dit de gelegenheid zijnde van de plichten van de uitwendige godsdienst, en er zo’n merkelijk onderscheid zijnde tussen het gebruik van het Woord, en het gebruik van de heilige Doop en Avondmaal, daarom volgt daaruit aan de ene kant dat, aangezien het Woord van God ook dient om de mens te wederbaren, te bekeren, en het geloof te werken, het daarom welvoeglijk, ja, nodig is, at men de onwedergeborene, de onbekeerde en de ongelovige, daar toe laat, ja ze daartoe roept en noodt, en de deur van de vergadering voor hen openzet, en gemakkelijke zitplaatsen doen hebben om ze alleszins aan te lokken, of misschien God de Heere op enige tijd gaf, dat zij door de kracht van het Woord geroerd zijnde (dat de doden levend maakt, Joh. 5:25) wederom ontwaken mochten uit den strik des duivels, onder welken zij gevangen waren, en ontwaken tot de wil van God, 2 Tim. 2:26. Aan de andere kant, dat aangezien de Doop en het Avondmaal van onze Heere Jezus Christus niet dient om de mensen te wederbaren of te bekeren, maar om de ware bondgenoten en de recht gelovigen, in de genade van God, en in hun wedergeboorte, bekering en geloof te versterken; en van diegenen die vreemd zijn van het verbond er genade, te onderscheiden. Ze daarom ook aan degenen die vreemd zijn van het verbond der genade, als zijn alle onbekeerden en ongelovige mensen, die tot hun jaren gekomen zijn, niet mogen bediend worden. Tenzij dat men allerlei schandaleuze wanorde en verwarringen in de gemeente van God wil laten inbreken, en goedsmoeds niet alleen wil bewilligen in het verder verderf van de zielen, die de heilloze mensen door het onwaardig gebruik van de heilige Doop en het Avondmaal, 1 Kor. 11:27,28,29, over zich brengen, maar ook oogluikend die schrikkelijke boosaardigheid, die de onwaardige gebruikers van de heilige Doop en het Avondmaal de Heere Jezus Christus (voor zoveel in hen is) aandoen; zodat zij ook daardoor zichzelf schuldig maken aan het lichaam en bloed van de Heere.

Als nu iemand hiertegen zegt dat de wedergeboorte, de bekering en het geloof, dat wij in de volwassenen vereisen om in de gemeente van God, en tot het gebruik van de heilige Doop en het Avondmaal te mogen inkomen, inwendige gaven zijn, en daarom dat daarvan niemand kan oordelen dan de mens zelf, die dit laat verluide dat hij ze heeft, aangezien tot geen mens weet hetgeen dat des mensen is dan de geest des mensen die in hem is, 1 Kor. 2:11, en dat zo, navolgens de apostel Paulus, de mens heen gezonden heet tot zijn eigen beproeving, als er gelegenheid is om het heilig Avondmaal te gebruiken: daarop dient kort tot antwoord:

Alhoewel de wedergeboorte, de bekering en het geloof inwendige gaven zijn, zo toch leert de Heere Christus ons de boom aan de vruchten te kennen, Matth. 7:16, enz. En zo navolgens, de gemeente van God, die van verborgen dingen niet oordeelt, zoals ze ook door verborgen dingen iet gesticht noch ontsticht wordt, oordeelt de uitwendige mens, die in de gemeente is, 1 Kor. 5:12, omdat zij daardoor òf stichting, òf ontstichting ontvangt. En daarom, aangezien de gemeente van God het hart van de mens niet kent, en daarom ook, of waarlijk de mens in de genade van God is, of niet is, niet weten kan dan alleen door de uitwendige gedraging en de gelegenheid van de mens, daarom let de gemeente van God daar op. Nu, de uitwendige tekenen waaraan een mens in het algemeen beproefd wordt, of hij in de genade van God is, of niet, die zijn deze twee. Eerst de kennis van de geestelijke dingen; ten andere, de vroomheid van het leven, Hand. 26:18,20; Ef. 4:17-20. Als een mens de Heere Jezus Christus niet kent, of een onchristelijk leven leidt, die kan men immers niet erkennen in de staat van de genade te zijn. Die is ook niet bekwaam om het brood des Heeren te breken; omdat hij de leer van het heilig Avondmaal niet verstaande door onwetendheid, of verachtende door roekeloosheid van het leven, ook niet in het gebruik daarvan het lichaam van onze Heere Jezus Christus kan onderscheiden zoals het behoort, en derhalve ook niet in staat is om iets goeds te genieten door het gebruik van het heilig Avondmaal. Maar veeleer in zeker gevaar van (tot zijn zwaarder oordeel) zichzelf schuldig te maken aan het lichaam en bloed van de Heere; zoals velen doen door verkeerd toezicht, 1 Kor. 11:29,30, enz. En daarom is het ook immers toch geheel nodig dat de gemeente van God om zo’n ongeluk over de onbesuisde mensen, en zulke mishandeling van de heilige dingen van God, die haar betrouwd zijn, te verhoeden, wel nauw let op de uitwendige gedraging van de mensen, en navolgens van de mensen oordeelt om ze òf toe te laten in haar gemeenschap tot het gebruik van de zegelen van het verbond der genade, òf daar van te weren; naar dat hij tekenen van een waar wedergeboren, bekeerd, en gelovig mens geeft, of niet.

Maar nu, omdat de opzieners van de gemeente, en andere bekenden van ons, ons hart niet kunnen kennen, daarom vereist de apostel, 1 Kor. 11:28, enz., van al diegenen die begerig zijn tot hun troost tot het Avondmaal van de Heere te komen, dat ze zich daarmee niet tevreden zouden houden, dat zij de beproeving van de opzieners van de gemeente hebben uitgestaan, en daarom ongemoeid naar de tafel mogen komen, maar dat zij dan nog hun eigen wezen en hart terdege gaan onderzoeken en beproeven, of ze ook in werkelijkheid en in waarheid dat in zich hebben, dat zij in schijn de mensen voor doen, en waardoor zij door de mensen, die de harten niet kennen, voor ware christenen begroet en voor levende leden van de gemeente aangenomen worden. En dit is de rechte betekenis van de plaats van Paulus, 1 Kor. 11:28, waar hij zegt: Maar de mens beproeve zichzelven, en ete alzo van het brood, en drinke van den drinkbeker. Daarom, de deze plaats verder uitstrekt en daaruit besluiten wil dat de apostel alle mensen vrijheid geeft om op hun eigen beproeving alleen, zonder de opzieners van de gemeente te kennen, tot het Avondmaal te komen, die misduidt de plaats van Paulus, en maakt ze strijdig tegen vele plaatsen van de Schrift, als 1 Kor. 14:40; Hebr. 12:15,16 en 13:17; 1 Kor. 5, en andere meer. Om dit nog te beter te bevroeden, moeten wij hier gedenken hetgeen wij boven nu bewezen; te weten dat de opzieners van de kerk van deze twee dingen kunnen en moeten oordelen, als er gelegenheid is om iemand in de gemeente van God te ontvangen, en tot de tafel van de Heere toe te laten; namelijk van zijn wandel, of die christelijk is; van zijn kennis van de geestelijk dingen, of die voldoende is om het heilig Avondmaal recht te gebruiken. Maar nu, of de uitwendige wandel zonder geveinsdheid, en of de kennis met het ware geloof vermengd is, dat kunnen de opzieners van de gemeente niet zeker weten; omdat zij de harte niet kennen. En daarom, waar zij een uitwendige christelijke wandel bespeuren, en een redelijke kennis van de geestelijke dingen vinden, en zo de gedaante van de godzaligheid zien, daar moeten zij naar de aard van de liefde het beste hopen, en kunnen verder niets meer doen dan dat zij de aankomenden afvragen, of zij de geestelijk dingen, die zij reeds weten, van harte geloven, en die zij betrachten, ook doen zonder bedrog en arglistigheid. Wanneer de mens dit aan de opzieners van de gemeente betuigd heeft, dan moeten zij zich daarmee tevreden stellen. Dan kunnen zij niet verder gaan. Hier dan komt in de beproeving van onszelf, waarvan de apostel spreekt, 1 Kor. 11:28, dat wij namelijk, telkens als wij gelegenheid hebben, om tot het Avondmaal te komen, terdege onderzoeken of wij ook waarlijk voor God zo gesteld zijn, zoals wij voor de mensen schijnen te zijn. En zo mogen wij zien dat de beproeving van de opzieners van de gemeente, die zij over de uitwendige mens doen, en onze eigen beproeving, die wij doen over onze uiterlijke en innerlijke mens, geenszins elkaar verhinderen noch beletten; maar dat zij elkaar zeer de hand bieden, helpen en sterken. Gelijk dat al die herders en opzieners van de gemeente wel genoeg bevinden, die nauw acht plegen te nemen op de kudde van Christus, die hun betrouwd is. Want ook dit weet iedereen, die maar een weinig weet van de staat van het genaamde christenvolk, dat er menig mens gevonden wordt, die uit een schielijke beweging zich tot de tafel des Heeren begeven wil, die toch waarlijk voor God en alle godgeleerden bevonden wordt daartoe geheel niet geschikt noch bekwaam te zijn, door gebrek van nodige kennis of stichtelijkheid van het leven.

Goed, loffelijk en Schriftmatig is daarom zeker het gebruik van de gereformeerde kerken in onze kwartieren, waar men geen volwassen personen in de gemeente van God en tot de tafel van de Heere toelaat, dan die daar, of van andere gemeente van Christus, goed getuigenis brengen dat zij, voor zoveel bekend is, waarlijk gezond in het geloof en vroom van wandel zijn, Kol. 4:10; of zelf door de opzieners van de gemeente, waar zij tot het Avondmaal verzoeken te gaan, wel nauw onderzocht zijn, beide aangaande hun wetenschap in geestelijke dingen, en hun vroomheid van het leven. Volgens het trouwe opzicht dat de Levieten van de Heere, en deurwachters onder de wet hadden, daarover dat er niet onreins inkwam in de tempel, 2 Kron. 23:19, ja geen van onbesneden hart of van onbesneden vlees, Ezech. 44:7, voor zoveel als men merken kon. Gelijk ook van de opzieners van de christelijke gemeente geprofeteerd is geweest, dat zullen Gods volk onderscheid leren zouden tussen het heilige en onheilige, en hun bekend maken het onderscheid tussen het onreine en reine; en dat zij daarover richten zouden, Ezech. 44:23,24.

Daarom kunnen wij ook niet twijfelen of die opzieners van de gemeente, die deze geheel nodige, Schriftmatige en loffelijke gewoonte laten vervallen in hun gemeenten, en de deuren van het huis van de Heere alleszins zo wijd openzetten, dat iedereen, die het slechts in het hoofd schiet, hij mag zijn wie hij wezen mag, toegelaten wordt, niet alleen in de voorzaal, maar zelfs in de opperzaal en in het binnenste vertrek van het huis van God, om daar ongemoeid en onbelet het traktement van de kinderen van God, en het brood dat alleen voor de kinderen van God bereid is, ook te ontvangen en te genieten: wij kunnen daaraan niet twijfelen, zeg ik, of de opzieners van de gemeente, die de dingen van het huis van de Heere zo leiden, bezorgen beide hun zielen en die van het onverstandige volk, geheel kwalijk; voornamelijk als dit daar nog bijkomt, dat als de deuren van het huis van de Heere (welke is Zijn heilige gemeente) alleszins zo wijd opengezet zijn, dat iedereen die slechts wil, de schoonste uiterlijke privileges en voordelen daarvan genieten mag; waar ook tegen de tijd van de bediening van het Avondmaal geen bijzondere bezoeking van de lidmaten van de gemeente gebeurt om hun gelegenheid te beter te leren kennen; of geen behoorlijke tucht gebruikt wordt om de ongeregelden en heillozen tot betere betrachting te brengen, of uit het huis van de Heere te verdrijven. Gelijk dit gebruik ook gewoonlijk te vinden is in die gemeenten, waar de voorgaande slappigheid eens plaats grijpt; omdat het ook al uit die eigen wortel voortkomt, namelijk uit het gemak van het vlees en de ijverloosheid van de geest, waardoor men fijn aangeleid wordt om zich dusdanige wanorde te laten aanglijden; omdat het zo gemakkelijk is en de groten van deze wereld (die gewoonlijk het lieflijke juk van Christus nog te zwaar valt, Jer. 5:5) ook het best bevalt; waar nu schier iedereen meer zoekt schoon mee te staan, dan met de Heere onze God Zelf, Die ons alleen te gebieden heeft.

Maar och arme, helaas! Waarop wil het ten laatste uitkomen met onze gemeenten, als wij deze wanorde laten inbreken. Welk onderscheid zal er dan meer zijn tussen de wereldse kinderen en de kinderen van God? Wat zal men meer mogen spreken van ergernissen en schandalen? Welke orde zal men kunnen verschaffen om die te weren? Ja, hoe zal men verhoeden, als wij ook deze weg beginnen in te gaan, dat ook niet onze gemeente vervuld wordt met allerlei ergernissen en schandalen, en een geestelijk Babylon, en een rijk van verwarring wordt? Zoals wij nu zien dat de roomse kerk is, die tot haar inlaat, alles wat inkomen wil. Zodat men, zoals de Heere getuigt van Ohola en Oholiba, tot haar ingaat, gelijk men ingaat tot een vrouw, die een hoer is; alzo gingen zij tot haar in, Ezech. 23:44. Zodat zij ook waarlijk daardoor geworden is tot een hatelijk hoer, die daar gezeten is op vele wateren, dat is, zoals de Heilige Schrift het ons verklaart, op vele volkeren, scharen, natiën en talen, Openb. 17:11; die daar woelen en ongeregeld door elkaar heen lopen, gelijk de golven en baren van de grote wateren tegen elkaar slaan.

Daarom, als wij ook zo zouden willen voortgaan, zoals het in sommige gemeenten reeds begonnen heeft, en tegen het verbod van God, Jes. 26:2, alles onbeproefd inlaten dat slechts inkomen wil, en nog daarenboven geen goede acht nemen, noch op diegenen die in hun onmondigheid de heilige Doop in onze gemeenten ontvangen hebben, en zo erkend zijn geweest voor lidmaten van onze gemeente, noch op diegenen die tot hun jaren gekomen zijnde, door belijdenis of anderszins ingelaten zijn in onze gemeente – wat hebben wij dan anders te verwachten dan dat de Heere God, ziende dat wij Zijn huis (waarvan Hij gezegd heeft,, dat wij de poorten alleen open zouden doen, om het rechtvaardige volk, dat het geloof bewaart, in te laten, Jes. 26:2) zo klein achten, dat wij vreemde lieden, die van een onbesneden hart, en onbesneden vlees zijn, daarin durven te laten komen, Ezech. 44:7. En daarenboven nog geen behoorlijke zorg dragen om hen, die wij zo gemakkelijk ingelaten hebben, tot betere tucht te brengen, waardoor Zijn huis zeer ontheiligd wordt; zoals de Heere klaagt, Ezech. 44:7. Wat hebben wij anders te verwachten, zeg ik, als wij zo het huis van de Heere ontheiligen, dan dat de Heere onze God genoodzaakt zal zijn, zoals Hij getuigt bij de profeet Ezechiël, 20:37,38, ons te brengen onder de roede, en ons te dwingen in de banden van het verbond, en die tegen Hem aldus overtreden, onder ons uit te vagen, en het land heen uit te drijven door de ene of de andere zware bezoeking.

Want ook, wat is er meer billijk, wanneer diegenen aan wie de Heere de zorg van Zijn huis betrouwd heeft, daar niet toezien, maar Zijn heilige gemeente laten vervuld worden met ergerlijke en schandaleuze mensen; waarvan God toch gezegd had, dat zij (zolang als zij zodanig zijn en blijven, 2 Kor. 6) in Zijn heilige gemeente niet komen zouden, Deut. 23. En dan verder nog geen zorg dragen om de gemeente van God van zulken (die eens daarin niet door de rechte deur, maar als van bezijden af ingekropen zijn) door de christelijke tucht te ontlasten, te zuiveren en te reinigen. Wat is er meer billijk, zeg ik, dan dat de Heere in deze gevallen Zelf de bezem van het verderf (zoals Hij dreigt bij de profeet Jesaja, 14:23) in de hand neemt, en door oorlog, pestilentie of andere plagen, die vuile, onnuttige hoop heen uit Zijn huis vaagt, Ezech. 20:38; en het overige als door het vuur loutert en zuivert, Zach. 13:9; opdat zo het schuim van het zilver genomen zijnde, daar een rein vat uit wordt, Spr. 25:4, bekwaam tot het gebruik van de Koning? Gewis, wij hebben anders niet te verachten, als wij niet intijds toezien en terdege gaan bedenken (naar de vermaning van de Geest, Openb. 2:5) waar wij afgevallen zijn, en betering betrachten, en onze eerste werken doen, die wij deden toen het evangelie eerst onder ons aanbrak; toen wij overal zeer naarstig waren om goed te letten wie men in de gemeente van God inliet, hoe de ingelaten zich al gedroegen, en daartoe boven particuliere bezoeken, algemene bezoeken hadden, tegen de bediening van het Avondmaal, zoals dat behoorde. Dit alles, in sommige gemeenten (die nog de naam hebben dat zij leven, waar zij waarlijk met de gemeente van Sardis wel bijna dood zijn, Openb. 3:1) vervallende, dreigt ons van genakende straffen, als wij niet intijds wakker worden, en versterken dat versterven zou, Openb. 3:1.

Daarom is het immers geheel nodig dat wij ons ook hierin nog intijds laten gezeggen, en wel ernstig betrachten het genakende ongeluk te voorkomen en te verhoeden, door alle trouwe toezicht, wie wij in de gemeente van God inlaten, en door behoorlijke tucht over diegenen die ingelaten zijn. Opdat wij zo, naar het bescheid van de apostel, 1 Kor. 11:31, onszelf oordelende, of onderscheidende, van God niet geoordeeld of gestraft, en met de wereld verdoemd worden.

Maar hiervan hopen wij door Gods genade eens breder te handelen in een apart traktaat. Intussen (de Heere onze God biddende dat Hij ons het hart tot deze en alle andere plichten wakker en ijverig maakt) zullen wij nu voortgaan, en ook betrachten wat te zegen aangaande de tegenwoordige beroerten van onze gemeente, hoe die zouden mogen terneer gelegd worden; omdat die ons nu tegenwoordig allermeest drukken. In deze handel toch menen wij niet aan te roeren die algemene middelen, die dienstig zijn om Gods zegen over allerlei betrachtingen te verkrijgen. Want daarvan wordt gesproken in het volgende traktaatje. Maar wij zullen alleen enige bijzondere middelen aanwijzen, dienstig om de godsdienstige verschillen, onder ons te ontstaan, te weren.


 

18e Hoofdst. Van de bijzondere middelen, dienstig om de beroerten, in de gemeente van Christus hier in het land ontstaan, terneer te leggen

 


Wat aangaat de bijzondere middelen die dienstig zijn om de beroerte, in de gemeente van Christus ontstaan, terneer te leggen; die besteden zich in het weren van hetgeen dat verschil en onenigheid maakt.

Verschil en onenigheid wordt in de gemeente van God veroorzaakt door tweeërlei vergrijpingen. Eerst door verscheiden gezindheid in de leer. Ten tweede door verkeerde handeling, bij gelegenheid, en tot voorstand van die verscheiden gezindheden. Wij zullen eerst spreken van het eerste.

Wat aangaat de verscheiden gezindheid in de leer; dat daaruit geschil en onenigheid, en navolgens beroerten in de gemeente van God ontstaan, hebben wij boven aangewezen, hoofdstuk 1. Het heeft ook geen bewijs nodig. Zullen twee te zamen wandelen, tenzij dat zij bijeengekomen zijn?Amos 3:3.

Als wij dan het verscheiden gevoelen van onder ons konden weren, of zo leiden dat er geen onenigheid uit ontstond, dan zouden de beroerten gestild worden, en de ongemakken die nu ter gelegenheid daarvan in onze gemeente zijn, ook ophouden.

Daartoe nu, naar ons dunken, zijn deze drie middelen bijzonder dienstig. Eerst de overtuiging van de waarheid; ten tweede, de overreding of verspreking van de liefde; ten derde, de dwang van de autoriteit.


 

19e Hoofdst. Van de overtuiging van de waarheid

 


Wat aangaat de overtuiging van de waarheid, daardoor verstaan wij de krachtige openbaring van de waarheid, zo uitgewerkt uit het bescheiden verhandelen van de Heilige Schriftuur (die de rechter wezen moet in alle godsdienstige verschillen) dat de dwalende partij daardoor merkelijk overtuigd en in zijn ongelijk gesteld wordt. Zo overtuigde Apollos de Joden, zoals de tekst zegt, Hand 18:28, hij overtuigde de Joden met groten ernst in het openbaar, bewijzende door de Schriften, dat Jezus de Christus was.


 

1e Sectie. Bewijs dat door de overtuiging van de waarheid de godsdienstige verschillen uit de gemeente van God geweerd worden

 


Nu, door dusdanige overtuiging van de waarheid worden uit de gemeente van God de godsdienstige verschillen geweerd. Om dit te verstaan, moeten wij weten dat, waar enig verschil valt over de leer in de gemeente van God, daar heeft ieder zijn plaatsen van de Heilige Schriftuur, waar hij zijn gevoelen op fundeert. Want alhoewel er waarlijk geen tegenstrijdige gevoelens beweerd kunnen worden uit de Heilige Schriftuur (aangezien het niet mogelijk is dat de mond van de waarheid tegen zichzelf zou spreken) toch worden in de Heilige Schrift enige plaatsen gevonden (tot onze vernedering, en tot opscherping van onze naarstigheid in het onderzoeken van de Heilige Schriftuur) die tegenstrijdige gevoelens schijnen uit te brengen. En hieruit ontstaan door de zwakheid van de mensen, verschillende gezindheden in de christelijke leer. Omdat de ene dit gevoelen uit deze, de andere dat gevoelen uit gindse plaats van de Heilige Schriftuur aanneemt, beide strijdend tegen elkaar; beide toch schijnend grond te hebben in de Schrift. Nu, in deze gevallen moet diegenen, die met Apollos bondig, krachtig en duidelijk zijn gevoelen kan uitwerken, uit die plaatsen van de Heilige Schriftuur, waar hij zijn gevoelen op fundeert, voor rechtzinnig bekend worden. En navolgens moeten ook die andere plaatsen van de Heilige Schriftuur, waar zijn partij op steunt, een andere zin hebben, dan deze ze geven. Aangezien het toch geheel onmogelijk is dat men uit de Heilige Schrift tegenstrijdige gevoelens zou kunnen beweren. Op deze grond is het ook dat onderscheidingen in de uitlegging van de Heilige Schriftuur plaats hebben, en toegelaten moeten worden, om de eenstemmigheid van de Heilige Schrift te openbaren. Daarom moet dan ook die voor rechtzinnig gekend worden, die zijn onderscheiding en uitlegging, om de Schrift te verenigen, en zijn gevoelen staande te houden, met ander meer duidelijk en minder kwestieus bescheid van de Heilige Schriftuur, aller klaarst en krachtigst weet te bevestigen.

Zo gaat dit ook vast dat er altijd kracht van de redenen genoegzaam in de Heilige Schrift te vinden is, om allerlei rechtzinnige leerstukken te bewaarheden, en allerlei dwalingen in de godsdienst te weerleggen; alhoewel dikwijls de zwakheid van de mensen zo groot is, dat hij het niet direct goed weet uit te vinden, noch tevoorschijn te brengen. Daarom zien wij dat enige leerstukken, die in de tijd van de oudvaders zeer verdonkerd gelegen hebben, nu door Gods genade klaar aan de dag gebracht zijn.

Wanneer dan, door de goede hulp van de Geest van God, de waarheid van God, die in de Heilige Schrift over het verschilpunt voorgesteld is, ook klaar aan de dag kan gebracht worden; zodat men zich door de openbaring der waarheid bekend maakt rechtzinnig te zijn, aan de gewetens van onze partijen, in de tegenwoordigheid Gods, gelijk de apostel spreekt, 2 Kor. 4:2, dan heeft het verschil een einde, dan moet het ophouden.

Want één van beide, als ons de waarheid klaar geopenbaard is, aan de verschillende partij: dan geeft hij zijn gedachten daaronder gevangen, of niet. Geeft hij zich gevangen en neemt hij de waarheid aan, dan is hij eens met ons gezind; dan is er vrede. Weigert hij het ook te doen, en verwerpt hij de waarheid die nu klaar en helder staat, en durft hij de bekende leugen tegen de bekende waarheid voor te staan, dan is hij gewis vertwijfeld boos, en van de goede Geest van God verlaten; dan is hij naar het getuigenis van de apostel autokatakritos, Tit 3:10,11. Dan is hij juist door zichzelf veroordeeld in zijn eigen innerlijk en geweten; dan is hij een ketter of iemand die hardnekkig dwaalt. Want wie de waarheid, die hem nu bekend is, of die hij wel genoeg zou kunnen kennen, als hij slechts eenvoudig wilde opmerken op het Schriftuurlijk bericht, dat men hem voorstelt, en in plaats daarvan de leugen uit eigen willekeur, zonder enige uitwendige dwang of noodzaak aanhangt en toestaat, die dwaalt hardnekkig, of is overgegeven tot een verkeerde zin om de leugen te geloven; dat hier alles op één uitkomt. Daarom moet ook de gemeente van God zulken vermijden, en die van uit het midden van haar wegdoen, of zich daarvan scheiden, naar de leer van de apostel, Tit 3:10,11: Verwerp een kettersen mens na de eerste en tweede vermaning; wetende, dat de zodanige verkeerd is, en zondigt, zijnde bij zichzelf veroordeeld. En dan heeft ook het verschil een einde in de gemeente van God, als hij, die de beroerte maakte, daar uit geworpen is.

En zo blijkt het dat de overtuiging van de waarheid een middel is, om de beroerten die in de gemeente van God ontstaan uit de verschillende gezindheden, te weren en weg te nemen, wanneer slechts God de Heere belieft, de Zijnen zo genadig bij te staan, dat zij de waarheid zo klaar aan de dag brengen, dat men zeker besluiten mag, dat wie dit nu nog al blijft tegenstribbelen, het doet met een kwaad geweten en verdoemelijke hardnekkigheid.

Dit middel is ook onder ons betracht geweest door verschillende conferenties en schriften, maar heeft de zwarigheid niet geëindigd. En dat omdat het niet weinig moeilijkheid inhoudt, vast te kunnen besluiten wanneer onze tegenpartij waarlijk zo overtuigd en in zijn ongelijk gesteld is, dat hij moet gehouden worden voor autokatakritos, voor iemand die bij zichzelf veroordeeld is. Omdat enige punten, waarover verschil valt, zo kommerlijk staan in de Heilige Schrift, dat het al zwaar valt daarover de waarheid zo klaar te openbaren, en alle twijfelingen uit verschillende gevallen ontstaande, zo krachtig weg te nemen, dat men zich ten volle zou mogen verzekeren dat onze tegenpartij waarlijk in zijn hart en geweten van de waarheid overtuigd is, en niet dan uit opgenomen hardnekkigheid zich nu voorts daartegen stelt.

Daarom zullen wij betrachten hierover ook enig bericht te doen; omdat het van moeilijk onderzoek is, en toch in deze handel zeer nodig, dat wij daarvan ook enig bescheid hebben.


 

2e Sectie. Enige proeven waaraan diegenen, die hardnekkig of moedwillig dwalen, mogen bekend worden

 


Dit aangaande dunkt ons dat diegenen die hardnekkig dwalen, en daarom ook van uit het midden van de gemeente van God geweerd moeten worden, mogen bekend worden aan tweeërlei proeven. Eerst aan het leerstuk zelf, waarin zij dwalen. Ten tweede aan hun eigen gelegenheid, hoe zij hun dwaling staande houden.

Wat aangaat het eerste. Enigen worden bekend hardnekkig te dwalen, aan de gelegenheid van het leerstuk waarin zij dwalen. En dat tweezins. Ten eerste, als het leerstuk dat zij verwerpen, zo klaar en duidelijk voorgesteld is in de Heilige Schrift, dat niemand, die maar niet moedwillig zijn eigen ogen toesluit, opdat hij ziende niet zag, zich daarin vergrijpen kan. Zodanig, dat wie daarin dwaalt, juist direct daaraan bekend wordt (als hij slechts iemand is die in de Heilige Schrift geoefend is) bij zichzelf veroordeeld te zijn, of van de Heilige Geest in Zijn geheel schrikkelijk maar rechtvaardig oordeel overgegeven te zijn tot een verkeerde zin; dat alles op één uitkomt, in deze stof. Als bijvoorbeeld, als iemand wilde loochenen met Socinus, dat onze Heere Jezus met Zijn dierbaar bloed betaald heeft voor de zonden van Zijn volk. Aangezien dat zo helder en klaar in de Schrift gesteld is, dat niemand die met een leerzaam en eenvoudig hart de Heilige Schrift leest, daaraan in het minste twijfelen kan. Ten andere worden ook enige bekend hardnekkig te dwalen, aan de gelegenheid van het leerstuk waarin zij dwalen. Wanneer het leerstuk dat zij het eenvoudige volk willen opdringen, zo onzeker is in de Heilige Schrift, dat er waarlijk geen vaste noch gewisse gronden of middelen ter wereld zijn, om zelf de zekere en gewisse kennis daarvan te verkrijgen, en anderen in te scherpen. Als bijvoorbeeld dat men precies en hard zou willen drijven dat er niet meer noch minder, maar juist precies zoveel of zoveel engelen gevallen zijn; dat er juist precies zoveel of zoveel orden onder de engelen zijn; dat er zoveel of zoveel trappen in de hel zijn, en wat dergelijk onbekende dingen meer zijn. Die deze of dergelijke onvaste, onzekere en verborgen dingen vermetel voor zeer vast en zeker durven drijven die worden ook daaraan bekend hardnekkig te dwalen. Want voorwaar, hetgeen waarom de christenmens zou mogen bestaan moeite te maken, ongemak aan anderen te doen, of zelf te lijden, dat moet een zodanig punt zijn, om dat wel vast en zeker te weten, daar vaste en onfeilbare middelen zijn om tot de kennis daarvan te komen, Deut. 29:29. Daarom, die beroering maakt of verschil in de kerk van God over enig punt, waartoe geen vaste gronden noch middelen zijn om dat recht te kennen, die wordt daaraan bekend niet zijn geweten mar zijn hersenen te volgen, en hardnekkig te dwalen. Want hij, zo doende, steunt enkel en alleen op zijn eigen fantasie, inbeelding en gezindheid. En gelijk de apostel spreekt van dusdanigen: tevergeefs opgeblazen zijnde door het verstand zijns vleses, bestaat zichzelf in te treden in hetgeen hij niet gezien heeft, Kol. 2:18, tot het einde toe. Dat nog veel meer geldt tegen diegenen, die niet alleen het volk leerstukken opdringen; om welke te weten, zij geen vaste en onfeilbare gronden of middelen hebben in de Heilige Schrift; maar bestaan nog daarenboven de gewetens zodanige leerstukken hard op te dringen, waarvan niet alleen geen vaste onfeilbare middelen zijn in de Heilige Schrift om die te weten, maar waartegen zelfs in de Schrift vast en grondig bescheid is. Als is de beeldendienst, de aanroeping van de heiligen, het vagevuur, en wat voor dergelijke verzinsels er meer zijn, waaraan verschillende leraars in het pausdom zich zeer beschuldigen. Die ook zichzelf hardnekkig behagende dusdanige ongegronde beuzelingen, ja vele gruwelen, wel vermetel drijven.

En zoveel zij gezegd van de eerste proef, die genomen wordt van het leerstuk zelf, waarin iemand dwaalt. En dit betreft de leraren van het volk. Volgt dat wij spreken van de tweede proef, waaraan de dwalenden bekend worden hardnekkig te dwalen of niet; genomen van hun eigen gelegenheid, zoals die bevonden wordt te zijn over het punt waarin zij dwalen.

Om dit goed te bevroeden moeten wij weten dat boven die leerstukken, die geheel klaar en duidelijk voorgesteld zijn in de Heilige Schriftuur, er nog veel andere belangrijke leerstukken in de Heilige Schriftuur te vinden zijn; die daarin zo voorgesteld worden, dat ze aan ons arme mensen tamelijk hard en zwaar vallen om te verstaat. Wie hierin dwaalt, die kan direct niet gehouden worden hardnekkig te dwalen, omdat hij enige sterke gevallen heeft die hem zo mogen doen gevoelen als hij gevoelt. Hierom mag men zijn dwaling niet direct toeschrijven aan zijn eigen hardnekkigheid en moedwillige opzet, maar liever aan zijn misverstand en vergrijp ter gelegenheid van enige toevallende dingen omtrent het leerstuk; die hem maken zo te gevoelen, dat hij niet beter kan zien dan dat hij het rechte voorheeft. Evenwel, in deze gevallen kan het ook gebeuren dat, alhoewel men op de eerste blik naar het oordeel van de liefde het beste heeft te gevoelen van de dwalende partij, toch alles goed ingezien hebbende, men ook ten aanzien van die leerstukken, die meer kommerlijk (naar ons begrip) in de Heilige Schrift staan, zo zal mogen gevoelen van diegenen die daarin dwalen, dat zij het niet doen uit enkel misverstand, maar uit hardnekkigheid. In deze gevallen mogen zij in de gemeente van God niet verschoond worden, voornamelijk als zij door het drijven van hun dwalingen de gemeente beroeren.

Tot grondig begrip van dit alles zullen wij aanwijzen, eerst wat de gelegenheden zijn die een leerstuk maken kommerlijk te staan, naar ons begrip, in de Heilige Schrift. Ten andere, wat die dingen zijn, die ontdekken dat een persoon daarin evenwel hardnekkig dwaalt.


 

3e Sectie. Wat de gelegenheden zijn die maken dat een leerstuk, in de Heilige Schrift voorgesteld, aan de mens zwaar valt om te verstaan

 


De waarheid van God, in de Schrift voorgesteld, wordt naar menselijk begrip zwaar en moeilijk om te verstaan, òf door de manier van voorstelling, òf door de stof die ze vervat, en nog veel meer door beide.

Nu, door de manier van voorstellen wordt een leerstuk naar menselijk begrip zwaar en moeilijk om te verstaan, bij deze drie gelegenheden. Eerst,als het naar de letter in eerste instantie duister schijnt gesteld te zijn. Dit gebeurt als de woorden, waarmee het leerstuk wordt voorgesteld, veelvoudige betekenis hebben, of zeer aan andere woorden gelijk zijn; zodat ze gemakkelijk eveneens, of het ene voor het andere genomen worden, daar zij toch verschillen. Of dat de gehele rede en uitspraak indiffinite, en zonder bepaling gesteld is. Daarom strekt de ene die zo wijd uit, en de andere trekt die zo nauw in. Of dat, waar veel dingen tevoren gezegd of verhaald zijn, en de woorden van de Schrift, waarover verschil is, een opzicht hebben tot het voorgaand, het niet klaar is op de eerste opslag, tot welke voorgaande dingen dat de woorden waarlijk een opzicht hebben. Zoals deze, Matth. 16:18: gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen. Ziet, uit deze en dergelijke gelegenheden gebeurt het dat een plaats van de Heilige Schriftuur, zelfs naar de letter zwaar en moeilijk valt om te verklaren. Ten tweede valt ook en leerstuk van de Heilige Schriftuur zwaar en moeilijk om te verstaan, wanneer het wel op de eerste opslag geheel duidelijk schrijnt te staan in de Heilige Schriftuur, maar het toch, als men het nader inziet, kwestieus of geschillig wordt bevonden (zoals het schijnt naar ons dom begrip) door vergelijking van ander Schriftuurlijk bescheid. Dit gebeurt als er andere plaatsen van de Schrift wel duidelijk schijnen tegen te strijden; zoals Rom. 3:28, vergeleken met Jak 2:20,21. Of dat waarlijk, de woorden genomen zoals ze naar de letter wel duidelijk luiden, bevonden worden merkelijk te strijden tegen enige ongetwijfeld vaste waarheid van God, of hoofdstuk van het geloof. Zoals deze woorden van Christus, gesproken van het brood van het Heilig Avondmaal: dit is Mijn lichaam, Matth. 26:26. De woorden schijnen klaar, maar als men alles wel overlegt, dan wordt het gevonden dat, zou men ze naar de letter verstaan, men daardoor in merkelijke ongerijmdheden zou vallen, strijdende tegen het christengeloof, tegen de liefde, en tegen de waarheid van de Persoon van Christus Zelf. En ziet, bij deze en dergelijke gelegenheden gebeurt het dat een leerstuk, dat zelfs naar de letter duidelijk schijnt gesteld, evenwel zwaar valt om te verstaan. Ten derde valt ook een leerstuk van de Heilige Schriftuur zwaar om te begrijpen, wanneer het niet ronduit in de Schrift voorgesteld is, maar alleen door gevolgtrekkingen uit de Schrift voortgebracht wordt; als, dat men ook de kinderen van de gelovigen behoort te dopen. Zulke leerstukken, die alleen door gevolgtrekkingen uit de Schrift getrokken worden, zijn ook naar het menselijk begrip niet heel klaar, als de gevolgtrekkingen van ver gehaald worden. Want het vereist voorwaar al grote behendigheid en gauwigheid, dat men terdege de noodzakelijkheid van de gevolgtrekking kan zien. Daarom zijn ook velen (voornamelijk ongeletterde personen die hun zinnen daartoe niet geoefend hebben) geenszins machtig die goed op te volgen en terdege te begrijpen. En ze worden hierin nog meer twijfelend gemaakt, als er nog enige andere treffelijke mannen zijn, die het tegendeel gehouden en gedreven hebben.

En zoveel zij gezegd van de manier van voorstelling, waardoor een leerstuk zwaar valt om te verstaan. Wat aangaat nu de stof, die het leerstuk vervat; die maakt ook dikwijls dat enig leerstuk moeilijk en zwaar valt om te verstaan, zoals de apostel Petrus getuigt, 2 Petr. 3:16. Als namelijk de zaak wel klaar en duidelijk voorgesteld is in de Heilige Schrift, maar toch niet goed begrijpelijk is hoe dat het, zo verstaan zijnde, gelijk ze waarlijk voorgesteld is, zou kunnen of mogen waarachtig wezen.

Nu, dusdanige leerstukken zijn tweeërlei. Zulke, die maar enkel en alleen naar het menselijk vernuft schijnen onmogelijk te zijn; zoals dat alles uit niet geschapen en gemaakt zou wezen; dat een maagd een Zoon zou baren. Andere die niet onmogelijk, maar tegen reden of tegen de natuur van God schijnen te zijn; als dat God de Heere zonder enig aanzien van geloof of werken, van eeuwigheid aan deze ter zaligheid zou hebben gekozen, en gene voorbijgegaan hebben.

Wat aangaat de eerste soort, daarin maakt geen godzalig hart enige zwarigheid, om die aan te nemen. Want het durft noch aan de almogendheid van God, noch aan de waarheid van de Schriftuur te twijfelen. Daarover pleegt dan ook onder de christenen geen verschil te vallen. Maar alleen over de tweede soort van leerstukken, die, gelijk ze naar de letter staan in de Heilige Schrift, schijnen tegen alle reden of tegen de natuur van God te zijn; als strijdende tegen Gods goedheid of wijsheid of rechtvaardigheid, enz. En de twijfeling wordt hierin des te zwaarder, als er daar noch ergens elders in de Schrift enig ander getuigenis is, dat ons wat anders schijnt voor te dragen; gelijk het zo staat met de leer van de predestinatie en de aanhang daarvan.

Maar enig leerstuk van de Heilige Schriftuur staat nog het aller bekommerlijkst wanneer het beide, bij gelegenheid van de stof die het vervat, en van de stof waarin het ons voorgesteld wordt, bevonden wordt zwaar te zijn om te verstaan.


 

4e Sectie. Wanneer een kwestieus of geschillig punt mag gehouden worden zo klaar gemaakt te zijn aan onze tegenpartij, dat, als hij daar nog tegen zou spreken, hij gehouden zou mogen worden daarvan genoegzaam overtuigd, en bij zichzelf veroordeeld te zijn

 


Ziet, bij dusdanige gelegenheden gebeurt het dat enige waarheid van God, of leerstuk, meer kommerlijk staat in de Heilige Schriftuur, en tamelijk zwaar valt om te verstaan. Daardoor gebeurt het ook gemakkelijk dat de ene het dus, de andere zo neemt. Wanneer dan een mens verschilt in het uitleggen van enige zware plaatsen van de Heilige Schriftuur, en daarop ook enig leerstuk fundeert en drijft, dat wij niet kunnen toestaan, dan mag hij daarom niet direct geacht worden hardnekkig te dwalen; al heeft hij schoon een verkeerd gevoelen, en al kan hij vooralsnog daarvan niet gebracht worden. Want het is niet te zegen hoe makkelijk er een misstelling in de hersenen en in het verstand van de mensen ontstaat, in de voornoemde gevallen. Waarmee dan de mens, eens behangen zijnde, de waarheid niet zo goed kan vatten, zoals wij (door Gods genade van die eerste misgreep vrij zijnde) wel doen kunnen. Dit leert de dagelijkse ervaring zeer duidelijk; ook zelfs in tijdelijke dingen; zoals diegenen genoeg bevinden en gewaar worden die veel onder het volk komen, en veel onder elkaar van verschillende dingen plegen te praten en te converseren.

Derhalve, als de dwaling zodanig is, waarover enige waarschijnlijke gronden van twijfeling zich aanbieden, dan mag de dwalende persoon verschoond worden, en geacht alleen uit zwakheid te dwalen, en niet uit hardnekkigheid. Gelijk diegenen in de tijden van de apostelen verschoond werden, die nog niet geheel de ceremoniën van Mozes verlaten konden, omdat ze sterke gelegenheid hadden die hen stijfden in hun dwaling; als namelijk omdat Mozes er van oude tijden in elke stad heeft, die hem prediken, en omdat hij op elke sabbat in de synagogen gelezen wordt. Op deze grond verschoonden de apostelen hen voor de gelovige heidenen, gelijk ze ook die gronden van verschoning daartoe voorstellen, Hand. 15:20,21. Daarom moet men dan immers in dusdanige gelegenheid de lieden niet direct van hardnekkigheid beschuldigen, maar alleen van misverstand; behalve wanneer dit misverstand zich zover uitstrekte, dat de dwalende daardoor geleid wordt om enig leerstuk staande te houden, dat tegen zeer duidelijke getuigenissen van de Schrift bevonden werd te strijden; en de ware gronden van de religie omver te stoten. Zoals dat iemand uit de plaats, Matth. 16:18, gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijn gemeente bouwen; zou gaan drijven dat de paus van Rome het enige grondwerk zou zijn van de christelijke kerk hier op aarde; en dat de paus van Rome de opperste en enige rechter hier op aarde zou zijn, over alle godsdienstige verschillen. Want dit voorgeven strijdt regelrecht tegen duidelijke getuigenissen van de Heilige Schrift, Ef. 2:20; 2 Tim. 3; Ps. 16,17; en het is een merkelijke wrevel en hardnekkigheid uit zo’n duistere plaats, naar het menselijk begrip, als Matth. 16:18 is, door nog duisterder consequenties en gevolgtrekkingen (zoals de toepassing van die plaats is, eerst op de bisschop van Rome in het algemeen, en dan nog op de paus van Rome, die nu is) al het grondwerk van de christelijke godsdienst te willen tevoorschijn brengen en daarop bouwen; en dat nog tegen ander klaar en duidelijk bericht van de Heilige Schrift. Wie zou mogen bestaan dit te doen, en navolgens te drijven, die zouden wij billijk mogen aanzien voor iemand die hardnekkig dwaalde, en de heldere waarheid weerstond.

Nu, als men vraagt wanneer dat men het daarvoor houden mag, dat men zo grondig, klaar en duidelijk de waarheid aan de dag gebracht had, beter bericht aan de dwalende gedaan, en hem van zijn dwaling overtuigd heeft, dat hij zou mogen geacht worden daarover bij zichzelf veroordeeld te zijn. Dat gebeurt alsdan, wanneer wij tot bewijs van het bericht dat wij hem doen, iet onze uitleggingen, maar Gods Eigen Woord de rechter maken tussen ons en onze partij. En dat opnieuw, gebeurt dan, wanneer wij ons gevoelen niet bevestigen (zoals de papisten plegen) meet enige duistere en twijfelachtige plaatsen van de Heilige Schriftuur, die een nieuwe of nog een andere verklaring nodig hebben, maar met wel klare en duidelijke uitspraken van de Heilige Schriftuur zelf. Even zo klaar en duidelijk, dat de woorden van de uitspraak, zoals ze daar staan in de tekst, vanzelf hun eigen mening verklaren, of geheel duidelijk en onmiddellijk de gevolgen meebrengen, die wij daaruit trekken. Zodat daartegen, zonder merkelijke wrevel en wering niets valt te zeggen. Als bijvoorbeeld:

Er valt verschil tussen de papisten en ons; of men de Heere God almachtig wel mag nabeelden. Zij zeggen daar ja op; wij loochenen het; en bewijzen het met Jes. 40:18 Bij wien dan zult gij God vergelijken, of wat gelijkenis zult gij op Hem toepassen? Hiertoe zeggen de papisten, dat die plaats alleen verbiedt dat men God niet nabeeldt om Zijn waarachtige, goddelijke natuur te representeren. Maar niet verbiedt dat men God zou nabeelden, on zekere condities, die Hem toebehoren, te vertonen; omdat God Zelf Zich soms vertoond heeft in de gedaante van een man, als Gen. 18; Dan. 7. Dit zeggen zij, en hierover begeren wij, in zo’n belangrijke zaak, een klaar en duidelijk bewijs dat het namelijk ons vrij staat, niettegenstaande de voornoemde plaats van Jesaja, God na te beelden, in zo’n gelijkenis als Hij Zichzelf wel ooit vertoond heeft. Maar hier komen zij te kort, en hebben geen bewijs, maar laten het aankomen op hun eigen blote ongefundeerde onderscheiding. Wel, wij gaan verder met hen, en bewijzen duidelijk dat niettegenstaande dat de Heere aan Abraham, Gen. 18, wel verschenen was in de gedaante van een man, Hij evenwel Zijn volk klaar verboden heeft, dat zij Hem niet in de gelijkenis van een man of iets anders nabeelden. Hoort de duidelijke en klare uitspraak van de richters, Deut. 4:15,16: Wacht u dan wel voor uw zielen; want gij hebt geen gelijkenis gezien, ten dage als de HEERE op Horeb uit het midden des vuurs tot u sprak. Opdat gij u niet verderft, en maakt u iets gesnedens, de gelijkenis van enig beeld, de gedaante van man of vrouw, enz.

Opnieuw, er valt verschil tussen de wederdopers en ons, of de Heere Jezus waarlijk de Zoon van Maria is, zodat Hij, evenals andere kinderen, het vlees en het bloed van Zijn moeder deelachtig geworden is. Dit loochenen zij op grond van enige plaatsen van de Schriftuur, die òf van de Heere Christus niet spreken, zoals Joh. 3:6 Hetgeen uit het vlees geboren is, dat is vlees. Òf die van Christus sprekende, dat evenwel niet loochenen, dat zij loochenen; als 1 Kor. 15:47 De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den Hemel. Wij daarentegen brengen tot bewijs van hetgeen wij zeggen, een klare uitspraak van de Heilige Schrift, aangaande de Heere Christus; voorstellende wel duidelijk juist hetgeen dat wij leren; als namelijk Hebr. 2:14 Overmits dan de kinderen des vleses en bloeds deelachtig zijn, zo is Hij ook desgelijks derzelve deelachtig geworden. Hiertegen zeggen de wederdopers, dat door deze plaats alleen wordt te verstaan gegeven dat de Heere Jezus waarlijk vlees en bloed heeft aangenomen, maar niet juist ut een mens. Wij zeggen: ja, uit een mens, omdat de tekst zegt dat Hij het deelachtig is geworden. Daarom moet immers het vlees en bloed dat Hij heeft aangenomen, geweest zijn het vlees en bloed van een mens; omdat men niet deelachtig kan worden aan een vlees dat tevoren niet geweest is. Maar tot overvloed brengen wij bij een duidelijke uitspraak van de rechter, die daar van de Heere Christus wel duidelijk getuigt, dat Hij is geworden is uit het zaad van David, naar het vlees, Rom 1:3; en waarlijk is naar het vlees de vrucht van de buik van Maria, Luk. 1:42; zoals ook navolgens van de maagd Maria wel duidelijk getuigd wordt, dat als de dagen vervuld werden, zij gebaard heeft haar eerstgeboren Zoon, Luk.. 2:6,7. Hiertegen nu kunnen de wederdopers geen klaar Schriftuurlijk bescheid brengen. Maar ze komen voort met hun eigen glossen, of duistere plaatsen van de Schrift, die nieuwe verklaringen nodig hebben, tegen zo duidelijk bericht, waar helemaal niets op valt te zeggen; als men slechts de Schriftuur wil erkennen (zoals wij allen moeten) voor de rechter in godsdienstige verschillen.

Opnieuw valt er verschil tussen de geestdrijvers en ons, of ook alle christenen in geweten gehouden zijn enige uitwendige godsdienst, ook naar het lichaam te betrachten. Wij zeggen ja, zij zeggen er nee op. En ze brengen bij tot verdediging van hun gevoelen, Joh. 4:23. Daar spreekt de Heere Christus tot de Samaritaanse vrouw aldus: De ure komt, en is nu, wanneer de ware aanbidders den Vader aanbidden zullen in geest en waarheid; want de Vader zoekt ook dezulken, die Hem alzo aanbidden. Hieruit willen zij besluiten dat God de Heere van Zijn volk alsnu niet meer vereist, dan dat zij Hem dienen in de enkele, enige geest. Hierop antwoorden wij nu, dat als men deze woorden, zo uitleggende, dat de Heere daarmee heeft willen leren dat de ware dienaars van God nu onder het evangelie, niet langer ook door enige godsdienstige lichamelijke betrachting, maar alleen door de enkele, enige geest de Heere hun God zouden dienen, dan daaruit noodzakelijk volgen moet dat deze rede van Christus regelrecht strijdt tegen Zijn Eigen leer en instellingen, die Hij Zelf Zijn volk hierna heeft voorgedragen. Aangezien wij toch vinden dat zelfs nadat de Heere Jezus dit bericht aan de Samaritaanse rouw gedaan heeft, Hij desniettegenstaande aan Zijn volk ingesteld, en hun belast heeft, verschillende geestelijke oefeningen, die ook naar het lichaam gepleegd moeten worden; als zijn de predikatie van het Woord, de bediening van de heilige Doop, Matth. 28:19; het gebruik van het heilig Avondmaal, Matth. 26:26. Zoals ook navolgens, Zijn apostelen en alle vromen christenen die instellingen ook naar het lichaam, tot het uiterste toe, zelfs met gevaar van hun leven naarstig betracht hebben, Hand. 2:42 vergeleken met Hand. 26:10-13, en elders meer. Daaruit besluiten wij dan dat de Heere Jezus deze redenen tot de Samaritaanse vrouw niet gebruikt in tegenstelling met de uitwendige godsdienst die men ook naar het lichaam pleegt, maar alleen n tegenstelling met de joodse ceremoniële godsdienst; die in vergelijking met de uitwendige christelijke godsdienst, die de gelovigen naar de instelling van Christus ook met het lichaam plegen, betuigd wordt, gepleegd te zijn naar de wet des vleselijken gebods, Hebr. 7:16, en naar de wet, die heeft een schaduw der toekomende goederen, Hebr. 10:1; waartegen de Heere Christus, Joh. 4:23, de geest en de waarheid stelt. De geest tegen het vleselijke gebod van de joodse godsdienst; de waarheid tegen de schaduw der toekomende dingen, van de joodse godsdienst. Maar geenszins tegen de voornoemde christelijke instellingen, die wij door kracht van het gebod van Christus ook naar het lichaam schuldig zijn te plegen. Ziet, dit is onze uitlegging, gefundeerd, niet op onze eigen verzinsels, maar op Schriftuurlijke uitlegging. Hoort nu verder, tot beëindiging van het verschil, de duidelijke uitspraak van de rechter, 1 Kor. 6:20 Want gij zijt duur gekocht: zo verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uw geest, welke Godes zijn. Nu, de geestdrijvers niet machtig zijnde het voornoemde bericht te loochenen, en toch door een bedrieglijke geest geleid zijnde, zo geven zij uit dat die instellingen van Christus, als zijn de predikatie van Gods Woord, het gebruik van de heilige Doop en het Avondmaal, enz., maar voor een tijd lang duren moesten; tot er een hogere openbaring onder de christenen te voorschijn kwam; waarvan zij zich beroemen dat zij die ontvangen hebben. Dit is hun glosse die wij loochenen. En wij zeggen dat de instellingen van Christus, die ook naar het lichaam gepleegd moeten worden, door de christenen ook betracht moeten worden tot het einde van de wereld toe, ja, totdat de Heere Jezus Christus komt tot het oordeel. Hierover hoort nu opnieuw de klare en duidelijke uitspraak van de richter, Matth. 28:18,19 En Jezus, bij hen komende, sprak tot hen, zeggende: Mij is gegeven alle macht in hemel en op aarde. Gaat dan henen, onderwijst al de volken, dezelve dopende in den Naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes; lerende hen onderhouden alles, wat Ik u geboden heb. En ziet, Ik ben met ulieden al de dagen tot de voleinding der wereld. Zo ook van de bediening van het Avondmaal, 2 Kor. 11:26 Want zo dikwijls als gij dit brood zult eten, en dezen drinkbeker zult drinken, zo verkondigt den dood des Heeren, totdat Hij komt. Nog zoeken de geestdrijvers verdere uitvluchten, misleid zijnde door hun bedrieglijke geest, die waarlijk tegen de Heere Christus en Zijn Heilige Geest gekant is. En ze wenden voor dat het betrachten van voornoemde instellingen van Christus, die wij ook naar het lichaam plegen moeten, alleen de zwakke christenen aangaat, die nog eerst leren gaan in de wegen van de Heere, bij stoelen en banken, zoals zij spreken. Maar dat het de volmaakten niet betreft, die met een hogere geest begiftigd zijn (waarvan zij zich vermetel beroemen) en daarom zulke hulpmiddelen niet nodig hebben. Dit is opnieuw hun glosse, die wij ook loochenen. En wij betuigen dat het ook betreft, al diegenen die zo volmaakt zijn als een mens in dit leven zijn kan; en die de geest aller overvloedigst ontvangen hebben. En wij bewijzen het met het voorbeeld van de apostelen, die de Heilige Geest in zo’n grote mate ontvangen hadden, als de mensen die ontvangen konden, Hand. 2; en evenwel de uitwendige godsdienst ook naar het lichaam wel naarstig, ja zelfs met gevaar van hun leven betracht hebben; zoals dat doorgaans in de handelingen van de apostelen blijkt. Wij brengen verder bij de klare uitspraak van de rechter, die van de leer van Christus getuigt dat het niet alleen een leer is die betracht zou moeten worden, van de eerste aankomelingen en teerlingen, maar ook zelfs door diegenen die in vergelijking met de zwakken volmaakt zijn, 1 Kor. 2:6: wij spreken (zegt de apostel, die overal ook de godsdienstige betrachtingen het volk heeft geleerd, en zelf gepleegd, 1 Kor. 11:23; Hand. 20:7) wijsheid onder de volmaakten. Hiertegen nu weten de geestdrijvers verder niets bij te brengen dan een geheel ijdel verzinsel van hun hersenen; van drieërlei openbaring. Eerst van de Vader in het Oude Testament. Daarna van de Zoon, in het Nieuwe Testament. En ten laatste van de Heilige Geest in deze laatste tijden. En van deze laatste openbaring van de Heilige Geest beroemen zij zich, en ze laten verluiden dat zij die ontvangen hebben. Maar dit loochenen wij hun opnieuw, en zij kunnen het niet bewijzen, omdat het niets dan een beuzelachtig verzinsel van hun hersenen is. Ja, tot overvloed bewijzen wij hun het tegendeel. Als namelijk dat zij niets dan een verleidende geest ontvangen hebben, die hun leert aan God te onttrekken hetgeen dat van God is; als ook is de dienst die zij aan God naar het lichaam schuldig zijn, Rom. 12:1. En dat de openbaring die de Heere Jezus, toen Hij in het vlees kwam, gedaan heeft, is juist de laatste openbaring. Zodat wij boven die geen andere openbaring van de Geest te verwachten hebben. Dit bewijzen wij hiermee, omdat overal in de Heilige Schriftuur de tijden van onze Heere Christus, de laatste tijden genoemd worden; en dat zelfs ten aanzien van de openbaring van de Geest. Zoals dat klaar blijkt, Hand. 2:16,17: Maar dit is het, wat gesproken is door den profeet Joel: en het zal zijn in de laatste dagen, (zegt God) Ik zal uitstorten van Mijn Geest op alle vlees, enz. Zo ook Hebr. 1:1, 1 Kor. 10:11, en elders meer. Waaraan het immers genoeg blijkt dat wij geen andere openbaring te verwachten hebben, dan die de Heere Jezus door Zijn Geest ook gedaan heeft. Dit wordt nog verder versterkt doordat de Heere Christus wel duidelijk getuigt van de Heilige Geest, dat Hij van Zichzelven niet spreken zal. Maar zo wat Hij zal gehoord hebben (namelijk van Christus), dat zal Hij spreken. En Hij zal alzo de Heere Christus verlaten, en van de leer van de Heere Christus nemen, en het Zijn discipelen verkondigen, Joh. 16:13-15. Daaruit volgt noodzakelijk dat het niet de Heilige Geest van Christus is, maar een enkele bedrieglijke geest, die daar nog iets tevoorschijn durft te brengen dat de Heere Jezus Christus door Zichzelf of door Zijn apostelen niet geleerd of geopenbaard heeft. Maar nog verder brengen wij tot overvloed bij, boven al deze dingen, de duidelijke uitspraak van de rechter; die zegt, klaar en duidelijk, Gal. 1:8: Al ware het ook, dat wij, of een engel uit den hemel u een Evangelie verkondigde, buiten hetgeen wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt. Gelijk wij te voren gezegd hebben, zo zeg ik ook nu wederom: Indien u iemand een Evangelie verkondigt, buiten hetgeen gij ontvangen hebt, die zij vervloekt. Hiertegen nu weten de geestdrijvers niets te brengen dan hun eigen dromen of schielijke invallen. En ze moeten noodzakelijk, zo geperst zijnde, hun dwalingen laten varen. of bekend worden diegenen te zijn die waarlijk de Heilige Schriftuur òf geheel verwerpen, òf het in ieder geval in enkele dromen en sufferijen proberen te verijdelen.

