Filopatris

of

Christelijk bericht,

hoe men de zaken van het land en van de kerk,

en vervolgens ook van de particuliere huisgezinnen

en personen gelukkig zou mogen uitvoeren.

 

Voor het eerst ingesteld ter gelegenheid van de

vrede-handel gehouden in het jaar 1608.

 

Door

Willem Teellinck,

bedienaar van het heilige Evangelie binnen Middelburg in Zeeland

 

Getrouw overgenomen uit de derde druk, gedrukt voor Geeraert vanden Vivre,

boekverkoper wonende bij de nieuwe Burse, in de nieuwe Drukkerij,

Middelburg, 1621

 

 

 

 

 

© 1997 Uitgeverij Benschop, Lopikerweg west 37A, 3411 AN, Lopik, tel. 0348 551409


Aan de regeerders van de verenigde Nederlanden

 


EDELE Mogende Heren, laat het u niet verdrieten een weinigje te luisteren naar de eenvoudige samensprekingen van twee van uw goedertieren onderzaten. Of mogelijk bij gelegenheid daarvan uw Ed. wijsheden ietwat zou zien (aangaande de tegenwoordige gelegenheid van het land), dat verder in bedenking te nemen, nodig mocht zijn. Er wordt onder hen veel gesproken van vertrouwen op God, waartoe naar mijn dunken in deze conjunctuur zij groot gelijk hebben. Alsook dat zij wensen dat V. E. M. daarop geliefde te letten. Want van nature zijn wij allen anders gezind, en lopen allen met onze eerste ouders van God weg. Die dubbele zonde, dat men de levende springader verlaat, en zichzelf uitgehouwen bakken maakt, die vol holen zijn, en geen water houden, wordt veel onder de mensen gepleegd, zoals de Heere klaagt, Jer. 2:13. En die dwaasheid gaat veel in zwang, dat wij ons geld uitwegen daar geen brood in is, en weigeren het te halen om niet, daar het te krijgen is, Jes. 55:1,2.

En dat niet alleen in particuliere zaken, waarover de mens meer te zeggen schijnt te hebben, maar ook zelfs in de algemene regering van het land, waarin Gods vinger meer blijkelijk gemerkt wordt. Want gaat het daarin enigszins goed, dan offeren gewoonlijk de regeerders met de Chaldeeën aan hun eigen netten, en roken aan hun eigen garen, zich wijs makende dat door dezelve hun deel zo vet en hun spijze zo overvloedig geworden is, Hab. 1:16. Maar aan de andere kant: zijn de zaken bekaaid en verweerd; is men in benauwdheid en geklemd; vindt men zijn wederpartijders te sterk of te loos, dan zendt men ook gewoonlijk met het afvallige volk in alle haast en spoed, de vorsten naar Zoan, en de ambassades naar Hanes; dan trekt men naar Egypte om hulp; dan zoekt men zich te sterken met de macht van Farao, en zich te beschermen onder de schaduw van Egypte, Jes. 30:1. En intussen houdt men zich niet tot de Heilige in Israël, hoewel dat Hij toch alleen is de rechte Krijgsman; want Heere is Zijn Naam, Exod. 15:3. Hoewel dat Hij alleen is een Meester om te helpen, Jes. 63:3; omdat Hij het ganse heir des hemels en der aarde op Zijn hand heeft. Duizendmaal duizenden dienen Hem, en tien duizendmaal tien duizenden staan voor Hem, Dan. 7:10, van sterke helden, bereid om Zijn bevel uit te voeren, Ps. 120:13. Hoewel dat Hij het alleen is Die een landschap in zwarigheid brengt, Amos 3:6; gelijk Hij Zelf getuigt van Efraïm en Juda, Hos. 5:12: Ik ben Efraïm als een mot, en den huize van Juda als een verrotting. Het is noch dit noch dat, wat het land of de kerk maakt kwalijk te slagen; maar het is de toorn van God ontstoken tegen de zonde, welke is als een verrotting in onze staat; die moet uitgehaald worden, zou het daar goed gaan. Dat kan noch Egypte, noch Assur. Dat kunnen geen middelen ter wereld doen, dan alleen de hemelse genade van God. Zo dan, geen wijsheid, macht, sterkte, maar Gods goedertierenheid kan ons alleen helpen, Hos. 13:9: Het heeft u bedorven, o Israël! want in Mij is uw hulp.