Zo besluiten wij dan uit hetgeen nu gezegd is, dat in zulke gevallen, waar enige plaatsen van de Heilige Schriftuur, of enig schriftuurlijk bericht tegen elkaar schijnen te strijden, het nodig is om het daarvoor te houden, dat er voldoende duidelijk bericht tot overtuiging gedaan is aan onze partij, dat men de rechte zin over de beide plaatsen van de Schriftuur, of over het rechtzinnig leerstuk dat wij staande houden, geeft en voordraagt, met enige andere zulke klare plaatsen van de Heilige Schrift, of zulke duidelijke en onvermijdelijke gevolgtrekkingen uit de klare plaatsen van de Schrift, dat er helemaal niets op of tegen te zeggen valt; zonder merkelijke ongerijmdheid, wrevel en verwarring. En totdat men het dispuut gebracht heeft tot enig zulk klaar bescheid, dan is eerst de zaak tot zijn rechte uitkomst gedreven; en gebracht tot die vastigheid dat, wie dan nog tegen zulk bescheid vast blijft hangen aan zijn dwaling, een droevig teken geeft dat hij hardnekkig dwaalt. Voornamelijk als hij na verschillende vermaningen evenwel daarin volhardt. Derhalve ook, waar zulk bescheid niet kan gebracht worden over enig verschilpunt, daar heeft men het liever daarvoor te houden, dat het zodanig punt is, waarin gemakkelijk zelfs een waar kind van God met dwaling verstrikt mag blijven, zonder hardnekkigheid; omdat er niet zulke duidelijke middelen van overtuiging aan zijn. Dit zullen wij nog wat nader openen.


 

5e Sectie. Nadere opening; wanneer het bericht dat wij brengen, geacht moet worden zo klaar en duidelijk in de Heilige Schrift gefundeerd te zijn, dat niemand zonder merkelijke wrevel of moedwillige blindheid, dat kan tegenspreken

 


Hiertoe moeten wij dit weten, dat een leerstuk gehouden moet worden zo klaar en duidelijk in de Heilige Schrift gefundeerd te zijn, dat men zonder merkelijke wrevel of moedwillige blindheid het niet kan tegenspreken; wanneer dit leerstuk of bescheid dat wij voordragen, òf uitdrukkelijk neer gesteld wordt, in, òf door klaar en onmiddellijk gevolg getrokken, uit zo’n plaats van de Heilige Schriftuur, waarvan de woorden, zoals ze daar staan in de tekst, naar de eigen, natuurlijke, rechte en letterlijke zin of gewone manier van spreken, vanzelf uitdrukken, vertonen en verklaren, hun zin en mening. Zodat noodzakelijk alle vromen en leerzamen, die de Heilige Schrift voor Gods Woord erkennen (want van zulken spreken wij alleen in geheel deze handel) en niet gezind zijn te verwarren, noch met geen wrevel en vooroordeel behangen zijn, de rechte mening daarvan gemakkelijk kunnen vatten, en het rechte leerstuk daarin begrepen noodzakelijk moeten aannemen, wanneer het hun slechts voorgesteld wordt. Zodanig is deze rede van Christus, die Hij gebruikt in de bediening van Zijn Avondmaal: drinkt allen daaruit, Matth. 26:27. Zoals ook dit leerstuk daaruit gemakkelijk te trekken is, namelijk dat geheel het christenvolk, dat tot de tafel van de Heere wordt toegelaten, niet alleen van het brood van het heilig Avondmaal moet eten, maar ook uit de drinkbeker van het heilig Avondmaal drinken.

En ziet, hieraan mag men afnemen wanneer dat enig bericht dat wij bijbrengen, wel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift gefundeerd is. Edoch, hier staat nog tot verder bericht aan te merken, uit hetgeen wij boven verhandeld hebben, sectie 3, dat het wel soms gebeurt dat enige plaats van de Heilige Schrift op de eerste opslag niet klaar, maar zeer duister schijnt te zijn, en waarlijk daarvoor gehouden zou mogen worden; dan dat het in andere plaatsen van de Heilige Schriftuur zo naakt en duidelijk wordt verklaard en uitgelegd, dat ze, als die tezamen bijeen gebracht worden, dan zeer klaar en helder zich vertonen, en hun mening wel duidelijk, alhoewel met korte woorden, meebrengen. Als bijvoorbeeld: dit leerstuk dat Jezus is de Christus, is op de eerste opslag zeer duister; omdat een mens die geen kennis van de Heilige Schrift heeft, niet kan bedenken noch wat Jezus, noch wat Christus is. Maar nu, de Heilige Schrift legt ons dat alle beide zo wijdlopig, klaar en duidelijk uit, dat voor iemand die in de Schrift wat geoefend is, het zeer gemakkelijk valt om het bescheid daarvan te beseffen. Zie hiervan in het 23e hoofdstuk, sectie 4. Zo ook aan de andere kant gebeurt het soms dat enige plaatsen van de Schriftuur klaar en duidelijk schijnen te zijn; die toch, bij gelegenheid van enige andere plaatsen van de Heilige Schrift, die het tegendeel schijnen te zeggen, wat kommerlijjk gesteld worden; en zwaarachtig vallen; zoals wij boven hoorden, sectie 3. Nu, in deze gevallen moet men alle omstandigheden van de teksten, met de ongetwijfelde leerstukken van het christelijke geloof, goed inziende, die betekenis van de plaatsen aannemen, die het beste met die beide overeen komt.


 

6e Sectie. Hoe dat de eenvoudige en ongeletterde christenmensen zich zouden mogen gedragen, wanneer zij enige plaatsen van de Heilige Schriftuur, die beide klaar zijn en duidelijke lering meebrengen, niet kunnen verzoenen en verenigen. En wat de beste manier van onderwijzing is om de eenvoudigen te versterken en te bevestigen in het rechte geloof

 


Maar als het zo gebeurt dat enige plaatsen van de Heilige Schriftuur, beide klaar en duidelijk zijnde, toch een tegenstrijdig gevoelen schijnen mee te brengen, en dat de eenvoudige de vereniging van die plaatsen geenszins bereiken kan, of goed beseffen, die deze of gene door dit of dat bescheid aan hem probeert te doen; omdat deze niet kan of niet bedenkt om van elders uit de Heilige Schrift enig ander duidelijk bericht bedenkt bij te brengen, dat deze beide plaatsen van de Heilige Schriftuur zo goed mocht verlichten, dat hij klaar zien kon hoe dat ze zijn, en goed op elkaar passen zoals zij waarlijk doen; en wij het immers hiernamaals goed genoeg zullen beseffen. Als bijvoorbeeld: wij bevinden metterdaad dat deze twee plaatsen voor vele eenvoudigen zo gelegen zijn: namelijk Ezech. 33:11, waar de Heere zegt: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. En Rom. 9:11-13, waar de Heilige Geest aldus getuigt: Want als de kinderen nog niet geboren waren, noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods, dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werken, maar uit den Roepende; zo werd tot haar gezegd: De meerdere zal den mindere dienen. Gelijk geschreven is: Jakob heb Ik liefgehad, en Ezau heb Ik gehaat. Ziet, in dusdanig geval achten wij dat het voor de eenvoudigen allerbest is, tot de tijd toe dat God de Heere hun de ogen verlicht, dat zij het allebei voor waarachtig houden, en beide geloven; alhoewel dat zij beide de klare betekenissen van de plaatsen niet rond overeen kunnen brengen. Want immers, dit is zeker, dat wij wel enig punt, dat wij merkelijk speuren dat op enige klare plaats van de Heilige Schriftuur goed en krachtig gefundeerd is, mogen vasthouden; als is het schoon dat wij alle tegenwerpingen die onze partij bijbrengt, niet kunnen wegnemen. Zoals in de leer van de predestinatie, waarop mij dunkt dat een eenvoudige christen deze voet zou mogen volgen, en aldus bedenken: God getuigt in Zijn Woord dat het niet gaat naar iemands willen, noch lopen, maar naar Gods ontfermen, Rom. 9:16. Zo getuigt hij ook, en at met een grote eed, ja, zo waarachtig als Hij leeft, dat Hij geen lust heeft in de dood des goddelozen, maar dat Hij hierin een welgevallen heeft, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg, en leve, Ezech. 33:11. Nu, ik weet dit niet goed overeen te brengen. Toch zie ik dat God de Heere het wel klaar en duidelijk zegt. Daarom moet ik, zo wil ik het, allebei voor waarachtig houden en geloven. Want God zegt het, Die niet liegen kant. Mijn verstand zal hierna daarover breder bericht mogen worden, immers op de uiterste dag het alles beseffen. Intussen wil ik voor mijn hoofd (bevelende aan God de verborgen dingen die Hem toekomen) die dingen, die God de Heere aangaande mijn bedrijf, geloof en wandel, wel duidelijk in Zijn Woord over mij geopenbaard heeft, opdat ik zalig mocht worden, met al mijn macht en ernstige verwachting van God hulp, trouw betrachten. Ik wil benaarstigen, zoveel als in mij is, dat ik naar de raad van mijn God mij bekeer tot de Heere mijn God, en geloof in de Heere Jezus (want dat is het dat ons staat te behartigen, opdat wij zalig mochten worden), geenszins twijfelende of ik zal, als ik Gods raad volg in mijn betrachtingen tot de zaligheid, God gewisse zegen ook daarover hebben, Deut. 29:29.

En voorwaar, noch eenvoudigen, noch anderen hoeven zich te schamen als zij eens enig leerstuk uit een duidelijke, klare en goed verstaanbare plaats van de Heilige Schriftuur, in hun hart vast gelegd hebben, het ook met geheel hun hart en kracht vast te houden; als is het schoon dat ze juist niet al de heftige sofisterijen weten te beantwoorden, die de verleidende geesten daarover, of daartegen brengen, of ook zelfs zo niet alle plaatsen van de Heilige Schriftuur kunnen verzoenen. Want ze mogen het immers toch vrij wel daarvoor houden dat de Heere hun God, Wiens waarheid dat zij houden, op zo goede grond als een klare, duidelijke en wel verstane plaat van de Heilige Schriftuur is, ook wel te zijner tijd zal weten die waarheid van Hem van alle tegenspraak en alle valse en hatelijke gevolgtrekkingen of bezwaringen te bevrijden; en naar Zijn menigerlei wijsheid wel andere gevolgen en besluiten daaruit te trekken; die vrij wel wat anders zullen meebrengen, dan de verleiders en twistgierigen voorwenden.

En ook, hoe zouden wij niet graag aldus met de Heere onze God handelen, en Zijn Heilig Woord in ieder geval zoveel eer aandoen, als wij plegen te geven aan het woord van een eerlijk, verstandig, voorzichtig en zeer geloofwaardig persoon. Als wij hiervan iets gehoord en vernomen hebben, dat hij ons wel klaar en duidelijk heeft aangezegd, en wij ook nog goed en recht verstaan en gevat hebben, dat toch naar het voorgeven van anderen enige ongerijmdheid, tegenstrijdigheid of onwaarheid schijnt mee te brengen, dan plegen wij evenwel hetgeen hij ons gezegd heeft, niet direct te verwerpen, maar het evenwel voor goed te houden; verlangende intussen met hem nader ter sprake te komen om de gelegenheid van de zaak nog beter en grondiger te vernemen.

En ziet, zo zou een eenvoudig christenmens, naar ons dunken, in deze gevallen, als hij iets recht vernomen heeft uit de Heilige Schrift, dat hij toch van alle bezwaringen niet kan bevrijden, te werk mogen gaan tot geruststelling van zijn gemoed. Zoals wij de grond daarvan nog wat nader aanwijzen, hierna. En ik kan niet twijfelen of een eenvoudige christen, als hij zo doet, zal daarmee beter slagen en meer ware troost daarin vinden, dan die hoog geleerden vinden kunnen; die soms met ongefundeerde onderscheidingen, en met vergezochte uitleggingen, die de tekst zelf kracht en geweld aandoen, proberen zodanige punten, die dikwijls het mensenverstand te boven gaan, door hun natuurlijk verstand, effen en rond te brengen. Nu, de grond van dit alles is, dat het ware geloof niet zozeer onderzoekt de bijzondere noodzakelijkheid van de waarheid van de dingen die ons worden voorgesteld om te geloven, maar verlaat zich in het algemeen op de onfeilbare wijsheid, goedheid, mogendheid, trouw en waarachtigheid van Degene Die de zaak voorstelt; Die hun niet bedriegen noch feilen kan.

Daarom volgt dan ook uit dit alles dat het geheel welvoeglijk is, in stof van dispuut, tot goed bericht van de eenvoudigen, de ene plaats van de Heilige Schriftuur of de andere, ons gevoelen wel krachtig te verhandelen, en daarmee uit te werken, tevoorschijn te brengen, en ten volle te bewijzen. Als dit eens gedaan is tot goed en grondig begrip van de eenvoudigen, dan zullen zij die waarheid vasthouden; al konden zij juist alle schijnargumenten die daartegen strijden, niet weerleggen. Want zij zijn niet onbewust dat de Heere God wel soms enig leerstuk, dat zij uit Zijn Woord eens goed gevat hebben, door de verleidende geesten ook in hun aanhoren laat bestrijden met listige voorgevingen, om hun geloof te beproeven, of ze ook niettegenstaande dat evenwel daaraan vast willen houden, op grond van hetgeen zij eenmaal ut een goed en duidelijk bewijs van Zijn Heilige Schriftuur in hun hart hebben gevoeld en opgelegd. Daarom weet ook het goed ingelicht geweten van de eenvoudigen wel genoeg, dat niet de menselijke uitleggingen of bezwaringen, die deze of gene tegen een leerstuk weet te brengen, datgene is wat het geweten moet drukken, en als een rechter het vonnis uitspreken. Maar alleen Gods Eigen Woord, krachtig geopenbaard aan onze gewetens. Als zij dit dan ook aan hun kant hebben, dat stelt ze gerust, en maakt ze ongemoeid tegen alle bezwaringen. Want ook de Heilige Geest, overziende hun zwakheid, geeft ze dikwijls meer verzekerdheid van het geloof door de ene of de andere krachtige plaats van de Heilige Schriftuur, dan vele kloeke verstanden door alle andere middelen bereiken kunnen. Want het natuurlijk kloek verstand van dezen werpt hun ook dikwijls veel vleselijke redenen op, die hun geloof verwarren; waarvan de eenvoudigen vrij zijn. Gelijk zij ook de kracht van de tegenwerpingen zo niet beseffen.

Edoch, men moet zeer voorzichtig zijn als wij zo ons geloof bouwen op enige grondige plaatsen van de Heilige Schriftuur; niettegenstaande alle menselijke tegenspreking; dat wij wel toezien dat wij niet (zoals het dikwijls met de wederdopers gebeurt) menen, Gods duidelijke Woord te hebben, wanneer wij mar de schors hebben. En dat gebeurt dan, wanneer er andere plaatsen van de Heilige Schrift zijn, die waarlijk klaarder zijn, en naar hun rechte zin, het gevoelen dat wij uit een andere plaats hebben opgenomen, waarlijk omstoten. In deze gevallen is het nodig dat men de rechte zin over de beide plaatsen geeft met andere plaatsen van de Heilige Schriftuur; of zo uitwerkt uit de plaatsen zelf, dat er niet anders dan menselijke en eigen uitvluchten tegen gebracht kunnen worden. En dan is eerst de zaak tot zijn uitkomst gedreven; en gebracht tot die vastigheid, waar wij reeds nu van spraken. Of anders, als men dat niet kan doen, dan blijft de zaak voor de eenvoudigen kwestieus en een geschilpunt. Totdat de Heilige Geest hun verstand beter opent. Dat Hij dikwijls doet.

En ziet, zo achten wij dat men allerbest de eenvoudigen grondig zou mogen onderwijzen in kwestieuze en geschillige punten, en hun gewetens grondig bevestigen. Zonder dat men zich veel bezig hoeft te houden met veel tegenwerpingen en bezwaringen weg te nemen; die zij toch niet goed kunnen vatten; die hun gewoonlijk niet dan verwarren. Voornamelijk wanneer het wijdlopig op de preekstoel gebeurt, waar men met een vaardige rede voortgaande, zij geenszins kunnen volgen. Zoals al diegenen dat zullen bevinden die slechte gelieven na zulke predikaties daarvan een proef te doen onder de eenvoudigen, die vast in alle vergaderingen de grootste hoop zijn.

Maar ik merk dat de zucht over de klein wetenden en eenvoudigen van de gemeente van Christus (ten dienste van wie wij graag, van het eerste af, allermeest onze studies belegd hebben, en nog doen; omdat wij toch gewaar worden dat zij allermeest hulp nodig hebben) ons een weinig afgeleid heeft van ons voornaamste voornemen. Hiertoe moeten wij terugkeren.


 

7e Sectie. Waaraan iemand mag bekend worden hardnekkig te dwalen; ook in zo’n leerstuk dat anders naar zijn begrip zwaar is om te verstaan

 


Wat dit dan aangaat, om nog boven hetgeen gezegd is, nader aan te wijzen hoe men zou mogen uitvinden, wie dat hardnekkig dwaalt, ook in zodanige leerstukken, die anders naar zijn begrip ook zwaar zijn om te verstaan; dan moet men in de dwalende persoon deze vier dingen aanmerken. Eerst, welke waarschijnlijke gronden van zijn gevoelen hij heeft. Ten tweede, welke middelen van onderwijzing dat hij daartegen genoten heeft. Ten derde, van welk verstand en begrip hij is. Ten vierde, van welk geweten en leven dat hij is. Ziet, uit deze vier dingen, als daar goed op gelet wordt, zal de gemeente van God, vergaderd zijnde in Christus’ Naam, en geholpen door de Geest van onderscheid, bekwaam kunnen oordelen of er hardnekkigheid is in de dwalende, of niet. Wij zullen van alles kort wat spreken, naar het bescheid dat wij van de Heere ontvangen hebben.

Eerst en vooral dan, moet men zien of de dwalende partij over zijn gevoelen enige waarschijnlijke grond en bescheid heeft, waarop hij steunt; of niet. Want zou het blijken dat iemands gevoelen een gevoelen van het geweten, en niet van hardnekkigheid en wrevel zou zijn, dan moet hij niet alleen kunnen zeggen dat hij in geweten zus of zo gevoelt, dat hem waarlijk dit zus of zo dunkt te zijn. Maar hij moet ook kunnen aanwijzen hoe en door welke middelen hij tot dit gevoelen gekomen is. Op welke grond en redenen dat dit gevoelen in hem steunt; met welke aandringende kracht dat dit gevoelen van hem, hem het geweten zo drukt, dat hij het moet aannemen, belijden, staande houden tegen allen die anders gezind zijn; al was het schoon met veel ongemak van de kerk of van zichzelf. Anders, als iemand een opgenomen gevoelen vast blijft houden, wat men ook daartegen brengt, zonder enige waarschijnlijke gronden te kunnen voorwenden, waarom hij meer zus dan zo gevoelt. Wie ziet dan niet dat er grote gelegenheid is om te verdenken, dat zijn dwaling niet voortkomt uit een scrupuleus en teer geweten (die door schriftuurlijk bescheid, dat alleen over het geweten heersen mag, ongerust gesteld is), maar liever uit een enkele opgenomen eigenzinnigheid en hardnekkig behagen van zichzelf; naar het getuigenis van de apostel, Kol. 2:18, tot het einde toe.

Ten andere staat het ook te bezien of aan de dwalende partij behoorlijke en voldoende middelen van overtuiging gebruikt zijn; waardoor hij naar alle bescheid heeft kunnen komen tot kennis van zijn dwaling; als hij daarop slechts terdege acht had willen nemen. Dit tweede dient op het eerste gevoegd te zijn, omdat dit zeker en gewis is: het dwalende geweten gaat soms over een stro liggen vallen. Het minste steentje wringt de voet van het geweten, dat die niet recht weet te gaan. Er is niets teerder dan het geweten. Zij is als het oog van de ziel. Een kleine verhindering maakt die verduisterd. Zoals wij dit zien mogen in de dwalenden onder het pausdom; hoe zij verstrikt liggen, dikwijls in zeer groot gevaar en verschrikking van het geweten, met zulke zieke en broze banden, dat wij, die door Gods genade van die misgreep van het geweten rij zijn, ons daarover niet genoeg verwonderen kunnen, dat zij, vergetende de christelijke vrijheid, zichzelf zo laten binden aan een stro van menselijke instellingen; waar zij geenszins aan gehouden zijn. Derhalve, om iemand voor hardnekkig te keuren in zijn dwaling, is het nodig dat men eerst en tevoren behoorlijke naarstigheid gedaan heeft om hun nietige gronden te ontdekken en weg te nemen, en ze beter bescheid uit Gods Woord te doen. Als men dat ook trouw en krachtig betracht heeft, en ze wel grondig, klaar en duidelijk de nietigheid van hun gronden heeft ontdekt, en beter bescheid en bericht uit Gods Woord gedaan; als dan nog evenwel niettegenstaande dit de dwalende partij, zonder verder bescheid of redenen, blijft vasthouden aan zijn dwaling, dat is een geheel droevig tegen dat hij zichzelf hardnekkig behaagt; dat hij zijn eigen fantasie, inbeelding en gezindheid de regel van zijn geloof maakt. In één woord, dat hij waarlijk bij zichzelf veroordeeld is, naar het getuigenis van de apostel, Tit. 3:10,11.

Ten derde moet men hier ook letten, of de personen, waarmee wij te handelen hebben, geleerd of kloek van verstand zijn, of dat ze ongeletterd zijn, of dom van begrip. Want dit is ook zeker, dat er enige personen zo traag en dom van begrip zijn, dat zij nauwelijks bekwaam zijn om de kracht van enige sluitredenen te kunnen beseffen. Daarom mistrouwen dezen ook wel dikwijls hun eigen verstand, en slaan hun ogen op enige treffelijke mannen, daar zij een heel goed gevoelen van hebben, en op hun zeggen steunen; zonder hun hart te durven openen om naar iets anders te luisteren. Niet uit hardnekkigheid, maar ut vrees van verleid te worden. Dit gaat veel om onder de papisten en wederdopers. Met deze personen moet zeer vriendelijk en lankmoedig gehandeld worden. Want het kan zeer gemakkelijk gebeuren met dezen, dat men niet precies kan mikken op hetgeen dat, als men het hun voorstelde, hun hart zou inwinnen. Zodat zij in waarheid wel zo mogen gesteld zijn, dat als men naar hun capaciteit ze eens hun misslag kon doen bemerken, dat ze ook direct daarvan afstand zouden doen, en ons toevallen. Zodat wij in deze gevallen, zoals ook in het voorgaande, soms meer hebben onszelf te beschuldigen van onbekwaamheid en onervarenheid (om dat bij te brengen en aan hun geweten te leggen, dat allernodigst is om ze te winnen) dan hen van hardnekkigheid en moedwil. Omdat wij met de discipelen van Christus zo goed nog niet weten hoe die dwalende geest uit te werpen, Matth. 17:16,21. Maar als de dwalende persoon gauw en kloek van verstand is; als ook het bewijs dat wij bijbrengen klaar en duidelijk in zichzelf is, precies zodanig als wij boven aanwezen, sectie 5; en dat hij het dan nog niet aanneemt, dat is een droevig teken dat hij wel bij zichzelf mocht veroordeeld zijn, of dat hij door de goede Geest van God verlaten en tot sterke dwalingen overgegeven is; omdat het niet te denken is, als er geen vloek of wrevel omtrent hem was, dat hij zo kloek van verstand zijnde, niet bondige, vaste en klare bewijsredenen zou kunnen vatten en aannemen. Daartoe dient het getuigenis van de apostel over de alsnog dwalende Joden, nadat ze beter bericht ontvangen hadden, Hand. 28:26,27.

Ten laatste staat ook te bezien of de dwalende personen in alle andere handelingen gewetensvol en vroom van leven zijn, of niet. Want dit is ook zeker en gewis: het is bezwaarlijk te denken dat een mens, die zich gewetensvol en vroom toont in al zijn ander bedrijf, met een kwaad geweten zou willen handelen in die zaak, waar allermeest geweten toe nodig is, en daar het kwade geweten niets dan schade kan aanbrengen. Daarom, wanneer een mens, die anders eer vroom en christelijk leeft, nog blijft vastkleven aan deze of gene dwaling; daar behoort de vroomheid van zijn leven, en het bewijs van zijn goed geweten in alle andere dingen, ons een gelegenheid te geven om nog van zo iemand het beste te gevoelen; en het liever daarvoor te houden, dat hij meer door misverstand en zwakheid, dan door moedwil en hardnekkigheid, aan zijn dwaling blijft hangen. Tenzij dan dat het was dat men zou kunnen bespeuren, dat zijn vroomheid niets was dan gemaakte schijnheiligheid, enkel en alleen daarheen gericht om discipelen achter zich te trekken. Dit heeft men billijk dan daarvoor te houden, wanneer de dwalende persoon, die vroom van leven schijnt te wezen, en ook kloek van verstand is, bevonden wordt niet in het ene of het andere, maar in veel geheel klare en duidelijke leerstukken van de Heilige Schriftuur te dwalen. Omdat dit immers een teken is dat zo’n mens overgegeven is om de leugen te geloven, en vervolgens dat zijn geweten niet goed is. Zoals dat in David Jorissen en dergelijke dwaalgeesten ten laatste zo bevonden is.

Daarenboven staat hier ook nog aan te merken dat er een soort van mensen is onder de christenen, die alleen zo door een burgerlijke eerbaarheid heus handelen in de wereld. Die toch waarlijk geen waar gevoelen van het geweten hebben in geestelijke dingen. Hierdoor kan het nog wel gebeuren, dat iemand die toch vroom van wandel en handel is in zijn werelds bedrijf, bevonden zou worden lelijke dwalingen in de godsdienst aan te hangen. Indien niet uit hardnekkigheid, in ieder geval uit enkele gezochte slordigheid en onwetendheid (dat in deze stof al zeer op hetzelfde uitkomt); zodat zij ook niet veel beter te achten zijn dan diegenen die uit hardnekkigheid dwalen. Als bijvoorbeeld: wanneer de naamdragende christenmens de moeite niet neemt behoorlijke naarstigheid aan te wenden om tot de rechte kennis van de waarheid te komen; maar zich tevreden houdt met hetgeen dat hem naar zijn opinie het beste dunkt; zonder dat hij behoorlijke naarstigheid doet of doen wil, om vaste gronden en goed bescheid te vernemen uit Gods Woord, waarmee hij zijn gevoelen mocht bevestigen, en waarop hij zijn geweten mocht gerust stellen. Dezen dwalen ook moedwillig, en door gezochte onwetendheid ze zichzelf. Zo zegt de Heere bij de profeet: Mijn volk is uitgeroeid, omdat het zonder kennis is, Hos. 4:6. Dusdanige worden er velen in het pausdom, en velen onder de groten en weelderigen van het land gevonden, die zich de moeite ontziende, de dingen van de godsdienst op hun beloop laten, en voorts hoofdig hun eigen verstand volgen, houdende voor het beste dat hun het beste dunkt; zo van hun eigen verstand en hersenen hun Bijbel makende. Van de ellendige staat van dezen hebben wij boven gesproken, hoofdstuk 14.

Zo besluiten wij dan dat, wanneer de dwalende persoon bevonden wordt met een kwaad geweten dikwijls te handelen, en veel dingen goedsmoeds te doen of te laten, waarvan zijn geweten hem genoeg dicteert dat het anders behoorde; dat zo iemand tevergeefs de aansporing van zijn geweten voorwendt; maar in grote mate is te verdenken uit hardnekkigheid en moedwil te dwalen. Als bijvoorbeeld: als de dwalende persoon bevonden wordt te zijn een vloeker, een zweerder, of een tuiser, of een dronkaard, of een hoereerder, of een hovaardig, goeddunkend, opgeblazen mens, of een lichtvaardig en wispelturig mens, of een bedrieger, of een gierigaard, of een woekeraar, of een achterklapper, of een vitter, haat en nijdig mens, of een geheel slordig en onachtzaam mens in de godsdienst, en in het waarnemen en onderzoeken van Gods Woord, of een vader van het huisgezin zijnde, of een predikant, dat hij bevonden wordt trouweloos te zijn in zijn beroep en dienst, en iemand die zijn kinderen, zijn schapen en kudde niet gadesloeg, maar daarheen woelde in de wereld, gelijk een ander; en dat dusdanig iemand, na al het voorgaande bescheid aan hem gedaan, nog vast bleef kleven aan zijn waling; die zou dan ook een droevig teken geven meer uit wrevel van het hart en van de hersenen, dan uit de aansporing van het dwalende geweten zo te doen. Want lieve toch, welk bescheid heeft dit in, dat iemand zijn geweten voorwendt in een kwestieus en geschillig punt, die gevonden wordt geen geweten te maken in veel andere punten, die buiten alle dispuut staan, en waarvan gewis (heeft hij anders nog enig geweten over) zijn geweten overtuigd is? Voorwaar, diegenen van welke de gewetens door de vreze van God niet worden aangespoord, om aan de ene kant hun wulpsheid of onkuisheid, hun bedrog of gierigheid, hun hoogmoed of opgeblazenheid te verlaten, om aan de andere kant over godsdienstige verschillen, Gods Woord naarstig te onderzoeken, om hun eigen huisgezinnen in de vreze van God en in de heilige plichten goed te oefenen, en predikanten zijnde, om hun eigen kudde en schaapjes goed te bezorgen en gade te slaan; die worden juist daaraan bekend lieden zonder waar gevoelen van het geweten te zijn; en vervolgens maar vals de druk van hun geweten voor te wenden, waarom zij dit zus, dat zo drijven en staande houden; ook zelfs dikwijls tot grote beroerte en ongemak van de kerk, alsof zij zogenaamd door de liefde van de waarheid, en de haat van de leugen, daartoe in geweten gedrukt zijnde, dat niet konden laten. Daar zij, zo gesteld zijnde, door alle verstandigen gauw bekend kunnen worden uit enkele hardnekkigheid of gezochte onwetendheid te dwalen; dat geenszins met het goede geweten bestaan kan.

En ziet, zo staat het met de gelegenheid van de leerstukken van het christelijke geloof, en van de personen die daarin dwalen; waaraan men enigszins kan afnemen of iemand hardnekkig dwaalt in enig leerstuk van de godsdienst, of alleen uit zwakheid. Waarbij wel staat te bedenken dat ook in de kerk van God de gave van de onderscheiding van de geesten is, 1 Kor. 12:10; waardoor het volk van God met behulp van deze of dergelijke proeven bekwaam kunnen uitvinden, als de overtuiging van de waarheid aan het geweten van de dwalenden betracht is, die hardnekkig dwalen, en vervolgens afgescheiden moeten worden; en wie uit zwakheid, die daarom ook behoorde verschoond te worden.

Nu, dit eerste middel om de beroerten van de gemeente van Christus te stillen, is ook in onze godsdienstige verschillen aangewend en beproefd geweest door verschillende conferenties en geschriften. Maar de zaak is daardoor tot nog toe niet gedreven tot een uitkomst. Elke partij blijft even vast houden aan zijn gevoelen. En omdat de verschilpunten wat kommerlijk staan, blijft het moeilijk zijn partij direct van hardnekkigheid te beschuldigen, en die vervolgens door de macht van de kerk af te scheiden. Daarom hebben enigen het tweede middel, dienstig om de beroerten die in de gemeente van Christus ontstaan bij gelegenheid van godsdienstige verschillen, terneer te leggen, namelijk de overtuiging van de liefde, of verspreking van de liefde, begonnen voor te stellen en aan te wenden, om de wond van de dochter van Sion te helen. Daarom moeten wij nu ook daarvan wat spreken.,


 

20e Hoofdst. Van de overtuiging van de liefde

 


Aangezien het uit de voorgaande handeling is af te nemen, dat het wel gebeuren kan dat enige leerstukken, waarin sommigen dwalen of een andere gevoelen hebben dan de kerk van God waarvan zij leden zijn, zo kommerlijk staan dat het zeer zwaar valt de waarheid zo klaar te openbaren, en alle twijfelingen zo krachtig weg te nemen, dat men vast besluiten mag dat het uit enkele hardnekkigheid gebeurt als iemand daarin nog blijft dwalen; daarom komt de overtuiging van de liefde in, tot dulding. Omdat die dienstig is om, waar de overtuiging van de waarheid het verschil niet kan eindigen, het zo te matigen (tot dat er beter in voorzien wordt door de klare openbaring van de waarheid) dat het niet strekt tot scheuring van de kerk, of gedurige twist daarin.

Nu, door de overtuiging van de liefde verstaan wij de vriendelijke verspreking over de dwalenden, dat zij over hun dwaling verschoond en in de gemeente van God geduld mochten worden, naar de aard van de liefde.Als immers de dwalenden de grondstukken van het christelijke geloof, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, tegelijk met de gemeente van God gezond houden en christelijke beleven.

De apostel Paulus wijst aan, Hebr. 5:1,2, dat de hogepriester van het volk van God Zelf, gevoelende dat hij ook met zwakheid omvangen was, daaruit leren moest de onwetenden en de dwalenden, matig te lijden. Hiertoe nu is grote bescheidenheid nodig, om de rechte maat van de dulding goed te houden. Daarvan wordt nu ook aan alle kanten veel gesproken. De ene strekt het heel ruim uit; de andere trekt het zeer kort in. Enigen schijnen tussen beiden te gaan. Wie doet nu het best? Met wie zullen wij het houden? Of zullen wij ieder van het onze daar ook wat toe zeggen, of misschien door de betrachtingen van velen, iets geopend werd, dat ons hielp uit de doolhof.

Wij weten wel wat een tere zaak dit is. En dat het niet is van een particulier, anderen daarvan wetten voor te schrijven. Edoch, dat ieder in de vreze van de Heere met eerbied en vriendelijkheid tot het christenvolk, met alle mogelijk omzichtigheid tot de zaak zelf, en met nederige onderwerping van zijn gevoelen aan het oordeel van de mannen van God, zijn bedenkingen die God hem dienaangaande geopenbaard mocht hebben, ook daarover voorstelt; dat mag wel genomen worden; als men slechts wil. Want waar de zaken reeds zo verward staan als zij doen; waar men zich reeds in een doolhof bevindt, waar men iet uit weet te geraken, zodat verschillende voorstellen de zaken niet nog meer kunnen verwarren; daar achten wij dat de rede van Salomo gelden moet, Spr. 11:14: de behoudenis is in de veelheid der raadslieden. Daarom, omdat wij ons onderwonden hebben over de zwarigheden van de gemeente van Christus hier in het land onze bedenkingen tot goede raad ook te openen, daarom zullen wij daar ook wat toe zeggen; en enige bedenkingen van ons daarover voorstellen. Latende het oordeel daarover in de wijsheid van degenen, aan wie de zorg betrouwd is, om die te gebruiken of te verwerpen; naar dat zij zullen bevinden te behoren.

Zo zullen wij dan, om deze stof profijtelijk te verhandelen, deze vier dingen betrachten. Eerst zullen wij enige algemene gronden van de dulding in godsdienstige zaken voorstellen. Ten tweede zullen wij onderzoeken in welke leerstukken de dwalenden niet geduld mogen worden in de gemeente van God, of over welke leerstukken er geen dulding vallen mag in de gemeente van God. Ten derde zullen wij ook beproeven, wanneer dat de dulding van de dwalenden (die volgens het voornoemde bescheid mocht geoorloofd bevonden worden) ook welvoeglijk zou mogen gehouden worden, om dadelijk in het werk gesteld te worden. Ten laatste zullen wij verklaren (als men de dulding van de dwalenden welvoeglijk kan achten, die gebruikt zou worden) hoe en op welke wijze de dulding van de dwalenden behoorde belegd te worden.


 

21e Hoofdst. Van de algemene gronden van de dulding in godsdienstige zaken

 

1e Sectie. Dat niet alle leerstukken van ons christelijk geloof even belangrijk zijn

 


Dat geheel Gods waarheid ons dierbaar en waard moet zijn, mag niemand in twijfel trekken. Ons allen geldt ook de last die de apostel zijn Timotheüs oplegt, dat wij dit gebod houden, onbevlekt en onberispelijk, tot op de verschijning van onzen Heere Jezus Christus, 1 Tim. 6:14. Daarom moet ons dan ook niet alleen dit of dat leerstuk, maar alles, wat de Heere ons geboden heeft, en heeft laten leren. Dat, en dat alles, moet ons op het allerhoogste bevolen zijn, Matth. 28:19; omdat wij toch geenszins mogen vergeten de rede van Christus, Die zegt, Matth. 5:19: Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden, en de mensen alzo zal geleerd hebben, die zal de minste genaamd worden in het Koninkrijk der hemelen.

Edoch, aan de andere kant, dat ook niet alle leerstukken van de waarheid evenzeer tot de zaligheid te verstaan en te geloven nodig zijn: wie kan dat loochenen? Mij is veel meer hieraan tot de zaligheid gelegen, at ik weet en geloof, dat ik door het bloed van mijn Heiland en Zaligmaker Jezus Christus gewassen en gereinigd ben van al mijn zonden; dan dat ik weet en geloof, dat niet alleen de volwassen, maar ook de onmondige kinderen van de bondgenoten, gewassen moeten worden met het water van de heilige Doop. Zo valt er dan een onderscheid tussen leerstuk en leerstuk. Dit mag niemand loochenen. Niet meer dan men loochenen mag dat er onderscheid is tussen verschillende plichten van het leven. In één woord, dan men drijven mag, tegen de leer van Paulus, 1 Kor. 12:31; 13:13, dat alle zonden even groot, alle deugden even treffelijk zijn. Met dit bescheid is het ook dat de Heere Christus enigen van de geboden van God de allerminste noemt, namelijk in vergelijking met andere, die van meer belang zijn.

Daarom, zoals wij verschillende gebreken van het leven verdragen in onze vriend, zonder daarom de vriendschap op te zeggen en ons ten enenmale van hem te scheiden – maar als hij in verdere uitspatting en ongeschiktheid uitbreekt, als bijvoorbeeld een tuiser of dronkaard of hoereerder of woekeraar wordt, wij ons dan van hem afscheiden; zijn gezelschap schuwen en hem niet langer voor onze speciale vriend willen kennen – zo ook in het stuk van het geloof. Wij mogen in diegenen die onze vrienden zijn, verschillende dwalende gezindheden en gebreken in de leer verdragen en dulden; zonder daarom onze geestelijke gemeenschap hun op te zeggen en van ze af te scheiden. Die toch, als ze verder komen te vervallen in menigerlei of grover dwalingen, wij genoodzaakt worden te verzaken, en van ze te wijken.

Hiervan nu is dit het bescheid: wij allen moeten alle naarstigheid altijd aanwenden om geestelijke gemeenschap te houden, zoveel als het mogelijk is, zoveel als in ons is, met al diegenen die wij kunnen begroeten voor ware wedergeboren kinderen van God. Waarin wij kunnen bespeuren de zalige werkingen van de goede Geest van God, Ps. 16:3. Want ook, hoe zullen wij niet graag die erkennen voor onze broeders en zusters, die de Heere God almachtig nog erkend voor Zijn zonen en dochteren. Daarentegen moeten wij ons scheiden en behouden worden van het boze geslacht, Hand. 2:40, waarin wij bespeuren dat niet de goede Geest van God, maar de verleidende geest van de satan de overhand heeft. Want wat samenstemming heeft Christus met Belial, of wat deel heeft de gelovige met den ongelovige? 2 Kor. 6:15. Nu, of iemand waarlijk wedergeboren is, of niet, wordt niet beproefd aan enige algemene gaven of gebreken van het leven, of van de leer. Want wie is zo heilig, die niet met enige gebreken nog behangen is. Daarom moet men dan de proef nemen van dingen die hoger gaan dan de gewone loop. Waarvan hier al in het eerste het bescheid wat nader geopend dient te worden.


 

2e Sectie. Dat zelfs de wedergeboren kinderen van God maar ten dele de ogen van hun verstand geopend hebben om de waarheid van God te bekennen

 


Om dit alles dan goed te vatten, daarom moeten wij weten dat de mens door zijn eerste schepping, zo’n edel creatuur zijnde als hij is, twee bijzondere krachten van de ziel heeft: het verstand en de wil. Deze beide zijn door de zonde nu geheel verkeerd en verdorven; zodat de mens van nature altijd de verkeerde weg in wil. Nu, tegen de verdorvenheid van het vlees wordt de arme mens geholpen door de wedergeboorte van de Geest. Door dit genadige werk van God wordt het werk van de duivel, waardoor hij de mens geschonden heeft, ontdaan, 1 Joh. 3:8, en de mens wordt wederom vernieuwd, in de geest zijns gemoeds, Ef. 4:23, naar de gelijkenis Desgenen Die hem geschapen heeft, Kol 3:10. En dat niet alleen in zijn verstand, tot opening der ogen om de waarheid te bekennen, Hand. 26:18, maar ook in zijn wil om de bekende waarheid lief te hebben en te betrachten, Filip. 2:12, Ezech. 36:26,27. Niet alleen in zijn wil, maar ook in zijn verstand, juist in deze beide edele en voortreffelijke krachten van de mens, die de rest van zijn vermogens mee leiden, wordt de mens door de wedergeboorte vernieuwd. Hieruit volgt dan dat diegene, die waarlijk wedergeboren wordt, niet alleen in zijn wil beter genegen wordt tot het betrachten van alle heilige plichten van het christelijke leven, maar hij wordt ook in zijn verstand beter verlicht, tot kennis van alle voortreffelijke leerstukken van de christelijke religie. Alhoewel dat hij in geen van beide nog gekomen is tot een volkomen ouderdom en wasdom. Maar hij is nog een teerling en wekeling; die nog dagelijks, en dat zelfs zolang als het heden genaamd wordt, benaarstigen moet, naar de vermaning van Petrus,om te wassen en toe te nemen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Petr 3:18; 1 Petr. 2:2,3.

Zo dan, de zaken zo staande met de mens; gelijk men het daarvoor placht te houden als wij een mens vinden, die niet alleen met enige mindere gebreken en zwakheden van het leven behangen is, maar even zo verkeerd is in zin wil en genegenheden, dat hij het goede dat hij wel genoeg kent, doorgaans heen daar laat aanstaan, en het boze, waarvan hij ook niet onbewust is, opvolgt – gelijk men, zeg ik, het daarvoor houdt dat zo’n mens in zijn wil zo verkeerd zijnde, waarlijk nog niet wederom geboren is, maar ligt nog geheel onder de toorn van God in zijn natuurlijke verdorvenheid. Zo aan de andere kant, als een mens niet alleen in mindere en zwaardere leerstukken zich vergrijpt en doolt, maar ook zelfs in geheel belangrijke en klare leringen zo verblind bevonden wordt in zijn verstand, dat hij de klare en heldere waarheid, die hem wordt voorgesteld, verwerpt, en de leugen aanhangt: die wordt juist daaraan (dat hij nog zo verkeerd is in zijn verstand) bekend, dat hij ook niet wedergeboren is; dat hij nog niet bekeerd is van de duisternis tot het licht.

En ziet, dit is de grond van de christelijke dulding en scheiding, ook ten aanzien van de kennis van de waarheid. De grond van de dulding en verdraagzaamheid over diegenen, die in ieder geval de grondstukken van het christelijke geloof, die absoluut tot zaligheid nodig zijn, tegelijk met de gemeente van God gezond houden en christelijke beleven, ontstaat hieruit, dat zelfs in wedergeborenen het verstand maar ten dele verlicht is tot kennis der waarheid, 1 Kor. 13:9,10. De grond van de scheiding daarentegen van gruwelijke ketter-meesters ontstaat hieruit, dat evenwel alle wedergeborenen de ogen van hun verstand in ieder geval zover voorts verlicht krijgen, dat zij de waarheid zien, kennen en bekennen, en de vastigheid van al die belangrijke hoofdstukken van het geloof; zonder welke te verstaan en te geloven, zij niet zalig kunnen worden. Ten aanzien waarvan de apostel Johannes tot de wedergeborenen zo spreekt, 1 Joh. 2:20: Doch gij hebt de zalving van den Heilige, en gij weet alle dingen.

Op deze voet is het dan dat, alhoewel de recht gelovigen geen gemeenschap kunnen houden met diegenen, die zij bespeuren te dwalen in zodanige hoofdstukken van het geloof, zonder welke rechtzinnig te verstaan en te geloven, men niet behouden kan worden; omdat ze toch daaraan bekend worden dat zij alsnog niet wedergeboren, noch ware kinderen van God zijn; men evenwel de gemeenschap betrachten moet met diegenen, die in de voornoemde hoofdstukken gezond zijn. Al is het schoon dat zij even juist in enige andere punten de leer van de waarheid zo niet kunnen vatten, zoals wij wel wensten. Omdat wij toch wel genoeg weten dat, gelijk de Heere onze God Zijn kinderen zo lang als zij in dit leven zijn, met menigerlei zwakheden in de wandel geoefend laat worden, tot hun vernedering; zo laag Hij ze ook eveneens tot hetzelfde doeleinde geoefend worden met misverstanden in het geloof en in de kennis van de waarheid. Daarom ook hebben alle kinderen van God altijd te bidden met David, dat ze Heere ze bewaart van trotsheden, en ze reinigt van hun verborgen zonden, Ps. 19:13,14.

Daarom, aangezien onze wijze God naar Zijn ondoorgrondelijke wijsheid goed gevonden heeft zo velerlei gelegenheden van misverstand en van verscheiden gevoelen, Zijn dierbare kinderen zelfs te laten voorvallen, even zoveel als er gelegenheden zijn van de duisterheid van de plaatsen en leerstukken van de Heilige Schriftuur, zoals wij boven hebben aangewezen, zo mogen wij niet direct diegenen voor geen ware kinderen van God afkeuren en verwerpen, die niet precies juist in alle leerstukken zo gevoelen zoals wij. Want, aangezien zelfs de kinderen van God maar ten dele kennen, daarom kan het gemakkelijk gebeuren (zoals ook de ervaring daadwerkelijk leert) dat het verstand van een waar kind van God zo verward wordt door enige schijnredenen, dat het in enige punten de leugen voor de waarheid zal aannemen. Iedereen is niet even gauw om een zaak te begrijpen. De hevigheid van het disputeren verblijdt soms zelfs de goeden ook wat. Ziet men niet dat zelfs in tijdelijke dingen de mens wel soms merkelijke misslagen komt te doen, tot zijn grote schade en nadeel; die hij toch met al zijn macht en verstand probeerde te verhoeden? En dat zelfs daardoor, dat hij niet zo nauw zelf gelet of zo goed van anderen gevat heeft, alle omstandigheden die gewicht hadden in de zaak? Dit, als het zelfs gebeurt in die dingen die wij als met handen en vingers kunnen voelen en tasten; hoeveel meer kan het gebeuren in zodanige dingen, die in enkele redekaveling bestaan; waarin ook iedereen niet even slim of kloek is? En dat nog meer is in redekaveling over geestelijke dingen, waarin wij allen van nature blind zijn; waartoe wij zelfs door de wedergeboorte maar ten dele verlicht zijn? Zoals wij ook nog daarenboven door de zeer aanklevende zonde, dikwijls verflauwen (zo groot is onze zwakheid) in het ernstig opwekken van de gaven die in ons is. Daarom laat de Heere ons nu en dan, tot onze vernedering, in deze of gene dwaling vallen, zonder dat wij toch beter weten, of hardnekkigheid daarin plegen. Dit alles, goed overleggende, moeten wij immers groot medelijden hierin met elkaar hebben; willen wij anders niet door al te scherp oordeel de weg bereiden tot grote benauwdheid van ons eigen geweten; om ook zelf eens over enig misverstand (waarin wij ook zelf gemakkelijk zouden mogen komen te vallen) uitgeworpen te worden; als men ons die zelfde maat zou toemeten, die wij anderen gaven. Daarom, hoe veel zaliger is het ook, en hoe veel beter, tot troost en stichting strekkend, dat wij ons gewennen in zware en in schijn tegenstrijdige plaatsen, gevoelen en meningen (hoedanige in de Schrift niet weinigen aan ons worden voorgedragen) wel diep te bedenken, dat het de arme zondige mens, hier op aarde (waar hij alleen ziet als door een spiegel in een duistere rede, 1 Kor. 13:12) niet gegeven is, dat hij alle goddelijke dingen recht goed zou verstaan, en rond en effen kunnen brengen. Maar dat dit een privilege is voor het toekomende leven in de hemel, (waar hij zal zien, aangezicht aan aangezicht, 1 Kor. 13:12). En daarom, dat het ons niet betaamt dat wij ons dat privilege hier op aarde zouden toeschrijven. Maar dat wij ons wel getroosten moeten dat de glorieuze heiligen in de hemel, die heet aangezicht van onze hemelse Vader altijd aanschouwen, wat meer weten dan de strijdende heiligen hier op aarde, die nog met de zondige rok bekleed zijn.