Daarom klaagt ook de Heere zeer deerlijk over de dommigheid van Zijn volk, dat zij hierop niet letten, en dreigt ze daarom nog harder aan te tasten, Hos. 7:10,11: de hovaardij (zegt Hij) van Israël zal in zijn aangezicht getuigen; dewijl zij zich niet bekeren tot den HEERE, hun God, noch Hem zoeken in alle deze. Want Efraïm is als een botte duif, zonder hart; zij roepen Egypte aan, zij gaan henen tot Assur. Ik zal ze tuchtigen, gelijk gehoord is in hun vergadering. Doch, (zegt Hij) Ik zou hen wel verlossen, maar zij spreken leugenen tegen Mij. Dat is, als zij zich niet voordeden alsof zij hun vertrouwen op Mij wilden stellen, wanneer zij intussen zich in werkelijkheid op hun eigen vonden verlaten.

Lieve heren. Hier dient op gelet te worden. Dit moet men ter harte nemen. Want zoals de Heere toen handelde met Zijn volk, zo handelt Hij nog. Bij Hem is geen schaduw van verandering. Het is ons ingeboren, ons te verlaten op hetgeen dat voor ogen is. Maar de Heere wil dat niet ongestraft laten in Zijn kinderen, die daar niet door aanschouwen, maar door geloof wandelen moeten, 2 Kor. 5:8. Daarom, als wij die weg ingaan, dan verwekken wij de grote God, Die anders ons, Zijn schaapjes, als een Herder weiden zou tot onze bescherming, dat Hij voor ons wordt als een Leeuw, ons te vernielen. Luistert toch wat de Heere aangaande dit zegt, Hos. 5:13: als Efraïm zijn krankheid zag, en Juda zijn gezwel, zo toog Efraïm tot Assur, en hij zond tot den koning Jareb. Maar wat baat kreeg Efraïm daarbij? Maar die zal ulieden niet kunnen genezen, en zal het gezwel van ulieden niet helen. Maar waaraan schortte het? Want Ik ben Efraïm als een felle leeuw, en den huize van Juda als een jonge leeuw; Ik, Ik verscheur en ga heen; Ik voer ze weg, en er zal geen redder zijn. Voorzeker, de Heere is een jaloers God over Zijn eer. Hij kan zulke kleinachting van Zijn Eigen volk niet verdragen, dat zij zich op iets meer verlaten zouden, dan op Hem. Daarom heeft Hij ook een plaatsgrijpend wee over zulken uitgesproken, Jes. 31:1: Wee dengenen, die in Egypte om hulp aftrekken, en zien niet op den Heilige Israëls. Daarvan moeten dan alle regeerders zich wachten, in alles dat zij ter hand nemen.

Dat toch niet tot dat doeleinde gezegd wordt, alsof wij meenden, dat het voor de christelijke regeerders ongeoorloofd zou zijn, de hulp van naburige of best gelegen vorsten en mannen te zoeken. Maar alleen om ons te verstaan te geven, dat zij volgens het voorbeeld van Nehemia (Neh. 1 en 2) eerst en voor alles tot die God moeten gaan (door het heilig gebruik van de geestelijke middelen), Die daar het hart van de koning in Zijn hand heeft, en neigt waarheen Hij wil. Maar dat eerst ongeveinsd behartigd hebbende, dan mogen zij met een goed geweten (om hun zaken te beter uit te voeren) met Abraham tot zich voegen Aner en Eskol, Gen. 14, en alles wat door behoorlijke middelen te krijgen is; en blijmoedig een goede zegen daarop ook verwachten.

Edele heren. Hierop komt het aan. Er is een plakkaat uitgegaan in het hoge hof van de hemel, dat die de Heere eert, die zal Hij eren, maar die Hem daarentegen versmaadt, die zullen wederom licht geacht worden, 1 Sam. 2:30. Weest het daarom voor. Gebruik gewetensvol die politiek die de wereld niet kent. Eert de Heere, mits handhavende dat Hem behaagt, mits uitroeiende dat Hem mishaagt, en verzekert uzelf dan dat u met uw God door een bende zult lopen, en over een muur springen, Ps. 18:30. Dat u met uw God kloeke daden zult doen, en al uw wederpartijders vertreden, Ps. 60:14.

Zo dan, betracht maar de reden van Paulus. Houdt het ook daarvoor, dat gij niet vermag tegen de waarheid, maar alleen voor de waarheid, 2 Kor. 13:8. En zo gemoed zijnde, ziet dan ook niet op de middelen die u hebt, of die veel of weinig zijn. Weest slechts goedsmoeds. Wat is het dat het bassen van een hond maakt een duizend schapen te vluchten, dan dat de Heere hun een bevend en versaagd hard gegeven heeft? Dat kan Hij ook uw tegenpartijders geven, dat een ruisend blad ze jagen zal, en dat ze daarvoor vlieden zullen, Lev. 26:36. Ja, als het nodig is, de Heere zal u stellen als een vurige haard onder het hout, en als een vurige fakkel onder de schoven, Zach. 12:6. Welk middel heeft de vurige oven nodig om het hout te verslinden; de fakkels om de schoven te verbranden? Anders geen dan dat zij het naderen. Daarom, als u zo de eer van God zoekt; zouden de vijanden nog zo vermetel zijn om u aan te tasten, dan zal het hun ongetwijfeld gaan gelijk David zegt, Ps. 27:2: als de bozen, mijn tegenpartijen, en mijn vijanden tegen mij, tot mij naderden, om mijn vlees te eten, stieten zij zelven aan, en vielen.

Zoekt daarom de eer van God, edele heren, in alles dat u ter hand neemt. En ziet toch goed toe dat op enige tijd de Heere niet veroorzaakt wordt, die klacht tegen u ook op te nemen, Hos. 8:12: Ik schrijf hem de voortreffelijkheden Mijner wet voor; maar die zijn geacht als wat vreemds. Maar liever, neemt ze aan, en betracht ze als Gods Eigen waarheid. En dan, weet nog eens dat u deze genadige toezegging en bemoediging toekomt, Jes. 41:14,15,16: Vrees niet, gij wormpje Jakobs, gij volkje Israëls! Ik help u, spreekt de HEERE, en uw Verlosser is de Heilige Israëls! Ziet, Ik heb u tot een scherpe nieuwe dorsslede gesteld, die scherpe pinnen heeft; gij zult bergen dorsen en vermalen, en heuvelen zult gij stellen gelijk kaf. Gij zult ze wannen (namelijk die gram op u zijn, en met u twisten, vers 11), en de wind zal ze wegnemen, en de stormwind zal ze verstrooien; maar gij zult u verheugen in den HEERE; in den Heilige Israëls zult gij u roemen.

Volgt daarom deze raad, geduchte heren, en weest slechts goedsmoeds in uw God. Wijkt niet een strobreed van hetgeen dat heilig en rechtvaardig is, door vrees van de macht van uw tegenpartijders. Hoort toch wat in dusdanig geval de Heere Zelf getuigt van de trotse vijanden van Zijn volk, Jer. 48:29,30: Wij hebben Moabs hovaardij gehoord (hij is zeer hovaardig), zijn trotsheid, en zijn hovaardij, en zijn hoogmoed, en zijns harten hoogheid. Ik ken zijn verbolgenheid, spreekt de HEERE, maar niet alzo; zijn grendelen doen het zo niet. En voorzeker, laat de vijanden van het land en van de kerk zijn wat zij willen. Als u zich zo terecht op de Heere verlaten zult, dan zult u ook altijd met Hiskia zeggen mogen tot uzelf, en al uw bondgenoten: zijt sterk, en hebt een goeden moed, vreest niet, en ontzet u niet, voor het aangezicht des konings van Assyrië, noch voor het aangezicht der ganse menigte, die met hem is; want met ons is er meer, dan met hem. Met hem is een vleselijke arm, maar met ons is de HEERE, onze God, om ons te helpen, en om onze krijgen te krijgen.