 

3e Sectie. Dat het zeer zorgelijk is, in zware en diepe leerstukken van het christelijke geloof, zeer nauw aan alle kanten, alles spitsvondig te willen onderzoeken

 


Daarom ook, als wij hieraan terdege peinzen, moeten wij onszelf wel wachten at wij in zware en diepe leerstukken niet te scherp, noch te spitsvondig worden. Want gewis, als de arme zwakke mens, die hier op aarde nog aan menigerlei misverstand onderworpen is, geheel zware en diepe leerstukken zeer punctueel aan alle kanten wil gaan verklaren en uitleggen, en zich niet tevreden wil houden dat de zaak in de grond voorgedragen wordt; maar wil nog daarenboven nauw en scherp voorstellen hoe en op welke wijze dit zus, dat zo is, en gevoeld en gehouden moet worden; dit dikwijls zodanig zijnde dat het door het menselijke verstand niet bereikt kan worden, noch door duidelijke Schriftuur verklaard kan worden; daarom moet daaruit noodzakelijk veelal verschillende gevoelens, misverstanden en verwarringen ontstaan; zoals de weg van de dwaling velerlei is. Omdat toch, als zo iemand alles zo wil gaan uitzoeken, uitleggen en aanwijzen, hoe en wat al te houden is van elke omstandigheid en toevallende bedenking over enig leerstuk, dan gebeurt het gemakkelijk dat er iets wordt gezegd of gesteld, dat aan iemand anders niet goed smaakt noch bevalt; ja, eer mishaagt. Die dan ook, aan zijn eigen verstand veel toeschrijvende, en twistgierig zijnde, vindt zich daar tegen in, roept dat hij niet gedogen kan dat de waarheid zo bezoedeld zou worden. Hieruit ontstaat dan bitter dispuut. Dikwijls alleen over enige omstandigheden en getrokken consequenties van de dingen die wij wel zouden mogen laten berusten; omdat daarvan toch geen beslissing in de Heilige Schriftuur is. Zo disputeert men daarover zonder einde. En de zaak komt dan nog dikwijls uit op zeer spitsvondige, filosofische gronden en slagen; zodat er op het laatst niets meer aan is.

Och, laten wij intijds nog wijs wezen, en dat verhoeden. Laten we daartoe dit terdege bedenken, dat wij niet de maat van onze gaven de regel van anderen moeten maken. Wij moeten hen niet direct over hals dringen, die alle dingen precies juist zo kloek en vaardig niet kunnen vatten, als wij zelf. Heeft God ons wat meer geopenbaard; daarvoor moeten wij Hem danken. En anderen, die dat niet kunnen bereiken, moeten wij verschonen, als er anders geen merkelijke wrevel onder loopt. En zo moeten wij de raad van de apostel in het werk stellen, die zegt, Filip. 2:15,16: Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch, daar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen. En zo vervolgens degene, die zwak is in het geloof, aannemen, maar niet tot twistige samensprekingen, Rom. 14:1. Want de mens is toch altijd, zolang als hij in dit leven is, aan enige vergrijpen onderworpen; dat God de Heere zo gebeuren laat opdat Gods kracht geopenbaard wordt in onze zwakheid; dat ook de gebrekkigheid van de mens te beter bekend mocht worden; en ook opdat er werk is voor de onderlinge liefde, om de één de ander zijn last te helpen dragen.

Hiertoe, opdat wij nog des te meer bewogen mochten worden, moet door ons nog verder bedacht worden, dat, aangezien er zo velerlei gelegenheden van misverstand zijn, zoals wij boven hoorden, dat daarom ook vele dwalingen (als er slechts geen wrevel onder loopt), maar zonden zijn van enkele onwetendheid, waarin de dwalende valt niet met opgezette moedwil, maar door misverstand. Omdat hij alsnog niet anders kan zien dan dat het de waarheid is, dat hij houdt. Zodat het nog enig teken geeft van preud’ hommie, en vroomheid in de dwalende, dat hij tegen zijn geweten niet iets durft te doen of belijden. Zulke zonden van zwakheid en onwetendheid gaat de Heere God Zelf genadig, naar Zijn grote barmhartigheid, als ongemerkt voorbij in Zijn kinderen, 1 Kon. 15:5. Gelijk zij ook daarover dagelijks om vergeving bidden van hun hemelse Vader, tegelijk met alle andere onbekende zonden van hen, Ps. 19:13. Hoe zullen wij dan ook niet, als lieve kinderen, onze hemelse Vader hierin navolgen? En graag hen verschonen, die Hij Zelf verschoont? Hoe zullen wij niet met David hen graag sparen, die wij zien dat de verleidende Absalom wel navolgen, maar in hun eenvoudigheid, niets kwaads wetende van de zaak? 2 Sam. 15:11. En aangezien wij toch vele gebreken van het leven verdragen in onze burgerlijke vrienden, eer wij hun de vriendschap opzeggen, zullen wij niet eveneens veel verdragen in onze geestelijke vrienden, als zij slechts in de grondstukken van het christelijke geloof, die tot de zaligheid absoluut nodig zijn, recht en van harte houden en betrachten, en in andere leerstukken niet hardnekkig of moedwillig dwalen, voor zoveel wij kunnen merken.

 

Wanneer iemand gehouden mag worden één van gevoelen met ons te zijn in enig leerstuk

 

Edoch, opdat de eenvoudigen hier niet bedrogen worden door de arglistigheid die de verleiders gebruiken, om listiglijk tot dwaling te brengen, Ef 4.14, moeten wij hier al intijds gewaarschuwd zijn dat, zouden wij gehouden kunnen worden in een grondstuk van het geloof, het eens en van één gevoelen te zijn, dat het niet genoeg is dat beide wij en onze partij, die eigen en zelfde woorden belijden en aannemen, waarmee enig grondstuk van het geloof wordt voorgedragen. Als bijvoorbeeld, dat Jezus is de Christus, Joh. 20:31. Maar dat daarenboven nog vereist wordt, at beide wij en onze partij, door die woorden één en dezelfde betekende zaak verstaan, belijden en aannemen. Dit dient goed aangemerkt te worden tegen diegenen die vaardig zijn om al diegenen in te laten tot de gemeenschap van de ware christelijke kerk, die slechts tegelijk met ons de woorden, waarmee enig grondstuk van het geloof in de Heilige Schriftuur wordt voorgesteld, willen belijden en aannemen; zoals die daar staan in de tekst; daar zij dikwijls een heel andere betekenis in hun hart hebben over de woorden, dan wij. Zodanig was in vorige eeuwen het voorgeven van de Arianen, die het gescheurde christenvolk probeerden te verenigen met dit voorstel: dat men onderlinge gemeenschap zou houden met diegenen, die slechts tegelijk beleden dat de Heere Jezus, de Zoon van God, aan de Vader gelijk was. Daar toch in het verstand van die woorden zo’n groot onderscheid was tussen het christenvolk, als er is tussen het eeuwige en het tijdelijke. Zo schijnt ook de Goudse Catechismus daartoe belegd geweest te zijn.

Maar dit is niet dan een diepte van de satan, en enkel bedrog. Daarom, omdat er zeer veel aan gelegen is dat de eenvoudigen hiervan reeds intijds goed bericht worden, zullen wij deze zaak wat nader openen. Hiertoe stellen wij kort deze gewisse grondregel voor; namelijk, dat niet de uiterlijke letters, syllaben en woorden van de Heilige Schrift alleen, zoals ze daar voorgesteld zijn, de waarheid van God zijn. Maar de rechte zin en mening van die letters en woorden, zijn de waarheid van God, en het goddelijke leerstuk dat wij moeten aannemen en geloven; zouden wij gezegd kunnen worden tegelijk met anderen deze of gene rede van de Heilige Schrift te geloven en aan te nemen. Als bijvoorbeeld, dat iemand zo belijden dat hij van harte geloofde, dat Jezus de Christus is, Joh. 20:31; en hij begreep niet wat Jezus, wat Christus, te zeggen is; of hij begreep het verkeerd. Die mens zou niet kunnen gehouden worden dit leerstuk van ons christelijke geloof, dat Jezus is de Christus, te geloven en daarin met ons eensgezind te zijn. Want gewis, woorden zonder zin of mening, of met een verkeerde mening, zijn geen grondstukken van ons christelijk geloof. Hieruit volgt nu, opdat iemand aangezien mocht worden enig leerstuk van het christelijke geloof goed te houden, en daarin met de rechtzinnigen en recht gelovigen eensgezind te zijn, dat het nodig is dat hij de woorden, waarmee het leerstuk voorgedragen wordt, verstaat, en recht verstaat. Die de woorden niet verstaat, die zegt ze op gelijk een ekster of papegaai; waarvan wij toch wel weten dat ze geen geloof hebben. En die de woorden verkeerd verstaat, die houdt het leerstuk in der waarheid niet, maar stoot het om. Wij zullen het beide wat nader verklaren.

Eerst, wij moeten de betekenis van de woorden, waarmee het leerstuk wordt uitgedrukt verstaan. Wij moeten daardoor zo iets aan onszelf voorstellen en begrijpen. Want de woorden, geschreven of gesproken, zijn ook tekens, die, behalve wat zij aan onze uitwendige zin aanbieden, nog wat anders ons gemoed doen voorkomen. Of doen ze dan niet, dan zijn ze maar een ijdel geklank; voor zoveel als mij aangaat, 1 Kor. 14:11. Als bijvoorbeeld, wanneer ik een Breton hoor spreken. Zodanig zijn veel schriftuurlijke redenen waarlijk voor vele naamdragende christenen.

Edoch, hier moeten wij ook weten dat tot het verstand van de woorden, het genoeg is dat ik begrijp wat waarlijk de woorden te verstaan willen geven. Al is het schoon dat ik de zaak zelf, die zij te verstaan geven, niet kan begrijpen. Als bijvoorbeeld: de Heilige Schrift zegt wel duidelijk: een maagd zal een Zoon baren, Jes. 7:14. Deze woorden zijn gemakkelijk om te verstaan. Als namelijk dat een vrouwspersoon, die nooit een man bekend heeft, een kind uit zich zal voortbrengen. Maar de zaak zelf die ons wordt voorgesteld, is zwaar om te begrijpen. Als namelijk, hoe dat zal kunnen zijn, dat een maagd zwanger zou worden en een zoon baren. Dit, al kunnen wij het schoon niet verstaan, zo kunnen en mogen wij evenwel de rechte zin en mening van de Heilige Schrift, ons voorgesteld met die woorden, verstaan en ook geloven. Want ook heet geloof onderzoekt niet de bijzondere noodzakelijkheid van de waarheid van de dingen, die ons in de Heilige Schrift worden voorgesteld. Maar het verlaat zich in het algemeen op de onfeilbare wijsheid, goedheid, trouw, mogendheid en waarachtigheid van Degene Die de zaak voorstelt, die in deze handel de Heere onze God is. Omwille van Hem, alhoewel ons de dingen die ons in de Heilige Schriftuur voorgesteld worden, zeer zeldzaam, ja, onmogelijk schijnen te zijn, naar ons begrip, zo geloven wij die evenwel. Want wij bemerken dat Hij, Die niet liegen noch ons bedriegen kan, het zegt en getuigt. En daarop stellen wij onszelf gerust. Immers, uit hetgeen nu gezegd is blijkt dat, zouden wij geacht kunnen worden deze of gene schriftuurlijke rede tegelijk met Gods volk te geloven en aan te nemen, dan is het nodig dat wij iets zeker en gewis door die rede verstaan, alhoewel het niet juist nodig is dat wij in de grond de hele gelegenheid van de voorgestelde zaak zouden begrijpen

En zoveel zij gezegd wat het eerste aangaat; namelijk dat wij zo iets zekers ons moeten voorstellen door die woorden die wij belijden, zou den wij gehouden kunnen worden het leerstuk, dat daarin begrepen is, te geloven. Volgt nu dat wij ook wat spreken van het tweede; namelijk dat wij niet alleen zo iets zeker en gewis moeten verstaan door de woorden, die enig leerstuk voorstellen, maar dat wij het ook recht moeten verstaan. Wij verstaan het recht als ons begrip van de zaak, die ons door de woorden wordt voorgesteld, overeen komt met de zin en mening van de Heere, Die ons de woorden voorstelt. En dat is alleen de goddelijke waarheid. Zo dan, wanneer iemand de woorden, waarmee een leerstuk van het christelijke geloof voorgesteld wordt, zo verstaat, zoals de mening van de Heere geweest is in het voorstellen van de woorden; die verstaat het leerstuk goed. En als hij het ook gelooft, dan is hij ook zelf daar goed aan. Wie het anders verstaat, die dwaalt; en is daar kwalijk aan.

Hieruit blijkt het dan immers nu onweersprekelijk dat, zouden enigen gehouden kunnen worden in een grondstuk van het geloof, het eens en eens van gevoelen te zijn, dat het niet genoeg is dat ze beide de eigen en dezelfde woorden belijden en aannemen, waarmee het leerstuk wordt voorgedragen. Als bijvoorbeeld, dat Jezus is de Christus. Maar dat ze nog daarenboven allebei door die eigen en dezelfde woorden ook één en dezelfde betekenende zaak moeten verstaan, belijden en aannemen. Als bijvoorbeeld, opdat twee belijders van het christelijke geloof gehouden mochten worden één van gevoelen te zijn in dit leerstuk, dat Jezus is de Christus, zo moeten ze dan beide in het voornoemde leerstuk door Jezus verstaan, dezelfde zodanige Persoon, van natuur en gelegenheid, de ene gelijk de andere. En door Christus hetzelfde zodanige ambt en bediening, de ene gelijk de andere. Anders is er geen enigheid van het gevoelen over dat leerstuk; als dat de ene door Jezus een gefantaseerde persoon zou verstaan, bestaande alleen in verbeeldingskracht en bedenking van onze hersenen; de andere zo’n Persoon, Die waarlijk de Zoon van de allerhoogste God is, en de Zoon van de mens, ons naar Zijn menselijke natuur in alles gelijk, uitgenomen de zonde. In dit geval is er geen enigheid van gevoelens tussen die personen; die toch enig zijn in het belijden en aannemen van de eigen en dezelfde woorden, waarmee het leerstuk wordt voorgesteld.

Als dit toegestaan is, gelijk niemand het weerspreken kan, dan valt er merkelijk onderscheid en verschil, zelfs over dit aller belangrijkste en fundamenteelste leerstuk, dat Jezus is de Christus, ook onder diegenen die hetzelfde leerstuk naar de woorden, zoals het daar staat in de tekst, graag met ons aannemen en belijden. Want een Ariaan, die de woorden tegelijk met ons belijdt, zal door Jezus de Zoon van God, een zodanige Zoon van God verstaan, Die in de tijd, doch voor alle andere creaturen, van God de Vader als een voornaamste Creatuur, geschapen is. Een Wederdoper die ook de woorden tegelijk met ons belijdt, zal door Jezus, de Zoon van de mens, een zodanige Zoon van de mens verstaan, Die alleen door de buik van Zijn moeder gepasseerd is, zoals het water door een goot, niet het wezen van de mens uit Zijn moeder hebbende. Een Papist, die ook meet ons eveneens de woorden belijdt, zal door Christus, de Gezalfde van de Heere, zo iemand verstaan, Die maar ten dele onze zaken verricht; zodat wij nog andere middelaars nodig hebben; en onze zaligheid ten dele in de verdiensten van onze goede werken, of in het lijden en betalen voor onze eigen zonden moeten zoeken. En hieraan blijkt het klaar dat al dezen wel één en hetzelfde leerstuk met ons houden, zoveel de woorden aangaat; daar zij toch met de daad merkelijk van ons gescheurd zijn, juist in ditzelfde leerstuk, door verschillende, wisselbare en tegenstrijdige meningen. Daarop dient goed gelet te worden, tegen diegenen die zo gemakkelijk, buigzaam of rekkelijk zijn, dat zij geen zwarigheid zouden maken, al diegenen in te laten tot de gemeenschap van de kerk, die slechts in de belijdenis van de woorden met ons eens waren. Dat toch geheel ongerijmd en verwerpelijk is.

Edoch, alhoewel dit alles zo is, moeten wij toch ook goed toezien, dat wij niet de woorden waarmee de Heilige Schriftuur ons enig leerstuk van het christelijke geloof voorstelt, uitleggen en verklaren naar onze eigen smaak en zin; en het ook niet verder uitstrekken en meer punctueel verklaren, tot vervreemding van vrienden, en scheuring van de kerk, dan het nodig is. Dat is, dan wij met goed, krachtig en duidelijk bescheid van de Heilige Schriftuur kunnen openbaren aan de gewetens van de mensen, tot hun overtuiging; tenzij dat zij hardnekkig willen dwalen.

Zo staat dan in te zien, bijvoorbeeld, wat dit leerstuk aangaat, dat Jezus is de Christus, of met deze uitlegging de zaak niet genoeg gedaan is; opdat twee belijders van het geloof daarin mochten gehouden worden het eens en één van gevoelen te zijn. Namelijk dat men door Jezus niet verstaat, zo’n woord, van zoveel letters en syllaben in de wind gesproken, waaronder iedereen naar zijn believen en smaak zo’n persoon zou mengen als het hem goeddacht. Maar dat ze beide daardoor verstaan, in der waarheid en inderdaad, juist die Persoon, waarvan al de vier evangelisten wel duidelijk getuigen, dat Hij de Zoon van de allerhoogste God is, en de Zoon van de mens; Wiens ontvangenis, geboorte, afkomst, leven, leer, werken, sterven, opstanding en hemelvaart, zij ook wel klaar en duidelijk beschrijven en voordragen; waardoor de Heere Jezus wel genoeg van alle andere personen, wie die ook wezen mochten, wordt onderscheiden. Daarom, als men door Jezus waarlijk zo’n Persoon verstaat, als er nu is aangewezen, verstaat men niet een individuum vagum, of iets anders; maar een zeker, gewis Persoon; merkelijk van alle andere onderscheiden. En opnieuw, dat men, doordat de Heere God ons betuigt dat de voornoemde Heer Jezus de Christus is, verstaat, niet wat iedereen wil en goeddunkt, maar dat men daardoor bescheiden en uitdrukkelijk verstaat, dat de voornoemde Jezus precies Degene is, en niemand anders, die van God gezalfd is, met de Heilige Geest en met kracht, en door Gods rechterhand verhoogd is tot een Vorst en Zaligmaker, om Zijn volk bekering en vergeving der zonden te geven. Gelijk Hij ook, om dat teweeg te brengen, met Zijn dierbaar bloed aan het hout des kruises uitgestort, voor de zonden van Zijn volk ten volle betaald heeft, zodat er ook anders geen naam, dat is persoon, onder de hemel is gegeven aan de mensenkinderen, om zalig te worden, dan de Heere Jezus Christus, Hand. 10:38; 5:31; Luk. 2:32; 1 Petr. 1:18,19; 1 Kor. 6:20; 1 Petr. 2:24; Kol. 2:14; Hand. 4:12.

Het staat te bezien, zeg ik, of iemand die zoveel houdt van dit leerstuk, dat Jezus is de Christus, als wij nu hebben aangewezen, en daarop hartelijk bewogen is om zijn zaligheid alleen in de Heere Jezus Christus te zoeken, niet zou mogen (om met hem te beginnen, zoals de apostelen met die drieduizend, die door de predikatie van Petrus bekeerd waren, Hand. 2) gehouden worden in dit leerstuk zo één van gevoelen te zijn met de rechtzinnigen, dat hij tot hen zou mogen in gelaten worden; al was het schoon dat hij in enige andere bijzondere dingen, die de gelegenheid van onze Heere Jezus Christus aangaan, zo’n goed bescheid niet had, of ook in enige dingen, die zo kommerlijk gesteld zijn in de Schrift, dat zelfs een waar kind van God daarin gemakkelijk kan komen te dwalen, nog een dwalend gevoelen had. Het schijnt wel dat men dit graag moet toestaan, of anders, gelijk al de leerstukken, de ene weg of de andere, zus of zo, enig opzicht tot elkaar, en enig verband samen hebben; dan zal men onvermijdelijk daartoe geleid moeten worden, dat men niemand zal willen of kunnen erkennen één van gevoelen in enig leerstuk met ons te zijn, die ook niet precies juist in alle punten, alleszins en ten enenmale eens met ons gezind zijn. Dit is in deze grote zwakheid van ons begrip, en kleine wetenschap van de geestelijke dingen, op generlei wijze toe te staan; willen wij niet ieder een kerk op onszelf gaan stichten, en alle christelijke enigheid en gemeenschap onder de christenen afbreken.


 

22e Hoofdst. Welke leerstukken zo belangrijk zijn, dat diegenen die daarvan onwetend zijn, of daarin dwalen, geenszins in de gemeente van God mogen geduld worden

 

1e Sectie. Dat, alhoewel wij veel in elkaar verdragen moeten, eer wij de geestelijke gemeenschap opzeggen, het ons toch niet vrij staat om gemeenschap te houden met diegenen, die onwetend zijn, of dwalen in zodanige leerstukken, zonder de rechte kennis waarvan niemand voor een kind van God begroet kan worden

 


Ziet, dit zijn de gronden van de dulding, en het bescheid daarvan. Dit stellen wij toch geenszins tot dat doeleinde voor, om de tuin van de wijngaard van de Heere omver te werpen, en die open te leggen voor alle wroetende dieren; opdat inkomt alles wat slechts wilde inkomen. Want gewis, zouden wij de kerk van God en ons eigen geweten goed bezorgen, dan moeten wij goed ronduit, wanneer wij beginnen te bespeuren dat enigen in zoveel of in zulke schadelijke dwalingen steken of vervallen, dat wij ze niet langer voor ware kinderen van God zouden kunnen begroeten; dan moeten wij, zeg ik, ons tegen zulken stellen; en hun gemeenschap weigeren of opzeggen. Want het gaat zo het wil, en daar komt van wat mag: wij kunne, wij durven, wij mogen geen geestelijke gemeenschap houden, zoals wij boven bewezen hebben, hoofdst. 21, sectie 1, dan met Gods kinderen; voor zoveel zij ons bekend zijn, 2 Kor. 6:14 en 18. Ja, wij mogen geen vrienden zijn van Gods vijanden. Hoort toch wat Jehu, de zoon van Hanani, de ziener, zegt tot de koning Josafat, die zich hierin enigszins vergrepen had: Zoudt gij (zo zegt hij, 2 Kron. 19:2) den goddeloze helpen, en die den HEERE haten, liefhebben? Nu is daarom over u van het aangezicht des HEEREN grote toornigheid. Daarom moeten wij immers toch, in dit geval, gedenkende hoe kwalijk dat ook de godzalige Josafat slaagde, toen hij zich verenigde met Ahazia, de koning van Israël, welke goddeloos was met zijn doen, om met hem schepen de zee uit te zenden, zodat hij horen moest van Eliëzer, de zoon van Dodava van Maresa: omdat hij zich met Ahazia vergezelschapt hebt, de HEERE zijn werken verscheurd had. Alzo werden de schepen verbroken, dat zij niet konden naar Tharsis gaan, 2 Kron. 20:35-37. Wij moeten, zeg ik, hieraan gedenkende, in dergelijke gevallen de vrijmoedigheid van Zerubbabel, Josua, en meer andere trouwe bouwlieden van de tempel aandoen, en ook vrij zeggen tot zulke dwaalgeesten, als wij voor geen kinderen van God, noch ware dienstknechten van de Heere kunnen begroeten: Het betaamt niet, dat gijlieden en wij onzen God een huis bouwen; maar wij alleen zullen het den HEERE, den God Israëls, bouwen, Ezra 4:3.


 

2e Sectie. Welke dat de voorwaarden zijn die vereist worden in enig leerstuk, opdat het geacht mocht worden zodanig te zijn, dat wie daarin onwetend zou zijn of dwaalde, niet voor een waar kind van God begroet zou kunnen worden

 


Zo ligt dan de meeste zwarigheid in deze handel van de overtuiging van de liefde, tot matige dulding van de dwalenden, hierin, dat men terdege verstaat welke zulke belangrijke hoofdstukken van het christelijke geloof zijn, dat wie daarin onwetend is of dwaalt, niet begroet kan worden voor een ware vriend en kind van God; maar noodzakelijk gekeurd moet worden voor iemand, die alsnog van God verlaten, en van de goede Geest van God tot de zaligheid niet bewerkt is.

Hierop wordt geantwoord dat dit die leerstukken zijn, wie hierin mist en dwalend blijft, die kan niet behouden worden. Maar dan valt hier opnieuw de vraag, welke dat die leerstukken zijn, dat wie daarin tot het einde toe dwaalt, hij niet behouden kan worden, maar verloren moet gaan.

Om dezen uit te vinden, worden er over deze leerstukken twee voorwaarden tot kentekens gesteld; waaraan men ze zou mogen kennen. Als namelijk dat die leerstukken, die men voor zo belangrijk heeft te houden – dat wie daarin, ik zeg nu niet tot het einde toe verkeerd gevoelt en dwaalt, maar slechts tot het einde toe daarvan onwetende is, en blijft, niet behouden kan worden, maar verloren moet gaan – eerst en voor alles geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld moeten zijn. Ten andere, dat ze ook aan zich gehecht moeten hebben, belofte van leven als men die houdt, of dreigement van dood, als men die niet houdt. Wij zullen deze beide voorwaarden of kentekens onderzoeken. En eerst spreken wij van het eerste.


 

3e Sectie. Dat de leerstukken die men zou moeten houden, zo belangrijk zijn, dat niemand zonder die recht te verstaan en geloven, zalig zou kunnen worden, geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld zijn

 


Wij hebben in het 19e hoofdstuk, sectie 4 en 5, wijdlopig aangewezen wanneer een leerstuk gehouden moet worden geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld te zijn. Hiervan is dit het korte bescheid: namelijk dat een leerstuk gehouden moet worden geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift gesteld te zijn, wanneer het leerstuk, òf uitdrukkelijk voorgesteld wordt in een zodanige plaats van de Heilige Schriftuur, waarvan de woorden, zoals ze daar staan in de tekst, naar de eigen, natuurlijke, rechte en letterlijke zin of gewone wijze van spreken, vanzelf zijn zin en mening uitdrukken, vertonen en verklaren. Òf dat het leerstuk uit een zo klare plaats van de Heilige Schriftuur door een onvermijdelijke, klare en duidelijke consequentie vloeit en getrokken wordt; zodat noodzakelijk alle vromen en leerzamen, die de Heilige Schrift voor Gods Woord erkennen (want van zulken spreken wij alleen in deze handel) en niet gezind zijn te warren, en ook met geen wrevel en vooroordeel behangen zijn, de rechte betekenis daarvan gemakkelijk kunnen vatten, en het rechte leerstuk dat daarin begrepen is, noodzakelijk moeten aannemen, wanneer het hun slechts voorgesteld en wat geopend wordt. En ziet, dat is de gelegenheid van die leerstukken, die geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift gesteld zijn. Daar zijn enige absoluut tot de zaligheid nodig; waarvan wij nu ook te spreken hebben.

Wat dit dan aangaat, alhoewel er vele klare en duidelijke redenen in de Heilige Schriftuur zijn, die toch niet juist tot de zaligheid absoluut nodig zijn, zodat iedereen, die bescheiden en in het bijzonder zou moeten weten om zalig te worden. Als bijvoorbeeld, dat Aäron drie jaar ouder was dan zijn broeder Mozes, Exod. 7:7; dat Paulus een reismantel gehad heeft, 2 Tim. 4:13; en wat voor dergelijke dingen er bij duizenden meer zijn, die toch alle tot onze stichting geschreven zijn. Zo houden wij het evenwel graag daarvoor dat geen redenen, in het bijzonder en absoluut tot de zaligheid te verstaan en te weten, nodig zijn, dan die ergens goed duidelijk en klaar in de Heilige Schrift voorgesteld zijn.

En dit staan wij graag toe, omdat de hoofdstukken van het geloof, zonder de bijzondere kennis waarvan niemand zalig kan worden, niet alleen dor de geheel kloeke mannen en dappere disputanten moet verstaan en aangenomen worden, maar ook door de zeer ongeleerde en eenvoudige lieden; die verre het meeste deel maken van diegenen die het koninkrijk der hemelen met geweld innemen; terwijl veel kloeke hoofden daar buiten blijven, 1 Kor. 1:25, enz. En nog verder, dat ook niet alleen de kloeke verstanden en geleerde mannen, maar ook de eenvoudige en ongeletterde lieden, hun geloof moeten funderen, niet op dit, noch op dat, maar op Gods heilige en waarde Woord, Matth. 7:24; Ef. 2:20. Dit is het Woord des geloofs, Rom. 10:8. Hieruit volgt dan immers dat de aller nodigste leerstukken van ons christelijke geloof niet in eerste instantie mogen steunen op plaatsen van de Heilige Schrift, die duister en zwaar zijn om te verstaan naar het menselijke begrip; en die niet dan met grote vernuftigheid, geleerdheid, kennis van de talen, en van de redekaveling, en dergelijk dapper beleid meer, effen en rond gebracht kunnen worden; maar alleen op klare, heldere en duidelijke plaatsen van de Heilige Schriftuur, die door de eenvoudige maar leerzame lieden, die vrij zijn van wrevel en vooroordeel, wel bekwaam gevat kunnen worden.

En dat men hier zou willen denken dat het in deze stof er niet op aankomt, of het leerstuk klaar voorgesteld is in de Heilige Schrift, of niet; maar dat het hier alles op aankomt, of men de verlichtende, herbarende Geest heeft, of niet – dan dient hierop dit tot antwoord: Ja, er moet in deze stof, op de klaarheid van de plaatsen waarmee een leerstuk wordt voorgesteld, gelet worden. Aangezien het immers uit de Heilige Schrift blijkt dat zelfs de ware wedergeboren kinderen van God, nog maar al ten dele (zoals wij boven verstonden) kennen en verlicht zijn. Zodat zelfs diegenen die waarlijk deel hebben aan de wedergeboorte, nog al veel dingen niet weten, en veel dingen verkeerd nemen mogen. Nu, waarin is het waarschijnlijk dat dit het meest gebeuren zou, dan in die plaatsen van de Heilige Schriftuur, die niet zo duidelijk voorgesteld zijn naar het menselijk begrip? Want immers, onze kennis, alhoewel die maar stuksgewijs is, leidt ons wel zover dat wij de geheel klare en heldere plaatsen van de Heilige Schrift, met een weinig hulp, naarstigheid en opmerking, wel genoeg vatten en leren verstaan; alhoewel wij met zwaardere plaatsen zo geen raad weten. Als dan eenvoudigen uit deze zware plaatsen zodanige punten leren moesten, als voor ze absoluut tot de zaligheid te weten nodig zijn, dan zou voorwaar hun zaligheid zeer kommerlijk staan, en hun verzekerdheid zeer los en ongepast zijn. Want immers leert de ervaring ons, dat vele dierbare kinderen van God en vrome lidmaten van onze gemeente, gelijk wij ze graag daarvoor begroeten, toch verschillende leerstukken van het geloof, die ook wel belangrijk zijn, en in onze gemeenten geleerd worden, nog niet terdege verstaan in de grond, zoals ze geleerd worden; ja, nadat ze al veel jaren in de gemeente van God geweest zijn, en in de school van Christus gegaan hebben. En dat omdat die leerstukken ons niet zo duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld zijn dat ook de eenvoudigen die gemakkelijk begrijpen konden. De eenvoudigen, zeg ik, van wie de Heilige Geest het verstand zoals het is, gebruikt en leidt in de voortgang van de leer van de zaligheid. Zodat men ook doorgaans ziet dat die niet zeer slim noch gauw waren in tijdelijke dingen, er zij wedergeboren waren, zodanige ook bevonden worden in het geestelijke, in vergelijking met andere wedergeborenen, die met meer verstand en niet minder ijver begaafd zijn. Daarom heeft ook de apostel in het onderwijzen van de eenvoudigen zulke bescheidenheid gebruikt, dat hij ze niet met vaste spijze, maar met melk gevoed heeft, 1 Kor. 3:1,2; Hebr. 5:11,12, enz.

En voorwaar, tenzij dat wij dit aannemen, namelijk dat de leerstukken die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, ook geheel klaar en duidelijk in de Schrift voorgesteld zijn, zodat zelfs de eenvoudigen gemakkelijk kunnen begrijpen dat ze op de Heilige Schrift gefundeerd zijn, dan zie ik niet goed welke verzekering en vastigheid van het geloof (dat op Gods Woord zich alleen gerust kan stellen) de arme, ongeleerde en eenvoudige lieden kunnen hebben. Omdat ze toch niet machtig zijn (zoals de dagelijks ervaring ons leert) als zij komen te handelen met verleidende geesten, de plaatsen van de Heilige Schriftuur die enigszins kommerlijk staan, en zij misschien meenden goed gevat te hebben, los en vrij te maken van die bezwaringen, die de verleidende geesten voor consequenties of bedrieglijke verklaringen daarover brengen; waardoor ze dan ook gemakkelijk gebracht zouden worden tot wankeling; tenzij dat zij enige klare, duidelijke en heldere waarheid van de Heilige Schriftuur hadden, die door die nevelen (die de verleidende geesten daarover proberen te brengen) niet kan verdonkerd worden; waarop de eenvoudigen, niettegenstaande alles wat daar tegen listig gesnaterd wordt, vast staande blijven. Omdat ook door Gods genadige zorg over hen, het zo uit valt, dat zij nog veel klaarder en bescheidenlijker zien de vastigheid van het leerstuk dat zij houden; omdat het gefundeerd is op enige zo klare duidelijke plaats van de Heilige Schriftuur, dat zij de schijnbare vastigheid kunnen zien van de listige en bedrieglijke redenen van de verleidende geesten. Daarom houden wij het ook graag daarvoor dat, als de Heere Jezus Zijn schaapjes (die hier leven in het midden van de wolven) belooft, dat Hij ze een mond en wijsheid zal geven, welke niemand van degenen die zich tegen hen zetten, zullen kunnen tegenspreken, noch tegenstaan, Luk. 21:15. Dit is voornamelijk te verstaan daarvan, dat zij over die punten, waarom dat zij vervolgd worden en in lijden zijn, zo klaar en duidelijk goddelijk bericht zullen brengen, dat niemand van hun wederpartijen machtig zullen zijn dat met enig bescheid te loochenen, of door enigerlei listige bezwaringen zo te verdonkeren, at niet evenwel iedereen (die er terdege op let en slechts niet overgegeven is tot een verkeerde zin om de leugen te geloven) genoeg zal mogen merken dat de waarheid waarlijk aan hun kant is.


 

4e Sectie. Dat de leerstukken, die men zou moeten houden tot de zaligheid absoluut nodig te zijn, aan zich gehecht moeten hebben belofte van leven, als men die houdt, of dreigement van dood, als men die niet houdt. Waaraan dit kenteken beproefd wordt

 


Wat aangaat deze tweede voorwaarde, die vereist wordt in zulke leerstukken die men zou moeten houden absoluut tot de zaligheid nodig te zijn. Namelijk dat het aan zich gehecht heeft, belofte van leven, als men het houdt, of dreigement van dood, als men het niet houdt. Daarin vinden wij wat zwarigheid.

Want alle goddelijke geboden en leerstukken hebben in het algemeen aan zich gehecht de voorwaarde van het leven of de dood, als men die betracht of verwerpt. In dit opzicht betuigt Mozes de kinderen van Israël aldus, Deut. 11:26-28: Ziet, ik stel ulieden heden voor, zegen en vloek: Den zegen, wanneer gij horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, die ik u heden gebiede; maar den vloek, zo gij niet horen zult naar de geboden des HEEREN, uws Gods, en afwijkt van den weg, dien ik u heden gebiede. En opnieuw, Deut. 30:15: Ziet, ik heb u heden voorgesteld het leven, en het goede, en den dood, en het kwade, enz. Daarom getuigt hij ook wel duidelijk, dat wel de verborgene dingen voor den HEERE, onzen God zijn; maar dat de geopenbaarde voor ons en voor onze kinderen zijn, tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet, Deut. 29:29.

Om dit nog wat nader te openen, moeten wij hier gedenken dat de voorwaarden van het leven, of van de dood, over de goddelijke geboden en leerstukken, tweezins aangemerkt moeten worden. Namelijk naar de gelegenheid van de wet, en naar de gelegenheid van het evangelie.

Naar de wet hebben alle goddelijke leerstukken en geboden aan zich gehecht een dreigement van de dood, als men slechts één daarvan alleen overtreedt. Want er is geschreven (namelijk in de wet, Deut. 27:26): vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen, Gal. 3:10. Daarentegen (dat uit het voorgaande noodzakelijk volgt) hebben ze alleen een beloften van het leven aan zich gehecht, als men ze alle gelijk volkomen houdt, Jak. 2:10; Rom. 2:6,7, enz. Hieruit volgt ook dat naar deze regel geen vlees behouden kan worden. Daarom moeten wij het bescheid van de zaligheid en de dingen die wij tot de zaligheid noodzakelijk moeten weten, nader vernemen en leren kennen, uit de gelegenheid van het heilig evangelie.

Wat dit dan aangaat, naar de leer van het heilig evangelie is de belofte van het leven gedaan aan al degenen die zich bekeren tot God, en geloven in Christus. Daarentegen het dreigement van de dood aan degenen die zich niet bekeren tot God, en niet geloven in de Heere Jezus. Want zo spreekt het evangelie: bekeert u en leeft, Ezech. 18:32. Geloof in den Heere Jezus Christus, en gij zult zalig worden, Hand. 16:31. En aan de andere kant spreekt het zo: indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan, Luk. 13:5. Die niet gelooft, is alrede veroordeeld, dewijl hij niet heeft geloofd in den Naam des eniggeboren Zoons van God, Joh. 3:18; en vers 36: Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

Hieruit zou men nu gemakkelijk menen, op het eerste gezicht, dat wij het bescheid van deze zaak gevonden hebben; en nu wel gemakkelijk kunnen aanwijzen welke leerstukken absoluut tot de zaligheid te weten nodig zijn. Namelijk niet al diegenen waaraan in het gemeen, volgens de wet, een belofte van het leven, of een dreigement van de dood gehecht is. Maar die leerstukken waaraan in het bijzonder, naar uitwijzen van het Evangelie (dat ons de blijde boodschap van de zaligheid brengt) een belofte van het leven, of een dreigement van de dood gevoegd is. En dat wij zo vervolgens kunnen besluiten (aangezien het in geheel de Schriftuur waarachtig bevonden wordt, dat naar de leer van het evangelie, de bekering tot God, en het geloof in Jezus Christus, hetgeen is waardoor de mens tot het leven bevorderd, en in de staat van de genade gesteld wordt; zoals daarentegen niet dan de onbekeerlijkheid, en het ongeloof, de mens de dood aanbrengt, en in de ongenade van God doet blijven; zoals wij reeds nu bewezen hebben), dat ook niets dan de leerstukken van de bekering tot God, en van het geloof in de Heere Jezus, de enige leerstukken zijn die tot de zaligheid absoluut nodig zijn, dat men ze weet en doet.

Dit schijnt, zeg ik, zo fijn en goed toe te gaan, en dat men hiermee voldoende bericht gedaan heeft over dit onderzoek, welke leerstukken tot de zaligheid absoluut nodig mochten zijn. Maar als wij de zaak wat nader inzien, dan zullen wij bevinden dat het ver daar vandaan is. Want dit is zeker en gewis, dat die leerstukken van de bekering en van het geloof, waaraan in het evangelie een belofte van het leven gevoegd is, voor die ze betrachten, of een dreigement van de dood over die ze niet betrachten, niet altijd geheel klaar en duidelijk in de Heilige Schrift zijn voorgesteld. Zoals ze ook niet altijd onder de termen of de naam van bekering en geloof, maar met enig ander beleid (dat toch zoveel meebrengt als de bekering en het geloof uitwijzen) ons voorgedragen worden; als Rom. 8:1 en vs. 13; 1 Joh. 5:17; Joh. 17:3, en elders meer. Waardoor het ook gebeurt dat die leerstukken, zoals ze in de tekst van de Heilige Schriftuur staan, zwaar vallen voor de eenvoudigen om die te verstaan; en derhalve niet (zoals ze daar staan in de tekst) de eerste vereiste voorwaarde hebben, welke is dat die leerstukken, die men zou moeten houden absoluut tot de zaligheid nodig te zijn,, geheel klaar en duidelijk moeten voorgesteld zijn in de Heilige Schrift. Als bijvoorbeeld, wat aangaat de bekering: de apostel Paulus stelt ons en leerstuk voor, dat zwaar valt om te verstaan voor de eenvoudigen, en toch aan zich gehecht heeft belofte van leven, voor die het betrachten, en dreigement van dood, voor die het niet betrachten: indien gij (zeg hij, Rom. 8:13) naar het vlees leeft, zo zult gij sterven; maar indien gij door den Geest de werkingen des lichaams doodt, zo zult gij leven. Nu, deze rede kan een eenvoudig mens niet direct verstaan; veel minder weten hoe ver het zich uitstrekt; tenzij dat hem van elders uit de Heilige Schrift daarover enige opening gedaan wordt. Zo ook wat aangaat het geloof. De apostel Johannes stelt ons en leerstuk voor, dat ook zwaar valt om te verstaan voor de eenvoudigen; en het heeft toch ook al aan zich gehecht, belofte van het leven, voor die het betrachten, en dreigement van de dood, voor die het niet betrachten: Die den Zoon heeft (zegt hij, 1 Joh. 5:12), die heeft het leven; die den Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet. Dit is ook niet gemakkelijk te verstaan voor de eenvoudigen. Namelijk wat het is, de Zoon te hebben, En het moet met ander bescheid van de Heilige Schrift verklaard worden. Wat aangaat beide de bekering en het geloof, de Heere Jezus stelt ons een leerstuk voor, waaraan Hij gehecht heeft, een belofte van het leven, voor die het betrachten, en een dreigement van de dood, voor die het niet betrachten. Dit is toch niet gemakkelijk om te verstaan voor de eenvoudigen: Niet een iegelijk (zegt de Heere Jezus, Matth. 7:21), die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die daar doet den wil Mijns Vaders, Die in de hemelen is. Nu, het houdt voorwaar niet weinig zwarigheid in, terdege en duidelijk aan te wijzen hoever dat deze rede van onze Heere Jezus Christus zich uitstrekt. Omdat er aan de ene kant niemand gevonden wordt die de wil van de Heere volmaakt doet, en iedereen laat zich voorstaan dat hij die enigermate doet en nakomt, en allen betuigen dat zij het proberen goed te doen.

Hieraan blijkt het nu immers genoeg dat vele leerstukken van de bekering en van het geloof, of aangaande de bekering en het geloof, die aan zich gevoegd hebben een belofte van het leven voor die ze betrachten, en een dreigement van de dood voor die ze niet betrachten, al kommerlijk staan in de Heilige Schriftuur, en zwaar vallen om te verstaan voor de eenvoudigen. Zodat het nodig is dat die plaatsen van de Heilige Schriftuur, waarmee die leerstukken voorgesteld worden, nog door enige andere meer klare en duidelijke plaatsen van de Heilige Schrift, geopend en uitgelegd worden. Maar nu gebeurt het ook dikwijls dat de verklaring, die uit andere plaatsen van de Heilige Schrift gedaan wordt, niet aan zich gehecht heeft zodanige bijzondere belofte of dreigement. Hieruit schijnt dan ook te volgen dat de betekenis van het eerste leerstuk, dat verklaard wordt door andere plaatsen van de Heilige Schrift, niet verder voorts zo belangrijk is, dat de zaligheid daaraan zou hangen; dan zover als de verklaring daarvan ook zodanige belofte of dreigement aan zich heeft. Tenzij dan dat het was dat die andere plaatsen van de Heilige Schrift, waarmee het leerstuk verklaard wordt, zo klaar en duidelijk waren, dat die zonder merkelijk wrevel en hardnekkigheid (welke altijd dodelijk is als men daarin voortgaat) niet geloochend noch verworpen kunnen worden, als die aan iemand uit de Schrift voorgesteld worden. Dit zal door een voorbeeld beter begrepen worden.

Het belangrijkste en voornaamste leerstuk van de christelijke religie, waaraan ook de belofte van het leven gevoegd is, is dit: dat Jezus is de Christus. Deze dingen zijn geschreven (zegt Johannes, 20:31), opdat gij gelooft, dat Jezus is de Christus, de Zone Gods; en opdat gij, gelovende, het leven hebt in Zijn Naam. Nu, deze woorden, zoals ze daar staan in de tekst, zijn van zichzelf zwaar om te verstaan, ja, kunnen niet verstaan worden tenzij dat men uit het voorgaande en het navolgende van de tekst, alsook mede van elders, uit andere plaatsen van de Heilige Schriftuur, licht daartoe brengt om die te bekennen. Zoals ook deze woorden, Jezus is de Christus, zoals wij boven hoorden in het voorgaande, hoofdstuk, sectie 4, overal in de Heilige Schriftuur wel klaar en duidelijk uitgelegd worden, juist tot het begrip van de aller eenvoudigsten. Want wel bijna het gehele Nieuwe Testament besteedt zich daartoe om het bescheid van deze woorden aan de mensenkinderen voor te dragen. En dat, omdat het hele grondwerk van de zaligheid van de mensenkinderen daarin vervat is, en voorgesteld wordt. Zodat dit ook zeker en gewis is, dat niemand tot de zaligheid komen kan, die de waarheid, in deze woorden voorgesteld, dat Jezus is de Christus, niet recht verstaat en van harte gelooft.

Maar hier nu valt deze zwarigheid, of dan ook een mens niet zalig of behouden kan worden, tenzij dan dat hij recht weet, en van harte gelooft, al hetgeen dat de Heilige Schriftuur tot verstand en verklaring van deze woorden, dat Jezus is de Christus, bijbrengt en voordraagt. Daarop antwoorden wij: nee. Want zou men alles dat tot verstand van dit grondstuk van onze zaligheid, dat Jezus is de Christus, behoort, en alles dat tot de verdere verklaring daarvan uit de Heilige Schrift kan bijgebracht worden, zo belangrijk willen maken, dat men zonder dat te weten en te geloven, niet zou kunnen behouden worden, dan zou men vele leerstukken die geheel niet klaar staan in de Heilige Schrift, die ook zeer bezwaarlijk of geenszins door de eenvoudigen bereikt kunnen worden, (als bijvoorbeeld hoe beide de goddelijke en menselijke natuur, aan de gehele Persoon toegeschreven worden, en welke dergelijke dingen er meer zijn) absoluut tot de zaligheid nodig maken, en zo vervolgens veel dingen stellen als absoluut tot de zaligheid nodig, die veel vrome en ware christenen, die toch zalig geleefd en gestorven hebben, nooit hebben geweten, of terdege verstaan. Dit is ongerijmd, en regelrecht strijdig tegen het bescheid van de Heilige Schriftuur. Aangezien de apostel ons getuigt, dat hij nog vele dingen van de Heere Christus had te zeggen, en die zwaar waren om uit te spreken voor de eenvoudigen, Hebr. 5:11; die ook dus vele eenvoudigen nooit hebben kunnen bereiken.

Daarom staat hier nu te onderzoeken, welk schriftuurlijk bescheid over dit leerstuk, dat Jezus is de Christus, en over andere leerstukken, waaraan een belofte van het leven, of een dreigement van de dood gevoegd is, door de Heilige Geest elders in de Schrift wordt voorgesteld, voor zo belangrijk gehouden moet worden, dat niemand daarvan onwetend zijnde of daarin dwalende, de dood zou kunnen ontgaan en het leven beërven.

Om hiervan goed bericht te doen, moeten wij weten dat het bescheid, dat de Heilige Geest ons elders in de Heilige Schriftuur voorstelt, over deze woorden, dat Jezus is de Christus, en zo navolgens over andere dergelijke leerstukken, tweeërlei is: namelijk, òf zodanig dat ook aan zich gehecht heeft een belofte van het leven, voor die het betrachten, of een dreigement van de dood voor die het niet betrachten, òf zodanig, dat zoiets niet aan zich gehecht heeft.

Wat nu aangaat het eerste, namelijk als het schriftuurlijk bescheid, dat tot verklaring van deze woorden, dat Jezus is de Christus, door de Heilige Geest elders in de Heilige Schrift is voorgesteld, ook aan zich gehecht heeft een belofte van het leven, of een dreigement van de dood, dan mogen wij het vrij wel daarvoor houden, dat het rechte begrip van deze woorden, dat Jezus is de Christus, zo verder voort, absoluut tot de zaligheid nodig is, als die schriftuurlijke verklaring, die aan zich gehecht heeft, belofte van het leven, of dreigement van de dood, het uitlegt en uitbreidt. Als bijvoorbeeld: de Schrift stelt ons voor, tot verklaring van deze woorden, dat Jezus is de Christus, dat de Heere Jezus waarlijk de Eigen Zoon van God is, Rom. 8:32, en zo navolgens waar God, 1 Joh. 5:21. Dit, zien wij, is een verdere uitlegging en verklaring over de voornoemde woorden. Nu, de Heilige Geest, ons deze verklaring voorstellende in de Heilige Schrift, laat het daarbij niet blijven, maar gaat verder, en voegt bij deze verklaring een belofte van het leven, 1 Joh. 5:11,12: dit is de getuigenis (zegt Hij), namelijk dat ons God het eeuwige leven gegeven heeft; en ditzelve leven is in Zijn Zoon. Die den Zoon heeft, die heeft het leven; die den Zoon van God niet heeft, die heeft het leven niet. Hieruit volgt nu dat het absoluut tot de zaligheid nodig is dat men weet dat Jezus Christus de Eigen Zoon van God is, dat Hij de waarachtige God is.

Opnieuw, de Heilige Geest stelt ons voor in de Schrift, tot verklaring van deze woorden, Jezus is de Christus, dat de Heere Jezus de Zoon van de mens is. Joh. 3:13: En niemand is opgevaren in den hemel, dan Die uit den hemel nedergekomen is, namelijk de Zoon des mensen, Die in den hemel is, en Mark. 14:21. Dit stelt de Heilige Geest ons wel duidelijk voor, tot een verklaring van de voornoemde woorden, namelijk wie dat Jezus is. Maar opnieuw, de Heilige Geest laat het bij deze verklaring niet blijven, maar gaat voort en voegt bij deze verklaring een belofte van het leven, en een dreigement van de dood; of in ieder geval hetgeen dat even zoveel geldt: Hieraan kent gij (zegt Hij, 1 Joh. 4:2,3) den Geest van God: alle geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God. En alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vlees gekomen is, die is uit God niet. Hieruit volgt nu ook at het absoluut tot de zaligheid nodig is, dat men weet en gelooft dat de Heere Jezus Christus ook de Zoon van de mens, en waar mens is.

Nog verder, de Heilige Geest leert ons in de Heilige Schrift, tot verklaring van de woorden, Jezus is de Christus, dat de Heere Jezus de Zaligmaker is, en de Middelaar tussen God en de mensen, Luk. 1:11; 1 Tim. 2:5. En Hij voegt dan nog verder een getuigenis daarbij, waar leven en dood aan hangt; zeggende van de Heere Jezus Christus, Hand. 4:12: En de zaligheid is in geen Anderen; want er is ook onder den hemel geen andere Naam, Die onder de mensen gegeven is, door Welken wij moeten zalig worden. Hieruit volgt nu opnieuw dat het absoluut tot de zaligheid nodig is, dat men weet dat de Heere Jezus Christus de enige Zaligmaker van de mensenkinderen is.

Ziet, dusdanige schriftuurlijke verklaringen over die woorden, Jezus is de Christus, zijn buiten alle twijfel absoluut tot de zaligheid nodig; dat men die weet en recht verstaat. Aangezien de Heilige Geest zo in het bijzonder de belofte van het leven, voor die het betrachten, en het dreigement van de dood daaraan hangt, over hen, die ze niet betrachten. En derhalve is het ook geheel nodig, dat wanneer wij enig zulk bescheid van de Heilige Schrift vinden, waaraan een belofte van het leven of en dreigement van de dood gehecht is, dat wij onze zielen geen rust geven, totdat wij het rechte verstand daarvan verkregen hebben; in ieder geval zover voort, dat wij de rechte letterlijke zin daarvan weten en begrijpen. Alhoewel wij schoon veel andere dingen, die tot verklaring daarvan nog verder bijgebracht worden, zo juist niet weten, verstaan of bereiken kunnen. Als bijvoorbeeld, wanner de Schrift ons getuigt dat Jezus Christus is de Zoon van God, Joh. 20:31. Dat wij dit immers zover voorts in de grond verstaan, dat Hij op een andere manier de Zoon van God is, dan Adam de zoon van God genoemd wordt, of de gelovigen. Namelijk dat Hij is de Eigene, Rom. 8:32, Eniggeborene, Joh. 1:14, Zoon van God. Zodanig dat Hij is eeuwig meet God de Vader; zoals de Schrift dat ons verklaart, wanneer het ons leert dat Hij zo de Zoon van God is, dat Hij ook Zelf de waarachtige God is, 1 Joh. 5:21. Ziet, zo moeten wij immers zien, dat wij de woorden van de Heilige Schriftuur waarmee een leerstuk ons voorgesteld wordt, waaraan leven of dood gehecht is, naar de rechte letterlijke zin terdege verstaan. Al kunnen wij schoon niet veel andere dingen bereiken, die nog verder daarover in de Schrift gesteld worden. Voorts moeten wij hier nog verder dit gedenken, dat het wel gebeuren kan dat een waar kind van God waarlijk het leerstuk zal houden, dat tot de zaligheid absoluut nodig is, dat men het weet; alhoewel hij precies dit leerstuk, zoals het in enige plaats van de Heilige Schriftuur voorgesteld is, daar in die plats niet merkt, noch verstaat, omdat het daar wat zwaarder valt om te verstaan, zoals het daar voorgesteld is; dan wel in andere plaatsen van de Schriftuur, waar het meer duidelijk verhaald wordt. Als bijvoorbeeld: het zou gemakkelijk kunnen gebeuren dat een eenvoudig ongeletterd christenmens, lezende de voornoemde plaats van Johannes, 1 Joh. 4:2,3, of Joh. 1:14, het Woord is vlees geworden; waar gewag gemaakt wordt van de menswording van Christus, evenwel dat bescheid daaruit niet zou vatten; dat toch ditzelfde leerstuk (namelijk dat de Heere Jezus, God zijnde en blijvende, ook waar mens geworden is in de volheid van de tijd) recht goed verstaat en van harte gelooft; het geleerd hebbende uit andere meer duidelijker plaatsen van de Heilige Schriftuur, die vele zijn. Dit roeren wij daarom aan, om de eenvoudigen te doen verstaan dat, alhoewel het te wensen zou zijn dat wij allen gelijk geheel de Heilige Schrift terdege en recht wel verstonden; het toch niet absoluut tot de zaligheid nodig is, dat zij, of iemand anders, al die plaatsen van de Heilige Schriftuur, waarin zodanige leerstukken voorgesteld worden, die tot de zaligheid absoluut nodig zijn, bescheiden zouden weten, of wel klaar verstaan.