Dewelke onze God, ik ook niet wil nalaten dagelijks daarom te bidden, dat Hij uw ogen meer en meer opent, geduchte heren, om klaar te zien met Eliza’s knecht, de vurige paarden en wagenen, die al diegenen aan hun kant hebben, die de eer van de Heeren zoekende, zich ook op Hem verlaten. Opdat u ook zo doende, de grote God mocht horen spreken tot uw zielen: Ik ben uw Hulp, Ps. 35:3. En ons land tot ons aller bescherming en troost genoemd mocht worden: Hier is de Heere, Ezech. 49:15. Hem nu, Die machtig is meer dan overvloediglijk te doen, boven al wat wij bidden of denken, naar de kracht, die in ons werkt, Hem, zeg ik, zij de heerlijkheid in de Gemeente, door Christus Jezus, in alle geslachten, tot alle eeuwigheid. Amen. Ef. 3:20.



Samenspraak tussen Filopatris en Apragmon, hoe men de zaken van het land en van de kerk op gelukkige wijze zou mogen uitvoeren

 


Filopatris

W

elkom mijn goede vriend Apragmon. Het mag iemand wel verbazen u hier in den Haag te zien.

Apragmon

U ziet en hoort hier nog veel meer dingen die u verbazen mogen.

Filop. Ja, dat is toch waar. Zo gaat het daar nu. Maar wat hoort u ons al van de zaken van het land. Wat kout men daar toch al van het land in?

Aprag. Wat zou men daarvan kouten. Ik sla het niet veel gade. U weet, mijn karakter is niet zeer nieuwsgierig in die dingen. Veel minder in zaken van staat, daar in geheel geen zeggenschap in heb. En temeer wacht ik mij nu, want het schijnt dat zelfs veel van onze heren slecht weten waarop dat de zaken, daar geheel de wereld nu de mond vol van heeft, draaien; hoe dat ze gedreven worden. Wat voor zekers zouden wij dan daarvan kunnen vernemen?

Filop. Maar lieve Apragmon, dunkt u niet dat het te beklagen is, dat deze dingen zo bewimpeld worden?

Aprag. Wat zou mij daarvan dunken? Ik heb geleerd dat het zwaar is in de boeken van de heren te studeren. En ik houd het in waarheid daarvoor, dat alle dingen met beleid bevorderd moeten worden. Daarom acht ik ook dat het beter zou zijn, dat de gewone man zich met staatszaken niet bemoeide.

Filop. Ik geloof wel dat het niet kwaad zou zijn. Toch moet men het het volk niet kwalijk nemen, dat ieder ook wat daartoe zegt. Elk particulier persoon heeft enig belang in de algemene zaak. Als het daarmee slecht gaat, dan kan het met hem niet goed gaan. En daarom menen zij, dat zij ook wat te spreken hebben.

Aprag. Ik wilde dat u gezegd had, dat zij wat te bidden hebben. Want ik houd het daarvoor, dat het onze schuldige plicht is, dat wij, die particuliere personen zijn, de Heere God dagelijks vurig te bidden, dat Hij onze heren wijze en verstandige harten geeft in al hun handelingen. En zo de zaken aan God de Heere, en aan de Staten van het land te bevelen, en hun daarmee te laten geworden. Het was Davids roem, die een man naar Gods hart was, dat hij niet wandelde in grote dingen, die hem te hoog waren, Ps. 131:1. Daarom behoort ook een ieder van ons te blijven in de beroeping, daar hij in geroepen is, en naar de dingen van andere lieden niet om te zien, 1 Petr. 4:15. Het wordt de Atheners voor geen deugd nagegeven, dat zij zich daarop toelegden om altijd wat nieuws te zeggen of te horen, Hand. 17:21. En wij moeten dit voor vast houden, dat men in ieder geval van de zaken van de heren wat teveel kan weten, tot zijn schade. Daarvan komt die klacht: cur aliquid vidi? Want dat de gewone man weet, of meent te weten, dat wil hij bepraten. En zo raakt hij geheel in hapering.

Filop. Toch Apragmon, u bent wat al te angstvallig in deze zaak. Want het helpt ons immers om te ijveriger en met bescheid te bidden, als wij zo wat in het bijzonder vernomen hebben. En ook, het gebeurt dikwijls dat een particulier persoon zelf zoiets bemerkt en ontdekt, dat tot de algemene zaak zeer dienstig is. Zou hij dat niet mogen uitspreken?

Aprag. Wij spreken van die gevallen niet, daarin de zaken met orde toegaan. Maar van die gewone praat, die in schuiten, in wagens, in maaltijden (dikwijls tot grote verachting van de overheid, altijd zonder enig profijt) zo gedurig wordt gehouden. Het meest als ik ducht van hen, die daar het minst hun tongen gebruiken om voor hun overheid en de welstand van het land te bidden. En zeker, als ik die lieden zo hoor zitten praten, dan verdriet het mij voor hen. En mij dunkt dat ik een hoop blinden samen zeer druk over de kleuren hoor twisten.

Filop. Hoe dat, Apragmon? Er zijn zeker veel dingen in deze handelingen, daar zelfs de gewone man wel klaar van oordelen kan; daar men noch kaars noch bril toe behoeft, om die te zien.

Aprag. Ik ben van een ander gevoelen. En mijn reden is deze. Die de grond van een zaak zelf niet weet, die is het geheel onmogelijk goed te kunnen oordelen van iets dat daaromtrent gedaan wordt. Zoals het klaar blijkt in de zaak van Husaï de Archiet, tussen David en Absalom, 2 Sam. 15 en 16. En van Salomo tussen de twee hoeren, 1 Kon. 3. En de gewone man kent de geheimen van de staat niet, op welke moer zij liggen. Want wat weet hij toch anders dan hetgeen dat hij door gepraat vernomen heeft, of van hen die zelf vreemdelingen zijn van de geheimen van de staat, of van hen die daar, hoewel zij in de handelingen zelf mogen geweest zijn, toch de verhandelde dingen anders voordragen, dikwijls met grote partijdigheid. Omdat zij doordrenkt zijn met een bijzonder vooroordeel; altijd op het beste genomen, met enige vermenging van hun bijzondere gezindheid, tot bevordering van hetgeen daar zij toe geneigd zijn. Zodanig dat de gewone man alleen mag gissen en vermoeden, dit of dat. Zeker weet hij het niet. En daarom is het ook zijn schuldige plicht te zwijgen, en altijd het beste te gevoelen van de heren van het land. Omdat ook de Heilige Geest ons gebiedt, dat wij niet kwaad zullen spreken van onze hoge overheid, zelfs in uw gedachten; en van de rijken, dat is van hen die naast van autoriteit tot de hoogsten zijn, niet in onze slaapkamer, Pred. 10:20.

Filop. Ja, ga toch, en maak dat het volk eens wijs. Er is niet één zo’n idioot in het land die niet zijn oordeel durft te vellen over alle handelingen.

Aprag. Dat is het dat mij mishaagt, dat juist zij die slecht weten de weg naar de stad, daar zij in wonen, zich toch met de belangrijkste zaken van het land willen bemoeien. Zoals Salomo ook klaagt, Pred. 10:15. Daar ik toch niet kan twijfelen, of daar zijn er velen die in waarheid kloek zijnde in hun eigen zaken, dikwijls haastig in staatszaken dingen voorstaan, die, als zij de grond van alles wisten, nog heftiger zouden tegenspreken, en zo ook in het tegendeel.

Filop. Wel, hoe dan? Het schijnt dat u alle particuliere personen voor arme idioten houdt, die geheel geen recht van spreken mogen hebben.

Aprag. Alle particulieren personen zijn idioten in dit stuk. En zoveel brengt de eigenschap van dit woord zelf mee. En ook in onze tijden, eer dat zo een ieder zich in de stoel van de staten durfde te zetten, worden alle particuliere personen, idioten genoemd ten aanzien van staatszaken. Al waren zij anders nog zo vernuftig en wijs.

Filop. Ik weet dat wel. Maar het dient niet veel ter zake, wat u daar zegt. Maar mij lust het niet te disputeren. En mijn hartenwens en gebed tot God is anders niet, dan dat het daar goed mocht gaan. Maar zeg mij toch: meent u ook dat in de zaken van de kerken de gewone man zo weinig recht van spreken heeft als in de zaken van het land?