En zoveel zij gezegd van het Schriftuurlijk bescheid dat van elders uit de Heilige Schrift bijgebracht wordt, tot verklaring van zodanig leerstuk, dat aan zich gehecht heeft een belofte van het leven, of een dreigement van de dood; hebbende ook eveneens zo’n belofte of dreigement aan zich gevoegd. In dit geval is het eerste leerstuk, immers zover voort, absoluut tot de zaligheid nodig, dat men het in de grond verstaat, als die schriftuurlijke verklaring, die daarover gebracht wordt, en zelf ook aan zich gehecht heeft, belofte van het leven, of dreigement van de dood, het uitlegt en uitbreidt; zoals dat boven gebleken is. Nu volgt dat wij ook wat spreken van dat schriftuurlijk bescheid, dat van elders bijgebracht wordt uit de Schrift, tot verklaring van zo’n leerstuk, dat aan zich gehecht heeft een belofte van het leven, of een dreigement van de dood; maar dat zelf naakt, zonder zoiets, voorgesteld wordt in de Schrift. Wat dit aangaat moeten wij weten, dat zo’n schriftuurlijk bescheid tweeërlei is. Want het is òf zodanig, dat zeer klaar en duidelijk zijn zin en mening uitdrukt, òf het is zodanig, waarvan de zin en mening zwaar valt om te verstaan.

Wat aangaat dat eerste soort van dat schriftuurlijk bescheid, dat zelf geen belofte van het leven of dreigement van de dood aan zich gehecht heeft, maar naakt voorgesteld wordt; edoch ook zeer klaar en duidelijk zijn zin en mening uitdrukt, dat die zonder merkelijke wrevel en hardnekkigheid (dat altijd geheel dodelijk is) niet geloochend of verworpen kan worden: daarvan moeten wij weten dat, wanneer een leerstuk, dat absoluut tot de zaligheid nodig is, met zo’n klaar en duidelijk bescheid van de Heilige Schrift verder wordt uitgelegd en uitgebreid, dan wordt dit leerstuk wat mij aangaat, aan wie die verdere duidelijke uitbreiding uit de Heilige Schrift voorgesteld is, zover voorts ook absoluut nodig tot de zaligheid, dat ik het voor waarachtig moet houden en geloven. En dit gebeurt niet, dat juist die punten die tot uitbreiding van het voornaamste leerstuk verder worden bijgebracht, en geheel klaar in de Heilige Schrift staan, uit hun eigen aard en natuur, of naar de precieze wil van God, absoluut tot de zaligheid nodig zouden zijn, dat men die in het bijzonder wist en geloofde. Maar zij worden voor mij en iedereen, aan wie ze voorgesteld zijn, absoluut nodig dat ik ze voor waarachtig houd en geloof, daaruit, dat ze zo klaar en helder in de Heilige Schrift voorgesteld worden; dat niemand, aan wie ze uit de Heilige Schrift aangewezen worden, die kunnen loochenen, zonder meteen te loochenen dat de Heilige Schrift Gods Woord is,, en zo al tevens heel het grondwerk van ons geloof omver te stoten, Ef. 2:20. Zodat in deze gelegenheid er niet veel aan gelegen is of het punt in zichzelf van groot belang is, of niet; mar alleen of het duidelijk in de Schrift staat, en aan het geweten van degene, waar wij mee handelen, blijkt, dat de Heilige Schrift het zegt. Want wie dan evenwel dat zou bestaan te loochenen, of het tegendeel te drijven,, dat zou voor hem dodelijk zijn, al was anders het punt van nog zo’n klein belang. (Als bijvoorbeeld, dat Aäron de oudste broeder van Mozes is geweest; waaraan voor ons toch niet veel gelegen is tot de zaligheid, of wij dat weten of niet). Want hij kan dat niet doen zonder de vastigheid van de Schriftuur in twijfel te trekken, ja, Gods goddelijke waarheid te verloochenen; dat geheel dodelijk is. Maar anders, als de mens niet bescheiden weet wat de Heilige Schrift van enige punten van minder belang leert en stelt, dan zal hem dat niet verloren doen gaan; al komt hij schoon die nooit te weten. Of wat meer is, al gevoelde hij door misverstand of zwakheid van het geheugen het tegendeel van hetgeen dat de Schrift zegt; als hij slechts de grondstukken van het geloof goed vasthoudt; en oprecht betracht, zoveel in hem is, dagelijks in de kennis van de goddelijke dingen te groeien en toe te nemen. Als bijvoorbeeld, als iemand in dit geval zou menen dat Mozes de oudste broeder van Aäron zou zijn, of dat de Heere Jezus te Nazareth geboren zou zijn, en wat voor dergelijke dingen bij duizenden meer zijn n de Heilige schrift. Die wel klaar gesteld zijn in de Heilige Schrift, maar toch niet absoluut tot de zaligheid nodig zijn, dat men die bescheiden en recht goed zou weten en verstaan. Deze worden toch absoluut tot de zaligheid nodig, dat wij ze voor waarachtig houden en geloven, wanneer ze uit de Heilige Schrift wel duidelijk worden voorgesteld; en dat wegens voornoemde redenen.

Wat nu ten laatste aangaat de andere soort van dat schriftuurlijk bescheid, dat enig leerstuk aangaat dat een belofte van het leven, of een dreigement van de dood aan zich gehecht heeft, en wordt toch zelf naakt voorgesteld, zonder belofte of dreigement, en daarenboven bevonden zo al wat kommerlijk in de Heilige Schrift te staan, zodat het al zwaar valt voor de eenvoudige om het te begrijpen – waarom het ook wel gebeuren kan, zoals wij boven aanwezen, hoofdst. 21, sectie 2, dat een waar kind van God zich soms daarin zou komen te vergrijpen en te dwalen – daarvan moeten wij weten dat, wanneer een leerstuk, dat absoluut tot de zaligheid nodig is, met zodanig bescheid van de Heilige Schrift uitgebreid wordt, dat zo wat kommerlijk staat en zwaar valt om te verstaan; dat in die gevallen het niet absoluut tot de zaligheid nodig is, dat ik ditzelfde leerstuk, dat absoluut tot de zaligheid nodig is, zover voorts in de grond versta, als het wel uitgebreid wordt, door wel trouw, maar zodanig bescheid van de Heilige Schrift, als al zwaar valt om te verstaan. Dit kan daarom ook, zoals de ervaring ons leert, zeer bezwaarlijk door de eenvoudigen ooit terdege bereikt worden. En dat om die reden die wij boven, hoofdst. 21, sectie 2, bijgebracht en wijdlopig verhaald hebben. En zo praktiseren wij het ook navolgens in onze christelijke gemeente.

Zo besluiten wij dan, zoals wij in deze handen begonnen, namelijk dat niet al hetgeen, dat in de Heilige Schriftuur tot verklaring en verbreiding van enig leerstuk, at naar de leer van het heilig evangelie aan zich gehecht heeft een belofte van het leven, of en dreigement van de dood, en daarom ook absoluut tot de zaligheid nodig is, ook zelf mede eveneens absoluut tot de zaligheid nodig is, bijgebracht wordt, ook zelf een belofte van het leven of een dreigement van de dood aan zich gehecht heeft, of zo klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld is, dat men zonder merkelijke wrevel en hardnekkigheid, het niet kan loochenen noch verwerpen, en verder niet.

Uit dit alles mag ook blijken, naar ons achten, dat aangezien het dikwijls zo uitvalt (zoals wij boven bewezen hebben) dat enig leerstuk dat aan zich gehecht heeft een belofte van het leven, of en dreigement van de dood, niet klaar en duidelijk naar ons begrip in de Heilige Schriftuur is voorgesteld, om dat te verstaan, zodat het noodzakelijk verklaring en uitlegging nodig heeft, die van elders uit de Heilige Schrift daartoe gebracht moet worden, en dan voorts, dat het dikwijls zo uitvalt dat die uitleggingen die de Heilige Schriftuur hier en daar daarover doet, zich zeer breed en ver uitstrekken, zodat ze ook veel dingen in zich vervatten waarvan enigen, òf niet zeer duidelijk zijn om die te verstaan, òf zelf geen belofte van het leven of dreigement van de dood aan zich gehecht hebben – dat, zeg ik, aangezien het zo staat met die leerstukken, die aan zich gehecht hebben een gelofte van het leven of een dreigement van de dood, daaruit volgt dat door dit tweede kenteken, gevoegd bij het eerste, het onderzoek van deze zaak, namelijk welke leerstukken absoluut tot de zaligheid nodig zijn, niet terdege genoeg gedaan wordt. Temeer omdat men ook bevindt dat er wel enige dingen tot de zaligheid absoluut nodig zijn, dat men ze weet en gelooft, waaraan toch zo juist, in ieder geval niet klaar, een belofte van het leven of van de dood, in het bijzonder naar de leer van het evangelie aan gehecht is. Daarom is het, naar ons dunken, niettegenstaande al hetgeen wij boven gezegd hebben, nog wel nodig dat wij enige andere proeven doen, om klaar en duidelijk (als het mogelijk is) voor te kunnen stellen en bevroeden, welke leerstukken tot de zaligheid zo absoluut nodig zijn, dat zonder die in het bijzonder te weten, te geloven en te betrachten, niemand van de dood verlost, en een erfgenaam van het eeuwige leven gemaakt kan worden. Dit zullen wij nu gaan betrachten in de goede hulp van onze God, en tot grondiger verstand daarvan, of liever, om van deze handel alle misverstand te weren, zullen wij voor alles, in de navolgende sectie, twee bespreken of voorhoedselen aanwijzen, waarop wij achten dat noodzakelijk in deze handel gelet moet worden.


 

5e Sectie. Twee voorzichtigheden, of voorhoedselen, waarop in het onderzoeken van die leerstukken, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, goed dient gelet te worden

 


Wat dit dan aangaat, moet men weten, eerst, dat wij in het voorstellen van die punten, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, niet menen te spreken wat er al van een predikant vereist wordt, opdat hij met stichting mocht toegelaten worden Gods Woord aan het volk voor te dragen. Aangezien dat dit een heel andere vraag is. Want ook, alhoewel men dit, als het recht verstaan wordt, zou mogen toestaan, namelijk dat er geen andere noch meer leerstukken absoluut tot de zaligheid nodig zijn te weten, voor een predikant, dan voor een gewone christen, volgt het daar toch in geen geval uit dat het altijd welvoeglijk en raadzaam is, zo’n predikant, die gezond is in die punten die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, voorts toe te laten voor het volk te prediken; welke misgrepen hij ook hebben mocht in andere punten die ook hun belang hebben; hoewel zij schoon zo absoluut tot de zaligheid niet nodig zijn. Want zoals wij boven verstaan hebben, is het onze schuldige plicht dat wij ijveren, niet alleen over dit of dat leerstuk, maar over heel de goddelijke waarheid die ons bekend is, Matth. 5:19. Daarom zullen wij van deze zaak in het navolgende hoofdstuk breder spreken.

En dat is het eerste waaraan wij wensen dat in dit onderzoek gedacht wordt. Het tweede is dat wij ook gedenken, dat om terdege aan te wijzen welke leerstukken uit hun eigen aard en natuur, dat is, naar de bescheiden wil van God, zo belangrijk en tot de zaligheid zo noodzakelijk zijn, dat wij diegenen die daarin slechts onwetende zijn, veel meer die daarin dwalen of het tegendeel drijven, niet zouden kunnen begroeten voor ware kinderen van God, en navolgens, ik zeg niet, op de preekstoel dulden, dat, om zo te spreken, de eerlijkste zitplaats van de gemeente is, 1 Tim. 5:17; maar zelfs niet op het laagste zitbankje; dat is, helemaal niet in de gemeente van God zou mogen inlaten; of als hij daarin is, daarin langer gedogen. Om deze zo belangrijke leerstukken goed aan te wijzen, zeg ik, moet men hier ook al met het eerste weten, dat in het onderzoeken daarvan het geheel nodig is dat alle grote en kloeke verstanden (die zich daarmee vermoeien en bezig houden) zich voor een weinig tijd zich moeten ontbloten van de vaardigheid van hun begrip, of liever de kloekheid van hun verstand ook hierin tonen, dat ze wel vast bij zichzelf besluiten, dat al hetgeen voor hun klaar, duidelijk en gemakkelijk om te begrijpen is, niet ook zo is voor het arme, ongeleerde eenvoudige volk. Zij moeten, zeg ik, in deze handel terdege goed bedenken dat veel dingen geenszins gevat noch bereikt kunnen worden door de eenvoudigen, die toch aan de kloeken zo klaar en duidelijk schijnen als de dageraad.

Daarom, zou iemand van deze zaak profijtelijk en goed ter zake kunnen handelen, dan moet hij zich niet gaan opsluiten in zijn studeerkamer om daar zijn eigen speculaties tot gronden te leggen, volgens welke men dit onderzoek zou moeten aanstellen, wil hij anders niet onverhoeds door al te scherpe stelling wel bijna al Gods kinderen veroordelen. Maar hij moet noodzakelijk, om in dit onderzoek de zaak goed te treffen, een scherp oog houdende op het goddelijke Woord, voorts gaan neerzitten onder de aller onverstandigsten van het volk, en de aller eenvoudigste lidmaten van onze gemeente gaan bezoeken, die wij tot al graag voor ware kinderen van God begroeten, en navolgens voor onze broeders en zusters houden, tot ons in laten, en telkens met anderen tot de tafel van de Heere toelaten, en zo terdege gaan aanmerken welk bescheid en kennis van de goddelijke dingen dat zij al hebben. En hoever dat zij door de Geest van God tot kennis van de grondstukken van het christelijke geloof verlicht zijn. In dit onderzoek moeten wij zozeer niet beproeven of ze de artikelen van het geloof en de tien geboden van buiten kennen (omdat wij toch hierboven bewezen hebben, hoofdstuk 21, sectie 4, dat niet diegenen die tegelijk met ons de woorden, waarmee enig leerstuk wordt voorgesteld, belijden; ook direct met ons één van gevoelen zijn in datzelfde leerstuk, tenzij dan ook dat zij door die woorden datzelfde verstaan, en diezelfde zin en mening hebben, die wij hebben). Maar wij moeten onderzoeken welke leerstukken van het christelijke geloof zij in de grond recht goed weten, verstaan, en door een bescheiden en niet ingewikkeld geloof voor vast en gewis houden, en navolgens die aan hun zielen toe-eigenen, en daarop rusten. Dit onderzoek over de lidmaten van onze gemeente, die wij erkennen voor ware kinderen van God; als wij dit terdege eens gaan betrachten, dan weet ik zeker uit eigen bevinding en gewisse onfeilbare ervaring, dat wij bij veel van onze lidmaten, zo weinig kennis en bescheid van de geestelijke dingen zullen vinden, dat wij noodzakelijk, òf die lidmaten zullen moeten afkeuren voor geen ware kinderen van God, en zo navolgens van ons uitsluiten, òf wij zullen zeer weinige krachtige en klare leerstukken alleen moeten stellen voor zo belangrijk, dat wie tot zijn verstand gekomen is, en ze in het bijzonder niet bescheiden weet, verstaat en gelooft, niet voor een waar kind van God zou erkend kunnen worden. Of als enigen immers willen, veelal, en die nog zware leerstukken, zo fundamenteel houden, dat niemand zonder die bescheiden te weten (in ieder geval nadat hij al een ruime tijd Gods Woord genoten heeft) niet voor een kind van God zou kunnen begroet worden, dan zullen wij, die dit drijven, (voornamelijk als ze ook predikanten zijn) moeten bekennen dat zij lieden zijn, die meer ijveren over hun eigen disputen, en de bedenkingen van hun hersenen, dan over het recht van de Heere onze God en van Zijn heilige gemeente. Want het houdt immers geen bescheid ter wereld in, dat diegenen aan wie de uitdeling van de goddelijke dingen toebetrouwd is, in de gemeente van God zouden willen drijven en staande houden dat zoveel of zoveel en zo zware leerstukken zo fundamenteel zijn, dat zonder die bescheiden te weten, niemand zalig kan worden, en zo navolgens voor een kind van God begroet worden; en dat zij evenwel honderd en honderd in hun gemeente voor hun broeders en zusters in Christus, en zo navolgens voor ware kinderen van God begroeten, die toch die leerstukken waarlijk tot nog toe, òf geheel niet weten, òf niet recht verstaan; waarover zij ook, dat is, de uitdelers van de verborgenheden van God, hun uiterste naarstigheid niet dagelijks doen, om de lidmaten van de gemeente van huis tot huis die leerstukken in te scherpen en te leren, zonder welke goed bescheiden te weten, te verstaan en te geloven, ze toch zouden houden, dat geen van hun lidmaten zalig en behouden zouden kunnen worden. Want als dat een waarlijk vast ging, dan zou het immers op het hoogste nodig zijn, dat men terdege goed toezag, en zijn uiterste naarstigheid deed, dat niemand, ja, niet één lidmaat van de gemeente, man of vrouw, gevonden werd onwetend daarin te zijn. En als er enige zulke bevonden werden, dat men die voor alles, eer men ze toeliet tot het genot van de aller heerlijkste uitwendige voordelen van de gemeente, ze deed leren. En als ze die uit de predikatie van het Woord niet konden vatten, die hun thuis door catechisatie en dergelijke middelen terdege goed in te scherpen. En dan zou men, als men dit gewetensvol betracht, ook opnieuw bevinden dat enige leerstukken, die men anders graag zou stellen als tot de zaligheid absoluut nodig, geenszins door vele eenvoudigen, die wij toch ook al voor ware kinderen van God graag zou begroeten, geenszins terdege kunnen verstaan of gevat worden.

Dit alles, als wij het wel diep overleggen, zoals de ervaring ons dat geleerd heeft, dan houden wij het daarvoor dat wij immers toch (willen wij de voornoemde ongemakken niet gewis over ons brengen) alleen zeer weinige, krachtige en wel duidelijke leerstukken voor zo belangrijk moeten houden, dat men zonder die bescheiden te weten, niet zalig zou kunnen worden, of voor een kind van God mogen begroet worden.

Dit alles toch, als wij het zo voorstellen, dan doen wij het met een beschroomd en eerbiedig hart tot de Heere onze God en Zijn waarheid. Want wij weten immers goed dat het geen mens het vrij staat om fundamentele leerstukken te maken of te stellen; maar dat het enkel en alleen het werk van de Heere onze God is; zoals wij hierna breder zullen horen. Edoch, als wij zo spreken, dan verstaan wij dat wij naar het bericht dat God ons doet in Zijn Heilig Woord, konden zien of wij iets dat vast ging, over de gelegenheid van de leerstukken die tot de zaligheid absoluut nodig zijn, tevoorschijn konden brengen. Dit zullen wij n ook gaan beproeven. En hetgeen de Heere onze God ons heeft doen verstaan (zoals wij vertrouwen), ook eenvoudig voorstellen, opdat het beproefd wordt, of het misschien enig licht aanbracht tot deze zaak; en aan de kloeke en verstandige mannen van God gelegenheid gaf om nader de zaak in te zien, en eenmaal een goed en voldoende bescheid daarover tevoorschijn te brengen; waarnaar nu velen verlangen, zoals wij verstaan.


 

6e Sectie. Hier wordt in het bijzonder beproefd, welke zulke fundamentele en belangrijke leerstukken van het christelijke geloof zijn, dat wie daarvan onwetend is, voor geen waar kind van God begroet kan worden

 


Om hiervan wat nader in het bijzonder te spreken, zullen wij onze tijd niet verslijten met het verhandelen op hoe velerlei wijze enig leerstuk fundamenteel in de Heilige Schrift genoemd wordt. Want hetgeen wij nu onderzoeken komt daarop niet aan. Aangezien dat wij hier alleen graag wilden uitvinden welke leerstukken van ons christelijk geloof zo belangrijk zijn, dat niemand zonder die recht goed te verstaan en te geloven, niet begroet kan worden voor een wedergeboren kind van God, en navolgens ook niet, of in de gemeente van God (waartoe niemand dan de kinderen van het hemelse koninkrijk behoren) ingelaten, of daarin geslopen zijnde, langer daarin gedoogd mag worden.

Ziet, dit is het eigenlijke dat wij hier onderzoeken. Als we dat goed uitgevonden hebben, dan hebben wij hetgeen dat wij zochten. Zo zullen wij dan beproeven of wij hierover enig licht kunnen brengen. En daartoe stellen wij dit navolgende.

De leerstukken van ons christelijke geloof, die wij voor zo belangrijk moeten houden, dat wij diegenen, die daarvan onwetende zijn, veel meer die daarin dwalen, niet zouden kunnen begroeten voor ware kinderen van God, tot de zaligheid geschikt, en navolgens gemeenschap met ze houden, zijn juist (nadat wij de zaak nu bevroeden kunnen) die leerstukken, door de bijzondere kracht, hulp en toedoen waarvan, onder God, de mens de ware bekering tot God, en het rechte geloof in Christus Jezus ingewerkt wordt. En navolgens, zonder welke nooit een mens, voor zoveel ons uit Gods Woord bekend is, wedergeboren is geweest.

Mij dunkt, deze voorstelling brengt zijn blijkbare waarheid mee. Want hetgeen dat absoluut nodig is, om dat in ons te werken, waaraan alleen de belofte van het leven gehecht is, dat is absoluut tot de zaligheid nodig. Hieruit volgt dan dat al welke leerstukken absoluut nodig zijn dat men ze weet en aanneemt, opat de bekering en het geloof in ons hart gewerkt mocht worden, ook absoluut tot de zaligheid nodig zijn. Want niemand van die tot hun jaren gekomen zijn (van hoedanige wij in heel deze handel alleen spreken) zonder de bekering en het geloof, zalig kunnen worden; aangezien dat de bekering en het geloof alleen de belofte van het leven aan zich gehecht hebben in het heilig evangelie; zoals wij hierboven verstaan hebben. Evenals daarom ook de Heere Jezus deze twee punten, namelijk de bekering en het geloof voornamelijk aangedrongen heeft in Zijn predikaties. Want zo zegt de evangelist Markus, willende de samenvatting van de predikaties van Christus kort voorstellen: En nadat Johannes overgeleverd was, kwam Jezus in Galilea, predikende het Evangelie van het Koninkrijk Gods. En zeggende: De tijd is vervuld, en het Koninkrijk Gods nabij gekomen; bekeert u, en gelooft, het Evangelie, Mark. 1:14,15. Zo hebben ook navolgens de apostelen in heel hun dienst op deze twee leerstukken allermeest aangedrongen. Daarom spreekt de apostel Paulus van zichzelf aldus tot de ouderlingen van de gemeente van Efeze, Hand. 20:20,21: Gijlieden weet, hoe ik niets achtergehouden heb van hetgeen nuttig was, dat ik u niet zou verkondigd en u geleerd hebben, in het openbaar en bij de huizen; betuigende, beiden Joden en Grieken, de bekering tot God en het geloof in onzen Heere Jezus Christus.

Beziet dan welke leerstukken absoluut nodig zijn om de mens tot de ware bekering tot God, en het rechte geloof in Christus te brengen. En dat zijn juist die leerstukken die al diegenen, die wij (als er anders niets in de weg is) voor ware kinderen van God zouden mogen begroeten, en navolgens gemeenschap met ze houden, in het bijzonder en bescheiden weten en aannemen moeten. Want ook, dat zijn juist die punten, wie daarin onwetend is of dwaalt, juist daaraan bekend wordt door de goede wederbarende Geest van God tot de zaligheid niet bewerkt te zijn; omdat toch al diegenen die waarlijk wedergeboren zijn, tot de gewisse hoop van het eeuwige leven, die punten niet alleen beseft hebben in hun verstand, maar ook dadelijk de kracht daarvan in hun har gevoelen; als zijnde waarlijk door de kracht van die leerstukken, werkende op hun verstand, hart en geweten, wedergeboren. Evenals een mens die nu wakker gemaakt is, hetgeen dat hem aanraakt en zus of zo bewerkt, gevoelt en gewaar wordt.

Zo ligt al de moeite daarin, dat men die leerstukken uitvindt, die absoluut nodig zijn dat men ze weet en aanneemt, zou de ware bekering en het rechte geloof in onze harten gewerkt kunnen worden. Dit onderzoek is niet zwaar naar ons dunken, maar klaar en gemakkelijk om uit te vinden, en ook om voor te stellen voor iemand die waarlijk het werk van de wedergeboorte in zijn hart gevoelt, en daartoe zijn zinnen enigszins geoefend heeft in het voorstellen van de goddelijke dingen. En dat aldus:

Die leerstukken die absoluut nodig zijn om de bekering en het geloof in het hart van iemand te werken, zodat niemand zonder die te kennen en aan te nemen, ooit tot de ware bekering en het ware zaligmakende christen geloof komen kan, die zijn, òf zodanige die de mens door het licht van de natuur nog weten mag, als hij slechts de waarheid door ongerechtigheid niet ten onder houdt, òf zodanige die hij van nature niet recht kan weten, maar die vernemen moet door de verlichting van de Geest, uit de Heilige Schrift.


 

7e Sectie. Zes leerstukken die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, die de mens van nature nog weten kan

 


Wat aangaat de eerste soort van de leerstukken, die de mens door het licht van de natuur dat in hem over is, nog weten kan, en aannemen moet, zou hij ooit gebracht worden tot de ware bekering tot God en het geloof in Christus, dat zijn deze:

Eerst, dat er waarlijk een God is, dat is een opperste Wezen, Die alles geschapen hebbende, ook nog alles regeert.

Ten tweede, dat de Heere God almachtig, Die alles geschapen heeft en nog regeert, door Zijn redelijke schepselen, en bij name door de mensen geëerd en gediend wil zijn, in heiligheid en gerechtigheid.

Ten derde, dat ook navolgens de Heere God nauw acht neemt op al het doen van de mensenkinderen, en terdege gade slaat hoe ze zich al gedragen en aanstellen.

Ten vierde, dat nog verder de Heere God elk mens vergelden zal naar dat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.

Ten vijfde, dat die vergelding niet ten volle gebeurt in dit tegenwoordige leven, omdat men dikwijls ziet dat die goed doen, hier veel verdriet; daarentegen die kwalijk doen, veel weelde hebben in deze tegenwoordige wereld. En daarom, dat na dit tegenwoordige leven nog een ander leven volgt, waar de volkomen vergelding gebeuren zal.

Ten laatste, dat de mens door het gebed tot de Heere zijn God moet gaan, om alle goede dingen en alle hulp en bijstand van Hem te verkrijgen.

Ziet, deze punten hebben veel heidenen zelf, door het licht van de natuur, wel genoeg geweten. Zo zijn ook deze punten absoluut nodig, dat men ze weet en aanneemt, zou men ooit tot de ware bekering en het rechte geloof kunnen komen. Want het is immers gemakkelijk te bevroeden, dat iemand die niet weet dat er een God is, of zich laat voorstaan dat de Heere God almachtig niet vereist of verwacht dat de mens Hem dienen zou, in heiligheid tot Zijn hoge Majesteit, in gerechtigheid tot de mensenkinderen, of anders meent dat de Heere God voorts geen acht neemt op het doen van de mensenkinderen, of het goed of kwaad is, of dat Hij de moeite niet wil nemen om het te vergelden, naar dat Hij het bevindt, of strafwaardig of prijzenswaardig te zijn. Of hij houdt het daarvoor dat het wezen van de mensen, als van de beesten, eindigt met deze tegenwoordige wereld, en dat hij niet nodig heeft, terwijl hij hier in de wereld is, tot God om hulp te gaan in enigerlei dingen. Het is immers, zeg ik, gemakkelijk te bevroeden, dat zo’n mens, die in enige van deze punten òf onwetend òf dwalend is, noodzakelijk daardoor altijd zo verhinderd en belet moet worden, dat hij nooit, zolang als hij in enige van dergelijke punten geheel onwetend of dwalend blijft, tot de ware bekering zal gevorderd worden. Want wat zal de mens kunnen bewegen of aanporren dat hij zich zou pijnigen om zichzelf te verloochenen, en zich geheel op te geven, om naar de precieze zin en wil van een andere, (die hij nooit gezien heeft, die hij niet weet of hij ooit geweest is, noch is, of niet) tegen zijn tegen zijn eigen lusten en begeerten, geleid en geregeerd te worden? Dat toch de ware bekering en het rechte geloof vereisen. Wat zal, zeg ik, die mens, die niet van weet dat er een God is, of niet, of gelooft dat Hij een rechtvaardige Vergelder over de mensenkinderen, naar dat zij gedaan hebben, hetzij goed, hetzij kwaad, kunnen bewegen en aanporren om zich in te spannen tot de verloochening van zichzelf, en van al zijn lusten en begeerten, die hem zo dierbaar en waard zijn als zijn eigen ogen of rechterhand? En toch moet de mens zichzelf verloochenen en tegen al zijn vleselijke lusten en begeerten strijden, zou hij ooit tot het rechte geloof kunnen raken, Ezech 18:31,32; Matth. 16:24.

Hieruit volgt dan dat, zou de mens ooit tot het rechte geloof en de ware bekering gevorderd kunnen worden, dat het absoluut nodig is dat hij de voornoemde leerstukken van ons christelijk geloof recht goed weet en aanneemt. En daarom volgt daaruit ook dat die absoluut tot de godzaligheid en tot de gelukzaligheid nodig zijn. Volgens het getuigenis van de apostel, die zegt Hebr 11:6: Zonder geloof is het onmogelijk Gode te behagen. Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken.

Zo besluiten wij dan dat, wie enige van deze punten loochent, die juist daaraan direct bekend wordt alsnog een onherboren, verloren mens en kind van de toorn te zijn; zodat wij geenszins geestelijke gemeenschap met hem houden mogen. Omdat hij die punten loochent, zonder de bijzondere werking, kracht en toedoen waarvan, het geloof en de ware bekering in het hart van de mens noot is, noch zal gewerkt worden; en omdat toch geen mens zonder de ware bekering en het rechte geloof, voor een kind van God begroet of voor een erfgenaam van het leven, die part en deel hebben in de voordelen van de gemeente van God, bekend kan worden. En zoveel zij gezegd van die soorten van leerstukken, die absoluut nodig zijn dat men ze weet en aanneemt, zou de ware bekering en het geloof in ons hart gewerkt worden. Deze mag de mens door het licht van de natuur nog weten, als hij slechts de waarheid door ongerechtigheid niet ten onder houdt. Volgt nu dat wij spreken van de andere soort van dusdanige leerstukken, die wij van nature niet recht kunnen weten, maar die vernemen moeten door de verlichting van de Geest, uit de Heilige Schrift.


 

8e Sectie. Zes leerstukken die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, die wij niet van nature weten, maar die vernemen moeten uit de Heilige Schrift

 


Wat aangaat dan die leerstukken die de mens door de verlichting van de Geest uit de Heilige Schrift vernemen en aannemen moet, zou hij ooit gebracht worden tot de ware bekering en het zaligmakende geloof, dat zijn naar ons dunken deze navolgende:

Eerst, dat de mens door de zonde zo deerlijk bevlekt is voor God, dat hij daarom (naar het rechtvaardig oordeel van God, Rom. 2:2, dat vereist, zoals de natuur ons ook leert, dat Gods waarheid en gerechtigheid, Gen. 2:17, staande zou blijven, al zou de wereld vergaan, Matth. 5:18) de genade van God ten enenmale onwaardig is, en van nature een kind des toorns is, en de eeuwige dood verdiend heeft, Rom. 3:23; Ef. 2:1,2; Rom. 6:23; Deut. 27:26.

Ten tweede, dat er in de mens geen verstand of macht is, om door zichzelf zijn zondigheid af te leggen, de verdoemenis te ontgaan, en het eeuwige leven te verkrijgen, Ps 49:7-9; Gen. 3:8,9; Matth. 16:26.

Ten derde, dat de Heere God, uit grote genade, Zijn Eigen eniggeboren Zoon, zijnde en blijvende ware God, met de Vader en de Heilige Geest, in de wereld heeft gezonden, en mens laten worden, om de arme mens, die zichzelf niet kon helpen, met God te verzoenen en zalig te maken, Matth. 1:21-23; Joh.3:16. En dat er in geen andere zaligheid te vinden is dan alleen in Hem, Hand. 4:12.

Ten vierde, dat de Heere Jezus Christus (want zo wordt de Zoon van God, en de Zoon van de mens, ons overal in de Heilige Schrift genoemd) overgeleverd is tot de dood, om onze zonden, en opgewekt van de doden, om onze rechtvaardigmaking, Rom. 4:25. Zodat Hij door Zijn bitter lijden, sterven en uitstorting van Zijn bloed, ten volle betaald heeft voor al de zonden van Zijn volk, 1 Petr. 2:24; 1:18,19; 1 Joh. 2:2; Kol. 2:13,14.

Ten vijfde, dat het middel om de zaligmaking van onze Heere Jezus Christus deelachtig te worden, is dat men het voor zeker en gewis houdt dat de Heere Jezus van God tot onze zaligmaking bescheiden zijnde, die ook ten volle voor ons uitgewerkt heeft, en dat men zo navolgens in de Heere Jezus Christus alleen zijn zaligheid van harte moet zoeken, en zijn vertrouwen van de zaligheid op Hem alleen moet stellen. Dit noemt de Heilige Schrift met één woord, te geloven in de Heere Jezus, Hand. 4:12; 16:31; Joh. 3:16.

Ten laatste, dat al diegenen die verwachten door de Heere Jezus zalig te zullen worden, boven alle andere mensen allermeest gehouden zijn, tot een teken van dankbaarheid, Zijn raad en geboden, in de Heilige Schrift voorgesteld, na te komen en in het werk te stellen, Matth. 28:19; Tit. 2:14.

Ziet, deze leerstukken moet men ook noodzakelijk weten en aannemen, zouden wij tot de ware bekering en het rechte geloof ooit kunnen geraken. Zoals dat uit de eigen aard en gelegenheid van deze leerstukken genoeg af te nemen is, en blijkt.

Want wat aangaat het eerste en het tweede voorgestelde leerstuk, wie niet gevoelt dat hij omwille van zijn zondigheid het eeuwige leven onwaardig is, ja, de eeuwige dood verdiend heeft, en ook bezuren moet, tenzij dat aan de waarheid en gerechtigheid van God genoeg gedaan wordt (navolgens het vierde leerstuk van die zes, die wij van nature wel genoeg weten kunnen) die zal nooit recht vernederd zijn voor God, en zo navolgens zich ook nooit recht tot de Heere zijn God bekeren, en in staat zijn om genade van God te ontvangen, Die de hovaardigen wederstaat, en de nederigen genade geeft, 1 Petr. 5:5. Eveneens ook, die zo vermetel zou zijn dat hij zich liet voorstaan dat hij wel genoeg door zijn eigen bedrijf, vernuft en beleid de zondigheid af zou kunnen leggen, de vloek ontgaan, en de zaligheid verkrijgen; die zou ook nooit onze enige Heiland en Zaligmaker Jezus Christus achten naar behoren, om in Hem alleen (zoals dat betaamt) de zaligheid te zoeken, en zijn vertrouwen van het leven op Hem alleen te stellen. Dit is te geloven in de Heere Jezus.

Zo opnieuw, wat aangaat het derde en vierde voorgestelde leerstuk; wie niet weet of voor waarachtig houdt, dat de Heere Jezus Christus onze Zaligmaker in waarheid en inderdaad niet alleen een waarachtig mens is, maar ook waar God; niet alleen waar God maar ook waar mens; en dat Hij zodanig zijnde, naar Zijn menselijke natuur de dood voor ons gestorven is, en de straf van de zonden geleden heeft, en door Zijn goddelijke kracht de dood overwonnen, en zo ten volle voor onze zonde betaald heeft, tot onze verzoening; wie, zeg ik, dit niet weet en voor waarachtig houdt, die zal nooit (tot bevrediging van zijn geweten) de gehele last en het gehele gewicht van zijn verslagen hart (over het gevoelen van zijn zonden en van zijn ellenden, benevens van zijn eigen machteloosheid om zichzelf te helpen, ontstaan uit de rechte kennis van de twee eerste leerstukken) kunnen leggen op de waardigheid en gewisheid van de verdiensten van Christus, door Zijn lijden en sterven voor Zijn volk verworven; en navolgens in Hem alleen zijn zaligheid zoeken, en op Hem alleen al Zijn vertrouwen van het leven stellen: dat is in één woord: in Hem geloven.

Want aan de ene kant, als hij meent, en het daarvoor houdt dat de Heere Jezus maar een waar rechtvaardig mens zou zijn, en geen waar God, dan zal hij nooit kunnen geloven dat een enig bloot mens alleen machtig zou zijn ten volle te betalen voor de zonden van heel het volk van God, omdat zij zoveel in getal zijn, en hun zonden zo ontallijk veel en groot en gruwelijk. Eveneens aan de andere kant, als hij meent en het daarvoor houdt, dat de Heere Jezus alleen de ware God is, en geen mens, dan zal hij ook nooit kunnen geloven dat de Heere Jezus, naar de waarheid van de Heilige Schriftuur (waarop wij ons alleen vast en gerust kunnen stellen, Ef. 2:20) voor de zonden van Zijn volk betaald heeft. Aangezien de Heilige Schriftuur overal getuigt, dat zonder bloedstorting geen vergeving der zonden geschiedt, Hebr. 9:22; en meteen ook leert dat de Heere God, Die een Geest is, Joh. 4:24, noch vlees noch been heeft, Luk. 24:39, ook niet sterven kan, 1 Tim. 6:16. Hieruit volgt dan noodzakelijk dat de mens, die de hele last en het gehele gewicht van zijn verslagen en bezwaard hart over zijn zonden en ellenden, zou kunnen leggen op de schouders en de verdiensten van de Heere Jezus Christus, tot bevrediging van zijn geweten (wat is te geloven in de Heere Jezus), die moet eerst en voor alles verzekerd zijn dat de Heere Jezus Christus niet alleen waar rechtvaardig mens is, maar ook waar God. Niet alleen waar God, maar ook waar rechtvaardig mens. En zo navolgens, dat Hij, zodanig zijnde, naar de eis van de rechtvaardigheid van God, en van de waarheid van de Heilige Schriftuur, door de uitstorting van Zijn bloed, ten volle betaald heeft voor de zonden van al zijn volk, tot hun volkomen verzoening.

Om dit nog beter te verstaan, omdat daar zeer veel aan gelegen is, en de kennis daarvan ook licht geeft tot deze handel, daarom zullen wij de gelegenheid van de voornoemde grondstukken van wat hoger verhalen, en kort bewijzen dat, zoals de mens zichzelf niet kan helpen, hij ook anders niet kan geholpen worden dan door zo’n middelaar, die tezamen waarachtig God en waarachtig rechtvaardig mens is. Tot opening zeggen wij hiertoe kort dit:

Door de zonde is de Heere onze God, zoals dat in geheel de Schriftuur waarachtig bevonden wordt, op het hoogste vertoornd. Daarom wil Hij ook de zonde tot het uiterste straffen, Deut. 25:16. Daarom, zou de arme zondaar met God verzoend worden, dan moet hij een bekwame middelaar en voorspreker hebben, die de toorn van Gods tevreden stelt en stilt. Maar wie kan er gevonden worden in hemel of op aarde, die hiertoe bekwaam is? Wie durft te treden tussen de toorn Gods die brandt tot in de onderste hel, Deut. 32:22, en de arme zondaar, die dit ontstoken heeft? Niemand mag dit bestaan te doen dan die machtig is de gerechtigheid van God genoeg te doen; waardoor alleen Zijn toorn gestild kan worden, Rom. 3:25,26.

Maar om de gerechtigheid van God genoeg te doen, zijn er in het bijzonder twee dingen toe vereist. Eerst, dat de straf die tegen de zonde gedreigd was, naar de rechtvaardigheid van God, daadwerkelijk bezuurd en geleden wordt. Dit is de vervloekte dood, Gen. 2:17; Deut. 27:27. Want God kan Zichzelf, och Zijn waarheid en gerechtigheid niet verloochenen, 2 Tim. 2:13. Hij heeft het gesproken, en het was recht dat de overtreder van Zijn gebod een vervloekte dood zou sterven; dat moet geschieden. Ten tweede wordt er ook vereist om de gerechtigheid van God genoeg te doen, dat voorts heen de wet van God volkomen onderhouden wordt, Lev. 18:1. Want God Die de heiligheid zelf is, kan geen gemeenschap houden, dan met diegenen die heilig zijn, en Zijn geboden betrachten, Amos 3:3; 2 Kor. 6:14. Maar wie is nu hiertoe bekwaam. Mot de zondige mens, om de gerechtigheid van God genoeg te doen, de straf van de zonde daadwerkelijk bezuren en ondergaan, dan moet hij noodzakelijk altijd en eeuwig blijven zitten in een vervloekte dood. Welke plaats is er dan voor de verlossing uit zijn ellende? Moet hij ook tot hetzelfde doeleinde voortaan heen de wet van God volkomen onderhouden, daar hij van nature geheel en totaal geneigd is die dagelijks alleszins te breken, dan moet hij eerst opnieuw tot zijn vorige heilige staat (waarin hij eerst geschapen was) verheven worden, en het evenbeeld van God in zich vernieuwd krijgen. Maar dit kan de arme zondaar, die dood is in zijn misdaden, even weinig doen, als iemand die gestorven is zich opnieuw van de doden kan opwekken. Waar is dan opnieuw, de verlossing uit zijn ellende?

Zo blijkt het dat de zondige mens geheel onmachtig is zichzelf te helpen. Daarom is er ook niemand, onder de aardse creaturen, die de mens helpen kan; omdat ze in waardigheid met de mens niet zijn te vergelijken. En het is ook rechtvaardig bij god, dat de mens, die gezondigd heft, voor de zonde voldoet. Daarom kunnen dan ook de engelen van de hemel de mens niet helpen, omdat zij geen mensen zijn. Daarom, al is het schoon dat zij waardiger zijn dan de mensen, zo kunnen zij toch voor de mens niet betalen, omdat de rechtvaardigheid van God vereist dat dezelfde natuur die gezondigd heeft, ook gestraft wordt. Zoals dat daaruit blijkt dat Hij Zijn Zoon, onze Zaligmaker, mens heeft laten worden.

Zo blijkt het dan nog verder, dat, zover het menselijke verstand ons leiden kan, het geenszins kan beseft of ingedacht kan worden, hoe dat de mens uit zijn ellende (waarin hij zich gebracht heeft door de overtreding van Gods rechtvaardig gebod) zou kunnen verlost worden. Nee, niet; al had schoon (om zo te spreken) de Heere onze God aan de gevallen mens gepresenteerd dat, als hij slechts een bekwaam middel had kunnen bedenken waardoor de zondige mens zou hebben mogen verlost worden, en de Heere God evenwel een waarachtig en rechtvaardig God blijven (zoals Hij toch Zichzelf niet verloochenen kan) dat de Heere God Zelf dit middel door Zijn alvermogende wijsheid en macht zou hebben willen in het werk stellen en uitvoeren, tot behoud van de mens; dan zouden evenwel de mensen in hun uiterste ellende hulpeloos hebben moeten blijven zitten, omdat zij niet zo’n middel zouden hebben kunnen bedenken. Laat de wijsten, kloeksten en vernuftigsten van de wereld het beproeven, en ze zullen onze rede waarachtig bevinden. God, Die de waarheid, Die de rechtvaardigheid zelf is, heeft gezegd: ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven, Gen. 2:17, ja, een vervloekte dood, Deut. 27:27. Wel, de mens bestaat, niet tegenstaande dit gestrenge gebod van God, evenwel van die boom te eten. Welke andere uitkomst kan hier nu bedacht worden door het menselijk vernuft, dan dat, òf God de Heere Zijn waarheid en rechtvaardigheid verloochent, dat Hij niet doen kan noch wil, òf dat de mens dadelijk de vervloekte dood sterft, at uit al het tevoren gezegde noodzakelijk op de overtreding van de wet van God volgen en gebeuren moet.

Edoch, waar zo de mens gebracht is tot het uiterste stuk van zijn verzinnen, en ten einde raad is, daar openbaart de wijsheid van God zich. En hetgeen voor de mens onmogelijk was om te verzinnen, dat wordt door God bedacht en tevoorschijn gebracht in Zijn Heilig Woord. Daar wordt ons van God geopenbaard dat het enige middel waardoor de zondige mens met God zou mogen verzoend en tot zijn eerste heerlijke staat opnieuw opgericht worden, deze is: dat God Zelf de natuur van de mens zou aannemen tot Zijn goddelijke natuur, opdat zo God de Heere, in die aangenomen menselijke natuur, op Zich mocht kunnen nemen, beide de schuld en de straf van de zonde; en vervolgens de schuld en ook de straf wegnemen door Zijn gehoorzaamheid en het volkomen lijden van de uiterste straffen, die al de zonden van Zijn volk verdiend hadden. De menselijke natuur zou ten volle machtig gemaakt worden om dit alles te kunnen doen, omdat die met de goddelijke natuur verenigd was. Deze goddelijke natuur, verenigd met de menselijke natuur in onze enige Heiland en Zaligmaker, maakt de menselijke natuur machtig en waardig om alleen te voldoen voor de zonden van heel het volk van God, en dat in een korte tijd; daar onze zonden de eeuwige straf verdiend hadden. Want wanner die Persoon, Die niet alleen mens maar ook waar God is, komt te lijden, dan kan het met de waarheid gezegd worden dat God Zelf lijdt, en draagt (wel verstaan naar Zijn menselijke natuur, omdat anders de goddelijke natuur almachtig is en noch lijden kan noch enigszins anders veranderd kan worden) de straf van de zonde, dat het lijden van de menselijke natuur zo hoog verheft, en van zo’n grote waardigheid maakt, dat zulk kort lijden overwicht heeft en genoeg is om te voldoen voor het eeuwige lijden, dat niet alleen één mens of een ander, maar heel het volk van God verdiend had, altijd en eeuwig te bezuren. Omdat het toch in elk redelijk bescheid daarvoor moet gehouden worden, at een kort lijden van de verdiende straffen van de zonden, ondergaan door zodanig Persoon, Die niet alleen rechtvaardig mens, maar ook waar God is, veel meer is te achten dan of alle zondige en vervloekte mensen altijd en eeuwig de verdiende straffen van de zonde leden en daarover gepijnigd werden.

En ziet, dit is kort het grondwerk van de verlossing van de mens, en zijn verzoening met God, dat al diegenen die tot hun jaren gekomen zijn, noodzakelijk moeten weten en aannemen, zouden zij behouden worden. Alhoewel dit zo wonderbaarlijk is, dat het bescheid daarvan nooit in het hart van een mens had kunnen komen, tenzij dan dat het was dat God Zelf uit Zijn grondeloze barmhartigheid dat had gaan openbaren door Zijn Geest in Zijn heilig Evangelie. Daarom spreekt de apostel Paulus daarvan aldus, 1 Kor. 2:9,10. Wij prediken u, gelijk geschreven is: Hetgeen het oog niet heeft gezien, en het oor niet heeft gehoord, en in het hart des mensen niet is opgeklommen, hetgeen God bereid heeft dien, die Hem liefhebben. Doch God heeft het ons geopenbaard door Zijn Geest. Zoals het ook (zoals het waarlijk is) een grote verborgenheid noemt, zeggende, 1 Tim. 3:16: buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot; God is geopenbaard in het vlees, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is geloofd in de wereld, is opgenomen in heerlijkheid.

Als vele mensen, die hun natuurlijk verstand en vernuft in goddelijke dingen al teveel toegeven, op deze grote, en voor de mens niet uit te vinden verborgenheid, aan ons toch zo klaar en duidelijk in het Woord van God geopenbaard, wel terdege acht namen, dan zouden ze daaruit gauw mogen geleerd zijn dat de mens zich immers toch terdege goed wachten moet, dat hij in de goddelijke leer van de zaligheid van de mensen, zijn eigen verstand en vernuft geenszins gelooft of opvolgt. Want wij mogen hier immers in het beleid van dit grondwerk van onze zaligheid, klaar zien, dat de Heere onze God het hele grondwerk van onze zaligheid zo beleid heeft, dat het menselijk vernuft en verstand daarin ten enenmale tekort komt, en helemaal geen raad daartoe weet. Daarom moeten wij ook altijd voor verdacht houden, de voer en het drijven van degenen die de leer van de van de christelijke religie zo wringen, dringen en voorstellen, gelijk het ze wel genoeg, juist in zijn diepste gronden, door een natuurlijk mens zou hebben kunnen bedacht, beseft en doorgrond worden. Voorwaar, met al hun bezige moeite kunnen ze niets anders uitrichten, dan dat zij daardoor (boven de schade die ze aan hun gelijken doen) aan alle godgeleerden zichzelf bekend maken, niet van God geleerd te zijn, Joh. 6:45, Wiens eer het is een zaak te verbergen, Spr. 25:3, maar enkele meesters uit mensen te wezen, Jes. 44:12; gelijk ze ook navolgens van de natuurlijke en onherboren mensen al hun bijval hebben.

Maar opdat wij niet afdwalen van ons vorig onderwerp, moeten wij hier verder aanmerken dat, als de arme zondaar nu reeds schoon vernomen heeft dat de Heere Jezus Christus, zijnde waar God en rechtvaardig mens in één Persoon, tot genoegdoening van de gerechtigheid van God, de verdiende straf van hun zonden heeft geleden, hij zich dan evenwel nog bezwaarlijk zal kunnen geruststellen, als hij goed acht neemt op Gods rechtvaardigheid en waarheid; tenzij dat hij ook terdege verstaat en aanneemt, het vijfde grondstuk van ons christelijk geloof, zoals wij dat in orde hebben voorgesteld. Want als de zondige mens nu al schoon de voornoemde verborgenheid heeft vernomen, dat namelijk de Heere Jezus Christus, zijnde waar God en waar mens in één Persoon, onze zonden gedragen heeft aan het hout van het kruis, en zo daarvoor ten volle betaald heeft, dan blijft hier nog altijd deze zwarigheid over, namelijk, hoe dat aan de gerechtigheid en waarheid van God genoeg gedaan wordt, wanneer zo niet de mens die gezondigd had, maar een ander, die zich in plaats van die zondige mens stelt, de straf van de zonde ondergaat en draagt. Aangezien dat Gods gerechtigheid en waarheid vereist, dat de ziel die gezondigd had, op dezelfde dag de dood zou sterven, Gen. 2:17; Ezech. 18:5; Ps 49:8.

Om deze zwarigheid ook weg te nemen, brengt de Heere onze God (Wiens oordelen ondoorzoekelijk, en Wiens wegen onnaspeurlijk zijn, Rom. 11:33) voor ons uit de rijke schatkist van Zijn menigerlei wijsheid, Ef. 2:10, nog een andere grote verborgenheid tevoorschijn, en beschikt de dingen zo dat al diegenen, die door het lijden en bloed storten van de Heere Jezus Christus met God verzoend en navolgens behouden worden, ook door een wonderbaarlijke en onbegrijpelijke werking van de Geest van God, één met Christus Jezus gemaakt worden, ja, leden van Zijn lichaam, van Zijn vlees en van Zijn been. Zodanig dat al hetgeen dat de Heere Jezus Christus gedaan en geleden heeft, zij ook in Hem dat gedaan en geleden hebben, als zijnde één met Hem. Zo hebben zij in Christus de straf van hun zonden bezuurd. In Christus zijn zij de vervloekte dood gestorven. Ten aanzien hiervan zegt de apostel: indien Een voor allen gestorven is, dan zijn zij allen gestorven, 2 Kor. 5:15. Zo hebben dan ook in Christus Jezus (Die het Lam Gods is, dat geslacht is van de grondlegging der wereld, Openb. 13:8) onze eerste voorouders, al van het begin van de wereld, juist op dezelfde dag dat zij gezondigd hadden, de gerechtigheid en waarheid van God ten volle genoeg gedaan, Joh. 1:29; Hebr. 11. Dit is ook voorwaar een grote verborgenheid, namelijk, deze nauwe vereniging van het volk van God met de Heere Jezus Christus, zodat zij één met Hem gemaakt worden, leven en sterven in Hem, staan in Hem op, en zijn in Hem volmaakt, Kol. 2:10. Daarom ook noemt de apostel deze vereniging wel uitdrukkelijk een grote verborgenheid, Ef. 5:30,31,32. Wij (zegt hij) zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen. Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten, en zal zijn vrouw aanhangen; en zij twee zullen tot een vlees wezen. Deze verborgenheid is groot (zegt hij); doch ik zeg dit, ziende op Christus en op de Gemeente.