Aprag. Daar valt wat onderscheid. Want waar in de zaken van het land het dikwijls geheel nodig is, dat de gehele zaak en het beleid daarvan geheim gehouden wordt, zoals wij juist tevoren hoorden; zo vinden wij daarentegen dat in de dingen die de godsdienst betreffen, alles klaar en blijkelijk moet zijn aan het geweten van een ieder. Wat men gehoord heeft in de oren, moet gepredikt worden op de daken. Volgens de praktijk van de apostel, die zo van zichzelf getuigt: daarom dewijl wij deze bediening hebben, naar de barmhartigheid, die ons geschied is, zo vertragen wij niet; maar wij hebben verworpen de bedekselen der schande, niet wandelende in arglistigheid, noch het Woord Gods vervalsende, maar door openbaring der waarheid onszelven aangenaam makende bij alle gewetens der mensen, in de tegenwoordigheid Gods, 2 Kor. 4:1,2. Zo heeft ook de Heere allen en iedereen van Zijn volk belast, zoveel aangaat de goddelijke zaken, dat ze alle dingen beproeven zouden, en het goede behouden, 1 Thess. 5:21. Deze last mogen zij uitvoeren, en niemand mag hun dat kwalijk nemen.

Filop. Dat meen ik ook. Want voorwaar, de ziel is een al te dierbaar pand, dan dat men het beleid van de dingen die de ziel raken, blindelings betrouwen zou aan de zorg van anderen, zonder zelf daar toe te zien.

Aprag. Evenwel, zo moet nog deze macht, die Christus aan al Zijn schaapjes gegeven heeft, van elk ding te beproeven en zo het goede te behouden, met christelijk bescheid en voorzichtigheid gebruikt worden; en met diepe en ernstige overweging, dat, zoals anderen kunnen dwalen, wij ook evenzo aan de dwaling onderworpen zijn. Opdat wij leerden onszelf niet hardnekkig te behagen tot ons verderf.

Filop. Dat is ook waar. En daar dient goed op gelet te worden. Maar ik vraag u: zeg mij ook eens: in welke rang stelt u de predikanten?

Aprag. Een ieder kan dit genoeg bevroeden, dat staatszaken, hun in het bijzonder niet meer aangaan, dan een particulier persoon.

Filop. U bent een rechte Apragmon, want dat klinkt mij al wat vreemd in de oren. Ze zijn immers publieke personen.

Aprag. Maar in welk aanzien anders, dan dat zij publiek het volk moeten onderwijzen, en bevorderen in de weg van de zaligheid; niet in staatszaken.

Filop. Zo zoudt u ook dan niet goedvinden dat predikanten zelf zich op de preekstoel zouden bemoeien met de zaken van het land.

Aprag. Dat hoort u mij niet zeggen. Ja, ik houd het daarvoor dat het de schuldige plicht is van de predikanten, bij gelegenheid van alle belangrijke handelingen van de staten, de overheid zeer te vermanen tot reformatie van veel misbruiken. Ik ben ook van dat gevoelen dat het een predikant wel vrij staat, ja, dat het van hem vereist wordt, in alle belangrijke zaken dikwijls juist van de preekstoel, de overheid voor te dragen hoe en op welke wijze, in het algemeen, dat ze behoorden aangesteld te worden, volgens dat voorschrift van het Woord van God. En ook ronduit zulke misbruiken te bestraffen (na vorige behoorlijke middelen ter verbetering tevergeefs gebruikt te hebben) als er blijkbaar mocht gepleegd worden. De koophandel behoort tot het ambt van predikant niet. Maar evenwel, wie ziet niet dat de schuldige plicht van de predikant is, bij een gelegen moment, in het algemeen aan te wijzen hoe die gedreven moet worden. Want er zijn zekere algemene regels in elk beroep, die een ieder betreffen, als hij een christen is. Die moet een predikant het volk voordragen, naar gelegenheid van de zaak.

Filop. Zo wilt u dan geheel dat de predikanten zich niet bemoeien met het bijzonder beleid van de zaken van het land, maar evenwel getrouw in het algemeen hun overheden zouden voordragen, wat zij daaromtrent hebben te volgen, om de zegen van de Heere daarover te krijgen; en wat te vermijden, om Zijn vloek daarvan te weren.

Aprag. Zo is het. En in dit opzicht vermaant de koning Josafat Juda en de inwoners van Jeruzalem zo: Gelooft in den HEERE, uw God, zo zult gij bevestigd worden; gelooft aan Zijn profeten, en gij zult voorspoedig zijn.

Filop. Ik ducht, dat daar weinig op gelet wordt. Maar zeg mij toch; u gaat veel met de predikanten om: hebt u zo niet wat van hen gehoord dat dienstig mocht zijn in deze tegenwoordige staat van het land en van de kerk?