En ziet, dit zijn de twee grote verborgenheden van onze christelijke religie, namelijk: eerst, dat de Zoon van God, God zijnde en blijvende, mens is geworden, en heeft zo in Zijn menselijke natuur, door de uitstorting van Zijn bloed, ten volle betaald voor de zonden van Zijn volk, tot hun volkomen verzoening met de Heere hun God, Rom. 3:24,25. Ten andere, dat de Zoon van God, en de Zoon van de mens, onze volkomen Zaligmaker, Zijn volk, waarvoor Hij geleden heeft en gestorven is, zo met Hem verenigt, dat zij tegelijk met Hem maar één lichaam zijn, Ef. 1:23; zijnde van Zijn vlees en van Zijn been, Ef. 5:30. Dit, zeg ik, zijn de twee grote verborgenheden van onze christelijke religie. Zo vinden wij ook naar mijn weten, nergens in het evangelie, dat enige andere verborgenheden, grote verborgenheden genoemd worden, dan alleen deze twee. Deze, alhoewel zij waarlijk zeer grote en diepe verborgenheden zijn, juist zodanige die noot hadden kunnen komen in het hart van de mensen, had God de Heere Zelf die niet geopenbaard, 1 Kor. 2:9,10; zo zijn ze evenwel zo klaar en duidelijk in het evangelie geopenbaard, dat niemand, die niet met een sterke dwaalgeest bezeten is, de Heilige Schriftuur aandachtig lezende, daarvan onwetend kan zijn. Zoals ook in de predikatie van het evangelie, tot bekering van de mensen en inscherping van het geloof, die verborgenheden voorgesteld en naakt geopenbaard worden. Daarom houden wij het ook daarvoor dat tot onze bekering tot God, en tot de vastigheid van ons geloof in de Heere Jezus, het op het hoogste nodig is dat de voornoemde verborgenheden voor ons geopend worden, dat wij die ook weten en aannemen; zoals wij het ook billijk daarvoor mogen houden dat de Heere God, sedert Hij deze verborgenheden zo klaar en duidelijk aan de mensenkinderen heeft voorgesteld in het evangelie, niemand bekeert of het ware geloot geeft, die Hij net tevoren door Zijn heilig Woord de bekentenis van deze twee grote verborgenheden heeft ingescherpt. Ik zeg, sedert de Heere God die grote verborgenheden in het evangelie zo klaar en duidelijk heeft geopenbaard. Want anders, het schijnt wel, aangezien deze verborgenheden, grote verborgenheden genoemd worden in de Heilige Schrift, en dat ook meteen ons betuigd wordt dat deze verborgenheid van Christus in andere tijden aan de mensenkinderen niet is te kennen gegeven, gelijk zij nu (namelijk op de komst van Christus, 1 Petr. 1:11,12) aan Zijn heilige apostelen en profeten geopenbaard is door de Geest; het schijnt wel, zeg ik, dat in de eerste eeuwen van de wereld deze verborgenheden zo bescheiden niet zijn geweten geweest door de gelovigen, aangezien die niet zover of zo klaar geopenbaard waren; en wij toch van deze verborgenheden niet meer kunnen weten dan God de Heere Zelf ons in het bijzonder daarvan openbaart en te verstaan geeft. Daarom wordt ook gezegd van Johannes de voorloper van onze Heere Jezus Christus, dat, alhoewel hij betuigd wordt de meeste geweest te zijn onder de profeten, dat de minste in het koninkrijk van God meerder is dan hij, Matth. 11:11. Namelijk ten aanzien van de bescheiden kennis van deze verborgenheden van Christus. Zoals ook zelf de apostelen van onze Heere Jezus Christus, die niemand kan loochenen wedergeboren kinderen van God geweest te zijn, ook van die tijd af al, dat de Heere Jezus met ze hier op aarde wandelde, Matth. 19:28, deze verborgenheden nog niet terdege gevat hebben, als dat hij niet alleen moest lijden, maar ook Zijn bloed uitstorten, en voor de zonden van Zijn volk Zijn leven neerleggen, Matth. 16:21,22; en elders meer. Zonder dit echter te verstaan en te geloven, kan er nu niemand behouden worden.

Hierop zou men nu vragen, hoe dat dan het volk van God van de eerste eeuwen van de wereld, het ware geloof hebben kunnen hebben, aangezien zij (in ieder geval velen van hen) die grote verborgenheden van onze Heere Jezus Christus niet bescheiden hebben geweten. Waarvan wij toch de bescheiden kennis nu vereisten, zou men nu iemand voor een wedergeboren mens en een waar kind van God kunnen begroeten en aannemen. Daarop dient tot antwoord:

De Heere onze God vereist van Zijn volk niet dat zij meer zouden geloven dan hun geopenbaard is. Maar Hij wil alleen dat zij naar de mate van zijn openbaring, hun geloof zouden verbreiden. Als het volk van God dit voor de komst van Christus ook betracht heeft, da hebben zij ook door zo’n geloof behouden kunnen worden, en navolgens voor ware kinderen van God moeten begroet worden. Als bijvoorbeeld: Adam en Eva, door hun ongelovigheid en overtreding uit de genade van God gevallen zijnde, zijn opnieuw door het geloof in Christus, Hebr. 11:26, opgericht, in de genade van God gesteld, en tot nieuwe creaturen gemaakt. En dat is aldus toegegaan:

De Heere onze God had hun de dood gedreigd, op de dag dat zij zouden bestaan te eten van de vrucht van de boom der kennis des goeds en des kwaads, die midden in het paradijs was, Gen. 2:17. Wel, zij hebben evenwel daarvan gaan eten. Zo hebben ze ook direct in zich veel droevige tekens van een schrikkelijke dood gevoelt, die hun nu genakend was. Hierop heeft de Heere (Die grondeloos is in genade en barmhartigheid) de arme mens voor Zich opgeroepen, en na overtuiging en bestraffing van hun gruwelijke zonden, hun een belofte van het leven gedaan, met deze toezegging: dat het zaad van de vrouw de kop van de slang zou vermorzelen, en dat de slang het zaad van de vrouw de verzenen zou vermorzelen, Gen. 3:15. Deze belofte hebben zij uit de mond van God gehoord, en wel voldoende de mening van de Heere in die belofte verstaan. Als namelijk, dat zij hun verlossing en verzoening moeten verwachten en geloven, door middel van het Zaad van de vrouw en Zijn lijden; Die God aan de mensenkinderen zou geven. Dit hebben zij goed verstaan de mening van de Heere te zijn in deze belofte. Zo hebben zij ook navolgens, door de genade van God, dat aangenomen, zichzelf daarop verlaten, hun hart daarop gerust gesteld. Met één woord, ze hebben die geloofd, omdat God, Die niet liegen kan, hun die Zelf voorgesteld en toegezegd had. En zo is hun geweten daardoor bevredigd voor de Heere hun God, alhoewel zij schoon die belofte van God niet zo diep doorgrond hebben in alle delen, dat zij die belofte zouden hebben kunnen overeenbrengen en verenigen met het voornoemde dreigement, dat God tegen hen had uitgegeven. Omdat het toch wel te denken is dat zij in het eerste niet hebben kunnen beseffen, of in alle delen verzinnen, hoe en op welke wijze dat hun verlossing, door het Zaad van de vrouw, zou toegaan. Hoe dat zij de dood en de verdoemenis zouden kunnen ontgaan, en opnieuw tot een heuglijke staat verheven worden, door de hulp en het lijden van een ander. En dat toch de gerechtigheid en waarheid van God niet zou gekrenkt worden, maar evenwel genoeg gedaan worden. Edoch, dit heeft hun niet verhinderd om navolgens Gods belofte hun verlossing te verachten door het Zaad van de vrouw, dat hun beloofd was. Want zij hoorden de getrouwe en waarachtige almogende God deze belofte doen, namelijk dat zij door het Zaad van de vrouw zouden verlost worden. En goed wetende dat Hij wijs en machtig was om hetgeen Hij belooft had, ook te kunnen uitvoeren en teweeg brengen, zonder de minste kwetsing van Zijn gerechtigheid of waarheid, daarom hebben zij ook geen oorzaak gezien waarom zij God niet zouden geloven, en ten volle verzekerd zijn, dat hetgeen beloofd was, Hij ook machtig was te doen en uit te voeren. Ook hebben zij het billijk daarvoor mogen houden, dat de Heere God, in Zijn menigerlei wijsheid, hun het volle bescheid van hun verlossing zo klaar niet heft willen openbaren, om hun te beter te leren dat, gelijk zij verdorven waren door ongelovigheid en daardoor dat zij al te diep het bescheid van enige dingen (die God hun niet geopenbaard had, en ook niet wilde dat zij het weten zouden) hebben willen doorzoeken, zij nu zichzelf gewennen moesten (wilden zij ooit tot beter staat geraken), het Woord van God ten volle geloof te geven; al was het schoon dat zij met hun natuurlijk verstand en vernuft niet konden verzinnen of beseffen, hoe dat het mogelijk was dat hetgeen God hun aanzei, gebeuren zou. Daarom, alhoewel zij, ziende op het voornoemde dreigement van God, Gen. 2:17, navolgens welk ze zich aan de dood schuldig gemaakt hadden, door hun overtreding, niet ten volle hebben kunnen begrijpen of doorgronden, hoe dat het mogelijk was dat de Heere hun nog hierom of daarom zou kunnen verschonen en sparen, zonder Zijn rechtvaardigheid en waarheid te kwetsen. Zo toch zij nu ook zeker en gewis wetende dat de waarachtige, alwijze en alvermogende God, Die hun het voornoemde rechtvaardige dreigement van de dood gedaan had, hun nu ook deze genadige belofte van het leven deed, zo hebben ze zich op deze vaste onfeilbare en gewisse belofte van God, Die niet liegen of bedriegen kan, Tit. 1:2, nog ten volle kunnen verlaten, en hun harten kunnen geruststellen; alhoewel zij schoon in het bijzonder het gehele bescheid van de zaak zo niet hebben kunnen beseffen noch uitleggen; zoals wij noodzakelijk doen moeten, zouden wij ooit behouden worden. Aangezien wij nu meer licht en klaarder openbaring daarover van God ontvangen hebben. Want het ware geloof, waardoor de kinderen van God behouden en zalig gemaakt worden, is meer bestaande in het aannemen van de beloften en aanzeggingen, die ons gedaan worden, omwille van de getrouwheid van Degene Die deze beloften en aanzeggingen doet; dan wel, omdat men het finale en gehele bescheid daarvan in de grond terdege doorheen beseft en bevroedt. Want de aard van het ware geloof is zodanig (zoals wij boven verstaan hebben, hoofdst. 19, sectie 6), dat het zozeer niet steunt op ons beseffen van de bijzondere noodzakelijkheid van de waarheid van de dingen, die ons voorgesteld worden, als wel op de onfeilbare wijsheid, goedheid, getrouwheid, waarachtigheid en mogendheid van Degen, Die de zaak voorstelt. Dit is in deze handel van ons, de Heere onze God, Die elk ding machtig is en niet liegen noch bedriegen kan. Omwille van Hem, alhoewel de beloofde zaak, in zichzelf aangezien, naar ons begrip ons eer zeldzaam, ja ongelooflijk en onmogelijk schijnt te zijn, geloven de kinderen van God het evenwel; als zij slechts verzekerd zijn, ik zeg niet dat deze of gene pastor of de roomse kerk het zegt (waarmee de leken onder het pausdom zich laten paaien), maar dat het waarlijk de Heere hun God is, Die het zegt. Omdat zij ook wel weten dat Hij niet liegen kan, noch hun bedriegen. En naar de gelegenheid van de openbaring van God, zo is ook hun geloof. Zodat, als hun meer geopenbaard wordt, ze dan ook meer geloven. En dus heeft ook navolgens het volk van God voor de komst van Christus in het vlees, zoals God hun meer en meer geopenbaard heeft van de verborgenheid van Christus, ook meer en meer daarvan geloofd en moeten geloven. Navolgens het getuigenis van Christus, Luk. 12:48, een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel geëist worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen. En zo achten wij nu dat het genoeg blijkt, hoe dat het volk van God, voor de komst van Christus, het ware geloof hebben kunnen hebben, alhoewel zij die grote verborgenheid van onze Heere Christus niet ten volle hebben geweten; waarvan wij toch de bescheiden kennis nu vereisten, zou men iemand nu voor een wedergeboren mens en waar kind van God kunnen erkennen en aannemen. Namelijk, omdat dit ons nu meer geopenbaard is. Hiervan zullen wij hierna, sectie 9, nog breder spreken.

Voorts, uit al deze dingen blijkt het nu ook dat het vijfde leerstuk, zoals wij dat in orde voorgesteld hebben, dat gewag maakt van het geloof in de Heere Jezus Christus, ook absoluut tot de zaligheid nodig is, dat men het weet en aanneemt. Want het is ook uit de voorgaande handel gebleken, dat er door God anders geen middel bescheiden is voor de volwassenen, om de Heere Jezus Christus deelachtig en met Hem één gemaakt te worden (dat immers buiten alle dispuut absoluut tot de zaligheid nodig is) dan het ware geloof in de Heere Jezus. Dit, omdat daar ook zeer veel aan gelegen is, zullen wij wat nader gaan openen.

Wij hebben hierboven verstaan dat alleen de verdiensten van Christus, Zijn genoegdoening en gerechtigheid, ons met God kunnen verzoenen, van de dood verlossen, en het eeuwige leven verwerven. Hieruit dan volgt noodzakelijk dat, zou iemand met God verzoend, van de dood verlost, en een erfgenaam van het leven gemaakt worden, die moet dan van de Heere Jezus Christus, en zo navolgens al Zijn verdiensten deelachtig gemaakt worden. Zo moet dan daar iets zijn, waarmee de arme zondige mens de Heere Jezus Christus, en Zijn verdiensten mocht kunnen aangrijpen, en die deelachtig worden. En dat is alleen het geloof. Om dit grondig te verstaan, moeten wij hier gedenken dat de Heere Jezus Christus, met al Zijn verdiensten, die wij moeten aangrijpen, en die wij moeten deelachtig worden, zouden wij behouden worden, ons door God in Zijn heilig evangelie, niet anders aangeboden wordt, dan in de weg van de belofte; als Gen. 3:15; Hand. 3:22, enz.; Hand. 10:42. Ten aanzien hiervan worden ook al diegenen, die waarlijk part en deel in Christus en Zijn verdiensten hebben, genoemd, kinderen der belofte, Rom.9:8, erfgenamen naar de belofte, Gal. 3:29. Nu, zo getuigt ook de Heilige Schrift ons, dat de belofte van God door het geloof wordt aangenomen, en aan onze zielen toegeëigend. Hiertoe dient wat de apostel zegt, dat de ouden door het geloof beloften verkregen hebben, Hebr. 11:33; en nog duidelijker, Gal. 3:14, dat wij de belofte des Geestes verkrijgen door het geloof. Daarom stelt ook de apostel Johannes, Christus aan te nemen, of in Hem te geloven, alles voor één; zeggende, Joh. 1:12, zovelen Hem aangenomen hebben, dien heeft Hij macht gegeven kinderen Gods te worden, namelijk die in Zijn Naam geloven. Door het geloof is het dan, at wij één met Christus worden, Joh. 17:20,21; dat wij worden van Zijn vlees en van Zijn been, Ef. 5:30; zodat Hij ons Hoofd is, en wij Zijn leden, Ef. 1:22; en beide Hij en wij tezamen, maar één Christus; zoals de Heilige Schrift gelieft te spreken, 1 Kor. 12:12. En zoals dit aldus uit de heilige Schriftuur klaar blijkt, zo is het ook gemakkelijk af te nemen uit de eigen aard en natuur van het geloof zelf; en dat aldus. Het is boven gebleken dat er geen hulp ter wereld voor de mens ergens te vinden was, als hij nu door zijn overtreding uit de genade van zijn God en Schepper gevallen was, dan alleen in de Heere zijn God en Schepper Zelf. Daarom bestond dan de verlossing van de mens geheel en alleen in Gods hulp en raad. Nu, het is de aard van het ware geloof en vertrouwen, de mens te wijzen uit zichzelf op een andere, die hem wel ooit iets goeds gedaan of beloofd heeft. Zoals men dat elke dag ziet in geringere gelegenheid, wanneer enig mens geheel hulpeloos neerligt, en geen raad meer weet. Dan stapt voorts het geloof en heet vertrouwen dat zo iemand nog heeft, van de goede gunst of op de goede toezegging van deze of gene, en verwekt en port die mens aan, die geen hulp of raad bij zichzelf vindt, om te gaan als uit en van zichzelf, en hulp te zoeken bij die, daar zijn geloof en vertrouwen hem heen wijst. Ziet, dit is de aard en natuur van het geloof en van het vertrouwen. Hieruit blijkt het ook dat het geloof en het vertrouwen op God (niet allen dat Hij deze of gene, maar in het bijzonder, dat Hij ook mij, voor mijn hoofd, wil genadig en gunst zijn om Christus’ wil), absoluut tot de zaligheid nodig is. Aangezien het geloof en het vertrouwen alleen hetgeen is, dat mij Gods Woord voor waarachtig doet houden, en mij uit mijzelf drijft, en mij aanport om mijzelf (als in mijzelf geheel hulpeloos, radeloos en troosteloos zijnde) geheel en ten enenmale te werpen in de armen van God, om door Hem geregeerd, beschermd en bewaard te worden.

Dit zal ook, tot begrip van de eenvoudigen, klaar blijken, als wij maar kort de gelegenheid van onze eerste voorouders (waaraan wij de gelegenheid van al Gods kinderen ook kunnen afnemen) in al deze dingen wat nader inzien.

Toen Adam en Eva, onze eerste voorouders, gegeten hadden van de vrucht van de boom, waarvan God tot hen gezegd had, dat zij net eten zouden, toen zijn ze geheel verdorven geworden, en arme slaven van de zonden en van de satan gemaakt. Toen hadden zij heel geen kracht of vermogen ter wereld, om voor de toekomende tijd de satan het hoofd te bieden, zich van zonde te achten, of aan God enige goede dienst te doen. Nu, terwijl ze zo gesteld zijn, komt God de Heere, en belooft ze dat het Zaad van de vrouw de kop van de slang (hun ten goede en tot de zaligheid) zou vermorzelen. Toen onze eerste voorouders deze belofte hoorden, wat hadden zij te doen? Wat moesten zij doen om deze genadige belofte van God deelachtig, en daardoor verlost te worden? Wat anders moesten ze doen? Wat anders hadden zij te doen? Dan Gods werk te werken, en te geloven in Degene Die God hun beloofde? Joh. 6:28,29. Dat was het alleen wat zij te doen hadden. (dat God de Heere nog Zelf in hen werken moest, Ef. 2:8), namelijk, zij moesten God de eer geven, en oprecht geloven dat Hij, Die het beloofd had, ook machtig was te doen, Rom. 4:21. En wie ziet niet in deze gelegenheid, dat als onze eerste voorouders deze belofte van God niet geloofd hadden, dat die hun helemaal geen goed zou gedaan hebben, maar veeleer hun verdoemenis verzwaard zou hebben; zoals diegenen die de raad van God versmaden tegen zichzelf, en de waarachtige God (o gruwel!) als leugenachtig maken, 1 Joh. 5:10. Daarentegen, wie ziet ook niet dat zij de voornoemde belofte van God, gelovende, noodzakelijk behouden en zalig gemaakt moesten worden. Want als men Zijn getuigenis aangenomen heeft, dan heeft men verzegeld, dat God waarachtig is, Joh. 3:33. En zo krijgt de gelovige mens, bij wijze van spreken, Gods waarheid en Gods eer te pand over zijn zaligheid. Zou die gelost kunnen worden, dan moet noodzakelijk de gelovige mens verlost worden. Zo wil ook gewis de Heere onze God, Die trouw en waarachtig is, en zeer jaloers over Zijn eer, al Zijn gelovigen behouden en zalig maken, in spijt van de duivel en heel de tegenstrevende macht. Het zou en aardse prins een grote kleinigheid dunken voor hem te zijn, als hij zijn word tot hulp van enigen gegeven had, en dat die het ook aangenomen en zich daarop verlaten hadden; als zij ook door hem niet daadwerkelijk geholpen en verlost werden. En menige prins is daarvan zo jaloers, dat liever dan dit zou gebeuren, hij zijn hele staat daarom wil wagen. Maar nu, de Heere onze God is nog veel meer getrouw, en ook jaloers over Zijn eer. Hij zal in der eeuwigheid niet gedogen dat men van Hem zou kunnen zeggen: God de Heere had aan zo iemand een belofte van verlossing gedaan, en hij nam de belofte aan, verliet zich daarop, en verwachtte de vervulling; en beziet, toch is hij niet geholpen; ja, zo iemand verliet zich waarlijk op de Heere, en werd niet geholpen. Dit wil onze God in der eeuwigheid niet gedogen, dat het van Hem zou kunnen gezegd worden. Daarom wil Hij ook altijd voor zeker en gewis uitvoeren, dat Hij beloofd heeft, aan al diegenen die slechts Zijn belofte waarlijk geloven. Hij wil Zijn werk werken, en doen wat Hij op Zich genomen heeft om te doen, voor al diegenen die waarlijk hun vertrouwen op Gods beloften stellen, en het daartoe brengen, dat de rede van Zijn knechten bewaarheid zal worden, die zeggen: een iegelijk, die in Hem gelooft, zal niet beschaamd worden, Rom. 9:33.

En de Heere onze god bestuurt dit alles zo, en heeft in Zijn menigerlei wijsheid anders geen middel van verlossing de mensenkinderen willen aandienen, dan die zij door het geloof moeten aannemen. Omver dit beleid (van al hetgeen dat bedacht kan worden) allermeest strekt om de zondige mens (zoals dat betaamt) te vernederen voor zijn God; daarentegen om de Heere onze God in grote mate te verhogen, zoals dat ook billijk is. Want te geloven in God brengt noodzakelijk met zich mee, een nederige, deemoedige, getrouwe, hartelijke, eerbiedige onderwerping, vergezelschapt met een ongeveinsde erkentenis van onze eigen onwaardigheid, snoodheid en onmachtigheid; benevens Gods hoge genade, vriendelijkheid, getrouwheid en uitnemende macht. En derhalve wordt daardoor de zondige mens allermeest gedrukt, en de genadige God allermeest verhoogd. En zo beneemt de leer van de zaligmaking door het geloof alleen, alle roem en verheffing aan de mens. Daarom ook getuigt de apostel: Waar is dan de roem? Hij is uitgesloten. Door wat wet? Der werken? Neen, maar door de wet des geloofs. Rom. 3:27.

Edoch, dit alles mag geenszins zo ver getrokken worden, alsof, als slechts de mens zich beroemt van het geloof in God, er verder helemaal niet aan gelegen zou zijn, hoe en op welke wijze dat ook voorts heen de gelovige mens leeft. Want die eigen God, Die op Zich genomen heeft al de gelovigen te verlossen uit de handen van hun vijanden, en erfgenamen van het eeuwige leven te maken, heeft ook op Zich genomen vijandschap te stellen tussen de duivel en hen, Gen. 3:15. Ja, Hij heeft van hen met een eed gezworen dat zij, verlost zijnde uit de hand hunner vijanden, (zodat zij vanwege dat niet meer hebben te vrezen) zij evenwel Hem dienen zouden zonder vreze in heiligheid en gerechtigheid voor Hem, al de dagen huns levens, Luk 1:74,75. Ziet, hierover (om zo te spreken) ligt Gods waarheid en eer ook te pand. Dit wil Hij ook gewis in Zijn gelovigen teweeg brengen en uitvoeren. En dat zo zeker, dat niemand zich mag of kan laten voorstaan, op enige grond, dat hij terecht en goed de voornoemde belofte van het leven, en van de zaligheid aangenomen en geloofd heeft, dan die ook in zich de vervulling van de voornoemde belofte van de godzaligheid gevoelt, en gewaar wordt dat hij ongeveinsde vijandschap tegen de duivel en al zijn werken heeft; en ook bevindt dat hij de nieuwe mens aangedaan heeft, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid, Ef. 4:24; om de Heere zijn God daarin tot een teken van dankbaarheid trouw te dienen, al de dagen van zijn leven. Want als het anders gaat, hoezeer ze zich ook beroemen dat zij God kennen en in Hem geloven, dan geeft de Heere God in Zijn heilige Woord (naar welk Hij het oordeel vellen zal, Joh. 12:48) zo’n getuigenis van hen, dat Hij ze geenszins voor recht gelovigen kennen wil, zeggende: zij belijden, dat zij God kennen, maar zij verloochenen Hem met de werken, alzo zij gruwelijk zijn en ongehoorzaam, en tot alle goed werk ongeschikt, Tit. 1:16. Zo weten ook alle ware en dierbare kinderen van God, dat de ware recht gelovigen een gereinigd volk zijn, Hand. 15:9, dat ijverig is tot goede werken, Tit. 2:14.

Hiertoe dient nu het zesde en laatste leerstuk, zoals wij dat in orde hebben voorgesteld. Dit maakt gewag van de bewegingen van dankbaarheid, die een waar bekeerd en recht gelovig mens heeft tot de Heere zijn God, en Zaligmaker Jezus Christus. Als namelijk dat hij geroerd en besloten moet zijn in zijn hart, niet alleen om graag alle andere leerstukken aan te nemen, die hem hierna uit Gods Woord zullen geopenbaard worden, maar ook om zich geheel aan God over te geven, en om ongeveinsd te betrachten al hetgeen dat de Heere Jezus Christus bevolen heeft, Matth. 28:19; Luk. 6:46. Deze bewegingen van dankbaarheid, alhoewel ze geen voorgaande of meegaande werking hebben in het inscherpen van de ware bekering en het rechte geloof in de mens; gelijk de andere voorgaande vijf leerstukken doen, toch volgen die bewegingen van dankbaarheid zo onafscheidelijk op de ware bekering en het rechte geloof, dat niemand zich op enige grond kan verzekeren, recht bekeerd en gelovig te zijn, die deze bewegingen van dankbaarheid niet voelt in zijn hart. Want dit is immers de spraak van het bekeerde en gelovige hart: zie, ik kom, Ps. 40:8; Heere, wat wijt Gij dat ik doen zal? Hand. 9:6. Zoals ook geen anderen iemand voor een waar bekeerd en recht gelovig christenmens kunnen begroeten, dan in wie ze de vruchten van die bewegingen van de dankbaarheid zien in zijn leven. Zodat ze van hem zeggen kunnen, zoals de apostel van de bekeerde en gelovige Romeinen spreekt, zeggende: Gode zij dank, dat gij wel dienstknechten der zonde waart, maar dat gij nu van harte gehoorzaam geworden zijt aan het voorbeeld der leer, tot hetwelk gij overgegeven zijt; en vrijgemaakt zijnde van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid, Rom. 6:17,18.

Hieraan mogen wij dan gewaar worden dat dit laatste leerstuk ook op het hoogste nodig is tot de zaligheid, dat men het weet en aanneemt. Omdat ook een ieder genoeg beseffen kan dat diegenen, die zouden willen drijven of zich laten voorstaan, dat hij nu zogenaamd bekeerd en gelovig zijnde, niet voorts op de geboden van God behoefde te passen, noch naar de raad van Christus te luisteren, maar mocht gevoelen en leven zoals hij wilde, en hem goeddacht, ook ver genoeg zou wezen van de zaligheid, en juist aan zo’n verdoemelijke voer en drijven bekend worden, geen rechtschapen wedergeboren kind te zijn. Aangezien immers de Heere Christus ons wel duidelijk getuigt: Mijn schapen horen Mijn stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij, Joh. 10:27. Daarom is dan dit leerstuk ook op het hoogste nodig, gelijk het zich ook zeer ver uitstrekt. Want daaruit volgt dat alle uitgedrukte geboden van God en goddelijke leringen, die ons op enigerlei gelegenheid uit het Woord van God bekend gemaakt worden, noodzakelijk door ons aangenomen en oprecht betracht moeten worden, zouden wij onszelf betuigen, vrienden van Christus en wedergeboren kinderen van God te zijn, Joh. 15:14; 1 Joh. 3:9. Daarom ook dient op dit laatste leerstuk wel bijzonder goed gelet te worden. Omdat ook daardoor vele bedenkingen, alsof de voornoemde leerstukken, die wij absoluut tot de zaligheid nodig stellen, niet voldoende waren, geweerd worden.

Want beziet, aangezien het zeker en gewis is uit de voornoemde plaatsen en duizend andere meer, dat de ware bekeerde en recht gelovige mens, boven alle andere mensen allermeest gehouden is, heel de raad van Christus, en al Zijn geboden, aan ons voorgesteld in de Heilige Schrift, gewillig aan te nemen en trouw te betrachten, zou hij aan zichzelf en aan anderen bekend kunnen worden waarlijk wedergeboren te zijn, daarom volgt daaruit dat een waar bekeerd en recht gelovig mens, die eens waarlijk die aller nodigste eerste grondstukken van het christelijke geloof, die wij hierboven voorgesteld hebben, terdege in zijn hart opgelegd heeft, zal ook noodzakelijk, genietende de krachtige middelen van de opbouwing, van tijd tot tijd meer en meer toenemen in kennis en in genade. Omdat hij gauw overtuigd zal kunnen worden, met klaar en duidelijk bescheid van de Heilige Schriftuur, (dat zonder wrevel en hardnekkigheid niet kan tegengesproken worden) dat hij in geweten gehouden en verplicht is, navolgens het zesde en laatste leerstuk, alle goddelijke middelen aan te wenden, om dagelijks in de kennis van de waarheid die naar de godzaligheid is, toe te nemen en te groeien, Spr. 2:2; 2 Petr. 3:18. Als hij die dan ook vervolgens betracht, zoals hij dat ook doen zal als hij een waar wedergeboren kind van God is, 1 Petr. 2:2,3, dan zal het ook gebeuren dat een waar kind van God, die slechts redelijk verstand en begrip zal hebben, niet lang onwetend zal wezen van enig belangrijk en bijzonder stichtelijk leerstuk van ons christelijk geloof. Want als hij met vlijt daarnaar roept, en daarom bidt, ja, dat zoekt als zilver, en dat naspeurt als verborgen schatten, dan zal, volgens Gods belofte, zijn arbeid niet tevergeefs zijn, maar hij zal de vreze des HEEREN verstaan, en de kennis van God vinden, Spr. 2:3,4,5. En hij daar zo allengs in voortgaan met de tijd meer en meer gevorderd worden tot de bescheiden kennis van allerlei belangrijke en klare leerstukken van ons christelijk geloof. Deze leerstukken, of zij al schoon in de eerste bekering van de mens hun bijzondere werking zo niet hebben, dat zonder hun bijzonder toedoen, de mens niet tot de ware bekering en het rechte geloof zou kunnen zijn gekomen, zijn toch van groot belang en zeer nuttig tot de opbouw van het christelijke leven, en ook van die aard en gelegenheid dat zij aangenomen moeten worden, en geenszins verworpen kunnen worden zonder merkelijke wrevel en hardnekkigheid, als die slechts uit de Heilige Schrift ons voorgedragen worden. Omdat ze ook in de Heilige Schrift zo klaar en duidelijk voorgesteld zijn, dat niemand de waarheid en het nodig gebruik daarvan kan loochenen, dan die meteen gezind is de Heilige Schrift te loochenen. Met zulken, hebben wij hierboven verstaan, mogen wij geen gemeenschap houden. Zulke leerstukken nu, zijn de instelling van de doop en het Avondmaal, en duizend andere dergelijke belangrijke en treffelijke leerstukken meer. Deze allen worden zo klaar en duidelijk in de Heilige Schrift voorgesteld, dat een mens die ze, òf verwerpt, als ze hem uit de Heilige Schrift worden voorgedragen, òf nooit vat noch leert, nadat hij nu al een ruime tijd in de school van Christus geweest is, daardoor een droevig achterdenken verwekt in de harten van alle godgeleerden, dat hij, òf met hardnekkige wrevel, Hand. 28:25,27, òf met verdoemelijke onachtzaamheid in zo’n grote zaligheid, als ons door de Heere wordt voorgedragen, Hebr. 2:3, behangen is. Daarom moet ook ten laatste met zulken (al was het schoon dat zij anders de voornoemde aller nodigste leerstukken gezond beleden) gehandeld zou moeten worden, (als ze beproef en schuldig gevonden zijn, en daarvan geen afstand willen doen), als meet diegenen die hardnekkig of moedwillig dwalen; met welken wij geen gemeenschap mogen houden; zoals wij boven bewezen hebben, hoofdst. 19.

Dit voegen wij daarom hier graag bij, om hier al intijds te verstaan te geven, dat wij niet menen, alhoewel wij de voornoemde zes en zes leerstukken alleen als absoluut tot de zaligheid nodig voorstellen, dat daarom een christenmens niet zo lelijk zou kunnen dwalen in enige andere leerstukken, dat hij zou verdienen van de gemeenschap der heiligen afgescheiden te worden. Want wij hebben het tegendeel daarvan hierboven bewezen, hoofdstuk 19. Gelijk wij ook niet menen met deze voorstelling, te drijven dat iemand die slechts de voornoemde aller nodigste grondstukken van ons christelijk geloof eenmaal geleerd had, niet naar verdere kennis zou hoeven te talen. Want dat blijkt anders uit het rechte verstand van het zesde en laatste grondstuk, dat wij voorstelden; gelijk wij ook het tegendeel hierna nog wat breder zullen aanwijzen, sectie 9 en 10.

Maar dit is het alleen, wat wij voorhebben in het voorstellen van de voornoemde aller nodigste grondstukken van ons christelijk geloof, namelijk aan te wijzen dat de voornoemde grondstukken, die wij voorgesteld hebben, van zo’n belang, nuttigheid en kracht zijn, dat wie die allen niet weet, of niet aanneemt, niet voor een kind van God begroet kan worden, en tot de gemeenschap der heiligen ingelaten kan worden, of daarin zijnde, langer daarin gedoogd kan worden. Al was het schoon dat hij anders veel al wist van andere leerstukken van ons christelijk geloof te praten en te kouten. En daarentegen, dat wie ie voornoemde grondstukken goed en recht verstaat, aanneemt, betracht en beleeft, billijk voor een waar kind van God begroet, en tot de gemeenschap der heiligen ingelaten moet worden; al was het schoon dat hij anders vooralsnog in enige andere leerstukken van ons christelijk geloof, onwetend of dwalend was; als er slechts niets anders onder loopt, en het blijkt dat hij hierin van wrevel of gezochte moedwillige onwetendheid vrij is. Gelijk het zo gestaan heeft met vele ware en dierbare kinderen van God; als die allereerst tot God bekeerd zijn geweest, en in de Heere Jezus Christus geloofd hebben. Want wij vinden waarlijk dat vele en verschillende voor Gods ware en dierbare kinderen in de Heilige Schrift erkend zijn geweest, als in de harten van welken het grondwerk van de zaligheid vast en goed gelegd was; die toch anders zeer weinig bescheid van goddelijke dingen hadden; zelfs maar een klein mosterdzaadje. Zo zijn die gelovigen geweest in de tijd van de apostelen, die waren van de sekte van de Farizeeën, en nog de besnijding dreven; waarvan de heilige tekst zo spreekt, Hand. 15:5: er zijn sommigen opgestaan van die van de sekte der Farizeeën, die gelovig zijn geworden, zeggende, dat men hen moet besnijden, en gebieden de wet van Mozes te onderhouden. En opnieuw, Hand. 21:20: Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars van de wet. Zodanig zijn ook geweest Rachab, Hebr. 11:31, de kamerling van de koningin van Candace, Hand. 8; Cornelius de hoofdman, Hand. 10; de stokbewaarder, Hand. 16, en vele dergelijke; waarvan sommigen in hun eerste bekering wat meer, en de anderen nog niet zoveel, naar de gelegenheid van de eeuw en de middelen, maar allen gelijk in ieder geval zeer weinig bescheid in goddelijke dingen voor het eerste gehad hebben. Deze allen toch, zijn evenwel voor ware kinderen van God erkend geweest. En dat omdat zij in ieder geval de aller nodigste grondstukken van het ware geloof in hun harten goed gevat en opgelegd hadden. Omdat ook enige anderen, die anders van goddelijke dingen veel al wisten te spreken, dit niet gedaan hadden, daarom werden die afgekeurd en voor geen kinderen van God gekend. Zodanig waren ten tijde van Christus, de Schriftgeleerden en Farizeeën, en hun gelijken, Joh. 7:348,49. Hiervan is kort dit het bescheid, namelijk: omdat de voornoemde aller nodigste grondstukken van het geloof, die wij boven hebben aangewezen, van die aard, nuttigheid en kracht zijn, dat naar de schikking van God, zonder de bijzondere kracht, hulp en toedoen van die leerstukken, de verloren mens de bekering tot God, en het rechte geloof in Christus, niet ingewerkt kan worden; zoals wij dat hierboven hebben aangewezen. Zodat zonder het toedoen van die leerstukken, nooit een mens, voor zoveel ons uit Gods Woord bekend is, wedergeboren is geweest. Hieruit volgt dan noodzakelijk dat, wie de kracht van deze leerstukken nooit recht gevoeld heeft in zijn hard, maar daarin nog al onwetend is, of dwalend is, dat hij, als wist hij schoon nog zoveel van andere leerstukken te kouten en te praten, evenwel voor geen waar kind van God begroet kan worden; omdat hem dat ontbreekt, (wat hij ook mag hebben) zonder welk te ontvangen en vast te houden, hij niet heeft kunnen wedergeboren worden. Daarentegen aan de andere kant is dit ook gewis en zeker uit hetgeen boven gezegd is, dat door de bijzondere kracht, hulp en toedoen van de voornoemde aller nodigste leerstukken, onder God, de arme verloren mens wel genoeg, zonder de hulp van nog enige andere leerstukken, tot de bekering en het rechte geloof gevorderd kan worden, en zo navolgens wedergeboren en in de staat van de genade gesteld kan worden. Daaruit volgt dan opnieuw noodzakelijk, dat wie slechts de voornoemde aller nodigste leerstukken recht verstaat en aanneemt, voor zoveel de kennis aangaat, en de rechte belijdenis (waarvan wij hier eigenlijk spreken) wel voor een waar kind van God begroet mag worden, en tot de gemeenschap der heiligen ingelaten worden; al was hij schoon onwetend van vele andere leerstukken van ons christelijk geloof; behoudens dat hij daarin vrij is van wrevel of gezochte moedwillige onwetendheid. Omdat hij de voornoemde grondstukken recht goed verstaande en aannemende, ook gewis, zonder meer te weten, wel genoeg, voor zoveel die kennis aangaat, zou kunnen behouden worden; aangezien dat door het toedoen van deze leerstukken, die hij goed gevat, en met enige andere, daarvan hij nog onwetend is, gewoonlijk de mens in de staat van de genade gesteld wordt; zoals hij door al de andere, die zeer vele in de Heilige Schrift zijn, daarin verder gesterkt en opgebouwd wordt.

Dit alles zal door een voorbeeld klaarder blijken. Wat aangaat de zes eerste leerstukken, die wij van nature nog wel genoeg kunnen weten, daarover is gen zwarigheid. Zo is het ook boven, sectie 7, onweerlegbaar gebleken, dat niemand tot de ware bekering en het rechte geloof gevorderd kan worden, die al deze leerstukken niet weet of voor zeker en gewis houdt. Zo zullen wij hier dan alleen benaarstigen, de noodzakelijkheid van de andere leerstukken, die wij door de verlichting van de Geest uit het evangelie moeten vernemen, met een voorbeeld klaar te openen, voor de eenvoudigen. En we zullen ontdekken hoe dat die leerstukken, alle, en ook alleen, eigenlijk en noodzakelijk door ons moeten geweten en aangenomen worden, zouden wij ooit tot de ware bekering en het rechte geloof in Christus gevorderd kunnen worden.

Om dit dan goed te vatten, moeten wij hierop terdege letten, namelijk, hoe dat de natuurlijk mens, die wel de voornoemde eerste zes leerstukken, die de mens nog van nature weten kan, ook wel weet; maar daar niet terdege op let, noch die goed ter harte neemt (zoals dat gewoonlijk gebeurt) daadwerkelijk tot het ware geloof gevorderd en bekeerd wordt, door het toedoen, de hulp, kracht en werking van die zes andere grondstukken van de ware godsdienst, die wij van nature niet kunnen weten; maar moeten die door de verlichting van de Geest vernemen uit de Schrift. En wij zullen bevinden, dat dit aldus toegaat.

De onbekeerde en onherboren mens, die van nature wild en woest in de wereld heen woelt, vervreemd van het leven van God, en zonder achterdocht over zijn zonden en verdoemelijke staat, die wordt (als God hem in genade wil aannemen en tot het ware geloof brengen) gearresteerd en vast gezet door de verkondiging van de wet. Daardoor wordt hij zijn zonden en zijn vloek en ellendigheid indachtig gemaakt. Zodat hij, die, eer dat de wet hem geraakt had, vrolijk daar heen leefde, zonder achterdocht, nu geheel droevig, als dood daar neer ligt, zonder hoop van het leven, Rom. 7:9,10. Vindende in zichzelf anders niet dan stof en onderwerp van vervloeking en toorn. En zo worden hem door de predikatie van de wet terdege goed ingescherpt, de twee eerste leerstukken, die wij voorstelden aangaande de verdoemelijke staat van de mens vanwege zijn zonden, en de machteloosheid van de mens om zich daarvan te verlossen, vanwege de waarheid en gerechtigheid van God, die genoeg moet worden gedaan, zou de zondige mens verlost worden. Nu, de kennis van deze zondige, ellendige, vervloekte en verloren staat van hem, werkt in hem grote verslagenheid en kommer van het hart en gemoed. En het doet hem verlagen en haken naar enig middel van verlossing en van troost. Alhoewel hij zelf er geen verzinnen of bedenken kan. Aangezien hij wel genoeg gewaar wordt dat de Heere zijn God, Die hij op het hoogste door zijn zonden getergd heeft, van Wie de toorn hij nu ook voelt ontstoken tegen zijn zonden, waarom hij ook Zijn genade niet kan verwachten, toch Diegene alleen is Die hem helpen moet, zou hij ooit geholpen worden. Evenwel, in hoop tegen hoop is nu zijn uitroep: Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods? Rom. 7:24.

Wilt u zijn staat nog beter weten? Bedenkt dan eens hoe dat die te moede is, die fris, gezond en weelderig heen gaande, opeens met de punt van een waard dodelijk aan het hart gewond wordt. En dan zult u enigszins kunnen bevroeden, de gelegenheid van een weelderige zondaar, die nu van God begint tot bekering bewerkt te worden. En hoe dit te moede is, als hij nu door de snede van de wet aan de ziel geraakt wordt. Zoals hij ons zo wordt voorgesteld in de gelegenheid van die drieduizend, die door de predikatie van Petrus bekeerd werden. Daarvan getuigt de Heilige Geest aldus, Hand. 2:37: En als zij dit hoorden, werden zij doorstoken in het hart, en zeiden (ongetwijfeld met grote bewegingen, als die zichzelf geheel verloren voelden) tot Petrus en de andere apostelen (die zij tevoren beschimpt en bespot hadden): Wat zullen wij doen mannen broeders?

Wel, de verslagen zondaar, als hij zo gesteld is door de wond die de snede van de wet hem gegeven heeft, en zo naar troost en hulp snakt, dan laat God de Heere ook de predikatie van het heilig evangelie en het woord van verzoening aan hem voordragen; namelijk de vrije belofte van vergeving van zonden, omwille van de gerechtigheid en genoegdoening van de Heere Jezus Christus, aan alle zondaren zonder onderscheid gedaan, op voorwaarde van het geloof. Deze verkondiging en blijde boodschap neemt ook de arme verslagen en troosteloze zondaar (die God in genade wil aannemen) geheel zeer ter harte. Zoals dan een arme patiënt, die tot de dood gewond, geheel gretig luistert naar zulke tijding, die hem doet verstaan door geloofwaardige mannen, dat er ergens een medicijnmeester bij de hand is, die hem op staande voet van alle smart en kwaal zal genezen, en opnieuw tot een goede staat stellen; als hij slechts zijn raad wil volgen.

Zo wordt dan het hart van de verslagen zondaar met deze blijde tijding van de verlossing, zeer opgenomen. Hierover heeft hij dan ook zeer vele, diepe en ernstige bedenkingen. Hem komen aan de ene kant telkens voor, al zijn zonden en onhebbelijkheden, die hij tegen zijn God bedreven heeft. Aan de andere kant, de gestrenge dreigementen van God, die God de Heere tegen zijn zonden gedaan heeft. Dit benauwd hem dan ook het hart zozeer, dat hij zeer bezwaarlijk zich kan laten voorstaan, dat er ergens een zodanig persoon zou kunnen gevonden worden, die machtig zou zijn hem met God te verzoenen. Hierdoor wordt hij geleid om ook ernstig de gelegenheid van onze Heere Jezus Christus te gaan bedenken, tot Wie hij alleen gewezen wordt in de predikatie van het evangelie, om zijn genezing, verlossing en zaligheid te gaan zoeken. Als Die hem verkondigd wordt te zijn de enige Heiland en Zaligmaker van de arme, zondige en verloren mensen. Zo breekt dan zijn hart binnen hem uit in deze vraag aan de gemeente van God: Wat is uw Liefste meer dan een ander liefste, o gij schoonste onder de vrouwen! wat is uw Liefste meer dan een ander liefste! dat bij Hem alleen de zaligheid te vinden is, Hoogl. 5:9. Zo overlegt hij dan diep, wat de Heere Jezus voor een bijzonder Persoon is; wat Hij in het bijzonder heeft, dat Hij alleen, en niemand anders, zo gekwalificeerd is om de enige Heiland en Zaligmaker van de wereld te zijn. Dit doende, wordt hij gauw gewaar (nadat hij het evangelie heeft horen prediken), dat, als de Heere Jezus alleen een bloot rechtvaardig mens zou zijn, dat Hij geenszins machtig noch waardig geweest zij zijn, om alleen, door Zijn gehoorzaamheid en lijden te betalen voor de zonden van heel het volk van God, en de zware last van de zonden van allen uit te dragen, zonder daaronder te bezwijken. En deze bedenking is te sterker in hem, omdat hij nu verslagen en gebroken van harte zijnde, over zijn zonden, ook levendig gewaar wordt hoe zwaar de zonden wegen, als nu het geweten eens ontwaakt is. Daarom bevroedt hij ook aan de andere kant wel gemakkelijk, dat zou de Heere Jezus geen waar mens zijn, maar alleen de ware God, dat Hij dan ook niet de straf van de zonde zou hebben kunnen lijden, tot genoegdoening van de gerechtigheid van God. Daarom wordt hij dan hier (als hij dit alles zo ernstig overweegt, Hebr. 2:3) indachtig, wat hem in de predikatie van het heilig evangelie, en in het lezen van de Heilige Schriftuur van die gelegenheid van de Heere Jezus Christus voorgesteld is geweest. Als namelijk dat onze Heiland en Zaligmaker Jezus Christus, niet alleen de eigen natuurlijke Zoon van de allerhoogste God, maar ook de Zoon van de mens; en niet alleen de Zoon van de mens, maar ook de Zoon van God is. Daarom houdt hij het dan ook graag en vast daarvoor, dat de Heere Jezus, de Zaligmaker van de wereld, waarlijk niet alleen waar God is, maar ook waar rechtvaardig mens; niet alleen waar rechtvaardig mens, maar ook waar God. Dit zinkt hem diep in het hart. Dit kan hij niet vergeten. Dit moet hij voor vast houden, omdat zij enige hoop, en de gehele vastigheid en gewisheid van zijn verlossing daarop begint te steunen en te rusten. Zoals ook dit geloof alleen die vaste en onwankelbare steenrots is, waartegen de poorten van de hel niet zullen vermogen, Matth. 16:16, 18. En zo komt de arme zondaar, omdat de Heere God hem bewerkt tot de bekering, tot de grondige kennis van het derde leerstuk.

Nu, de arme verslagen zondaar, zo geleid zijnde tot de rechte kennis van de Persoon van zijn Zaligmaker, kan ook niet nalaten om ernstig te overleggen hoe en op welke wijze de Heere Jezus Zijn volk van de dood verlost, en met hun God verzoend heeft. Hier komt hem dan voor, hetgeen hij ook uit de predikatie van het evangelie vernomen heeft: het bittere lijden van onze Heere Jezus Christus, met de aanhang daarvan. En zo wordt ook de arme zondaar geleid tot de bescheiden kennis van het vierde leerstuk. Zodat hij nu de gekruisigde Christus (Die heel onze troost is) recht goed begint te kennen, en terdege verstaat dat Hij in Christus’ dood, zijn leven moet zoeken; en door de besprenging van het bloed van Christus, verwachten gereinigd te worden van al zijn zonden.

Één ding resteert er nog, dat hem op het hoogste ter harte gaat, en waaromtrent hij zijn zinnen, na al het voorgaande allermeest bezig houdt. Dit is, wat het middel zijn mocht waardoor hij, arme, verloren zondaar, de Heere Jezus Christus, Zijn dood en Zijn verdiensten mocht deelachtig worden. Hierover is nu al zijn bedenking. Daarmee is hij nu geheel opgenomen. Want hij, nu waarlijk van God geleerd zijnde, begint de verdiensten van de Heere Jezus Christus meer en meer te achten, dan al hetgeen dat groot en veel geacht wordt door de mensenkinderen. Daarom heeft hij; daarom kent hij ook niets zo dierbaar of waard, dat hij niet zou willen geven om de verdiensten van Christus deelachtig te worden. Ja, hetgeen hem weleer gewin dacht te zijn, dat heeft hij nu om Christus' wil schade geacht. Ja, gewisselijk, hij acht ook alle dingen schade te zijn, om de uitnemendheid der kennis van Christus Jezus, daar hij nu geheel zeer naar verlangt en haakt, Filip. 3:8-9. Zo strekt dan heel zijn bedenking daarheen, hoe dat hij de verdiensten van de Heere Jezus Christus deelachtig mocht worden. Hier komt hem dan opnieuw voor, wat hij gehoord heeft; namelijk, dat het middel om de Heere Jezus Christus deelachtig te worden, om Hem aan te nemen, is dat hij in Hem gelooft van ganser harte, Hand. 10:43. Dit is in deze stof (om het tot begrip van de eenvoudigen duidelijk voor te stellen) anders niet dan die beweging en roering van het hart, waardoor de arme verloren zondaar (die nu ten volle overtuigt is door het bescheid, dat hij uit de voornoemde leerstukken vernomen heft, dat hij alleen in Christus zijn zaligheid zoeken, en heel het vertrouwen van zijn zaligheid op Hem alleen moet stellen), aangespoord wordt om zichzelf te verloochenen, uit zichzelf te gaan, en zijn hart en ziel daarheen te geven, naar de Heere Jezus toe. En zo zichzelf geheel en al te werpen in de armen van Christus, om door Hem geholpen te worden, Matth. 16:24; 1 Kron. 2:19; Hoogl. 1:4-6. En zo komt ook de arme zondaar, die de Heere God tot bekering bewerkt, juist door die bewerking tot de grondige kennis van het 5e leerstuk dat wij voorstelden; namelijk dat wij alleen door het geloof in de Heere Jezus Christus, Zijn verdiensten deelachtig kunnen worden.

En zo valt ook de zaak zeer troostelijk en genadig uit voor de arme verslagen zondaar. Dat namelijk van hem anders niet vereist wordt, om de Heere Jezus Christus deelachtig te worden, dan hetgeen waartoe zijn hart nu reeds volvaardig gemaakt is, (terwijl hij nu door de Heilige Geest goed bewerkt, en van God Zelf geleerd is door de krachtige werking van de voornoemde leerstukken, en van de ernstige bedenkingen die op gelegenheid daarvan in zijn hart ontstaan zijn) zodanig dat hij zich niet onthouden kan, al wilde hij. Maar hij moet zijn hart en ziel heen laten gaan naar Christus toe. Hij ziet wel genoeg dat hij in Hem alleen zijn troost vinden kan. Dit aller troostelijkst en aller wijst beleid van de Heere onze God, mag vrij wel met een Selah bezegeld worden, en moet met ernstige bedenking door iedereen van ons aangemerkt worden. Immers, de arme verslagen zondaar, als hij eenmaal zoveel vernomen heeft uit de Heilige Schriftuur (waarvan de Heilige Geest hem verzekert dat het Gods Woord is), namelijk dat hij zijn hart en ziel daarheen moet geven, om de Heere Jezus te zoeken, en op Hem alleen zijn vertrouwen van de zaligheid te stellen, dan doet hij het ook. En zoals het van de bruid van Christus getuigd wordt, zo gaat het ook met hem, Hoogl. 5:6, zijn ziel gaat uit vanwege Zijn spreken, om Hem te zoeken, die zijn ziel liefheeft. Zo geeft hij ook zijn ziel geen rust, eer hij de Heere Jezus gevonden; eer hij Hem aangegrepen en van hem gemaakt heeft; en zo navolgens weer van de Heere Jezus gegrepen is, Filip. 3:12; en met de bruid van Christus, tot zijn troost zeggen kan: mijn Liefste is mijn, en ik ben Zijn, Die weidt onder de leliën, Hoogl. 2:16.

En ziet, zo vindt de arme verloren zondaar de Heere Jezus Christus, die gekomen is om zalig te maken dat verloren was, Matth. 18:11. En wanneer hij Hem eenmaal aangegrepen heeft, vindt hij in Hem zo’n troost, smaak en vergenoeging, dat zijn ziel (om zo te spreken) ten enenmale aan de ziel van Christus hangt; zodat hij nu niets ter wereld heeft, zo dierbaar of waard, dat hij niet omwille van Christus graag verlaten zou. Zo is hij nu ook besloten alles dat hij vermag in te brengen, ten dienste van Christus. Het is nu niet nodig dat men hem dat nog leert; want hij heeft dat nu zelf van God geleerd, 1 Thess. 4:9; en weet alle dingen, 1 Joh. 2:20. Zijn uitroep is nu: zie, ik kom; wat wilt Gij dat ik doe? Ps. 40:8; Hand. 9:6. Zo wordt hij dan voorts door de liefde van Christus, Die voor hem gestorven is, gedwongen, 2 Kor. 5:14, om niet langer zichzelf, maar voor Christus te leven, Rom. 14:7,8. Daarom is hij dan ook oprecht besloten om de onderhouding trouw te betrachten, van al hetgeen dat de Heere Jezus geboden heeft, en hem uit Gods Woord zal geleerd worden, Matth. 28:19; Tit. 2:14. Dit is het effect van het laatste leerstuk, dat wij als absoluut tot de zaligheid nodig voorstelden.

En ziet, dit is de gelegenheid van een bekeerde zondaar. En op deze, of in ieder geval op dergelijke wijze, gaat de bekering van de zondaar toe. Gelijk ik niet twijfel of alle ware bekeerde christenmensen zullen graag getuigenis geven aan het voornoemde bescheid, dat het waarachtig is. En alhoewel ik graag bekennen wil dat niet al Gods kinderen, als zij bekeerd worden, even diep geraakt en gewond worden in hun hart over hun zonden, noch even ernstig beroerd en bewogen zijn in het werk van de bekering; toch kan ik niet twijfelen, of alle ware bekeerde christenmensen, als zij dit bescheid aanmerken, zullen ook graag (voornamelijk als ze zodanige zijn die de krachtige predikatie van het heilig evangelie nog dagelijks genieten), bekend staan, dat hun bekering zo, of op dergelijke wijze toegegaan is. Alhoewel zij juist dit zo onderscheiden en bescheiden zelf niet hebben aangemerkt, of zouden hebben kunnen voorstellen.

Zo mogen wij dan immers uit deze handel nu wel klaar speuren, dat de voornoemde zes leerstukken, die wij uit het Woord van God hebben voorgesteld, als tot de zaligheid absoluut nodig dat men ze weet en aanneemt, waarlijk van die aard en natuur zijn, dat ze in het werk van de bekering van de mens, de mens (die tot de bekering bewerkt wordt) door en door zijn hart lopen. Zodat hij, als het werk van de bekering aan hem gewerkt wordt, daarmee geheel en al bezig en opgenomen is. Die liggen hem het hoogst en het laagst. Die zijn hem gedurig in de zin. Daaromtrent werken altijd zijn hart en hersenen. Die gaan hem door en weer zijn ziel en gemoed (zoals dat in het voornoemde voorbeeld van de bekeerde zondaar gebleken is). Daarom ook kan hij daarvan geenszins onwetend zijn; zoals diegenen, die het werk van de bekering bescheiden in zich gevoeld hebben, dit wel genoeg weten, en niet loochenen kunnen. Daaraan blijkt het dan ook, dat nu onder het evangelie, door de predikatie van het Woord, niemand voor een recht bekeerde recht wel bekend kunnen worden, die in ieder geval niet tenminste enige betamelijke kennis van deze hoofdstukken hebben, en daarvan gezond gevoelen. Daaruit besluiten wij dan ook, zoals wij begonnen, dat de voornoemde leerstukken, die wij tot zes en zes voorgesteld hebben, eigenlijk die leerstukken zijn, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, dat men ze in het bijzonder weet en aanneemt. En zo navolgens, dat men met niemand geestelijke gemeenschap houden kan noch mag, die daarvan onwetend zijn, of het tegendeel daarvan drijven. Zoals men integendeel een goed gevoelen hebben mag (als er anders niets onder loopt) van al diegenen, die in de voornoemde leerstukken goed en grondig gefundeerd zijn, en die oprecht betrachten. Alhoewel dit ook zeker en gewis is, dat er nog veel andere zeer belangrijke en krachtige leerstukken van ons christelijk geloof zijn, die een waar bekeerd christenmens, in voortgang van tijd, leren moet; en ongetwijfeld ook leren zal, als hij slechts de voornoemde leerstukken eens goed in zijn hart opgelegd heeft. Maar, alhoewel die zeer nuttig en belangrijk zijn, stellen wij evenwel die niet als absoluut tot de zaligheid nodig, waarlijk hun aard en natuur zo is, dat ze eigenlijk niet dienen om de mens de bekering voor de eerste maal in te scherpen, maar om de bekeerde mens verder op te bouwen en te doen toenemen in de genade en kennis van onze Heere Jezus Christus. Als bijvoorbeeld, de leer van de versterking van ons geloof door het gebruik van de uiterlijke tekens van de heilige doop en van het Avondmaal, is ook een zeer treffelijke, nuttige en krachtige lering. Maar evenwel, een mens kan bekeerd worden, zonder dat hij weet, of ooit heeft horen prediken, dat de Heere Jezus zulke uiterlijke tekenen, als water, brood en wijn, tot versterking van het geloof ingesteld heeft. Want deze bedenking, dat namelijk de Heere Jezus water, brood en wijn ingesteld heeft tot versterking van het geloof, is niet absoluut nodig dat de mens heeft, opdat hij bekeerd mocht worden. Dat is het niet dat hem ooit hoeft voor te komen, opdat hij tot de bekering mocht gevorderd worden. Hij kan bekeerd worden, al denkt hij niet eens aan de heilige Doop of het heilig Avondmaal. Maar wel is het nodig dat de leerstukken, die wij boven voorgesteld hebben, terdege goed in zijn hart opgelegd worden, en door hem terdege overwogen, bepeinsd en betracht worden, zou hij ooit tot de ware bekering geraken. Want niet door gene, maar door deze bijzondere werkingen, hulp, kracht en toedoen, wordt de bekering de mens door God ingewerkt. Zoals dat uit hetgeen wij boven van de gelegenheid van de bekering, hoe die toegaat, gezegd hebben, voldoende gebleken is. Hierop dient bijzonder goed gelet te worden, namelijk, welke leerstukken van die aard zijn, dat zonder hun bijzondere hulp en kracht, de bekeerde onder God niet pleegt gewerkt of in ieder geval pleegt gewerkt te worden. Want dit geeft, naar ons dunken, groot licht en vastigheid in het onderzoek, welke leerstukken absoluut tot de zaligheid nodig mochten zijn, welke niet.

In dit onderzoek, en in het voorstellen van deze leerstukken, zijn wij wat langer en wijdlopiger geweest, omdat het hele grondwerk van ons christelijke geloof daarop steunt. Zoals wij ook in het verhandelen daarvan betracht hebben, het hele en vaste onwankelbare grondwerk van ons christelijke geloof, voor zoveel de geringen en eenvoudigen dat vatten kunnen, naakt en duidelijk tot hun onderwijzing, troost en vastigheid voor te stellen en te openen. En, och of God gaf dat in ieder geval alle belijders van het geloof van onze gereformeerde kerk, en ieder volwassen lidmaat van onze gemeente, tenminste zoveel wisten, en terdege dit grondwerk van ons christelijke godsdienst verstonden, en goed gevat hadden.

Maar nu, och arme, helaas! Omdat vele leraars van het volk door het ongeval van onze gemeente, opgenomen zijn met zware en hoge disputen, daarom worden wij gewaar, tot geen kleine kommer van onze harten, dat in onze christelijke gemeente belijders van het geloof gevonden worden, en dat niet weinig, die voorwaar het grondige bescheid van de voornoemde leerstukken nog niet goed gevat hebben. Daaronder zijn ook zodanigen die nu al een geruime tijd in de school van Christus geweest zijn, zodat ze, daar ze leraars behoorden te zijn vanwege den tijd, wederom van node hebben, dat men ze leert, welke de eerste beginselen zijn der woorden Gods, Hebr. 5:12. Maar, wat nog het meest tragisch is: er worden nog van deze klein wetenden gevonden die zich ook al insteken in zware en hoge disputen, en ze willen het bescheid daarvan vernemen; daar zij waarlijk de eerste beginselen van de woorden van God nog niet terdege geleerd hebben. Wat is dit anders dan de kap van het huis te willen opleggen, eer men het fundament terdege gelegd heeft. Wij bidden ernstig de goede God, dat Hij daarin op Zijn bekwame tijd van hulp, eens genadig voorziet, naar Zijn grote barmhartigheid. Wij achten ook dat de ernstige aandringing van de wet, waaruit de mens zijn ellende terdege moet leren kennen, daartoe veel zou mogen helpen. Want wij menen bevonden te hebben dat er zeer weinigen zijn, die terdege over hun zonden geraakt en vernederd geweest zijn. Dat ook de wond van de dochter van Sion in deze gemakkelijke eeuw van ons, al te gauw toegetrokken wordt met zachte woorden. Omdat onvoorzichtige troosters en troosteressen, ieder aan zijn bekenden, direct vrede, vrede roepen, op de minste roering van het geweten, daar dikwijls geen vrede is. Daardoor gebeurt het dat het hart, nooit terdege bewerkt zijnde tot een rechtschapen kennis van de ellende van de mens, de verlossing, die door de Heere Jezus gewerkt is, maar flauw wordt nagespeurd. Daarom wordt ook de dankbaarheid daarover maar traag betracht. En zo gebeurt het dat velen, die ook al belijdenis van het geloof doen, die aller belangrijkste leerstukken van de ellende, verlossing en dankbaarheid van de mens, nog niet terdege goed gevat hebben. Moge de goede God dit te zijner tijd genadig verbeteren. Opat wij in ieder geval het grondwerk van ons christelijke geloof en de eerste beginselen van de woorden van God, goed opgelegd vindende in het hart van alle belijders van het geloof, met des te onbekommerder harten ze allen voor ware kinderen van God mochten kunnen begroeten; en navolgens met des te betere moed onze dienst onder hen doen en betrachten.


 

9e Sectie. Verschillende overwegingen of aanmerkingen, waarom van de ene meer geestelijke kennis dan van de andere verwacht en vereist wordt

 


En ziet, dat is het dat wij over de gelegenheid van de leerstukken, die men voor absoluut tot de zaligheid nodig houden moet, hadden voor te stellen, en aan de mannen van God in bedenking te geven.

Maar als nu hier iemand nog verder vraagt of dan buiten die aller belangrijkste leerstukken, die wij hierboven als absoluut tot de zaligheid nodig, dat men die weet en aanneemt, voorgesteld hebben, waar geen andere zulke hatelijke dwalingen zijn, dat men daarom van elkaar zou hoeven te scheiden, de dwalenden van ons weg te doen, of zelf van de dwalenden te wijken?

Daartoe dient tot antwoord, dat wij menen dat diegenen, die waarlijk en terecht de voornoemde leerstukken eens goed gevat, aangenomen, geloofd en betracht hebben, zodat ze waarlijk daardoor bekeerd en tot nieuwe creaturen gemaakt zijn, niet ooit lang in enige andere leerstukken zo hatelijk zullen dwalen, , dat zij van de gemeenschap van de kerk zouden hoeven gescheiden te worden, als men hun gelegenheid terdege kende. Want zoals de apostel Johannes ons getuigt, een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet (namelijk niet zulke zonde waardoor hij zijn wedergeboorte zou verliezen), want (zegt hij) Zijn zaad (dat is Gods onvergankelijk zaad, waardoor hij wedergeboren is, 1 Petr 1:23) blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren. Nu maar, aangezien het zo staat met de gemeente van God, dat er dikwijls huichelaars als van bezijden af inkruipen, die zich roemen wedergeboren kinderen van God te zijn, maar zijn het niet, en liegen, zoals dezelfde apostel spreekt, Openb. 3:9; die ook door hun misdraging een kwaad gerucht brengen over die aller stichtelijkste, troostelijkste en aller vastste leer van de volharding der heiligen (als die slechts voorzichtig, zoals dat betaamd, voorgedragen wordt), daarom houden wij het daarvoor, dat het wel gebeuren kan, en ook daadwerkelijk gebeurt, dat enigen die de voornoemde aller belangrijkste grondstukken van ons christelijk geloof met de mond belijden en aannemen in hun rechte zin en mening, toch evenwel zo hatelijk komen te dwalen in enige andere leerstukken van het christelijke geloof, dat men juist daaraan kan beginnen gewaar te worden, dat ze niet diegenen zijn, waar ze zich voor uitgeven, en men ze ook niet langer voor ware kinderen van God begroeten kan, maar ze noodzakelijk houden moet voor zodanige, die niet door de goede Geest van God, maar door een verleidende dwaalgeest bewerkt, en in verdoemelijke misslagen hardnekkig gestijfd worden. Zoals dat ook boven gebleken is in de verhandeling van de overtuiging van de waarheid. Daar is het buiten alle twijfel gesteld, dat er vele leerstukken van ons christelijk geloof zijn, boven die welke wij hierboven voorgesteld hebben, waaromtrent enige mensen zo hardnekkig komen te dwalen (hetzij dan dat ze enige leerstukken die in de Heilige Schrift bekend zijn, verkeerd drijven, of enige leerstukken zelf gaan verzinnen, waarvan de Heilige Schrift geen gewag maakt, en zo nieuwe grondstukken van het geloof gaan stellen naast de ware grondstukken die de Heilige Schrift stelt, zoals dat in het pausdom veel gebeurt, en onder die van de Galaten veel gebeurde in de tijd van de apostel Paulus, die de besnijding, die nu naar de Schrift moest afgeschaft worden, dreven als zijden naast het lijden van Christus, tot de zaligheid ook nodig, Gal. 5), dat zij zelf daarom, tegelijk met hun voer en drijven, te verwerpen, en van de gemeenschap van de ware kinderen van God te scheiden zijn. Alhoewel dat anderen, die ook in die of dergelijke dwalingen steken, omwille van andere overwegingen nog verschoond mogen worden; ja, niettegenstaande dat nog al (naar de aard van de liefde) voor ware kinderen van God erkend worden. Omdat er gewis verschillende overwegingen zijn waarom billijk van de ene meer verwacht wordt, dan van de andere, zou men ze kunnen aanzien voor ware en rechtschapen wedergeboren kinderen van God, in welke de goede Geest van God, tot eeuwige zaligheid werkt. Dit, alhoewel het uit hetgeen wij van de overtuiging van de waarheid gezegd hebben, voldoende is af te nemen, zullen wij evenwel, tot bericht van de eenvoudigen wat nader de gronden daarvan openen. Ze ontstaan uit het onderscheid dat er is tussen, 1e, de middelen van de onderwijzing, 2e, de lengte van de tijd, en 3e, de kloekheid van het verstand; die deze meer of minder dan gene genoten hebben, om tot verdere kennis van de goddelijke dingen te komen. Daarom zullen wij de gelegenheid van die alle wat nader gaan inzien.

Wat aangaat de middelen van de onderwijzing. Iedereen weet dat die nu onder het evangelie klaarder en krachtiger zijn, dan ze onder de wet geweest zijn, 2 Kor. 3. En daarom, waar men met weinig kennis passeren mocht voor een wedergeboren mens, onder de wet, dar wordt nu billijk vel meer vereist onder het evangelie; omdat wij nu allen met onbedekte aangezichten de klaarheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, alle dingen klaar zien mogen, die voor de komst van Christus bewimpeld waren onder schaduwen en figuren. Daarom mogen dan gewoonlijk de genaamde christenen, opdat zij voor ware wedergeboren kinderen van God erkend mochten worden, niet volstaan met zo weinig kennis als waar de Israëlieten mee volstaan mochten. Want het geeft gelegenheid tot zware achterdocht dat die mens niet goed verlicht is door de Geest van God, die nu Zon er gerechtigheid onder het evangelie, geheel klaar is opgegaan, met heil onder zijn vleugelen, om Zijn volk te doen toenemen, beide in genade en in kennis, 2 Petr. 3:18, als de mestkalveren, zoals de profeet Maleachi spreekt, Mal. 4:2, evenwel niet meer zien, noch bescheidener dingen onderkennen kan, dan diegenen hebben kunnen doen, die geleefd hebben als in de schemering van de dageraad, eer de zon was opgegaan, 2 Petr. 1:19. Want dat dezen niet veel geweten hebben, kan geweest zijn ter gelegenheid van het weinige licht van de kennis, dat hun werd aangezien. Maar dat genen niet veel weten, schort niet aan het gebrek van de middelen van de kennis, maar het schort daaraan, dat zij waarlijk onachtzaam zijn, zoals de apostel spreekt, Hebr. 2:3, in zo’n grote zaligheid, dewelke, begonnen zijnde verkondigd te worden door den Heere, aan ons bevestigd is geworden van degenen, die Hem gehoord hebben. Deze onachtzaamheid komt niet goed overeen met de aard van de wedergeboren kinderen van God. Want zij, als nieuwgeborene kinderkens, zijn zeer begerig naar de redelijke onvervalste melk, opdat zij door dezelve mogen opwassen, 1 Petr. 2:2. En daarom ontstaat er nu in een tijd, dat het land (volgens de profetie van Jesaja, Jes. 11:3) vol is van de kennis des Heeren, gelijk de wateren de bodem der zee bedekken, zware achterdocht tegen diegenen die nog maar weinig bescheid hebben, en blijven hebben, van de leerstukken van de christelijke religie, dat zij wel geen wedergeboren kinderen van God mochten zijn.

Eveneens heeft men ook te oordelen tussen diegenen die leven in het midden van de gereformeerde kerk, waar zij die middelen van onderwijzing overvloedig genieten; en diegenen die in vorige tijden geleefd hebben of nu nog leven, ergens verstoken in een oord van de wereld, daar zij de middelen van onderwijzing zo niet genoten hebben. Als bijvoorbeeld, als iemand ergens in de uiterste Indiën, waar Gods Woord niet verkondigd wordt, een Indiaan ontmoette, die slechts die leerstukken , die wij boven voorstelden, wel in de grond verstond en beleed, naar het uitwijzen daarvan zijn zaligheid te zoeken, zouden wij niet direct een zeer goed gevoelen van zo iemand opnemen, en hem als onze broeder met heel ons hart omhelzen, al vonden wij hem schoon anders in vele andere punten nog gruwelijk dwalend? Ik meen immers ja. Daar wij toch diegenen die onder ons leven, waar Gods Woord trouw verkondigd wordt, zo gereed voor onze broeders niet zouden willen erkennen, of ze al schoon de voornoemde aller nodigste grondstukken van ons christelijk geloof klaar beleden, als wij ze in enige andere belangrijke leerstukken, en die ook gemakkelijk om te begrijpen zijn, dwalend bevonden. Zoals dat ze dreven dat men de afgestorven heiligen moest aanbidden, of dat er niet aan gelegen zou zijn, of men de heilige Doop en het heilig Avondmaal gebruikte of niet. Want aangezien het bescheid daarvan ons zo grondig en duidelijk uit de Heilige Schrift voorgedragen wordt, kan het kwalijk gebeuren dat iemand, die enige tijd de gezonde predikatie van Gods Woord heeft genoten, daarin nog dwalend zou zijn. Tenzij dan dat hij een mens was die verdorven zinnen heeft, van welke de apostel ons beveelt, dat wij wijken zouden, 1 Tim. 6:5. Geheel onchristelijk en zeer onbesuisd is daarom ook het drijven van degenen, die nog enigszins die genaamde christenen onder ons proberen te verschonen, die tot hun jaren gekomen zijnde, leven en sterven, zonder ooit terdege de grond van de zaligheid gevat te hebben, voor ons verworven door het bittere lijden van onze Heere Jezus Christus. Want gewis, is er iets dat een droevig en gewis teken geeft van een mens, die ten enenmale door God verlaten en geheel verdorven van zinnen is, het is dit, dat iemand, levend onder de christenen, immers zoveel van de geschiedenis van Christus, zoals zij spreken, niet geleerd heeft, dat hij de gekruiste Christus (buiten Welke geen zaligheid is, Hand. 4:12) terdege zou hebben leren kennen voor zijn enige Heiland en Zaligmaker. Dit roeren wij daarom ook in het bijzonder aan, omdat er tot schande van onze eeuw, zulke ongezouten dingen in deze dagen van ons (waarin allerlei gruwelijke dwalingen zeer onbeschaamd beginnen uit te kijken) worden uitgeslagen. Alsmede ook, omdat het ons waarlijk niet zelden gebeurt dat wij mensen vinden, oud van jaren, die ook altijd onder de christenen gewoond hebben, die toch, nu op hun doodsbed liggende, de gekruiste Christus nog niet terdege kennen. Dit is gewis een zeer vervloekte zaak. Daarom ook, onze hartenwens tot God is, dat de christelijke overheid hier op lettende (dat ze namelijk veel onderzaten hebben, die waarlijk geen christenen zijn, niet voor zoveel als de uitwendige mens aangaat) eens met alle ernst orde verschaffen wilde, dat alle gedoopte naamdragende christenen onder ons, aangespoord werden om zich te laten vinden, waar zij onderwezen worden door eenvoudige catechisatie, in de kennis van onze Heiland en Zaligmaker Jezus Christus. Want voorwaar, zo’n gedoopt christenvolk, als ze tot hun verstand gekomen zijnde, de Heere Jezus nog niet recht hebben leren kennen, zijn erger en snoder dan Turken of heidenen. Want deze, hadden ze betere middelen van kennis gehad, zouden beter hebben mogen leren. Daarentegen gene, levend in het midden van de christenen, en zo alle middelen van de kennis van Christus ter hand hebbende, en toch tot de kennis van Christus niet gerakende, ontdekken daardoor dat ze een geheel verwoest geweten hebben, en dat zij waarlijk lieden van verdorven zinnen zijn, en van God verlaten; hoe stil dat ze ook anders onder hun buren daar heen wandelen. Daarom dient op die wel scherp gelet te worden. En intussen, dat er enige andere orde in verschaft wordt, zo behoorden immers alle verstandige christenen, tenminste ieder zijn bekenden, de kennis van de gekruiste Christus proberen in te scherpen. Temeer omdat wij het vrij wel daar voor houden mogen, dat zo’n heilloze hoop, door ons verzuim, onder ons schuilende, veel plagen en straffen omwille van hen ook onder ons komen.

Immers, uit hetgeen nu gezegd is, besluiten wij dat, wie meer, krachtiger en overvloediger middelen van kennis genietend, toch tot geen meer en grondiger kennis van de christelijke leerstukken komt, dan wel anderen die bij verre zoveel middelen niet gehad hebben, zo iemand een grote achterdocht over zichzelf verwekt, dat er geen ware vreze van God (welke is het beginsel der wijsheid, Ps. 111:10), geen werk van de Geest, in hem is, maar dat hij waarlijk onachtzaam is in zo’n grote zaligheid, als ons door de Heere Christus wordt aangeboden. En hieraan wordt de staat van vele naamdragende christenen onder ons, zeer ellendig bevonden; en meer verdoemelijk voor God, dan van de Sodomieten en Gomorieten zelf, Matth. 11:20-25.

En zoveel zij gezegd van de middelen van onderwijzing. Volgt dat wij spreken van de kloekheid van het verstand, waarmee deze meer dan gene begaafd is. Ten aanzien hiervan wordt er ook billijk van de ene meer kennis vereist, dan van de andere. Want iedereen weet immers wel dat men meer kennis pleegt te verwachten van diegenen, die tegelijk met anderen de middelen van de kennis genietende, in kloekheid en vaardigheid van het verstand, de anderen ver te boven gaan en overtreffen. Zo komt dan de gelegenheid van het verstand hier ook in overweging. Want de Heere onze God werkt nu zo wonderbaarlijk niet over ons, zoals Hij eens over de apostelen deed; die maar geringe lieden zijnde, en traag van verstand, Hij haastig zeer dappere en kloeke mannen maakte. Hij neemt nu door de wedergeboorte de natuurlijke gestalte van het verstand zo niet weg. Maar Hij buigt en neigt het tot Zijn dienst, en verlicht het tot begrip van de geestelijke dingen, naar de eigen capaciteiten daarvan. Daarom, die vijf talenten ontvangen heeft, wat het verstand aangaat, van die verwacht men billijk dat hij meer gewin in geestelijke gaven zou inbrengen, dan iemand die maar twee ontvangen heeft; volgens de rede van Christus, die hier ook geldt, Luk. 12:48: En een iegelijk, wien veel gegeven is, van dien zal veel geëist worden; en wien men veel vertrouwd heeft, van dien zal men overvloediger eisen. Daarom is dan ook dit een droevig teken tegen de ziel van een mens, als hij bevonden wordt kloek van verstand te zijn, en toch overtroffen wordt in de kennis van de leerstukken van ons christelijk geloof, door diegenen die bij lange zo gauw noch zo snel niet zijn; daar zij anders gelijke middelen van kennis genoten hebben. Want dat diegenen, die niet zeer kloek van verstand zijn, ook niet veel weten, mag gebeuren zonder wrevel of onachtzaamheid; alleen dor gebrek van een vaardig begrip, dat de onwetendheid enigszins verschoont. Maar dat iemand die kloek van verstand is, en de middelen van de kennis naast anderen genoten heeft, nog zeer klein wetend gevonden wordt, dat gebeurt gewoonlijk dor onachtzaamheid, door gebrek van genegenheid en behartiging. Dit maakt de onwetendheid altijd des te zwaarder. Hiertoe dient wat de profeet zegt, Jer. 4:22: wijs zijn zij om kwaad te doen, maar goed te doen weten zij niet.

Hierop moeten zodanige groten van de wereld nu bijzonder goed letten, die dikwijls kloek van verstand zijn, en dit nog door de scholing en door de studies tot een vaardig begrip geoefend hebben; en daarenboven nog allerlei middelen van kennis overvloedig genieten; en toch, als toch, als het al uitkomt, bevonden worden in geestelijke dingen minder bescheid te hebben dan vele eenvoudige ambachtslieden, die nog met hun zure arbeid voor hun gehele gezin de tijdelijke nooddruft moeten gewinnen. Dit worden wij dikwijls gewaar. En op gelegenheid daarvan worden wij ook dikwijls indachtig aan de rede van Paulus, 1 Kor. 1:26,27, die zegt tot de Korinthiërs: want gij ziet uw roeping, broeders, dat gij niet vele wijzen zijt naar het vlees, niet vele machtigen, niet vele edelen. Maar het dwaze der wereld heeft God uitverkoren, opdat Hij de wijzen beschamen zou, enz. Als wij dit ook terdege aanmerken, dan verwondert het ons dikwijls hoe dat de groten van deze wereld, als ze zo’n bescheid horen over hun gelegenheid, uit de Heilige Schrift, als namelijk dat zij bezwaarlijker kunnen ingaan in het koninkrijk van God, dan de gewone man, Matth. 19:23,24; en bevindende dat ze ook waarlijk ver te kort komen van de kennis en van de ijver, die in vele gewone lieden gevonden word, zij niet meer komen tot een achterdocht, dat zij, als ze zo voortgaan, bevonden mochten worden, lieden van de wereld te zijn, die hun portie en deel hier in dit leven hebben, Ps. 17:14, en hiernamaals voor altijd en eeuwig van het lieflijk aangezicht van de grote Koning verstoten worden. Want immers, waar de Zaligmaker van de wereld Zelf getuigt dat zij bezwaarlijker kunnen ingaan in het koninkrijk van God dan de gewone man, Matth. 19:23,24, en waar ze bevinden dat zij waarlijk zoveel naarstigheid niet doen om in het koninkrijk van God te komen, als wel vele gewone lieden doen; wat kunnen zij daar anders uit besluiten, dan dat zij in duizend gevaren zijn van buitengesloten te worden, als zij anders niet intijds verwakkeren, en met alle spoed afschuddende hun vleselijke gemakkelijkheid hierin, ook gelijk andere kinderen van God beginnen hun zaligheid uit te werken met vreze en beven, Filip. 2, en zo het koninkrijk Gods, tegelijk met anderen, als met geweld in te nemen, Matth. 11:12. Hiertoe behoorden de tragen des te meer bewogen te worden, omdat de Heere ook onder de groten zelf hier en daar enigen verwekt, die waarlijk met een ijver en alle ernst de rest goed voorgaan. Hier is dan wijsheid, en die het verstand heeft, laat die zich hiertoe maken, om dat na te volgen.

En laat ook zoveel gezegd zijn van de gelegenheid van het verstand van degenen die voor rechtzinnige christenen bekend willen zijn. Volgt nu ten laatste, dat wij ook wat spreken van de tijd, hoe lang dat iemand de middelen van de kennis genoten heeft. Ten aanzien hiervan wordt er ook billijk van de ene meer kennis vereist dan van de andere. Want iedereen weet immers wel dat men meer kennis en wetenschap pleegt te verwachten van diegenen die nu lang school gegaan hebben, dan van diegenen die er nu eerst inkomen. Als dan iemand lang geweest is in de school van Christus, en van verstand en begrip is, gelijk meer anderen, en toch bij lange na zoveel bescheid en kennis van de geestelijke dingen niet heeft, gelijk vele anderen; dat is ook een droevig teken dat zo iemand de goede Geest van God in zich wel niet mocht hebben, Die de Zijnen leidt in alle waarheid, Joh. 16:13, en alle dingen leert, 1 Joh. 2:20. De apostel neemt dit zeer hoog op in de zendbrief tot de Hebreeën, tegen alle onachtzamen, Hebr. 6:4, enz. En dat wel billijk, omdat ook dit vast en zeker gaat, dat een genaamd christenmens, die zich uitgeeft voor een wedergeboren kind van God, en toch bevonden wordt, na vele jaren niet toe te nemen in de genade en in de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, een droevig teken geeft, dat hij niet is waar hij zich voor uitgeeft, dat diegenen die Zijn Woord in een eerlijk en goed hart ontvangen, ook vruchten voortbrengen in volstandigheid. En verder, daar Hij getuigd heeft, dat wie heeft, dien zal nog meer gegeven worden, Luk. 8:15,18.

Hierop wenst ik van ganser harte dat immers diegenen in onze gemeenten terdege geliefden te letten, van welken de staat zodanig is, dat ze na een lange poos, dat ze nu in de school van Christus al geweest zijn, wel bijna helemaal niet zijn toegenomen in geestelijke kennis; zodat er nog velen gevonden worden, die nauwelijks die leerstukken, die wij boven voorgesteld hebben, als tot de zaligheid absoluut nodig dat men ze weet en aanneemt, goed gevat hebben. En nog veel meer worden er gevonden, die niet machtig zijn de zes laatste leerstukken, die wij van nature niet weten, maar door de verlichting van de Geest uit de Heilige Schrift moeten vernemen, met enig schriftuurlijk bescheid (zoals dat betaamt) te bevestigen. Dat wij niet spreken van diegenen die waarlijk, in plaats van toe te nemen in geestelijke kennis, daarin verachteren, en vergeten wat ze eenmaal geleerd hadden. Zulken zijn er ook al, en die niet weinige, onder ons te vinden. De staat van al dezen is gewis geheel zeer zorgelijk, en wel bijna overtuigend dat ze waarlijk nooit tot nieuwe creaturen wedergeboren zijn geweest. Zodanigen, die een goed natuurlijk verstand hebben, en ook een goede ruime tijd de middelen van de kennis genoten hebben, en toch zeer weinig bescheid hebben van andere belangrijke, maar klare en duidelijke leerstukken van het christelijke geloof, kan men ook bezwaarlijk voor rechtschapen wedergeboren kinderen van God erkennen. Want de aard van de ware wedergeboren kinderen van God is zodanig, dat ze zeer ernstig begeren, gelijk nieuw geboren kinderkens, de onvervalste melk van het Woord van God, om daarin op te wassen, 1 Petr. 2:2. Wanneer hun dit ook vergund wordt, dan trekken ze dat zo gierig tot zich, dat het geheel diep in hun harten zakt. En zij dan ook, hebbende hun verstand door de Heere geheiligd, (als die nu door de wedergeboorte nieuwe creaturen geworden zijn, om geestelijke dingen enigszins te beseffen, hun geheugen, om die te onthouden, hun wil en genegenheden, om die in het werk te stellen), zo is het niet mogelijk, of ze moeten noodzakelijk binnen de tijd van een jaar of anderhalf merkelijk toenemen en groeien in de zaligmakende kennis van de waarheid. Zoals wij dat waar gemaakt zien in die van Korinthe; die maar een korte tijd het evangelie gehad hebbende, evenwel dit getuigenis van de apostel ontvangen, at ze in alles rijk geworden waren, in alle rede en alle kennis, 1 Kor. 1:5; 2 Kor. 8:7.

Hierop moeten wij allen, die begerig zijn een goed getuigenis aan ons geweten te hebben, dat wij waarlijk wedergeboren zijn, terdege goed letten. Opdat wij onze zielen geen rust geven totdat wij daadwerkelijk gevoelen en gewaar worden, dat de kennis van onze Heere Jezus Christus zo goed in onze harten geworteld is, dat onze liefde (door de kracht van de wortel van Isaï), daadwerkelijk van tijd tot tijd, meer en meer overvloedig wordt, in kennis en in alle verstand, Filip. 1:9.

Immers, uit al hetgeen wij nu boven gezegd hebben, blijkt het wel genoeg, dat billijk omwille van deze of gene toevallen, van de ene meer kennis en wetenschap van de christelijke leerstukken, dan van de andere vereist wordt, om en goed gevoelen van ze op te kunnen nemen, dat ze waarlijk wedergeboren en door de Geest van God tot de zaligheid verlicht zijn. Want het is gemakkelijk te bevroeden dat iemand die kloek van verstand is, en daartoe veel middelen lang genoten heeft, billijk meer bescheid moet hebben van goddelijke dingen, dan iemand die traag van verstand is, maar weinig middelen, en dat nog maar voor een korte tijd genoten heeft. Want wanneer zo iemand, die alle hulpmiddelen van kennis aller overvloedigst genoten heeft, toch gevonden wordt niet meer, of niet zoveel te weten als vele anderen die bij lange na zoveel hulpmiddelen niet gehad hebben; wat bewijst dat anders dan dat hij waarlijk met de boze dienstknecht trouweloos en onachtzaam is in het aanleggen van het talent, dat God hem betrouwd had. En vervolgens, dat de aard van een waar wedergeboren kind van God in hem niet is; die, zoals wij nu reeds hoorden, altijd geheel gierig is om altijd meer en meer toe te nemen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus.

Hieruit volgt dan ook dat men in deze hele handel, voor het eerste zozeer niet te letten heft op de grote mate van de kennis, die deze of gene hebben mocht; als wel op de ongeveinsde en oprechte genegenheid, die iemand heeft, om naar verdere kennis en wetenschap van de geestelijke dingen gedurig te staan. Want weinig kennis van de geestelijke dingen vordert tot de zaligheid, wanneer de mens slechts, als een trouwe dienstknecht, dat goed aanlegt, en ongeveinsd voorheeft, en ook betracht meer en meer op te wassen in de genade en de kennis van onze Heere Jezus Christus. Zoals dat uit al hetgeen wij boven gezegd hebben, af te nemen is. Waar daarentegen grote en overvloedige kennis van de geestelijke dingen niet helpt tot de zaligheid, waar een sloffig of verkeerd gemoed bij is, dat niet meer leren wil, noch betrachten verder op te wassen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Petr. 2:18; want die zo gesteld is, die is ongezond en dwalend in het laatste leerstuk dat wij hierboven bewezen hebben absoluut tot de zaligheid nodig te zijn. Aangezien hij dit verdoemelijk gevoelen in zich voedt, dat de Heere God in Zijn heilig Woord enige waarheid geopenbaard zou hebben, waaraan niet gelegen is of wij het weten of niet. Dit gevoelen kan met het gemoed van een wedergeboren christen niet bestaan, van wie de aard en genegenheid is om te begeren dat heel de raad van God hem geopenbaard mocht worden; opdat hij als een nieuw geboren kind daardoor gevoed mocht worden, en daarin mocht opwassen, 1 Petr. 2:2,3; Ps. 119:18.

Uit dit alles is opnieuw af te nemen, dat het vrij veel inhoudt, om precies aan te wijzen hoeveel kennis dat een mens nodig heeft, om zalig te worden. Zodat hij, juist zoveel hebbende, behouden zou kunnen worden; zoveel niet hebbende, verloren zou moeten gaan. Want zoals nu gebleken is, er vallen verschillende overwegingen, waarom billijk van de ene meer verwacht wordt dan van de andere. Daarom achten wij dat het meest vast gaat, dat men het daarvoor houdt, dat iemand die slechts zoveel verlicht is, dat hij die aller nodigste leerstukken, die wij hierboven hebben voorgesteld, in de grond goed verstaat, en verder die oprechtheid van het gemoed daarbij heeft, dat hij ongeveinsd voorheeft te geloven alles wat hem voorts uit het Woord van God bewezen zal kunnen worden; en ook met naarstigheid dit te onderzoeken en te doen. Dat zo iemand, zeg ik, zoveel de kennis aangaat, voor een waar kind van God zou mogen begroet worden; al was het schoon dat hij vooralsnog van veel andere leerstukken onwetend was, of in enige dwaalde. Daarentegen dat iemand, die niet alleen de voornoemde aller nodigste leerstukken goed verstaat, maar nog daarenboven grote kennis heeft van veel andere belangrijke leerstukken van ons christelijk geloof; edoch, wie deze valshartigheid daarbij heeft, dat hij naar geen verdere kennis wil talen, ja, schroomt in het heimelijkste van zijn hart, dat hij nog verder iets zou verstaan en vernemen, waaraan hij gehouden zou zijn, (wilde hij anders langer dat aanzien behouden onder het volk van God, dat hij verworven heeft door voorgaande betrachtingen) om dat te belijden en te beleven; dat hij toch ziet dat hij niet goed zou kunnen zonder tijdelijke moeilijkheid en ongemak; dat zo iemand, zeg ik, veel bezwaarlijker, als hij zo voortging, voor een war kind van God erkend zou kunnen worden, dan die andere, die bij lange na zoveel niet weet. Want deze mag die grote kennis, die hij reeds heeft, bejaagd hebben uit enkele eergierigheid, of enig ander wereld opzicht; zoals hij het nu daar ook lat steken uit enkele sloffigheid en valshartigheid, de prooi gekregen hebbende die hij door zijn eerste wetenschap bejaagde. Waar daarentegen gene uit een zeer christelijk gemoed dat weinige dat hij weet, aangeleerd mag hebben. En waarin hij nog onwetend is, dat mag zo gebeuren uit enkel gebrek van middelen van kennis, tijd en verstand, en niet uit enige gezochte onachtzaamheid.


 

10e Sectie. Proeven waaraan die bekend worden, die oprecht naar de zaligmakende kennis trachten, of niet

 


Maar als men hier nu vraagt, waaraan men die zou mogen leren kennen, die zo, nopende de kennis van de geestelijke dingen, oprecht of valshartig zijn. Daarop dient kort tot antwoord, dat ze bekend kunnen worden aan drie merktekens.

Eerst aan het naarstig, gestadig en consciëntieus gebruik van de middelen, die door God ingesteld zijn om toe te nemen in de kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus. Want de oprechten van hart, die zoeken de goddelijke kennis als zilver, en vorsen daarnaar als naar de schatten, Spr. 2:4. En tot dat doeleinde waken ze aan de deuren der wijsheid dagelijks, en houden wacht aan de posten van haar deur, Spr. 8:34. Ze zijn naarstig in het horen en in het lezen van Gods Woord. Ze spreken ook wel daarvan; ondervragen zich veel aan diegenen, die meer weten dan zij; en ze zijn hartelijk dankbaar aan diegenen die ze nog iets leren dat zij tevoren niet wisten; al merken ze schoon dat het hun naar het vlees moeilijk zal vallen, om zich daar naar te schikken, Gal. 4:14,15. Daarentegen, de valshartigen worden onachtzaam bevonden in het betrachten van de middelen van de kennis. Gelijk ze ook kwade dank weten; en soms uitvaren tegen diegenen, die hun nog enige plichten openen, en hun geweten aandringen, daar zij tevoren niet op gelet hadden; zich beklagende dat men hun de weg te nauw voorstelt; daar men toch van hen niet anders vereist, dan men met een goed en duidelijk bescheid van de Heilige Schrift beweren kan. Deze zijn het, die daar zeggen tot de zieners: Ziet niet; en tot de schouwers: Schouwt ons niet, wat recht is; spreekt tot ons zachte dingen, schouwt ons bedriegerijen, Jes. 30:10. En dat is het eerste merkteken.

Ten tweede, worden ze bekend aan het getrouw betrachten van hetgeen dat ze reeds weten en geleerd hebben, Matth. 26:16, enz. Want de oprechten van hart, die betrachten ongeveinsd hetgeen dat ze weten; en ze benaarstigen trouw in het werk te stellen, naar zijn aard, hetgeen God hun geopenbaard heeft. Zodat ze geweten maken van alle plichten, die hun uit Gods Woord voorgedragen en bewezen worden; en ze gaan direct hun eigen handel en wandel, de orde van hun huisgezin, en al hun bedrijf, daarnaar schikken en reguleren. En zo worden ze getrouwe dienstknechten bevonden in hetgeen dat de Heere hun betrouwd heeft. Daarentegen de valshartigen maken geen geweten van hetgeen dat ze weten. Ze betrachten het zelf ook niet verder dan het met hun gemak, profijt en werelds krediet wel overeen komt. Zo wachten ze zich dan wel genoeg dat ze geen ongemak ondergaan, om de waarheid van God die hun nu reeds geopenbaard is, in het werk te stellen. En zo worden ze trouweloze dienstknechten bevonden in hetgeen God hun betrouwd, en tot een regel van het leven geopenbaard had, Matth. 25:24,25.

Ten derde en ten laatste, worden ze ook bekend aan hun groei of aanwas in de geestelijke genade en kennis. Want de oprechten van hart, als planten des Heeren, die nemen van tijd tot tijd meer en meer toe, en groeien in geestelijke kennis, naar de gelegenheid van de middelen die zij geniete, en naar hun capaciteit. Volgens de belofte van Christus, want zo wie heeft, dien zal gegeven worden, Luk. 8:18; en het troostelijke getuigenis van de psalmist over hen, Ps. 92:14,15, waar hij zegt, die in het huis des HEEREN geplant zijn, dien zal gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods. In den grijzen ouderdom zullen zij nog vruchten dragen; zij zullen vet en groen zijn. Daarentegen de valshartigen, die blijven stil staan, of gaan achteruit. En ze leren af, en vergeten vele goede dingen, die zij tevoren goed gevat en beleden hadden. Volgens het droevig getuigenis van Christus, Die zegt, Luk. 8:18, en zo wie niet heeft (namelijk de kennis goed geworteld in zijn hart, vers 14; maar heeft die alleen zwemmend in zijn hersenen, Hebr. 2:1), ook hetgeen hij meent te hebben, zal van hem genomen worden.

En ziet, hieraan mogen de oprechten van hart, of valshartigen, in het stuk van de geestelijke kennis, na behoorlijke opmerking, door de gemeente van God bekend worden; om zo vervolgens van hen te gevoelen, en met ze te handelen, als de welvoeglijkheid zal uitwijzen.

Dit alles hebben wij hier nog wel willen bijvoegen, om ons nog een belangrijke zaak, waarop in deze handel goed gelet dient te worden, ook goed te doen verstaan. Namelijk, dat wij geenszins mogen, willen wij anders onze gewetens goed bezorgen, het voornoemde bescheid over die leerstukken, die men absoluut tot de zaligheid zou mogen nodig achten, gebruiken tot een gelegenheid van verstokking in het onderzoeken van nog andere belangrijke leerstukken van onze christelijke godsdienst. Hiertegen moeten wij immers toch terdege goed op onze hoede zijn, en wel nauw toezien dat wij door deze handel niet heimelijk ingewonnen worden (zoals wij daartoe zeer genegen zijn), om het daarvoor te houden, dat als men slechts die leerstukken, die absoluut tot de zaligheid nodig zijn gelooft en doet, dat voorts daar niet veel aan gelegen is, wat wij gevoelen of geloven, wat wij doen of laten. Want voorwaar, dat zou een geheel heilloos en zeer ondeugend besluit zijn, dat door geen kinderen van God genomen mag worden. Aangezien ze door God vermaand zijn, dat ze alle naarstigheid aan zouden wenden, om op te wassen in de genade en kennis van onzen Heere en Zaligmaker Jezus Christus, 2 Petr. 3:18. En daarom kan men geen zo’n besluit uit het voorgaande trekken, zonder tegen Gods duidelijk gebod, aan de ene kant door gezochte onwetendheid, veel treffelijke waarheden van God, onbekend voorbij te gaan; aan de andere kant, door blijkbare valshartigheid veel stichtelijke plichten ongedaan te laten, Daarom mogen wij het ook vrij wel daarvoor houden, dat wie zo’n verkeerd besluit zou willen maken uit het tevoren verhandelde, en het in zijn hart opnemen, en praktiseren in zijn leven, dat zo iemand, hoewel hij in al de andere leerstukken, die wij hierboven bewezen hebben alleen tot de zaligheid absoluut nodig te zijn, rechtzinnig scheen te zijn, juist aan dit verkeerde besluit bekend wordt, grof te dwalen in het laatste leerstuk; dat vereist dat wij zouden betrachten (in het teken van dankbaarheid) al hetgeen te onderhouden, dat de Heere Jezus ons geboden heeft, Matth. 28:19. Want wie zo’n besluit maakt, die ontdekt daarmee dat hij de aard van een huurling heeft, of van een geheel ondeugend kind, dat zich niet verder vermoeien wil om zijn Vader te behagen, dan het nodig is dat hij doet, opdat hij niet onterfd wordt. Dit pleegt in de ware kinderen van God (die geen huurlingen zijn, mar ook door de liefde van Christus gedwongen worden om te doen wat Hem behaaglijk is) niet te vallen. Daarom dient in deze handel hier goed op gelet te worden, aangezien gemakkelijk bij gelegenheid daarvan enigen zouden ingewonnen worden tot en zo verdoemelijk besluit, uit zo’n heilzame handel. En temeer moeten wij nu in deze eeuw hierop terdege goed letten. Want de verhandeling van die punten, die absoluut tot de zaligheid nodig mochten zijn, schijnt nu veelal door enigen tot dat doeleinde ingevoerd te worden, opdat men over andere leerstukken niet zeer ijverde; noch trachtte het bescheid daarvan te weten, en de zuiverheid daarvan te verdedigen. Wij verklaren toch dat dit in deze handeling van ons, onze bedoeling niet is. Maar wij hebben alleen voor om aan te wijzen, waarin verdraagzaamheid voor de tegenwoordige tijd zou mogen vallen, om zo gelijk te mogen voortgaan, naar de regel van Gods Woord, tot het uitzoeken, het openbaren en handhaven van alle andere waarheden van God, ons in Zijn Woord voorgedragen.


 

11e Sectie. Kort besluit uit al het voorgaande, aanwijzende dat men evengoed naar de liefde moet oordelen over hen die in de leer dwalen, als over diegenen die in de wandel struikelen

 


Immers, uit hetgeen wij nu in dit, en in de drie voorgaande hoofdstukken gehandeld hebben, is het genoeg af te nemen dat het waarlijk zo gelegen is met de kennis van de geestelijke dingen onder de christenen, dat men zeer veel te verdragen heeft in diegenen die men bevindt dat ze de aller nodigste grondstukken van ons christelijk geloof vasthouden, en niet door gezochte onwetendheid of opzettelijke hardnekkigheid, maar uit enkele menselijke zwakheid nog in enige dwalingen steken; voornamelijk als ze getrouwe dienstknechten bevonden worden in hetgeen hun reeds betrouwd is. Zodat ze nar de regel, die God hun reeds geopenbaard heeft, oprecht voortgaan, Filip. 3:6; en zo navolgens in vromigheid niet alleen van een burgerlijk leven, maar ook van een christelijk leven, de wereldse kinderen voorlichten, Filip. 2:5. En ik moet dat vrij hier zeggen. Het heeft mij soms vreemd gedacht dat men zo gemakkelijk is, en zo gauw een goed gevoelen opneemt over diegenen, die slechts enerlei belijdenis in alle dingen meet ons doen, al is het schoon dat hun leven niet zeer christelijk is; dat ze ook zelf niet veel bescheid weten van hetgeen dat ze tegelijk met ons belijden; en ook dikwijls (zoals het te duchten is) meer uit een sloffige onachtzaamheid (dat geen dank waard is) stil zijn, en geen roer maken over iets, dat onder ons geleerd wordt; dan wel, dat ze goed bescheid van allen hebben, en door de krachtige openbaring van de waarheid, schijnend aan hun gewetens, aangehouden worden in het rechtzinnige gevoelen. Het heeft mij, zeg ik, dikwijls vreemd gedacht dat men zo gereed is om het doen van dusdanige mensen, dat dikwijls niet goed is, ja geheel ergerlijk bevonden wordt, toch al ten beste te duiden, als voortkomend niet uit een woest gemoed, dat alle rees van God uitgedaan heeft (zoals deze er toch veel droevige tekenen van geven), maar uit een menselijke zwakheid, die verschoning waardig is. En dat men daarentegen zo hard en streng valt, als er iemand gevonden wordt, maar in het minste over enige leerstuk enige dubbing te hebben, of wat anders te gevoelen dat zij behoorden, minder noch meer; alsof dat direct een gewis teken was dat zo’n mens door de goede Geest van God verlaten is; en daarom ook onwaardig geacht moet worden, dei enigszins zou verschoond of geduld worden. Daar ze toch zich dikwijls zo redelijk gedragen, dat ze door hun dwalend gevoelen bij lange na zoveel ontstichting niet berokken, als wel die anderen door hun ergerlijk leven. En dat ik dat ook vrij zeg, ik kan niet bevroeden waarom ons gemoed en hart ook niet met een zoete lieflijke genegenheid toegedaan zijn, tot al diegenen die wij zien dat ze die drie hoofdstukken van onze catechismus, dat is, de ellende, de verlossing en de dankbaarheid van de mens, goed gevat, en navolgens een rechtschapen gevoelen hebben van hun ellende; recht vernederd zijn in het gevoelen van hun zonden, en daartoe met alle ernst van ganser harte hun zaligheid alleen in de verdiensten van de Heere Jezus Christus zoeken. En zo voorts hun wandel naar Zijn Woord aanstellen, levende een onergerlijk en onstraffelijk leven. Al is het schoon dat die personen hierin of daarin, in hun gevoelen van ons verschillen.

Edoch, dit alles wordt niet gezegd tot die bedoeling, alsof  er over zulke dwalende personen geen middelen of tucht te gebruiken zou zijn, om te voorkomen dat ze niet door het drijven van hun dwaling, de eenvoudigen beroeren, en verwarring in de gemeente van God maakten. Want alhoewel wij graag bekennen dat wij niet gemakkelijk een hard gevoelen kunnen opnemen tegen diegenen die wij zien dat ze terdege vernederd zijn over hun zonden, van harte hun zaligheid in onze enige Heiland Jezus Christus zoeken, en daartoe een vroom christelijk leven leiden, zijn we nog evenwel van gevoelen, dat niet altijd de dwalingen, die enigszins in het algemeen te dulden zijn, ook direct welvoeglijk zijn om tegenwoordig geduld te worden. En daarenboven nog, als men nu welvoeglijk vindt dat men deze of gene dwaling tegenwoordig duldt, dat er dan nog grote voorzichtigheid gebruikt moet worden, hoe men die duldt. Zoals wij dat nu in de twee navolgende hoofdstukken, door Gods genade zullen gaan verhandelen. Daarin bid ik de genadige God, dat Hij mij door Zijn goede Geest gelieft zo bij te staan, dat wij enig heilzaam bescheid te voorschijn mochten kunnen brengen, ten dienste en rust van Zijn heilige gemeente.


 

23e Hoofdst. Wanneer dat de dulding van de dwalende, die navolgens het bescheid dat in de vier voorgaande hoofdstukken bijgebracht is, geoorloofd bevonden wordt, ook welvoeglijk zou mogen gehouden worden

 

1e Sectie. Bewijs dat niet al hetgeen enigszins te dulden is, ook direct daadwerkelijk geduld moet worden

 


Zoals er geen kleine zwarigheid is in godsdienstige verschillen, om aan te wijzen welke dwalingen in de belijders van het geloof geduld zouden mogen worden, en welke niet; zo houdt het ook al veel in, om wel bescheiden te verklaren wanneer de dulding, die enigszins geoorloofd mocht bevonden zijn, ook welvoeglijk is. Want niet alles wat in het algemeen geoorloofd is, mag nu direct  voor welvoeglijk gekeurd worden. Alle dingen zijn mij geoorloofd, (zegt de apostel, 1 Kor. 6:12), maar alle dingen zijn niet oorbaar. Ja, het kan gemakkelijk gebeuren door tegenstrevende omstandigheden, dat een zaak die in zijn eigen aard geoorloofd is, voor de tegenwoordige praktijk geheel onwelvoeglijk is; en daarom ook voor die tijd en in die gelegenheid geheel ongeoorloofd, dat het gedaan zou worden. Daarom moeten wij dan weten, wat deze stof aangaat, dat er sommige dwalingen zijn, die zo hoog gaan, dat daarover geen dulding vallen kan, noch mag, in de gemeente van God. Er zijn andere dwalingen van minder belang, die omwille van beter voor een tijd in enige medegenoten van de gemeente van God, geduld mogen worden. En nog evenwel, die dwalingen die enigszins te dulden zijn, hoeven nog, en mogen niet altijd geduld worden. De gelegenheid van de tijden, van de personen, van de gemeente, en van andere omstandigheden, is soms zodanig dat het geheel niet raadzaam noch welvoeglijk is die te dulden. Ik wil niet, ik mag niet, enige misbruiken in mijn huis dulden, die sommige anderen, die nog zo geen raad weten, met hun huisgenoten voor een tijd verdragen moeten en mogen, als ze het slechts op behoorlijke wijze doen.

Om dit goed te bevroeden, moeten wij hier ook gedenken dat de dulding van die soort van dingen is, die niet omwille van zichzelf, maar enkel en alleen om wat anders gepleegd worden, namelijk om enig bijzonder goed daaruit te genieten. Wie zal durven raden dat men het kwaad zou dulden, als men niet wat goeds door die dulding teweeg ziet te brengen? God Zelf, in Zijn algemene voorzienigheid, duldt geen kwaad verder, dan Hij enig bijzonder goed daaruit voorheeft te trekken. Hem moeten wij ook als lieven kinderen, in die dingen die Hij ons toegelaten heeft te dulden, navolgen. Maar of men nu zo’n groot goed zou genieten uit de dulding van enige dwaling, dat het in dat opzicht welvoeglijk mocht geacht worden, om daadwerkelijk in het werk gesteld te worden, daarvan is dit de proef, dat men beziet of de dulding de gemeente van God zou stichten, of niet. Want zo zegt de apostel: Maar wij, die sterk zijn, zijn schuldig de zwakheden der onsterken te dragen, en niet onszelven te behagen. Dat dan een iegelijk van ons zijn naaste behage ten goede, namelijk tot stichting, Rom. 15:1,2. Hiertoe dient ook dat diezelfde apostel getuigt, dat de macht van Christus (die de kerk van God heeft om het kwaad te bedwingen, 1 Kor. 5) gegeven is tot stichting, en niet tot verderving, 2 Kor. 13:10. Maar nu opnieuw, om te bevroeden of de dulding van het kwaad sticht, of niet, moet men inzien wat het doeleinde is waarom de straf van het kwaad ingesteld is. Namelijk om het kwaad te stuiten. Dit doeleinde, als wij het door het aanleggen van de straf niet kunnen verkrijgen, maar veeleer nog verder daarvan verstoken worden, dan mogen wij voor die tijd de straf wel uitstellen, en het kwaad dat wij nu niet goed kunnen weren, zonder groter ongeval, dulden. En dan gebeurt de dulding tot stichting. En dat in deze gelegenheid tweezins. Namelijk als men daardoor enig groot kwaad, dat men door het straffen vreest, ontgaat. Als bijvoorbeeld, de ontijdige vervreemding van de zwakken, en meerdere ophitsing van de dwalenden. Daarentegen, enig groot goed dat men door het opschorten van de straffen hoopt, ook verkrijgt, dat is, de verdere opbouwing van de zwakken, en het winnen van anderen.

Maar nu wordt het van een zeer moeilijke onderzoeking en oordeel bevonden, goed te kunnen openen en aanwijzen, wanneer men zo door de dulding van de dwalende, het voornoemde kwaad waarlijk zou ontgaan, en het goede verkrijgen. Omdat hetzelfde in deze gelegenheid moet teweeg gebracht worden, door het toepassen, samenvlechten en goed overeen slaan van velerlei gevallen, die niet goed zijn te voorzien, noch te besturen, en effen en rond te brengen, om enige vastigheid daarop te maken. Als bijvoorbeeld.

De dulding moet alleen gebeuren tot stichting, en om die niet geheel van ons te vervreemden, die in de aller belangrijkste en nodigste grondstukken van ons christelijk geloof, met ons eensgezind zijn, en voor ware kinderen van God door ons erkend moeten worden. Wij moeten hen, in ieder geval zoveel als in ons is, zoveel als doenlijk, bij ons houden. Maar nu, het kan gemakkelijk gebeuren dat, als u enige dwalingen zult willen dulden, in zodanige personen die in de aller nodigste leerstukken eensgezind met u zijn, om die bij u te houden, dat u daarmee enige andere lidmaten van de gemeente van u zult vervreemden; en die dikwijls veel meer in getal, die in alle delen rechtzinnig gevoelen zoals wij. En dat zij oordelen dat men van die anderen behoorde te scheiden, en dat hun dwalingen geenszins in de gemeente van God te dulden zijn. En daarom staat u in gevaar, ja, mocht daar soms wel van verzekerd zijn, dat, terwijl u die dwalende niet wilt vervreemden, maar die door dulding bij u wilt houden, dat u door die dulding de voornoemde rechtzinnigen van u zult vervreemden, en die van u verdrijven. Aangezien ze op de voet staan om van de voornoemde dwalenden te scheiden, en vervolgens van al degenen die met hen gemeenschap willen houden. Opnieuw kan het gemakkelijk gebeuren dat u enige dwalende personen zult willen dulden, menende zo door zo’n gemakkelijke verdraagzaamheid, zo’n goed belang in ze te winnen, dat u daarna beter gehoor bij ze zult hebben, en te beter hun dwaling uit ze zult drijven. En dat intussen uw vriendelijke verdraagzaamheid meer zal strekken om ze in die dwaling te stijven, dan om die van ze wet te drijven. Want zij zullen namelijk mogen oordelen dat u ze daarin verdraagt, omdat u wel genoeg gewaar wordt, dat u ze niet kunt overtuigen. En daarom zou het mogen gebeuren dat de dwalende personen beter gebracht zouden worden om hun dwalingen te laten varen, indien ze zagen dat men daarom geen gemeenschap met ze wilde houden; als die daardoor tot een achterdocht zouden mogen komen, dat waarlijk hun dwaling lelijker was dan ze wel gemeend hadden.

Ziet, deze en dergelijke vele bedenkingen meer vallen er over en weer in deze hele zaak. Daarom valt het voorwaar zeer hard en zwaar te oordelen, wat in de dulding van de dwalende personen, die in het algemeen enigszins verdraaglijk zijn, in het bijzonder en in deze gelegenheid welvoeglijk is te gebeuren. Want ook, bij gelegenheid van zeer velerlei verschillende gevallen, in deze zaak, gebeurt het dikwijls dat men in een plaats, of tijd, of persoon, dat mag en moet dulden en verdragen, dat in een andere plaats, tijd of personen, geweigerd moet worden. Zo besneed de apostel Paulus zijn Timotheüs, om der Joden wil, die in die plaatsen waren, Hand. 13:3; dat hij toch weigerde elders te doen aan zijn Titus, om der ingekropen valse broederen wil, Gal. 2:3,4.

Daarom, diegenen die menen dat ze in deze handel hun wederpartij wel genoeg overtuigd hebben, als ze zo in het algemeen bewezen hebben dat er enige dulding vallen mag over dwalende personen in de gemeente van God, dat wij niet loochenen, en hebben toch niet met behoorlijke opmerking van allerlei omstandigheden de zaak neer gebracht tot de bijzondere praktijk, noch de welvoeglijkheid daarvan terdege onderzocht; die hebben (naar ons dunken) het volk hierin geen voldoende bericht gedaan. Ze hebben nog maar het harnas aangetrokken, en beroemen zich te vroeg, omdat ze gemakkelijk, eer ze het nog afleggen, de nederlaag krijgen mochten, zoals het aan Benhadad gebeurde, 1 Kon. 20:11.

Maar och arme; wat zijn wij ook, om in deze zware en belangrijke zaak enige opening te doen. Och of nu de Geest der wijsheid, der kennis, en des onderscheids, die in Paulus was, ook vaardig over ons werd, om ons terdege en klaar te doen zien, welke raad te geven, welke voet te volgen. Gij aller wijste God, Die wij dienen in de Geest, en Die allermeest zorg draagt over het welvaren van Uw heilige gemeente, ook zelfs als Uw dienaren slapen. Verlicht de ogen van Uw dienaren, dat ze hier bekwaam mochten zijn om goede trouwe raad te geven; om goede trouwe raad aan te nemen. Wij zullen, gevoelende onze zwakheid, alleen in de hulp van onze goede God, deze zaak gaan onderzoeken, en beproeven of wij daartoe enig licht konden brengen; dat de genadige God ons mocht vergunnen.


 

2e Sectie. Zekere overwegingen over de gelegenheid van de dwalende personen, die in de gemeente van God geduld zouden worden, en van de gemeente zelf, die ze dulden zou; waaraan af te nemen is of de dulding zou stichten of niet

 


Om dan bescheiden te kunnen oordelen of de dulding van enige zulke dwalingen, als enigszins te dulden zijn, zouden stichten of niet, moet men, naar ons dunken, in het bijzonder letten op de gelegenheid van de dwalende personen, die in de gemeente van God geduld zouden worden, en op de gelegenheid van de gemeente, waarin de dulding gebeuren zou. Aan de gelegenheid van deze beide, naar dat die is, is het allermeest af te nemen of de dulding zou stichten of niet. Daarop slaat het meest alles; daartoe behoren meest al de overwegingen die over deze zaak vallen.

Wat de gelegenheid van de personen aangaat, waarover de dulding vallen zou, daarop moet bijzonder goed gelet worden. Want niet alleen de personen zelf, die men dulden zou, naar hun gelegenheid, zijn blijkbaar daardoor gesticht of ontsticht te zullen worden. Maar het is ook te achten dat de rest van de gemeente, naar dat de gelegenheid van degenen is, die men duldt, de dulding voor goed zal aannemen tot stichting, of voor kwaad verwerpen tot ergernis. Daarom moet zeker de bescheiden regel van de apostel Judas onder ons gelden, die zegt, ontfermt u wel eniger, onderscheid makende; maar behoudt anderen door vreze, en grijpt ze uit het vuur. Jud. :22,23. Nu, in de gelegenheid van degenen die van het algemene gevoelen van de kerk verschillen (want die zijn altijd dwalende personen in de achting van de gemeente) staan in het bijzonder deze zes dingen aan te merken. Eerst, hun opzicht of kwaliteit die zij hebben tot de gemeente van God. Ten 2e, hun menigte. Ten 3e, de veelheid van hun dwalingen. Ten 4e, de achting die zij over hun dwalingen hebben. Ten 5e, hun bedrag tegen de gemeente van God, of hun verschillende partij. Ten 6e, hun gaven van geleerdheid en godzaligheid. Van dit alles zullen wij in de navolgende secties in het bijzonder handelen.

Wat aangaat de gelegenheid van de gemeente van God, waarin de kwestie van dulding valt, daar moet ook goed op gelet worden. En daarover vallen twee bijzondere overwegingen. De eerste is, of er veel rechtzinnigen in die gemeenten zijn, die de dulding van de dwalende, waarover de kwestie valt, toestaan of niet. De andere is, of de gemeente tegenwoordig nog in goede vrede en rust is, of niet. Van deze beide zullen wij ook hierna spreken.


 

3e Sectie. Overwegingen die er vallen over het opzicht of de kwaliteit die de dwalende personen hebben tot de gemeente van God, waarin ze zouden geduld worden

 


Wat dan aangaat het opzicht of de kwaliteit, die de dwalende personen, waarover de kwestie van de dulding valt, hebben tot de gemeente van God; die is tweeërlei. Want zulken zijn, òf lidmaten van de gemeente, òf niet. Ze zijn reeds in de gemeente, of ze verzoeken daar toe ingelaten te worden.

Wat aangaat die dwalende personen, die nog niet in de gemeente van God zijn, maar verzoeken daar toe ingelaten te worden;hun dulding staat schoner, is gemakkelijker toe te staan, dan de dulding van degenen die reeds in de gemeente zijn. Dit mag toch op de eerste opslag vreemd schijnen, dat men namelijk minder een oude vriend zou wilden dulden, dan een nieuwe aankomeling. Toch is daar, naar ons dunken, merkelijk bescheid van. Want er zijn twee dingen die de nieuw aankomende verschonen. Daarentegen zijn er twee andere, die de oude lidmaten bezwaren.

De dingen die de nieuw aankomende verschonen, zijn deze twee. Eerst, omdat juist hun verzoek en begeerte om zich tot ons te voegen, daar zij tevoren in het wilde, met de wereldse kinderen, of met de dwalenden war geesten, geleefd hebben, doet ons goede hoop hebben, dat zij het goed met ons menen; en dat wij in voortgang van tijd veel op ze zullen kunnen winnen. Omdat we ook in deze gevallen vertrouwen mogen dat de goede God, het goede dat Hij in hun begonnen heeft, ook zal volvoeren. Navolgens de belofte van Christus, die heeft, die zal gegeven worden, Luk. 8:18. Ten andere, omdat ook het enige middel om diegenen die buiten zijn, te winnen, is, dat wij ons zo na tot hen voegen, als wij immers kunnen; en ons met hen zo familiair maken als ons mogelijk is; om ze zo door een heilig voorbeeld te verwekken tot navolging; en ook door heilige aanspraak allengs de middelen van verdere kennis en bescheid aan te leggen. En daarom, als ze zelf ten volle tot ons willen inkomen, dan valt het immers zeer bezwaarlijk zulken voor het hoofd te stoten. Temeer omdat zij, als ze verzoeken ingelaten te worden tot de gemeente van God, graag zullen betuigen dat ze zich verder leerzaam willen opstellen in die punten, waar ze nog niet van verzekerd zijn; of waarin de gemeente van God oordeelt dat ze dwalend zijn. Op deze voet heeft de gemeente van God, in de tijd van de apostelen, veel Joden laten inkomen, die nog staken in die dwaling dat de besnijding onderhouden moest worden, Hand. 21:20,21. Waar daarentegen de apostel wenst, dat die afgesneden mochten zijn van de gemeente, die dezelfde dwaling begonnen te drijven, nadat ze een betere belijdenis hadden gedaan, Gal. 1:6; 3:3; 5:12. Wanneer dan de gemeente van God op deze voet, zodanige personen, die tot haar willen inkomen, ook inlaat, daar is anders niet dan stichting van te verwachten, als slechts de gemeente van God goed verzekerd is (zoveel als men in zulke gelegenheid zijn kan) dat het geen valse broeders zijn, die van bezijden inkomen, noch wortels der bitterheid zijn, om beroerte te maken, Gal. 2:4; Jud. :4; Hebr. 12:15. Dit kan zo heet beste uitgevonden worden, als men terdege acht neemt, of men ook in diegenen die men in de gemeente van God zou laten inkomen, voldoende en trouwe tekens van wedergeboorte bespeuren kan. Want waar men die vindt, daar mag men alle goede hoop ontvangen dat het goed zal gaan. Omdat het geenszins de aard van de ware wedergeboren kinderen van God is, om bedrieglijk te handelen, of beroerte te maken tot ergernis. En zoveel zij gezegd van die dingen die de nieuwe aankomelingen verschonen; waarom zij, niettegenstaande enige dwalingen die zij hebben, evenwel vriendelijk mogen ingelaten worden in de gemeente van God.

Wat aangaat nu die dingen, die degenen die reeds in de gemeente zijn, en nu tot enige dwalingen beginnen te vervallen, zeer bezwaren, waarom zij zo goed niet in de gemeente kunnen geduld worden, als wel andere van hun gelijken mogen ingelaten worden; die zijn deze twee. Eerst, omdat het een merkelijk verval is in deze personen, dat waar ze eerst de waarheid bekend en beleden hebben, ze nu in plaats van voort te gaan van kennis tot kennis, dat men van ze gehoopt en verwacht had, achterwaarts gaan en vallen van de waarheid tot de leugen. Dit verwekt een droevige achterdocht dat het niet recht met hen staat, aangezien ze beginnen, als de valshartigen, Luk. 8:18, te verliezen hetgeen dat ze schenen te hebben. Ziet, dit verhindert de gemeente van God, dat ze zo scheutig niet kan zijn om zulken te verdragen. Want ze geven door hun verval droevige tekens, alsof ze van God begonnen verlaten te worden. En weinig weet de gemeente van God, tot welke gruwelijke dwalingen, als ze zo beginnen te vervallen, ze nog verder mogen vervallen. Maar dit weet ze wel, at het voorzeker veel stichtelijker is voor de gemeente, als ze immers meer en meer vervallen zouden, dat ze dan intijds uit de gemeente van God gestoten worden; opdat de blaam van hun verval niet over de gemeente komt. Ten anderen, omdat ook de uitsluiting of afscheiding van diegenen, die zich ongeregeld gedragen in de gemeente van God, aangaande het leven of de leer, een middel van God is, in Zijn gemeente ingesteld en verordend, om de dwalende weer terecht te brengen. Want zo zegt de apostel, Rom. 16:17, ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve. En opnieuw, 2 Thess. 3:14, maar indien iemand ons woord, door dezen brief geschreven, niet gehoorzaam is, tekent dien; en vermengt u niet met hem, opdat hij beschaamd worde; of ze misschien daardoor gebracht konden worden tot een achterdocht en tot zaliger gedachten. Zo dan, omdat dit Gods middel is om de dwalenden terecht te helpen, daarom mag het soms raadzaam zijn dat men de dwalenden, die in de gemeente zijn, al intijds daaruit sluit, tot hun beschaming. Of ze zo misschien tot zaliger gedachten gebracht konden worden. Edoch, dit moet alleen verstaan worden in zo’n geval, als er verschillende vermaningen aan de dwalenden gedaan zijnde, de dwalende ze zo verwerpen, dat ze daaraan mogen bekend worden hardnekkig te dwalen. Want anders, iemand die meent de waarheid voor zich te hebben, en niet overtuigt is dat hij geen vastigheid heeft, die is niet beschaamd; al werd hij omwille van zijn dwaling afgescheiden. Maar hij beroemt zich veeleer daarin, als lijdende omwille van de gerechtigheid. Daarom besluiten wij nog, dat alhoewel het wat meer kommerlijk staat met diegenen die reeds in de gemeente zijnde, tot dwalingen vervallen; dan wel met diegenen die verzoeken tot de gemeente ingelaten te worden, daar ze nog in enige dwalingen steken; dat evenwel die nog te verdragen zijn in de gemeente, wanneer ze zich tot de gemeente van God zo beleefd en discreet aanstellen, als diegenen die daar eerst toe willen komen, en daar voorts niets anders aan hapert. Dit zal uit de navolgende overwegingen over de gelegenheid van de personen, en van de gemeente, mogen worden afgenomen. En zoveel zij gezegd van de staat van de dwalende personen, die in de gemeente niet zijn.

Wat nu de dwalende personen aangaat, die reeds in de gemeente zijn, die zijn tweeërlei. Namelijk òf leerlingen, òf leraars. Zoveel de leerlingen, of gewone lidmaten aangaat, is er niet veel bijzonder over te zeggen, boven hetgeen wij reeds hier voor in het algemeen, van die in de gemeente zijn, aangeroerd hebben; dan dat het zou schijnen dat sommigen onder hen voor zwakken zouden mogen aangezien worden; andere voor sterken. Nee, maar in deze handel, waarin ze alleen als dwalenden worden aangezien, hebben zij al de aanmerking van zwakken. Want die is een zwakke broeder, in die stof waarover dispuut valt, die zichzelf vergrijpt en dwaalt; alhoewel dat hij misschien in vele andere dingen zeer kloek is. En zo kan het wel gebeuren, dat de eigen en dezelfde persoon, in dit geval de sterkste is, en een andere moet toegeven; en in een ander geval de zwakste is, en verdragen moet worden. Immers, de dwalende personen, zoveel hun dwaling aangaat, die moeten als zwakke broeders aangezien worden, als er niets anders toeslaat, als namelijk dat ze hardnekkig zouden worden bevonden, waarvan hier boven spraken, of zeer schadelijk te dwalen tot beroerte van de kerk, waarvan wij nu aan het spreken zijn.

Wat nu de leraars aangaat, die in de gemeente van God dwalend bevonden worden in enige leerstukken, alhoewel niet in diegene die absoluut tot de zaligheid nodig zijn, daarover valt wat meer te zeggen. Want dit is zeker en gewis, dat van degenen die predikanten zouden worden, of blijven, billijk meer kennis van de waarheid vereist wordt, zoals ze ook mede meer vrij van dwalingen moeten zijn, dan wel een gewoon lidmaat, Tit. 1:9. Om dit goed te bevroeden, moeten wij weten dat, zoals er enige leerstukken absoluut nodig zijn dat men die weet en aanneemt, zou men voor een ware christen en kind van God erkend kunnen worden; zo zijn er ook enige leerstukken geheel nodig, dat iemand die weet en aanneemt, zou hij met stichting tot het predikambt mogen gevorderd kunnen worden; of als hij daarin is, geduld kunnen worden. Van deze leerstukken zijn er, naar ons dunken, drie proeven.


 

4e Sectie. Welke leerstukken diegenen moeten weten en aannemen, die in het predikambt geduld zouden worden. Waar ook gesproken wordt van het gebruik van de formulieren van enigheid

 


Eerst,  al die leerstukken die absoluut nodig zijn om het rechte geloof en de ware bekering de mensen in te scherpen, die zijn ook absoluut nodig, dat iemand ze weet en aanneemt, zou hij tot het predikambt mogen gevorderd worden. Want het predikambt is daartoe ingesteld, om de mensen het geloof en de bekering in te scherpen, Hand. 26:18.

Ten andere; al die leerstukken die absoluut nodig zijn om de eenvoudige bekeerde mens verder op te bouwen in de genade en kennis van onze Heere en Zaligmaker Jezus Christus, die zijn ook geheel nodig dat iemand weet en aanneemt, zou hij tot het predikambt mogen gevorderd worden. Want dit is ook het ambt van de leraren van het volk, dat zij in het bijzonder arbeiden tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus. Totdat wij allen zullen komen tot de enigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot een volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus, Ef. 4:11-13. Die leerstukken dan, die in het bijzonder dienstig zijn om de bekeerde gelovige christenmens verder op te bouwen, als is de leer van de dopen en van de oplegging van de handen, die de apostel stelt als fundamentele stukken van de wedergeboorte; en de opstanding van de doden en het eeuwige oordeel als fundamentele stukken van de christelijke volharding stelt, Hebr. 6:1,2; die leerstukken dan, zeg ik, die in het bijzonder dienstig zijn om de bekeerde christenmens verder op te bouwen; als is het grondig bescheid, gebruik en kracht van de heilige Doop en van het Avondmaal, van de predikatie van Gods Woord, namelijk van de wet en van het evangelie, van de christelijke tucht; benevens goede ervaring in de gevallen van het geweten, en grondige kennis van al die schone, klare en heldere leerstukken, die ons zoveel in de Schrift voorgedragen zijn, aangaande het leven, de handel en wandel van een christenmens, alsook van de verschillende plichten van de huishouding, van de politiek, en van andere ambten en beroepingen. Meer van deze en dergelijke leerstukken en punten, die er bij duizenden klaar en duidelijk, tot stichting en opbouwing van het volk van God, verhandeld en voorgedragen worden in de Heilige Schrift, moet ook diegene, die tot het predikambt met stichting zou kunnen bevorderd worden, goed weten, en gezond daarvan gevoelen. Want wie van deze en dergelijke leerstukken onbewust is, of daarin dwalend is, die ontbreekt nog hetgeen tot opbouwing van het christenvolk op het hoogste nodig is. En daarom kan zo iemand met geen stichting tot het predikambt gevorderd worden, totdat hij daarin beter gefundeerd is.

Ten laatste, al die leerstukken die nodig zijn, dat een predikant die weet en aanneemt, opdat er vrede behouden mocht worden in die gemeenten, waar hij zijn dienst betreden zou, die zijn ook nodig dat diegenen, die tot het predikambt gevorderd zou worden, daadwerkelijk weet en aanneemt. Want dit is ook een bijzondere last van de predikant, dat hij toeziet dat de goede gemeente niet verstoord, maar in goede vrede gehouden wordt; niet alleen met God, maar ook onder elkaar, Rom. 10:15; Jes. 2:3,4. Daartoe moet dan ook een predikant welvoorzien zijn, en in ieder geval die leerstukken weten en aannemen, die in die gemeente, waarin hij zijn dienst betreden zou, nodig zijn, dat ze geweten en aangenomen worden, zou de vrede en enigheid daarin behouden kunnen worden. En dat zijn die leerstukken, die in de formulieren van enigheid door de gemeente (waarin hij zijn dienst zou doen) aangenomen en voor goed en schriftmatig gekeurd zijn. Deze leerstukken moet ook diegenen, die in die gemeente de dienst van het Woord betreden zou, waarlijk toestaan en voor goed kennen, en aannemen. Want het is ongerijmd dat men iemand het predikambt betrouwen zal, in deze of gene kerk, die het niet eens is in de belijdenis van de christelijke leerstukken, die in die gemeente reeds besloten, en door openbare belijdenis voor schriftmatig en stichtelijk gekeurd zijn. Want daaruit is anders niet dan de ondergang van de vrede en rust van de gemeente, en in plaats daarvan twist, onvrede, verwarring en moeite te verwachten is. Zoals de geheel droevige en tragische ervaring dat maar al te veel onder ons leert. Daarom is het ook nodig, tot behoud van de vrede van de gemeente, dat diegenen die in enige gemeente tot de dienst van het Woord toegelaten zouden worden, alvorens terdege toezien, en voor goed kennen, de hoofdstukken van het christelijke geloof, die in de formulieren van enigheid van die gemeente, waar zij hun dienst betreden zouden, aangenomen en door openbare belijdenis voor goed en schriftmatig gekeurd zijn.

Als men dit vereist, dan meent men daardoor niet, menselijke formulieren te stellen naast Gods Woord, en de gewetens daaraan te binden. Dat zij verre. Maar dit is het bescheid van deze zaak.

Zoals iedere christenmens zijn persoonlijk oordeel heeft over de leerstukken van het christelijk geloof, die hem worden voorgedragen, om die voor waarachtig te erkennen of te verwerpen, naar het bescheid dat hij uit Gods Woord heeft, Hand. 17:11; zo heeft de gemeente van God ook haar algemeen oordeel over alle leerstukken van het christelijke geloof. Dit verschilt soms van het gevoelen van enige bijzondere lidmaten, die in de gemeente zijn, en naar de orde van de gemeente, 1 Kor. 14:32, door pluraliteit van stemmen overwonnen zijn. Want deze regel gaat toch vast, dat, zoals ieder particulier persoon zelf noodzakelijk moet oordelen over hetgeen hij zelf voor zijn hoofd aan te nemen, te gevoelen, en te geloven heeft, zo eveneens moet ook de gemeente van God zelf oordelen, wat zij heeft aan te nemen, te leren en te betrachten in haar vergadering onder de menigte van gelovigen, of daarbuiten. Maar nu verder. Gelijk als een particulier persoon (die ook een waar en vroom christenmens is), die zo’n of zo’n gevoelen uit de Heilige Schrift, zoals hij meent wel vast geleerd, niet direct van gevoelen kan veranderen (omdat hij weet dat de gemeente, waar hij een lidmaat van is, ook dwalen kan), zo gauw als hij slechts hoort dat de gemeente van God, waarin hij leeft, wat anders besloten heeft dan hij voor de waarheid gekeurd had, maar nog bij zijn gevoelen blijft, en naar uitwijzen van dat gevoelen van hem, schikt hij nog al zijn dingen, en zijn huis zoveel als hij immers kan, zonder ergernis of aanstoot; en meent dat hij noodzakelijk zo moet doen, totdat hij uit Gods Woord overtuigt kan worden dat zijn gevoelen dwalend en het gevoelen van de gemeente rechtzinnig is. Zo eveneens de gemeente van God, die zo’n of zo’n besluit gemaakt heeft, dat zij ook houdt de enige en vaste waarheid van God te zijn, geopenbaard in Zijn Heilige Schrift, kan dan ook niet minder doen, dan dat ze ook de dingen van de gemeente, zoveel in haar is, en zoveel als het mogelijk is, alle gelijk schikt en voegt naar uitwijzen van haar gevoelen, dat ze heeft, en houdt vast dat het geheel schriftmatig is. En als ze dan ook navolgens niet gedogen wil (opdat er geen verwarring ontstaat onder haar kinderen) dat het tegendeel van hetgeen zij gevoelt, in haar huis zou gedreven of geleerd worden. Zo is de gemeente van God daarom niet direct te beschuldigen van hardheid en onbescheidenheid, alsof zij de gewetens van de mensen aan haar gevoelen wilde binden. Maar ze is veeleer te prijzen over haar moederlijke zorg en christelijke voorzichtigheid, die zij pleegt om alle verkeerde lering en alle onvrede en onheil intijds te voorkomen. Omdat toch die ongemakken niet goed te ontgaan zijn, als men toelaat dat er gepredikt en geleerd wordt in de gemeente, tegen het gevoelen, dat de gemeente zelf, door openbare belijdenis heeft toegestaan, en voor schriftmatig aangenomen, en waarover zij alsnog nooit naar de behoorlijke orde van enige valsheid of onwaarheid overtuigd is geweest. Op deze voet is het dan dat de gemeente van God, hebbende volgens de raad van de apostel, aan Timotheüs gegeven, 2 Tim. 1:13, enig formulier van de belijdenis gesteld, die zij in geweten voor schriftmatig houdt, ook wil dat zij die het predikambt onder haar betreden zouden, dat formulier voor goed kennen en aannemen, dat gebruikende (omdat er veel verschillende gevoelens door de verdorvenheid van de mensen uit de Schrift getrokken worden) als een korte en bekwame proef, waaraan de persoon, waarover de handeling valt, onderzocht wordt; hoe en op welke wijze dat hij de leerstukken van het christelijk geloof (die in de Schrift voorgesteld zijn, en door de ene zus, door de andere weer zo gedreven worden) verstaat en gelooft. En of hij waarlijk één van gevoelen is met de gemeente van God, waarin hij zijn dient zou doen, of niet. Als dan de gemeente van God bevindt dat hij de leerstukken van het christelijk geloof ook zo verstaat, zoals zij die in het formulier van enigheid heeft voorgesteld, dan oordeelt de gemeente dat zo iemand rechtzinnig en gezond in het geloof is. Niet omdat hij juist zo gevoelt gelijk het formulier luidt, mar omdat de gemeente van God het daarvoor houdt dat het formulier met de Heilige Schrift overeen komt. Evenals wanneer ik met iemand ga praten, en hem mijn gevoelen over enig leerstuk voorstel, en bevind dat hij zo gevoelt als ik uit de Heilige Schrift vertrouw geleerd te zijn. Zo houd ik het daarvoor dat hij rechtzinnig is, en dat niet omdat hij precies zo gevoelt als ik, of omdat hij die woorden, waarmee ik mijn menig uitdruk, toestaat en voor goed aanneemt (want ik weet dat ik ook dwalen kan); maar omdat ik meen welverzekerd te zijn dat mijn gevoelen over dit of dat leerstuk geheel schriftmatig is. Als ik dit gevoelen dan ook bij een ander vind, dan moet ik dat dan ook voor schriftmatig houden; en integendeel dat voor dwalend verwerpen dat daartegen strijdt. Wel ziet: zo doet ook de gemeente van God, en niet meer. Ze heft haar formulieren van de belijdenis, en van enigheid, die ze voor schriftmatig houdt. En daarom houdt ze ook al diegenen voor rechtzinnigen, die ze toestaan en aannemen. Gelijk ze aan de andere kant die voor dwalenden keurt die ze verwerpen. En zo gebruikt ze die formulieren als een kort en vaardig middel van onderzoeking over diegenen, aan wie ze wat bijzonders zou betrouwen, omwille van de gaven die God in hun gelegd heeft. En zo lang als de kwestieuze leerstukken van die formulieren, die met algemene bewilliging van de gemeente gesteld of aangenomen, en nu lang gebruikt zijn, niet door wettelijke overtuiging, na behoorlijk onderzoek, weer met algemene bewilliging voor onschriftmatig of onstichtelijk afgekeurd zijn, zo houdt ze die nog voor goede en bondig. En ze wil daarom niet direct, al is het schoon dat er de ene of de andere het beste genoegen daarin niet heeft, die aan de kant leggen, en nieuwe maken. Want gemakkelijk zouden enige anderen op die nieuwe nog veel meer te zeggen vinden. En zo zou het nooit gedaan werk zijn. Maar indien de zwarigheid zo groot werd over die formulieren, dat de gemeente van God in gevaar komt van daardoor in tweeën gescheurd te worden, dan is de gemeente van God wel getroost, dat met alle rijpe overlegging, door behoorlijke samenroeping van de mannen van God, goed onderzoek over de vastigheid daarvan gedaan wordt; en naar bevind van zaken de beste voet beraamd wordt, om alle ongemak, die daarover ontstaan is, uit de gemeente van God te weren.

Ten opzichte van dit alles blijkt het dan immers genoeg, dat alhoewel de gereformeerde kerk dusdanige formulieren gebruikt, en daaraan ook als door een vaardig middel beproeft of deze of gene één van gevoelen met haar zijn, ze evenwel zo doende geenszins meent de gewetens van de mensen aan die formulieren te binden, en die te stellen naast, veel minder boven de Heilige Schriftuur. Zoals sommigen door gebrek van ware liefde, geliefd heeft zo breed uit te meten, tot verwekking van meerder haat. En zoveel zij gezegd bij gelegenheid van de formulieren van de belijdenis en van enigheid in de gereformeerde kerken gebruikelijk, om degenen die tot het predikambt nu gevorderd zouden worden, te beproeven of ze ook enerlei gevoelen hebben met de gemeente van God, waarin ze hun dienst betreden zouden.

Om dan tot ons vorige onderwerp terug te keren, moeten wij gedenken dat uit hetgeen wij boven gezegd hebben, het voldoende blijkt dat er billijk van de predikanten meer kennis van de waarheid en meer bescheid tegen de dwaling vereist wordt, dan van een gewoon lidmaat. En daardoor gebeurt het ook dat hun dulding meer kommerlijk valt. Voornamelijk als er kwestie is van ze niet alleen in de gemeente, maar ook in hun predikambt te dulden. En dat omwille van twee redenen. Eerst, omdat er over de predikanten, als ze dwalend bevonden worden, meer achterdocht valt dat ze, zoveel en overvloedige middelen van de kennis hebbende, òf moedwillig dwalen, òf door de goede Geest van God immers heel verlaten zijn. Aangezien ze in plaats van voort te gaan van kennis tot kennis, bevonden worden te vervallen van de waarheid tot de leugen. En waar het licht meer is, meer grof te dwalen. En voorwaar, wat men ook daartegen mocht willen zeggen, het is een geheel zeer droevig teken tegen die dienaren van het Woord die bevonden worden, òf onwetend òf verkeerd gevoelend te zijn in nodige en geopenbaarde punten; die anderen, die zoveel middelen, verstand noch tijd niet gehad hebben om die te vatten, toch wel genoeg en fraai geleerd hebben. Want wat is dat anders dan een krachtig bewijs over hen, òf van slordige onachtzaamheid in zo’n grote zaligheid als door Christus aan ons verkondigd is, òf van een verkeerde, dwalende geest die in hen werkt, die ze zo bedriegt en van de rechte weg afleidt.

Ten andere, omdat de predikanten vanwege hun beroep gehouden zijn heel de raad van God in een goed geweten te verkondigen, Hand. 20:21,27. Nu, de dwalende predikanten, die menen dat hun dwalingen de rechte waarheid van God zijn, vinden zich ook verbonden in geweten om die aan het volk voor te dragen, zolang als ze de predikstoel mogen betreden. Dit baart dikwijls in de gemeente van God veel ongemak. Omdat het door die gelegenheid gemakkelijk gebeuren kan dat enig leerstuk ‘s morgens van dezen zus, in de namiddag van genen heel anders gedreven zal worden, uit dezelfde stoel, tot hetzelfde volk. Dit moet noodzakelijk (voornamelijk als de verschillende punten zodanig zijn, die door de gewone man gemakkelijk gevat kunnen worden) grote verwarring en veel ongemak veroorzaken, als er niet bijzondere bescheidenheid in de predikanten zelf is om dat te verhoeden. En zo blijkt het verder dat de dulding van de predikanten, die van het algemene gevoelen van de kerk verschillen in enige leerstukken, waarover men een gewoon lidmaat wel dulden mag, het minst raadzaam en welvoeglijk gevonden kan worden. Voornamelijk in een stille vreedzame gemeente, waar nu alle dingen met goede orde bestuurd worden. Want in een beroerde gemeente maakt de nood soms dat zoiets nog welvoeglijk is om gedaan te worden; dat men buiten die nood geenszins raadzaam zou kunnen vinden. Hiervan zal hierna, sectie 11, nog meer gesproken worden.


 

5e Sectie. Overwegingen over de menigte van de dwalende personen, waarover de kwestie van dulding valt

 


En zoveel zij gezegd van de overwegingen die vallen over het opzicht of de kwaliteit die de dwalende personen hebben tot de gemeente van God, waarin ze geduld zouden worden. Volgt nu dat wij spreken van die overwegingen die vallen over de menigte van de dwalende personen. Of die namelijk veel of weinig zijn. Dit heeft ook zijn belang. En hierop moet ook goed gelet worden, om de welvoeglijkheid van de dulding goed uit te vinden. Want als er zeer velen gevonden worden, die met deze of gene dwaling behangen zijn, dan is de dulding van hen gereder in te willigen dan anders. Want alhoewel men billijk zich allermeest heeft in te binden tegen die zonden die men ziet dat allermeest inbreken; en dat men billijk, hoe meer dat een zonde algemeen is, die minder schijnt te moeten verdragen; omdat de zonde, hoe meer zij algemeen is, hoe meer kwaad zij doet; zo moeten wij evenwel daar tegen weten dat dit alleen geldt in geval waar de zonde buiten dispuut is, en die ze plegen, die ook voor zonde erkennen; of direct met onweerlegbaar geheel klaar en duidelijk bescheid van de Schrift van hun zonden overtuigd kunnen worden. Als zijn alle hoereerders, dronkaards, paapse afgodendienaars, en wat voor dergelijke welbekende en in de Heilige Schrift wel duidelijk verdoemde zonden er meer zijn. In deze gevallen verschoont de menigte niet. Maar hoe meer er zijn in de gemeente die zulke zonden plegen, hoe meer gestreng men zich daartegen heeft in te binden. Maar anders is het als het vergrijp aan de dwalende partij geen zonde, maar een deugd schijnt te zijn; en het zo gemakkelijk niet valt ze direct met klaar en ontwijfelbaar bescheid van de Schrift daarvan te overtuigen. Want in deze gevallen raadt de menigte tot verschoning. Hiertoe dient dat de opzieners van de gemeente te Jeruzalem een argument namen van de menigte van de Joden, die allen ijverig waren over de wet, om Paulus te beter te bewegen dat hij ze in ieder geval toch wilde verschonen, en tegemoet gaan, Hand. 21:20, Gij ziet, broeder, hoevele duizenden van Joden er zijn, die geloven; en zij zijn allen ijveraars van de wet, enz. En hiervan kunnen twee redenen gegeven worden. Eerst, omdat de dwalenden minder te verdenken zijn van hardnekkigheid, als ze nog enige dwaling blijven aanhangen, die ook vele anderen tegelijk met hen, en die ook anders redelijke lieden, voor de waarheid keuren en aannemen; omdat ze zo mogen redekavelen, dat het niet waarschijnlijk is dat zoveel, en daartoe vrome en treffelijke personen (zoals zij die achten) zich allen gelijk zo blindelings vergrijpen zouden, zoals hun tegenpartijen dat laten verluiden. Ten andere, omdat er niet weinige, maar zeer vele in de gemeente zijn, die met deze of gene dwaling behangen zijn, daarom kunnen zij niet goed door de censuur van de kerk daar uit gestoten worden. maar ze moeten van ons geweerd worden door scheiding. Maar nu, hoe meer de dwalenden zijn, hoe tragischer en gevaarlijker de scheur valt. Gelijk aan de andere kant hun behoud, of winning als ze nog buiten de gemeente zijn, zoveel te heuglijker en troostelijker zou zijn, hoeveel te groter dat hun menigte is.


 

6e Sectie. Overwegingen die vallen over de veelheid van de dwalingen waarmee die personen behangen zijn, waarover de kwestie van dulding valt

 


En zoveel zij ook gezegd van de overwegingen die vallen over de menigte van de dwalenden, of die veel of weinig zijn. Volgt nu dat wij ook spreken van die overwegingen die vallen over de veelheid van de dwalingen, waarmee die personen behangen zijn, waarover de kwestie van de dulding valt.

Wat aangaat de veelheid van de dwalingen waarmee de personen, van wiens dulding gehandeld wordt, bevonden worden behangen te zijn, daarop dient goed gelet te worden in dit onderzoek. Want voorwaar, alhoewel men het daarvoor houden mag, dat wie de aller nodigste grondstukken van ons christelijk geloof vasthoudt, daardoor, voor zoveel de kennis aangaat, behouden zou kunnen worden, al was het schoon dat hij in enige andere leerstukken dwaalde; toch is er een wijd verschil tussen diegenen die maar in een of ander leerstuk enige dulding of dwaling hebben (dat veeltijds uit menselijke zwakheid gebeurt) en diegenen die uitgenomen de aller nodigste leerstukken, verder in zeer veel andere leerstukken van het christelijke geloof, die immers ook hun gewicht en waardigheid hebben, een ander gevoelen hebben en drijven, dan de gemeente van God, waarin zij geduld willen zijn. Want voorwaar, de staat van dezen is zeer kommerlijk, en hun dulding wil bezwaarlijk vallen. En dat om twee redenen. Eerst, omdat de veelheid van de dwalingen een droevige achterdocht verwekt dat die lieden die de middelen van de kennis en verdere opwas in geestelijke gaven, lang en veel genoten hebbende, nog evenwel tot het kwade voortgaan, 2 Tim. 3:13, en van de ene dwaling in de andere geraken, waarlijk door de goede Geest van God niet verlicht zijn. En dat zij ook die andere aller nodigste leerstukken slechts toestaan en aannemen, niet dat zij daarin waarlijk gezond en goed gefundeerd zijn, maar dat zij zien dat het vooralsnog te lelijk luiden zij, als ze daarin voor deze tijd iets zouden willen beginnen te roeren of te veranderen. Ten anderen, omdat ook, als er zo in de gemeente van God niet een of ander, maar veelal leerstukken van ons christelijke geloof al tevens beginnen geroerd en in twijfel getrokken te worden, dat niet gebeuren kan zonder zeer grote vrijheid van gevoelen in te voeren in de gemeente van God, en een deur te openen voor alle kittelachtige geesten, om elke dag wat nieuws op de baan te brengen. Behalve de verwarring die daardoor onvermijdelijk in de gemeente van God ontstaan moet, Rom. 16:17, komt er dit grote ongemak nog uit voort, dat wel bijna de christelijke gemeente niets anders schijnt te zijn dan een twistschool. Zodat de zaken zich zo beginnen te laten aanzien, alsof de christelijke godsdienst maar een woordenstrijd was, en dat de christelijke ijver niet dan in disputen en controversen zich moest besteden (daar het toch in waarheid geenszins zo is), dat aan de gemeente van God en aan de ware godzaligheid uitermate schadelijk is; Zoals de droevige ervaring ons dat maar al te veel leert. Daarom, diegenen die door de veelheid van hun verschillen, beide over de leer en de regering van de kerken, zodat ze wel bijna alles beroeren en losmaken dat eens uit de Schrift aangenomen was, geven sterke aanleidingen in de gemeente van God, tot de voornoemde ongemakken, en kunnen bezwaarlijk in de gemeente van God geduld worden. Tenzij dat zij tot betere gedachten gebracht worden. Want dezen zijn zoals die valse apostelen waarover de heilige Paulus klaagt, dat ze zich veranderden in apostelen van Christus, 2 Kor. 11:13. Houdende zogenaamd het fundament, maar voorts in zoveel dingen dwalende, en zo arglistig en bedrieglijk handelende, dat ze zeer schadelijk aan de gemeente van God bevonden worden.

En zoveel zij ook gezegd van die overwegingen die vallen over de veelheid van de dwalingen waarmee die personen behangen zijn, waarover de kwestie van dulding valt.


 

7e Sectie. Overwegingen die vallen over de achting die de dwalenden hebben van hun dwalingen

 


Wat aangaat de achting die de dwalenden hebben over hun dwalingen, namelijk of ze hun dwaalpunten zeer hoog verheffen als tot de zaligheid zeer nodig, dat men ze weet en aanneemt, of dat ze die alleen houden voor de gewisse waarheid, die ze aan moeten nemen; voorts bekennende dat ze van de belangrijkste niet zijn: daarop dient ook goed gelet te worden. Want wanneer de dwalende personen hun dwaling alleen als de oprechte waarheid voorstellen, zonder dat ze zelf groot werk daarvan maken, maar alleen oordelen dat het de waarheid van God is, die ook op de gelegen tijd en plaats aan het volk kennelijk gemaakt moet worden; dan houdt hun dulding minder zwarigheid in; omdat hun dwaling niets anders geacht zijnde, zo’n grote beroerte in de gemeente niet maken zal. En zo integendeel, zo zou iemand die enige beuzelingen van het pausdom als tot de zaligheid absoluut nodig wilde drijven, geenszins in de gereformeerde kerk geleden kunnen worden. Daar toch wel enige verschoning vallen kan over diegene die nog met enige paapse dwalingen behangen zijnde, evenwel zelf daarvan geen groot werk maakt, maar het alleen houdt omdat hij alsnog meent dat het de waarheid is. Het schijnt ook wel dat dit onderscheid geweest is tussen die verleiders te Galatië, die de besnijdenis dreven; waarvan de apostel wenste dat ze afgesneden waren, Gal. 5:12; en tussen die gelovige broederen te Jeruzalem, die nog bij duizenden ijverig waren over de wet en de besnijdenis, Hand. 21:20,21, en evenwel verschoond werden; en dat nog zelfs nadat nu reeds een besluit tegen de besnijdenis van de heidenen gemaakt was in de synode gehouden te Jeruzalem, Hand. 15:24; en ook nadat nu de apostel Paulus Petrus in het aangezicht weerstaan had, te Antiochië, omwille van zijn dwalingen. Want het besluit dat te Jeruzalem gemaakt was tegen de besnijding, in ieder geval van de heidenen, en de weerstand die de apostel Paulus te Antiochië deed, zijn gebeurd lang voor de gevangenis van Paulus. Waar dat deze duizenden Joden, Hand. 21:20,21, die allen ijveraars waren over de wet en de besnijdenis, nog zodanig bevonden werden, juist dezelfde dag als de apostel Paulus gevangen werd; en werden evenwel verschoond. Zoals dat alles beide onweerlegbaar blijkt uit Hand. 21.

Evenwel gaat toch dit ook vast (zoals de zaak zelf dat genoeg uitwijst) dat de dulding van degenen die hun dwalingen zo hoog verheffen, dat zij willen bespreken dat men tegen hun dwaling niet zal prediken, of zelf daarop uit zijn, met Diotrefes, om al diegenen die zich getrouw tegen hun dwalingen stellen, niet te ontvangen, maar uit te werpen. Het gaat vast, zeg ik, dat de dulding van dezen het meest kommerlijk staat, en aller zwaarst valt. Daartoe dient dat de apostel zegt van Diotrefes. Ik heb (zegt hij) aan de Gemeente geschreven; maar Diotrefes, die onder hen zoekt de eerste te zijn, neemt ons niet aan. Daarom, indien ik kom, zo zal ik in gedachtenis brengen zijn werken, die hij doet, met boze woorden snaterende tegen ons; en hiermede niet vergenoegd zijnde, zo ontvangt hij zelf de broeders niet, en verhindert degenen, die het willen doen, en werpt ze uit de Gemeente, 3 Joh. :9,10.


 

8e Sectie. Overwegingen die er vallen over het gedrag van de dwalenden tegen hun wederpartijen

 


Wat aangaat de gelegenheid van hun gedrag tegen hun wederpartijen, daarop dient ook goed gelet te worden in het onderzoeken van de welvoeglijkheid van de dulding. Want dit is ook van zeer groot belang. Nu, daarover valt deze overweging, of het gedrag van de dwalenden tegen hun wederpartijen zachtzinnig en vreedzaam is, of wrevelig en twistgierig. Als bij bevonden worden zachtzinnige en vreedzame lieden te zijn, dan staat hun dulding zeer schoon. Want, 1e, die waarlijk zodanig zijn, zullen geen kwaad berokkenen in de gemeente. En 2e, het kan bezwaarlijk gebeuren dat men hard is tegen de zachtzinnigen en vreedzamen, zonder vele zwakken te ergeren, en een zeer kwaad gerucht van koppigheid en onchristelijke hardigheid over zich te brengen. Hier moet dan de raad van Paulus gelden, Rom. 14:1, dengene nu, die zwak is in het geloof, neemt aan, maar niet tot twistige samensprekingen. Alleen moet hier in deze eeuw goed opgelet worden hoe dat er enigen zijn die zich zeer bekleden met de lieflijke mantel van zachtzinnigheid en vreedzaamheid; die toch, als men hun handeling terdege inziet, niets minder zijn dan waar ze zich voor uitgeven. Dezen zijn het die nu en dan bij deze en gene met schoonspreken en prijzen de eenvoudigen proberen te vervoeren. En ze gelaten zich zeer vreedzaam en zachtzinnig, als ze met enigen te handelen hebben die naar hen voer luisteren. En intussen worden ze inderdaad en in waarheid bevonden zeer hevig, bitter en scherp te zijn, zonder alle bescheid, tegen hun wederpartijen; die zich benaarstigen om hun voortgang te stuiten. Zodat ze bevonden worden nergens anders over te ijveren, dan over hun eigen leerstukken. Voorts weinig werk makende hoe het met de rest gaat. Deze zijn het die snode praktijken onder hun bekenden, en heilloze drijving van de papisten, wederdopers, en van andere dwaalgeesten meer, zachtzinnig kunnen laten passeren, maar zich zeer hevig inbinden tegen al hetgeen dat hun eigen voornemen enigszins tegenstribbelt. En daarin worden enigen bevonden zo hevig, wrevelig, twistgierig en onhebbelijk te zijn, als die het allermeest zijn. Daarom, tenzij het was dat ze zich intijds tot zaliger gedachten gebracht konden worden, moet met hen gehandeld worden, niet zoals ze zich laten verluiden te zijn, maar zoals ze in werkelijkheid bevonden worden te zijn. Gelijk ook onze hartenwens tot God is, dat ook de waarheid van God door zodanige onhebbelijkheid niet wordt verdedigd (wat, zullen wij voor God onrecht spreken, en zullen wij voor Hem bedriegerij spreken? Job 13:7). En als er enigen bevonden worden zo te doen, dat ze ook niet verschoond, maar door behoorlijke middelen tot betere voorzichtigheid gebracht worden. Want gewis, zulke vrienden brengen gemakkelijk een heel kwaad gerucht over de goede zaak, en doen dikwijls de zaak meer nadeel dan geslagen vijanden. Omwille van hen wordt de waarheid van God gelasterd, velen in hun dwalingen gestijfd, allen in hun mishandeling, wanneer de anderen gelijk durven opmaken, als ze aan beide kanten lieden zijn van weinig discretie. Maar opdat wij voortgaan: als het zo gebeurt dat de dwalende personen, waarover de bedenkingen van de dulding vallen, bevonden worden wrevelig en twistgierig te zijn, en hun dwalingen te drijven met grote hevigheid, bitterheid en met zware belediging van de rechte en gezonde waarheid. Zo staat hun zaak zeer kommerlijk. Want 1e, die zo onhebbelijk te werk gaan, worden bevonden lieden te zijn die door de goede Geest van God in hun bedrijf niet geleid worden. Zo kan dan ook de gemeente van God zeer bezwaarlijk enig goed gevoelen van zulken opnemen. Ten 2e, temeer, omdat zij ook zich zo onhebbelijk aanstellende, worden bevonden enkele aanstokers te zijn van tweedracht en van verwarring in de gemeente van God. Dezen zijn in de buik van het schip. Bezwaarlijk kan dan de gemeente van God in rust zijn, zolang als zodanige daarin zonder verbetering geduld worden. Één van dezen te verschonen, is er duizend te bezwaren, die beter verschoning waard zijn dan zij.

Met dezen, zolang als ze zich niet beteren, is geen verdraagzaamheid te plegen, als men vrede in de gemeente wil plegen. Want zolang als ze daarin zijn, voornamelijk als leraars of voorgangers, dan zijn ze enkele twistappels en gedurige gelegenheden van onenigheid in de gemeente van God. Tegen dezen acht ik dat voornamelijk al die scherpe redes van de Schrift strekken, die spreken van afsnijden en scheiden. Het is een zware bezoeking als zulke mensen in de kerk van God inkruipen. Want zonder hardigheid wordt de gemeente van God in deze gevallen niet geholpen. Daarom moet men dan tegen deze harden hard zijn, en om de menigte te verschonen (die door zulke onhebbelijkheid op het hoogste wordt geërgerd en gekrenkt) hun niet verschonen. Volgens de wenst van de apostel, Gal. 5:12, och, of zij ook afgesneden werden, die u onrustig maken! Want ook, alhoewel men nog graag enige personen in zijn huis verdraagt en duldt, die wel hun fouten hebben, maar zich voorts zeer vriendelijk tegen ons aanstellen, en zeer vreedzaam met onze huisgenoten omgaan; zo kan men toch niet welvoeglijk noch raadzaam vinden, zodanige personen langer in ons huis te verdragen, die zich zeer vijandig tegen ons beginnen te verheffen, en telkens het gehele huis in roer te stelen door hun schielijk en eigenzinnig bedrijf.


 

9e Sectie. Overwegingen die vallen over de gaven van geleerdheid en godzaligheid, die de personen hebben, waarover de kwestie van dulding valt

 


En zoveel zij gezegd van het gedrag van de verschillende personen, waarover de kwestie van dulding valt, tegen hun wederpartijen. Volgt nu ten laatste dat wij ook wat spreken van hun gaven van geleerdheid, en van het leven; hoedanig dat die zijn. Want die hebben ook hun gewicht in dit onderzoek. Want voorwaar, als enige personen (dat voornamelijk valt in de leraars) zeer uitnemende en eminente gaven van geleerdheid en godzaligheid hebben, waardoor zij het gehele land over hoog geacht en zeer beroemd zijn; gelijk Luther, Melanchton, en hun gelijken; dan wordt gemakkelijk de gemeente van God ingewonnen om voorts veel in zodanigen te verdragen. Dit kan zij in anderen, waarin zij boven de dwalingen waarmee ze behangen zijn, niets bijzonders vindt dat tot hun verschoning dient, zo niet doen. Temeer omdat de gemeente van God zich bezwaarlijk kan laten voorstaan dat zodanige leraars en voorgangers, die van God niet begaafd zijn met buitengewone en eminente gaven van geleerdheid en godzaligheid, van God geroepen zouden zijn om nog een nieuwe en verdere reformatie over de gereformeerde kerk in te voeren. Omdat immers Gods handel altijd zodanig is geweest in het verbeteren van de misbruiken onder Zijn volk, dat Hij daartoe zodanige personen verwekt heeft, die met zulke treffelijke en eminente gaven van de Geest bevonden werden voorzien te zijn, dat iedereen die slechts heeft gewild, ook heeft mogen merken en bespeuren, dat ze waarlijk van God verwekt, en bijzondere instrumenten van God waren, waarin Hij op een bijzondere wijze krachtig werkte, Openb. 11:3-6. Zo worden dan billijk zeer voortreffelijke uitmuntende en eminente gaven van de Geest vereist van diegene, door de dienst van wie men nog enige bijzondere reformatie zou kunnen verwachten. Wanneer de gemeente van God deze gaven niet vindt in diegenen die zo’n werk op zich nemen, dan kan ze zo makkelijk geen goed gevoelen noch grote verwachting van zulken hebben; om zichzelf veel te vermoeien dat ze die, niettegenstaande veel andere ongemakken, evenwel mocht aanhouden.

En, als de personen die begeren geduld te worden, niet op zich nemen om iets daadwerkelijk te reformeren in de kerk van God, maar alleen verdragen willen zijn, alle dingen in staat laten zoals die zijn, en zo daar heen gaan; dan vallen evenwel hun gave van het leven, hun handel en wandel zeer in overweging. Want wanneer de dwalende personen, die aanhouden om in de gemeente van God geduld te worden, bevonden worden zich zeer gewetensvol, vroom en christelijk te gedragen en aan te stellen, en zich anders zeer trouw en naarstig te kwijten in hun beroep en bediening, dan staat hun dulding zoveel te schoner. Want eerst, zoals wij boven verstonden, hoofdstuk 19, sectie 7: zij kunnen niet zo gauw verdacht worden te dwalen uit hardnekkigheid of opzettelijke onwetendheid; maar veeleer uit enkele menselijke zwakheid. Daarom behoort men ook zeer teer daarmee te handelen. Ten andere gaat dit ook vast, dat waar men de ware vreze van God terdege in het hart van iemand geplant vindt, men ook daarop vrij goed bouwen mag, dat met zo iemand alle dingen ten beste uit zullen vallen. Want waar de vreze van God is, welke het beginsel van de wijsheid is, Ps. 111:10, daar is alle heil, gezeglijkheid, vrede en enigheid. Daar is de zegen van god, daar moet het nog welgaan. Daarentegen, als de dwalende personen bevonden worden lieden van een kwaad geweten te zijn, dan staat het geheel kommerlijk met ze. En de gemeente van God wordt zeer aangeraden tot afscheiding. Als bijvoorbeeld, als het zo gebeurde dat een predikant, die doorgaans heen slordig, en soms daartoe ook ergerlijk in zijn dienst is, nog daarenboven ook bevonden wordt enige dwalingen in de boezem te voeden; die hij ook nu en dan begint voor te dragen; dan was het immers geheel raadzaam om zo iemand al intijds van zijn dienst op te schorten. Want iedereen kan gemakkelijk bevroeden dat zulke personen niets doen dan de gemeente van God bezwaren, en de toorn van God daarover verwekken. Daarom, wanneer de gemeente van God bevindt dat de dwalende personen, van wiens dulding gehandeld wordt, waarlijk lieden zijn van een kwaad geweten, snood, doortrapt, vals, bedrieglijk, vol van verlinkerij, en kwade handeling, aanhouders van de gruwelijke booswichten, en snode dwaalgeesten,  en voorts verzuimers of verachters van alle goede christelijke huisordening, en heilige betrachtingen buitenshuis; dan moeten wij het daarvoor houden dat het geenszins raadzaam is (tenzij dat het was dat de dwalende hierin zich daadwerkelijk beteren en anders aanstellen) zulken te dulden en langer te verdragen. Want het heeft immers geen bescheid dat men zich veel moeite zou aandoen om zo’n heilloze en vervloekte hoop nog langer aan te houden? Wat zou men daarvan anders kunnen verwachten, dan dat wij, als we zulken verschonen, zelf van God niet verschoond zouden worden; als wij, als we zo doen, maar al te veel zouden betonen dat wij Gods vijanden en ons gemak liever hadden dan Zijn waarheid en het welvaren van Zijn heilige gemeente. Hiertoe dient, 2 Kor. 6:14, enz. Edoch, men moet ook goed toezien dat wij over onze tegenpartij zo’n zwaar oordeel niet vellen, op onzekere, vliegende en van de straat opgeraapte geruchten; maar alleen (aangezien de zaak van zeer groot belang is) op vaste, zekere en onweerlegbare bewijzen en documenten. Gelijk daarom ook billijk alle heuse en voorzichtige naarstigheid behoorde gedaan te worden om diegenen, die van zulke heilloosheid verdacht zijn, terdege te onderzoeken; opdat men zo voorts met ze mocht handelen naar bevind van zaken.

En zoveel zij gezegd van die overwegingen die vallen over de gelegenheid van de personen waarover de kwestie van dulding valt. Volgt nu ook dat wij spreken van die overwegingen die vallen over de gelegenheid van de gemeente, waarin de kwestie van dulding valt. Daaraan is ook af te nemen of de dulding zou stichten of niet. Nu, deze overwegingen hebben wij gehoord dat tweeërlei zijn. De eerste is of er veel rechtzinnigen in die gemeente zijn, die de dulding van de dwalenden toestaan, of niet. De tweede is of de gemeente tegenwoordig nog in goede vrede en rust is, of in beroerte en verwarring. Wij zullen van beide spreken; en eerst van de eerste.


 

10e Sectie. Overwegingen die vallen over de menigte van de rechtzinnigen, die de dulding van de dwalenden toestaan, of die veel of weinig zijn

 


Wat dit aangaat, daarop dient immers toch goed gelet te worden. Want daar is ook zeer veel aan gelegen. Indien het daar dan zo staat in de gemeente van God, dat er zeer weinig rechtzinnigen zijn, die de dulding van de dwalenden kunnen toestaan, dan staat hun dulding des te kommerlijker, en kan bezwaarlijk met stichting ingewilligd worden; ook door diegenen zelf die mochten oordelen dat de dwalenden enigszins zouden mogen geduld worden. En dat om deze reden, omdat de menigte van de geloven, die (naar het gevoelen dat ze hebben) geen gemeenschap kunne houden met zulke dwalende personen waarover de kwestie valt, ook niet langer gemeenschap zullen willen houden met hen die ze bespeuren dat ze zich gemeenzaam stellen met de dwalenden. En daarom staat het in grote mate te duchten dat, indien men in dusdanige gelegenheid zeer op de dulding wil dringen en aanhouden, dat men om enige onzekere vrienden aan te houden, zekere en trouwe vrienden vervreemden zal. Dit is helemaal niet raadzaam, en geenszins welvoeglijk dat het gebeuren zou. Maar aan de andere kant, indien het zo staat met de gemeente van God waarin de kwestie van dulding valt dat er vele rechtzinnigen zijn, en die ook van naam, autoriteit en aanzien, die tot de dulding van de dwalenden genegen zijn, en oordelen dat men ze niet behoorde uit te werpen, of als de dwalenden vele zijn, van ze te scheuren of te scheiden, als ze slechts billijke voorwaarden van de dulding willen aannemen. In dit geval is het zeer raadzaam naar de dulding te luisteren. En dat om deze reden. Want anders heeft men dit ongemak te verwachten, dat, als men hierin heet scherpste recht hard wil drijven, en enige dwalenden van ons scheiden, dat wij ook gemakkelijk vele rechtzinnigen door die gestrengheid van ons zouden doen wijken. Omdat ze niet kunnen verstaan dat men behoorde te scheiden, en omdat ze onze gestrengheid niet minder schadelijk in de gemeente van God achten, tot verstoring en ontstichting, dan de dwalingen van degenen die men wil verstoten, zouden ze gemakkelijk komen te besluiten ons te verlaten, en met de anderen aan te houden. Dit is een zeer te duchten zaak in de gemeente van God. Daarom is altijd alle voorzichtigheid te gebruiken, dat zoveel als het mogelijk is, het nooit daartoe komt; dat het nooit gewaagd noch beproefd wordt, als men slechts door enige andere middelen het ongeluk kan verhoeden. En ten aanzien van deze overwegingen, boven andere meer, schijnt het ook wel dat de apostel in de ene plaats geweigerd heeft Titus te besnijden; daar hij in een andere plaats Timotheüs immers heeft besneden, Gal. 2:3; Hand. 16:3.


 

11e Sectie. Overwegingen die vallen over de staat van de gemeente waarin de kwestie van de dulding valt; of die nog in goede vrede, of reeds in onvrede is

 


Wat aangaat, namelijk of de gemeente van God, waarin de kwestie van dulding valt, tegenwoordig in goede rust en vrede is, of dat ze reeds in beroerte en verwarring is; daarop moet ook in het bijzonder gelet worden. Wanneer de gemeente van God tegenwoordig in goede rust en vrede is, en daar beginnen zich enige personen op te werpen, die enige dwalingen strooien en uitgeven, dan is het voorzeker in deze gelegenheid raadzaam de beginselen te weerstaan, en de wortels der bitterheid, die de beroerte maken, uit te plukken; en zo intijds meerdere verwarring te verhoeden; volgens de raad van de apostel, die wil at de opzieners van de gemeente al met de eerste gelegenheid zulken zouden weerstaan. Maar stel u tegen het ongoddelijk ijdelroepen (zegt hij, 2 Tim. 2:16,17); want zij zullen in meerdere goddeloosheid toenemen. En hun woord zal voorteten, gelijk de kanker. Ja, de apostel wil dat ook iedereen de hand daartoe zou bieden, Hebr. 12:15, ziet toe, dat niet iemand verachtere van de genade Gods; dat niet enige wortel der bitterheid, opwaarts spruitende, beroerte make en door dezelve velen ontreinigd worden. En als zij niet beter kunnen, dan wil hij dat ze van zulken zouden afwijken, Rom. 16:17, en ik bid u, broeders, neemt acht op degenen, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer, die gij van ons geleerd hebt; en wijkt af van dezelve. Maar aan de andere kant, wanneer de gemeente van God reeds in roer en in verwarring is, dan staan de zaken zo, dat men wel wat te dulden en te dragen heeft, meer dan raadzaam was te doen, indien het alles in stilte was. Gelijk men dat ook in burgerlijke zaken ziet gebeuren, als er muiterij of dergelijke zwarigheid ontstaat in de legers of in de steden. Voornamelijk indien de gelegenheid van de beroerde gemeente zodanig is, dat tenzij het was dat de rechtzinnigen iets willen verdragen en dulden, dat zij zelf in gevaar zijn van verstoten en verjaagd te worden. Als namelijk, die de uitwendige dwingende macht hebben, niet dezen, maar genen toegedaan zijn, en de hand boven het hoofd houden; zo wordt dan in dit geval de dulding meer welvoeglijk en raadzaam gevonden. En dat om deze reden, omdat in deze gelegenheid (als slechts in de manier van dulding behoorlijke voorzichtigheid gebruikt wordt) dan zal de gemeente haar trouwe herders behouden, die altijd meer en meer, met alle bescheidenheid, hun zullen mogen waarschuwen tegen de dwaling, en die ontdekken. Gelijk het ook nog verder te hopen is dat door de dulding de gemeente bevredigd zal mogen worden, de gemoederen aan elkaar in christelijke liefde gewennen, en alles nog zo ten beste uitkomen. Waar daarentegen, als de dulding niet ingewilligd wordt, in een beroerde gemeente, dan staat er te vrezen dat de goede gemeente van haar trouwe herder zou beroofd worden. Daarvan is anders niet te verwachten dan dat er scheuring op volgen zou, die een akte van vijandschap zijnde, en het uiterste remedie, altijd zeer zorgelijk is, en altijd grote ongemakken meesleept. Hierom hebben de apostelen, toen de christelijke kerk te Jeruzalem vergaderd, door de gelovige Joden in beroerte gesteld was over de ceremoniën van Mozes, die hun toen nog zeer na aan lagen, daarin veel en lang verdragen en geduld, Hand. 21:20,22, enz. Dit hebben zij te Antiochië, waar het alles stil was, niet een ogenblik tijd willen lijden, Gal. 2:11,12, enz. Want men moet toch in deze gelegenheid niet alleen zien wat men graag had, maar wat men krijgen kan; en navolgens arbeiden, niet allen om dat teweeg te brengen, dat wij het liefst hadden, maar ook om dat te verdragen en te lijden, at enigszins te verdragen en te lijden is, en zich daarmee zo tevreden stellen. Dat evenwel alle voorstanders van de zuivere leer, bij gelegenheid van dit geval, zich ernstig verkloeken, en in alle heilige betrachtingen pogende met de daad te betonen, dat de waarheid betere vruchten schaft dan de leugen; en navolgens vertrouwende dat de Heere in voortgang van tijd (als wij trouw en naarstig zijn in ons beroep en belijdenis) Zijn waarheid onder ons geweldig zal bekrachtigen tot verdere inwinning van de dwalenden (als er slechts enige deugd en oprechtheid in ze is), of tot nadere openbaring van hun valshartigheid; zodat ze dan voorts niet meer voortgang zullen hebben, als namelijk hun uitzinnigheid (zoals de apostel spreekt, 2 Tim. 3:9) door de betrachtingen van genoemden, aan een iegelijk openbaar zal zijn.

Hiertoe staat nog dit in het algemeen te bedenken, dat, zou men altijd de dulding willen schorten, om enige gevreesde ongemakken, dat er dan nooit enige dulding zou kunnen vallen, noch enig verdragen van de zwakken. Die ons toch uitdrukkelijk belast wordt, Rom. 14:1; 15:1,2. Want daarover zou altijd ook gezegd kunnen worden: wat! zou ik mijn christelijke vrijheid omwille van hem laten aanstaan? Ik zal hem zodoende meer stijven in zijn angstvalligheid en dwaling. Hij zal beter gesticht worden als men hem overdwarst. Daardoor zal hij beter tot bekentenis komen, hoe gruwelijk hij zich vergrijpt. En ook, geef ik hem hierin toe, dan zullen anderen, aan de andere kant, misschien daarover geërgerd zijn; die niet kunnen verstaan dat men hem zo behoorde te verschonen; die hem voor geen zwakke broeder kunnen aanzien. Ziet, dit en nog veel meer zou tegengeworpen kunnen worden in het geval van de zwakke te verdragen in enige plicht van het leven. En toch, niettegenstaande al deze bedenkingen, gebiedt de apostel wel ernstig dat men het doen zou, Rom. 14:1; 15:1,2. Daarom moeten wij dan ook goed toezien dat wij niet, om enige ongemakken die wij vrezen dat ontstaan zouden mogen over de praktijk van deze plicht van de dulding, het gebruik en het plegen daarvan helemaal laten aanstaan. Maar liever dat, als het verschil niet is over fundamentele punten, en er voorts sterke aanleidingen zijn tot dulding (want van zulke gevallen alleen spreken wij hier) wij met alle ernst en vurige gebeden proberen de gevreesde ongemakken te voorkomen, te weren, of te verzachten. Benaarstigende door christelijke bescheidenheid en wijsheid de zaak zo te besturen, dat die met de minste ergernis of aanstoot als het mogelijk is, gebeurt en gepleegd wordt. Omdat toch in dusdanige gevallen, als de gemeente van God van God, zo eens door verschillen beroerd en bezwaard is, alle ergernis en aanstoot aan alle kanten nooit geweerd kan worden.

Om dit dan terdege en goed teweeg te brengen, is het geheel nodig dat, als men nu reeds de dulding welvoeglijk acht, en besloten is die in te willigen, en daarover in handeling te komen, dat men dan nog terdege goed let op de manier en voorwaarden van de dulding. Want als daar ook niet goed op gelet wordt, dan zal de dulding van de dwalenden geen deugd doen, noch enige stichting de gemeente van God aanbrengen. Daarom zullen wij daarover in het navolgende hoofdstuk ook enige bedenkingen voorstellen.


 

24e Hoofdst. Van de manier van de dulding, en welke voorwaarden in de dulding betracht moeten worden; opdat die met stichting in de gemeente van God gebeuren mocht

 


Uit het nauwe aanmerken, van hetgeen boven gezegd is, achten wij dat men enig licht zal mogen ontvangen, om te beter te bevroeden of het nu welvoeglijk is een dwaling, die enigszins te dulden is, ook daadwerkelijk te dulden, in deze of gene. Er staat nog een zaak aan te merken. Namelijk, als men nu de dulding welvoeglijk vindt, hoe dat men het beleggen moet, om het doeleinde waartoe de dulding wordt aangelegd ook daadwerkelijk te verkrijgen. Hierop dient ook goed gelet te worden. Want dit is de listigheid van de duivel, als hij een zaak voor het belangrijkste niet kan bederven, dan probeert hij het teweeg te brengen in de manier van doen.

Om dan de dulding zo te beleggen, dat men het doeleinde waartoe hete wordt aangelegd, verkrijgen mocht, dan moet men terdege letten op hetgeen te doen hebben, 1e, de personen die geduld zouden worden; 2e, de gemeente die dulden zou.

Wat aangaat de personen die geduld zouden worden, die moeten enige billijke voorwaarde, die de kerk van God, die ze dulden zou, voorschrijft, ook gewetensvol betrachten. En deze zijn voornamelijk, naar ons begrip, deze vijf.


 

1e Sectie. Dat de verschillende personen, die in de gemeente van God geduld willen zijn, eenvoudig hun gevoelen verklaren moeten, over al die leerstukken die door de gemeente waarin ze zoeken geduld te zijn, reeds in de formulieren van enigheid aangenomen, en voor schriftmatig gekend zijn

 


De eerste voorwaarde dan, die de verschillende personen hebben te betrachten, opdat zij met stichting geduld mochten worden, is deze. Dat ze eenvoudig, zonder arglistigheid, verklaring van hun gevoelens doen over de bekende leerstukken van de godsdienst, die door die gemeente waarin ze zoeken geduld te zijn, reeds in de formulieren van enigheid aangenomen, voor schriftmatig gekend, en navolgens het volk nu lang openlijk voorgedragen zijn. Dit moet noodzakelijk gebeuren, eer men in verdere handeling van dulding met hen kan treden. Want alhoewel men graag veel al verdraagt, om zo iemand aan te houden, die wel zijn gebreken heeft, maar voorts van harte onze trouwe en nuttige vriend is, toch is dat helemaal niet raadzaam, dat men dat doet aan zo iemand die waarlijk en inderdaad onze geslagen vijand is, en eerlang ons het huis zou mogen verraden. Daarom, eer wij Jonadab op de wagen bij ons nemen, moeten wij met Jehu verzekerd zijn, dat zijn hart oprecht is met ons, als ons hart oprecht is met hem, 2 Kon. 10:15. Wij moeten ons van elkaars oprechtheid en ongeveinsde toegedaanheid zo goed en zoveel verzekeren als wij in ieder geval kunnen. En daarom is het nodig, eer men in verdere onderhandeling van dulding komt, dat vooral door diegenen die geduld zouden worden, een oprechte verklaring gedaan wordt over die punten, waarvan die gemeente van God, waarin de kwestie van dulding valt, reeds door openbare belijdenis haar gevoelen te verstaan gegeven heeft; opdat men zo de belijdenis van de gemeente, leggende naast de verklaring van de verschillende personen, terdege mocht verstaan hoe ver dat men verschil, hoe nabij dat men tezamen accordeert, en navolgens grondig oordelen of men elkaar nog voor vrienden aan te nemen, of voor geslagen partijen aan te zien heeft. Dit is dan zeer nodig, dat vooral gedaan wordt; om zeker en goed werk te maken. Want het zou mogen gebeuren dat de vereist verklaring oprecht betracht zijnde, zoals dat betaamt, er bevonden zouden worden zulke grote en zo menigerlei verschilpunten te zijn tussen de partijen, dat men geenszins met elkaar zou kunnen handelen als met diegenen die in de fundamentele stukken het wel eens waren. En als dit niet gebeurde, dan zou het evenwel kunnen gebeuren als de vereiste verklaringen oprecht gedaan werden, dat er immers nog andere grotere en belangrijker verschilpunten zouden bevonden worden, dan diegene zijn waarover de kwestie van dulding eerst ter sprake gebracht werd. In dit geval zou het immers zeer raadzaam, ja nodig zijn (wilde men anders niet met de blinde leidslieden een mug uitzuigen en een kemel doorzwelgen, Matth. 23:4) dat men de belangrijkste punten eerst zou afdoen. Aangezien het daarmee toch zo staat, in dit geval, dat al was het schoon dat men over die andere punten, waarom eerst de kwestie van de dulding ter sprake gebracht werd, het al eens was; evenwel deze andere en meer belangrijke punten de vereniging toch beletten zouden; als daarin vooral niet voorzien werd naar welvoeglijkheid.

Nu, dat men hiertegen zou willen zeggen dat het geenszins raadzaam is dat men door afgedwongen verklaringen nog meer kwesties en disputen zou verwekken, daar men reeds handen vol werk heeft aan de kwesties die reeds bekend zijn; dat schijnt waar te zijn, maar als men de zaak terdege inziet, dan klemt het niet. Tenzij dat het was dat men de gemeente van God kon verzekeren dat die eerste kwesties en disputen afgedaan zijnde, die andere waar men voor vreest en beschroomd is, niet op de baan zouden komen. Maar nu weet immers iedereen dit wel genoeg dat, indien enige nieuwe verschillige gevoelens reeds in het hart van de lieden, waarover de kwestie van dulding valt, ontvangen en aangenomen waren, er anders niet van te verwachten zou zijn, dan dat die als wortelen der bitterheid tot beroerte van de gemeente eerlang ook zouden voortspruiten; men deed daartegen wat men kon.  Daarom, wat is er meer nodig om zeker en vast werk van de vereniging te maken, dat niet telkens weer opnieuw te doen is, dan dat men terdege goed over en weer naarstig en trouw onderzoek doet, of er niet meer schuilt dan nu reeds openlijk bekend wordt. Voornamelijk als er reeds sterke gelegenheden van achterdocht zijn, dat er waarlijk nog al veel meer aan de hand is. Want ook, tenzij dat men welverzekerd is dat er niet meer schuilt, of bescheiden weet wat er nog meer is dat in twijfel getrokken wordt, is er altijd in dit geval deze achterdocht, dat er alleen gedrongen wordt voor het eerst op de dulding van die verschillige punten, die openlijk bekend zijn, om, als men dat verkregen heeft, opnieuw eerlang met enige andere te beginnen, en zo de eerste punten als een brug te maken om nog meer andere daarover te krijgen.

Daarom moet dan ook hier niemand denken dat dit onderzoek een hatelijke inquisitie is, die geenszins in te willigen zou zijn. Nee, het is anders niet dan een geheel nodige en christelijke voorzichtigheid van de gemeente van God, om goed toe te zien wie ze in deze beroerde eeuw bij de hand neemt. Het wordt ook met stichting gebruikt over de aankomende lidmaten van de gemeente in onze kwartieren; waar ze onderzocht worden over alle leerstukken van de christelijke religie, die men nodig acht te stellen. En alhoewel het niet nodig noch raadzaam is, dat men zonder oorzaak hetzelfde onderzoek, over diegenen die nu reeds ingelaten zijn, telkens zou vernieuwen, om te vernemen wat zij in de boezem hebben, is het toch beide nodig en billijk dat het gepleegd wordt over diegenen, waarover de nieuwe kwestie van dulding valt in de gemeente van God. Voornamelijk als er sterke verdenkingen bij zijn dat er nog al meer hapert dan wel voor het eerst geopenbaard is. Want ook, hoe ka men met goed fundament treden in verdere onderhandeling met elkaar, in deze kwestie van dulding, als men niet terdege weet hoe na wij meet elkaar accorderen; hoe ver wij van elkaar verschillen; of wij in de grond vrienden met elkaar, of geslagen vijanden zijn? Voorwaar, het is wel te denken dat velen die hierin zo nalatig of gemakkelijk zijn, geen huwelijkse voorwaarden zouden willen aangaan over hun kind, met zo iemand waarvan ze bij voorhand weten dat hij geenszins gezind is zijn staat te verklaren; voornamelijk als er zware geruchten door het land liepen over hem, dat zijn zaken niet zeer goed stonden. Men wil deze of gene wel wat twijfelachtig toegeven als de rest gezond en goed gesteld is; dat men toch niet wil, noch mag, noch kan doen, als ook heel de rest ontsteld en bedorven is. Want dit is ook een proef van de welvoeglijkheid van de dulding (zoals het uit heel het voorgaande af te nemen is), namelijk dat het alleen dan raadzaam is de dulding in te willigen, als de zaken zo gelegen zijn met de verschillen, dat de vastigheid en oprechtheid van de grondstukken van de christelijke godsdienst ongeroerd gelaten worden; als is het schoon dat men enige gebreken of dwalingen duldt. En dit gaat zeer vast, dat die gebreken en dwalingen alleen behoren geduld te worden, die niet machtig zijn de gehele staat van de godsdienst te bederven; als slechts de rest van de dingen en leerstukken in goede doen gehouden worden, en in goede doen blijven. Hieruit volgt dan opnieuw dat een ronde verklaring van de gevoelens over de formulieren van enigheid van de verschillende partijen billijk vereist wordt, als er kwestie van dulding valt; opdat men terdege weten mocht hoe men met zijn partij staat. En dit is geen hatelijke inquisitie, maar een geheel nodige maar vriendelijke, eenvoudige en christelijke communicatie, waarin wij ons hart openleggen voor onze vrienden, om naar bevind van zaken gehandeld te worden.

Wie ook in deze gevallen (waar er reeds vele en grote verdenkingen ontstaan zijn over ons, in de harten van de mensen) weigert te doen, daar hij het toch gemakkelijk zelfs met een woord spreken doen kan, die wordt juist daaraan bekend (zo dunkt het in ieder geval ons) dat zijn zaken niet recht staan. Want wie in geval van zware verdenkingen, die over hem verwekt worden, zichzelf niet reinigt; voornamelijk als hij de zaak direct buiten alle dispuut kan stellen zelfs met een woord spreken of schrijven, dan worden over hem de verdenkingen te sterker. En iedereen begint zo iemand immers voor schuldig te houden aan het kwaad, waarvan hij verdacht is. Want men kan niet goed verzinnen waarom een persoon, die zich waarlijk onnozel kent over een kwaad feit dat hem nagehouden wordt, als hij daartoe ernstig aangezocht is, daartoe zichzelf niet zou zuiveren. Voornamelijk wanneer de gelegenheid van de zaak zodanig bevonden wordt, dat hij met een woord spreken onweerlegbaar zijn alibi doceren kan, of in ieder geval ten volle doen blijken dat hij geheel rein is van zo’n daad. Nu, dat is juist de gelegenheid van de verdenkingen in godsdienstige verschillen. Want daarin kan een christenmens met een ronde mondelinge of schriftelijke verklaring de mensen uit de droom helpen. Dit heeft men ook te liever in deze materie te doen, niet alleen omdat waarlijk niemand in de aanklacht van ketterij die over hem (al was het maar door geruchten) belegd wordt, behoorde onachtzaam te zijn, maar ook omdat de Heere onze God de christenmensen wel duidelijk bevolen heeft, dat ze altijd bereid zouden zijn tot verantwoording aan een iegelijk, die ze rekenschap afeist van de hoop, die in hen is, 1 Petr. 3:15. Dit gebod van God, als het ooit plaats heeft en gelden moet, dan moet het in ieder geval gelden (wat dat daar ook tegen gezegd wordt) in dit geval, wanneer niet deze of gene schielijke mens zonder oorzaak of bescheid rekenschap van ons begeert; maar dat juist vele christelijke gemeenten en een grote menigte van gelovigen, zodanige verantwoording van ons vereisen, begeren en zeer ernstig verwachten. De apostel Paulus heft in dusdanig geval zich zeer gepijnigd om de menigte genoeg te doen. Want wij lezen, Hand. 20:19,20, hoe dat er een gerucht hem na gaande, dat hij ook de Joden die onder de heidenen waren, leerde de wet te verlaten; hij daartoe alles gedaan heeft wat hij in ieder geval kon en mocht om de menigte van de gelovigen daarover tevreden te stellen. Waarom zullen nu alle mannen van God niet graag het voorbeeld van de apostel hierin volgen? Temeer omdat ook waarlijk het tegendeel een zeer onlieflijke daad is. Dit blijkt aldus.

De personen die verdacht zijn van vreemde, zeldzame en gruwelijke opinies en dwalingen, beklagen zich gewoonlijk zeer hoog over het groot ongelijk, dat hun hierin gebeurt. Dat men namelijk hun zo op onzekere en onvaste geruchten of gissingen zo’n kwaad na houdt, en ze betuigen dat het tegen alle christelijke liefde is, en ze meten gewoonlijk dit alles zeer breed uit. Maar nu, laten we de zaak eens omkeren, en aan de andere kant bezien. En dan zal bevonden worden dat, welk gebrek er ook mocht zijn in diegenen die zulke zware verdenkingen tegen hen in het hart dragen, dat evenwel de meeste schuld in al deze dingen bij de klagenden is. Want dat de gemeente van God een zware achterdocht over een andere heeft, op gelegenheid, ik zeg nu niet van waarschijnlijke tekens (in welk geval ze nog veel beter verschoond kan worden) maar alleen van kwade geruchten die van iemand gestrooid zijn, en hem nagaan, men weet niet hoe. Dat zeg ik, de gemeente van God op zo’n gelegenheid een zware achterdocht heeft over deze of gene, dat kan zij dikwijls niet verbeteren. En al wilde zij graag die verdenking afleggen, kan zij het evenwel niet doen. Want omdat de zaak van belang is, waaraan haar vrede en welstand veel hangt, en er telkens nieuwe geruchten opbrekende (het gebeurt zus of zo) daarom blijft zij bekommerd. En ze kan niet minder doen dan naar de zaak vernemen, en opening van alles begeren; voornamelijk van de beruchte zelf, die haar door christelijke verklaring gauw uit de kommer helpen kan. Daarentegen, dat iemand die door kwade geruchten over snode dwalingen verdacht is, zichzelf niet wil verklaren aangaande die kwade geruchten, en dat nog niet verder dan zich de leerstukken van de formulieren van enigheid, die hij tevoren voor goed en schriftmatig gekeurd heeft, uitstrekken. Dat kan hij wel verbeteren, als hij slecht wil. En zo wordt hij waarlijk bevonden zeer tegen de liefde te gaan; dat hij namelijk zoveel niet doen wil om de gemeente van God van elke zondige achterdocht (zoals hij dat oordeelt) te bevrijden en te verlossen, als door een ronde en oprechte verklaring zichzelf te verontschuldigen; en zo de menigte van de gelovigen daadwerkelijk uit de droom te helpen, en van haar zondige achterdocht (daar toch zijn eigen ongeluk, op het beste genomen, hun ingebracht heeft) te verlossen. Dit strijdt waarlijk regelrecht tegen de liefde.

Zeer geheel onbillijk is daarom, in dit geval, nar ons dunken, de weigering van zo’n ronde verklaring tot verontschuldiging van onszelf, en vergenoeging van anderen. En dat nog zoveel te meer, omdat het waarlijk zo staat met godsdienstige gevoelens, at het geheel raadzaam is, al hebben wij enig gevoelen, verschillend van het gevoelen van de kerk, dat men dit graag in ieder geval tenminste op een gegeven gelegenheid openbaart. Want is ons gevoelen, dat wij hebben, verschillend van het gevoelen van de kerk, Gods waarheid, dan dient het geopenbaard te worden, opdat het aangenomen wordt. Is het leugen, dat het ontdekt en geweerd wordt. Zijn wij nog in twijfeling, dat het onderzocht wordt. Want ook, er moet altijd in goddelijke dingen grote openhartigheid gebruikt worden; voornamelijk onder diegenen die de dwalenden niet plegen met vuur en takkenbos, maar met redenen uit Gods Woord aan te gaan.

Maar als hier nu iemand, die zich in dusdanige gevallen weigerachtig opstelt om verklaring te doen, voorwendt dat hij wel graag zijn hart eenvoudig en oprecht wilde openen aangaande zijn gevoelen over godsdienstige punten; als hij slechts wist dat men naar de liefde met hem zou handelen; maar dat hij daarom zich niet kan verklaren, omdat hij op voorhand weet dat men alleen daar op uit is, om hem te verstrikken en in moeilijkheid te brengen. Daarop dient tot antwoord:

Eerst, dat, wanneer er zulke gewichtige oorzaken van verklaring en verantwoording zijn, als wij boven hoorden, wij dan in zulke gevallen billijk getroost moeten zijn, als het immers anders niet zijn kan, ook tegelijk met vele dierbare kinderen van God, zo wat ter gelegenheid van onze eenvoudige en oprechte verklaring te lijden omwille van de gerechtigheid; verzekerd zijnde dat dit, naar de belofte van Christus, Matth. 5 :11,12, nog alles ten laatste ons gedijen zal tot meerdere troost en vreugde.

Ten andere antwoorden wij nog verder dat geen kunnen voorwenden dat de gemeente van God voor zou hebben, door de vereiste verklaring hun te verstrikken en in zwarigheid te brengen; die ook niet al tevoren stellen dat de gemeente van God, waarmee zij te handelen hebben, met een kwaad geweten zou handelen; en die navolgens zou houden voor een kwaadaardig handelende kerk. Als zij zo gevoelen, dan is er geen reden waarom ze zouden aanhouden om daarin geduld te zijn. Maar er is veeleer reden om die ongemoeid te laten, er uit te gaan, en zich tot een andere gemeente te vervoegen, of er een op zichzelf te bouwen, als ze kunnen. Want dit gaat vast, zoals de gemeente van uit het midden van haar weg moet doen, kwaadaardige handelende lidmaten, die zij voor zodanig kent, en bevindt dat ze zich niet willen beteren, maar immers willen voortgaan met een kwaad geweten in hun handel; zo moet ook aan de andere kant een vroom christenmens zich afscheiden van zo’n gemeente, die hij merkelijk bespeurt dat ze kwaadaardig handelt, met een kwaad geweten handelt, en zich niet wil beteren, Openb. 18:4; Jer. 50:9: wij helen Babel, doch zij willen niet heel worden; zo laat ze varen, en laat ons een iegelijk in zijn land trekken, enz.

Maar zeggen zij dat ze het zo hoog niet opnemen, en dat ze het alleen hebben tegen sommigen in de gemeente, die met Diotrefes de meester makende, hun lastig en zwaar vallen. Daartoe is goede raad. Namelijk, dat ze in dit geval uit naam van allen door schriftelijke en in de openbare druk uitgegeven verklaring, die niet alleen van door diegene die ze in de ogen hebben, maar door de hele menigte van gelovigen zal kunne gelezen en onderzocht worden, hun opinie en gevoelen kennelijk en openbaar maken over al die punten, waarvan ze verdacht staan. Dit zouden ze door korte tegenstelling van de punten, waarover zij verdacht staan, met hun eigen gevoelen, gemakkelijk in een blad of twee, met ja en nee, en weinige maar bondige redenen daarbij, zo klaar en krachtig kunnen doen (als ze slechts een ernstige betuiging voor God erbij voegden dat ze in alle oprechtheid, zonder arglistigheid, hun ongeveinsde verklaring doen), dat zelfs de eenvoudigste zou kunnen merken hoe dat hun zaken staan, en hoezeer ze ten onrechte beledigd worden. Dit zeg ik, kunnen ze in dit geval gemakkelijk doen. Opdat ze zo, hun onschuld aan allen geopenbaard zijnde, ook door velen voorgesproken mochten worden, tot beschaming van degenen die ze zo arglistig beledigen; zoals gewoonlijk in dusdanige gevallen geklaagd wordt.

Zeggen ze verder (zoals dat ook gewoonlijk gebeurt in dusdanige samenloop van omstandigheden) at ze reeds de zaken zo gesteld zien, dat de menigte van het volk door enige van zijn voorgangers (daar zij meest aan hangen) ingenomen en met kwade geruchten vervuld zijnde, ook met vooroordeel zozeer behangen is, dat ze niet naar waarheid, maar naar genegenheid zullen oordelen.

En navolgens, dat hun eenvoudige en oprechte verklaring niet zou helpen. Omdat die toch niet zou geloofs noch aangenomen worden, als ze die nu al schoon gedaan hadden. Hierop dient tot antwoord:

Eerst, dat het geenszins betamelijk is zo’n kwaad gevoelen te hebben van de menigte van de gelovigen, onder welke men zoekt geduld te zijn. Want ze moeten het liever daarvoor houden, dat de menigte van de gelovigen aanhoudend, dat hij een eenvoudige verklaring zou doen, nog zo’n goed gevoelen van ze hebben, dat, alhoewel ze hun voor verdacht houden, dat ze wel vreemde en zeldzame opinies over zich hebben, het toch ook daarvoor houden dat ze hun dwalingen of opinies (zoals dat wel gebeurt, 1 Tim. 1:13 en 2 Tim. 1:3) zonder valshartigheid aanhangen. En dat zo navolgens de menigte van de gelovigen nog vertrouwt dat ze, op zich nemende een ronde verklaring van hun gevoelen te doen, dat zelf ook doen zouden in een goed geweten, zonder arglistigheid; en zo opening doen tot nader en vriendelijker handeling.

Ten andere, aangenomen dat het waarlijk zo zou uitvallen, dat hun verklaring niet zou geloofd noch aangenomen worden, dan was het nog evenwel zeer raadzaam (als ze slechts niet zoiets in de boezem hebben, waarvan ze zichzelf niet hoeven te schamen), dat ze een ronde verklaring (zoals wij reeds nu aanwezen) aan de menigte van de gelovigen deden. Want immers zal dit voordeel voor hen daaruit ontstaan, dat ze een goed getuigenis aan hun gewetens zullen hebben, dat ze gedaan hebben wat in hen was om de vrede te treffen, en de enigheid te behouden; dat ze hun geweten goed gekweten, en hun partij meer en meer in zijn ongelijk gesteld hebben.

Ten derde antwoorden zij dat, wie spreekt, en zo oordeelt, dat namelijk de menigte van de gelovigen de openbaring van de waarheid niet zou aannemen; dat die aan de kracht van de waarheid weinig toeschrijft, en de hulp van de Heilige Geest, tot verdediging en verbreiding van de waarheid, weinig toevertrouwt. Dit is voorwaar vreemd en zeldzaam. Wat! Hoe zullen diegenen, die opnemen om een eigen gevoelen als de enige rechte waarheid tegen het algemene gevoelen van de kerk, vergeten dat de waarheid aller krachtigst is, en gelijk het witte paard (waarvan gesproken wordt, Openb. 6:2), voortgaat, overwinnende opdat het overwinnen zou? Immers, onder Gods volk, die leerzaam zijn, en de genade ontvangen hebben om als schaapjes van Christus de gezonde weide enigermate te onderscheiden van de vergiftige; hoe zullen zij ook de Heilige Geest niet toebetrouwen, dat ze zichzelf bekend makende door de openbaring van de waarheid aan de gewetens van het volk, dat de Heilige Geest ook de waarheid zal bekrachtigen, en hun een mond en wijsheid geven, die niemand zal kunnen tegenspreken. Volgens de belofte van Christus? Luk. 21:15. Ja, zullen niet billijk de mannen van God, die zich laten voorstaan in zo’n grote mate van de Heere boven vele anderen begenadigd te zijn; dat Hij ze verschillende gewichtige dingen ten goede van Zijn gemeente heeft doen aanmerken, daar voorts de rest van de gemeente niet op gelet heeft; zullen niet billijk, zeg ik, dusdanige mannen van God ook nog verder deze zegen in het geloof van God verwachten; dat Hij bij hen zal zijn, en bevorderen in Zijn Eigen werk, tot verbreiding van Zijn waarheid? En navolgens vrijmoedig beslissen, voornamelijk als ze daartoe ernstig door velen aangezocht worden, om hun hart uit te spreken; en de waarheid die zij houden dat de goede God hun bijzonder geopenbaard heeft, ook in het vertrouwen van de goede hulp van hun God, vrij openbaren, en aan de menigte van de gelovigen algemeen maken. Temeer, aangezien toch de Heere Jezus aan degenen die Hij wat in het bijzonder geopenbaard heeft, ook wel zo duidelijk te verstaan gegeven heeft, dat hetgeen zij gehoord hadden in het oor, ze dat zouden prediken op de daken, Matth. 10:27. Hun verder betuigende dat een licht niet ontstoken wordt om onder een korenmaat, maar om op een kandelaar gesteld te worden, opdat het verlicht allen die in het huis zijn, Matth. 5:15. Voorwaar, het is niet goed te beseffen waaraan het kon schorten, in zo’n samenloop van omstandigheden als deze, dat de verschillende personen niet volvaardig zouden zijn om hun hart (voornamelijk als ze daartoe verzocht zijn) oprecht uit te spreken. Tenzij dan dat het was dat zij het ook daarvoor hielden, dat niet alleen sommige voorgangers, die eerst in het oog komen, maar ook de menigte van de gelovigen, die in de gemeente zijn waarmee zij te handelen hebben, erger dan die nog geheel vreemd zijn van het verbond der genade (die toch de waarheid van God nog durft voor te dragen, Matth. 28:19), een geheel verloren en verlaten hoop is, die geen geweten noch verstand hebben; maar enkel tegen alle recht en rede liever hun lust en genegenheid zullen volgen, dan de waarde en rechte waarheid. In dit geval, omdat het opnieuw zo staat naar hun oordeel in de gemeente waar de kwestie van dulding valt (beide met de voorgangers en de gewone man), dan moesten ze veel meer, zoals wij boven bewezen, zich af te scheiden van die gemeente, dan veel aan te houden om daarin geduld te worden. Maar hebben zij waarlijk een betert gevoelen en vertrouwen van de menigte van de gelovigen, die in de gemeente zijn, waar zij aanhouden om geduld te worden, dan kunnen ze immers gauw wel beseffen dat het geenszins betamelijk is voor diegenen die zich uitgeven ware leden van Christus te zijn, dat ze zo de waarschuwing van de Heere Jezus Christus zouden geheugen, daarover dat ze voorzichtig zouden zijn als de slagen, wanneer zij als schapen onder de wolven en vervolgers komen; dat zij intussen de eenvoudigheid van de duiven wel bijna geheel zouden vergeten; en dat nog als zij niet onder de wolven zijn; in welk geval de Heere Jezus in het bijzonder de listigheid van de slangen aanprijst; maar ze zijn onder de schapen van Christus, en hebben te handelen met de menigte van de gelovigen; waar immers de eenvoudigheid van de duiven niet vergeten mag worden, ja, allermeest gepleegd moet worden. Maar hoort toch wat dat de apostel Paulus tot dit onderwerp zegt, 2 Kor. 1:12: onze roem (zegt hij) is deze, namelijk de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleselijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, en (merk dat goed op) allermeest bij ulieden, die namelijk gelovigen waren. Dit verklaart hij verder aldus, 2 Kor. 4:1,2: Dewijl wij deze bediening hebben (zegt hij), naar de barmhartigheid, die ons geschied is, zo vertragen wij niet. Maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods. En gewis, die anders doen, mogen daaraan bekend worden dat zij niet steunen op de Heere hun God, maar enkel op vleselijke grepen, die toch van geen nut zijn. En het heeft mij voorwaar dikwijls verdroten, te speuren in verschillende gevallen, dat ook de kinderen van God, als vergetende hoe een machtige Heere zij dienen, zich zo noest betrachten te behelpen met vleselijke grepen. Daar toch Sions door recht verlost moet worden, en haar gevangenen door gerechtigheid, Jes. 1:27. Zoals we dat hierboven, hoofdst. 7 en 12, bewezen hebben.

Daarom besluiten wij uit al het voorgaande, dat heet zeer geheel billijk en raadzaam is, wanneer de kwestie van dulding voorvalt, dat er een ronde verklaring gebeurt over het algemene gevoelen van de kerk, hoe ver en hoe dichtbij dat de verschillende personen daarvan gescheiden zijn, of daarmee accorderen. Want waar dit verklaring geweigerd wordt, is het niet gemakkelijk te bevroeden hoe dat de dulding zou kunnen vallen, en met stichting ingewilligd worden; aangezien die weigering noodzakelijk grote achterdocht verwekt, dat het met de verschillende personen zeer kwalijk staat. Daardoor worden dan ook de haten vervreemd, en van alle verdraagzaamheid afgekeerd. Want alhoewel men wel gezind is veel al te verdragen, om iemand aan te houden, waar men een goed gevoelen van heeft, dat hij onze oprechte vriend is, toch kunnen wij geenszins verstaan noch  raadzaam vinden, om dat ook te doen over diegenen, waarvoor wij in grote mate schromen, dat ze waarlijk in hun hart onze vijanden zijn, en ons wel eens de stad zouden mogen verraden.

En zoveel zij gezegd van de eerste voorwaarde, die de verschillende personen hebben te betrachten, opdat zij met stichting geduld mochten worden; namelijk dat ze een ronde en oprechte verklaring doen, hoe ver dat ze van het algemene gevoelen van de kerk verschillen, hoe na dat ze daarmee accorderen. Volgt dat wij spreken van de tweede.


 

2e Sectie. Dat de verschillende personen, waarover de kwestie van dulding valt, zich alleen moeten houden aan die gemeente, met haar gezusters, waarin dat ze geduld willen zijn

 


De tweede voorwaarde is dat ze zich alleen zullen houden aan die gemeente, met haar gezusters, waarin dat ze geduld willen zijn. En navolgens dat ze geen geestelijke gemeenschap zullen houden met enige andere genaamde kerken of dwalende personen, als Socinianen, Papisten, en dergelijke, met welke de gemeente van God, waarin dat ze zoeken geduld te zijn, niet verstaat dat men gemeenschap behoort te hebben. Hiervan is dit de reden. Dat, wanneer wij gemeenschap houden met de gruwelijke ketters, dan worden wij ook (zoals wij dat weten, en daar niet in voorzien) met die ketters of dwaalgeesten gemeenschappelijk gemaakt, door middel van die lidmaten van ons, die gemeenschap met hen hebben. Zoals al mijn leden door samenvoeging aan elkaar gemeenschap hebben; alhoewel dat zij niet allen naast aan elkaar vervoegd zijn, mar de ene dor middel van de andere, zoals de Heilige Geest die gelijkenis daartoe gebruikt, Ef. 4:16. Op deze voorwaarde dient dan goed gelet te worden. Want er zijn zekere vrijgeesten die met alle kerken graag gemeenschap willen houden. En zo bestaan ze te lopen van de ene gemeente in de andere, van de doperse in de paapse, en van die tot ons; zoals het valt, en zoals het hun het beste te pas komt. Er zijn anderen die (om hun zijde, zoals ze menen, te versterken) verschillende dwaalgeesten aanhouden en liefkozen, en houden met hen ook grote correspondentie; alsof het hun speciale vrienden waren; tot verwekking van zware achterdocht. Hierin moet voorzien worden door de voorwaarden van de dulding. Want geen van beide enigerlei wijze is in een goed gestelde gemeente te verdragen. Aangezien dat diegenen, die zo doen, en daarvan gewaarschuwd zijnde, daarin nog voort gaan, daaraan bekend worden enkele profane mensen te zijn, die òf geestelijk steunen op de vleselijke arm, òf geheel geen geest van onderscheid hebben, noch enige kracht van een godzalig leven. Daarom, al diegenen die zich niet, naar de raad van Petrus, Hand. 2:40, willen laten behouden van dit verkeerde geslacht, die moeten wij niet aannemen, noch aanhouden, maar van ons scheiden, en niet dulden. Want ook, dat zou alle goede orde omstoten in de gemeente van God. Maar dit is ook een geheel nodig punt, dat er orde is in de gemeente van God, 2 Kor. 14:40; Kol. 2:5.


 

3e Sectie. Dat de verschillende personen, waarover de kwestie van dulding valt, ook oprecht moeten arbeiden om door alle behoorlijke middelen de verschillen neer te leggen

 


Ten derde, dat ze zich niet alleen leerzaam zullen opstellen in die punten waarin zij geoordeeld worden, door de gemeente van God die ze dulden zou, te dwalen. Maar ook at ze tegelijk met anderen oprecht alle middelen zullen aanwenden om de verschillen door de overtuiging van de waarheid, klaar aan de dag te brengen. En die zo eenmaal geheel en al, in ieder geval zoveel als het mogelijk is, uit de gemeente van God te weren. Deze voorwaarde is ook nodig en billijk. Nodig, omdat het geenszins raadzaam is dat enige lidmaten van de gemeente in gedurig verschil van gevoelen zouden zijn, als het enigszins door behoorlijke middelen geweerd kan worden.  Billijk, omdat het immers (zoals wij boven bewezen hebben) de aard van een waar wedergeboren kind van God is, dat het altijd poogt en tracht toe te nemen en te wassen in de kennis van de waarheid die naar de godzaligheid is. Zo heeft ook de apostel Paulus niet minder vereist in de materie van dulding van de Filippenzen, als hij zegt: Zovelen dan als wij volmaakt zijn, laat ons dit gevoelen; en indien gij iets anderszins gevoelt, ook dat zal u God openbaren. Doch, daar wij toe gekomen zijn, laat ons daarin naar denzelfden regel wandelen, laat ons hetzelfde gevoelen, Filip. 3:15,16. En in het bijzonder dient in de gelegenheid van onze gemeenten hier in het land, waar de nood groot is, en de verschillende personen velen aan beide kanten, daartoe ook van beide kanten oprecht gearbeid te worden, dat er een wettelijk synode belegd wordt; waarin de mannen van God, in de Naam van de Heere, door de hulp van de Geest, oprecht en terdege alles moeten beproeven en doorzoeken, tot betere uitvinding van de waarheid, vergenoeging van allen, en meerdere rust van de gehele gemeente. Hiervan zullen wij hierna nog wat breder spreken.


 

4e Sectie. Dat de verschillende personen waarover de kwestie van dulding valt, ook trouw aan de gemeente van God de hand moeten bieden, om alle wederpartijen van de gemeente te helpen weerstaan

 


De vierde voorwaarde is, dat de verschillende personen, die geduld zouden worden, ook trouw aan de gemeente van God de hand zullen bieden, om alle wederpartijen van de gemeente, die het moeite maken, te helpen weerstaan en bedwingen. Al was het schoon dat die gevonden werden één van gevoelen met hen te zijn in die punten waarin zij van het gewone gevoelen van de kerk verschillend zijn. Deze voorwaarde roeren wij hier expres aan, omdat de aard van de mensen zodanig is, dat hij, wanneer hij eens in verschil geraakt is, allerliefst pleegt aan te houden met diegenen wie nu juist eens met hem zijn in die punten waarover hij in verschil is. Alhoewel dat hij wel genoeg bespeurt dat ze voorts nog veelal andere snode opinies bij zich hebben. Immers, deze voorwaarde is ook zeer billijk. Want men verwacht toch billijk van diegenen die men uit liefde duldt, dat ze ons dan ook als trouwe vrienden de hand zullen bieden tegen de algemene vijand. Gelijk ook, als men bevond dat ze het anders meenden, en dat men billijke oorzaak had om het daar voor te houden, dat als er zwarigheid zou ontstaan in de gemeente van God, door zodanigen die het eens met hen waren in hun verschilpunten, zij die dan zouden toevallen; het dan immers veel meer raadzaam was hun ook al intijds op een gegeven gelegenheid van uit de gemeente van God te weren. Gelijk de vorsten van de Filistijnen David, waarover zij zo’n achterdocht hadden, deden aftrekken van hun leger, en niet wilden dat hij meet hen zou inhouden, 1 Sam. 29:4,5, enz. Met dergelijk bescheid weigerde ook de apostel Paulus Markus langer aan te houden, omdat hij eenmaal van hen geweken, en met hen iet aangehouden had in de verbreiding van de waarheid, Hand. 15:38 en 13:13. Hiertoe dient ook de rede van Christus, Matth. 12:30: Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit. En de vloek van de engel over Meros, Richt. 5:23: Vloekt Meroz, zegt de Engel des HEEREN, vloekt haar inwoners geduriglijk; omdat zij niet gekomen zijn tot de hulp des HEEREN, tot de hulp des HEEREN, met de helden.


 

5e Sectie. Dat de verschillende personen waarover de kwestie van de dulding valt, òf hun verschillend gevoelen geheel bij zich moeten houden, òf alleen zeer bescheiden voorstellen

 


De vijfde voorwaarde die de personen, die geduld zouden worden, moeten aannemen, zou men die kunnen dulden, is, dat zij, òf hun verschillend gevoelen bij zich zullen houden en dat niet verbreiden, òf als ze door de aandrang van hun geweten verhinderd zijn, en niet kunnen inwilligen, dat ze tenminste terdege goed zullen toezien, dat ze hun gevoelen niet verkeerd drijven; maar alleen zeer heus voorstellen. En deze gelegenheid betreft voornamelijk de predikanten. Daarom zullen wij ook in de persoon van hen de zaak voorstellen. Omdat daaruit ook gemakkelijk afgenomen kan worden, welke voet men navolgens in de dulding van de gewone lidmaten, ten aanzien hiervan zou mogen volgen.

Wat dan het eerste aangaat, namelijk dat de verschillende persoon zijn gevoelen niet zou verbreiden, maar bij zich houden,  daarnaar moet getracht worden. Maar dat kan alleen verkregen worden wanneer de verschillende predikant die men dulden zou, in zijn hart en geweten overtuigd kan worden, dat het hem vrij staat omwille van de vrede van de kerk, die punten waarin hij anders gevoelt dan de gemeente waar hij in is, bij zich te houden, en die niet op de preekstoel te brengen voor het onwetende volk, als zijnde van zo’n aard dat ze niet absoluut nodig zijn dat gepredikt zouden worden om de mensen te bekeren of verder op te bouwen. En zo navolgens, die in deze of gene gelegenheid van de gemeente, voor enige tijd uitgesteld mogen worden, totdat God de Heere de waarheid verder aan de dag brengt, of de gelegenheid van de gemeente anders schikt. Gelijk dan de apostel iet in alle plaatsen, in alle tijden, heel de raad van God telkens verkondigd heeft, maar na dat hij door de hulp van de goede Geest heeft kunnen oordelen stichtelijk te zijn, heeft hij voor de tijd in de ene plaats meer dan in een andere, de raad van God verder en dieper uitgelegd. Daarom schrijft hij zo tot die van Korinthe: en ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleselijken, als tot jonge kinderen in Christus. Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijs; want gij vermocht toen nog niet; ja, gij vermoogt ook nu nog niet, 1 Kor. 3:1,2. Zo ook, Hebr. 5:11, enz. Hieraan blijkt het ook dat er gevallen kunnen komen, waarin het een predikant vrij staat niet al hetgeen dat hij van God geleerd heeft uit de Heilige Schrift, ook direct op de stoel te brengen, en het volk te leren. En hiertoe zou een predikant, die ergens in verschilt van het gevoelen van de gemeente waar hij in is, te meer mogen bewogen worden; als hij geliefde terdege bij zichzelf te overleggen, dat gelijk als hij het daarvoor houdt dat de gemeente van God in sommige dingen ook wel kan dwalen, dat zo eveneens het gemakkelijk mocht zijn dat hij zelf (hoe vast dat hij meent te gaan in zijn gevoelen) zou mogen dwalen. Want daaruit zou hij dan ook gemakkelijk kunnen besluiten,