Aprag. Ik heb met sommigen geheel daarvan gepraat, en zeker wel goede adviezen gehoord. Maar zij zijn zo smakeloos aan onze verdorven aard, en wij zo kleingelovig, dat ik daartoe weinig moed heb.

Filop. Waarom, lieve Apragmon. U weet niet wat dat God al werken wil. Zeker, ik ben wel belust wat dit aangaat, iets uit het Woord van God te horen. Want gelijk ik goede kennis heb met enige van de heren, zou ik het hun ook kunnen meedelen, onder goede hoop dat het vast niet vruchteloos zou zijn, als ik ze anders goed ken.

Aprag. Zoudt u dat doen Filopatris, dan moet ik u nu enige artikelen voorlezen die daartoe dienen; die ik juist bij mij heb; als u anders de moeite hebt.

Filop. Och ja ik. Maar laten we dan gaan zitten onder gindse linden in de schaduw. Want mij dunkt dat de zon zeer heet steekt. Wij hebben ook ultimam Iulij.

Aprag. U zegt zeer goed. Zie, wij zullen hier zeer goed zitten, en ook uit het volk. Deze vermakelijke plaats maakt mij indachtig de genadige belofte van vrede, die de Heere aan Zijn volk doet, Mich. 4; waar Hij hun toezegt, dat een ieder onder zijn wijnstok en vijgenboom zitten zal, zonder verschrikken; en dat zij hun zwaarden tot spaden, en hun spiesen tot sikkelen zullen maken; en dat Hij andere volken straffen zal in verre landen.

Filop. Maar is het niet een wonderlijke genade, die de Heere ons nu een lange tijd gedaan heeft in deze gewesten, dat wij zelfs in het midden van een bloedige oorlog de één de andere hebben mogen nodigen onder onze wijnstok, en onder onze vijgenboom? Gelijk de Heere spreekt, Zach. 3:10. Even alsof wij vrede gehad hadden.

Aprag. Het is toch een wonderlijke genade. En moge de Heere ons vergunnen dat wij niet kwijt raken in de tijd van schijn van vrede, hetgeen wij in het midden van de oorlog behouden hebben.

Filop. Amen, Amen. Maar laten we nu toch horen welke raad dat uw artikelen de regeerders van het land daartoe geven.

Aprag. Wel, luistert naarstig toe. Ik zal ze eerst eens uitlezen. Daarna mag u uw gevoelen daarvan zeggen, en die wat nader overleggen.



Artikelen dienende tot bericht, hoe men de zaken van het land en van de kerk op gelukkige wijze zou mogen uitvoeren

 


I.

 

V

oor alles in alle handelingen moeten de regeerders van het land dit als een vaste grond leggen, en voor een ontwijfelbare waarheid houden, dat de Heere onze God, Die wij dienen, alleen groot van raad is, en machtig van daad; en dat Zijn ogen open zijn over alle wegen der mensenkinderen, om een iegelijk te geven naar zijn wegen, en naar de vrucht zijner handelingen, Jer. 32:19.

II. Zo moet dan ook niemand van de regeerders durven zeggen dat iets gebeurt zonder het bevel van de Heere, en dat noch kwaad, noch goed komt uit de mond van de Allerhoogste (dat men alsdan met luide kelen uitroept, wanneer men in enige handeling op de wil van God, alsof Hij een machteloze Heere was, geen acht neemt). Want zulken dreigt de Heere wel zeker te straffen, Zef. 1:12: Ik zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken; en Ik zal bezoeking doen over de mannen, die stijf geworden zijn op hun droesem, die in hun hart zeggen: De HEERE doet geen goed, en Hij doet geen kwaad. Dat ook zeer billijk is. Want willen de regeerders niet geloven dat de Heere God de overhand heeft in alles wat zij doen, hoe kan Hij het hun beter wijs maken, dan dat Hij de aanslagen van ieder van hen omver stoot? Ezech. 33:29: Dan zullen zij weten, dat Ik de HEERE ben, als Ik het land tot een verwoesting en een schrik zal gesteld hebben.

III. Daarom hebben de regeerders het nodig naar deze God om te zien in alles wat zij ter hand nemen; aan Zijn mond raad te vragen; aan Zijn macht hulp te zoeken. Want ook, die dit nalaten, worden voor afvallige kinderen gescholden; en het verdrietelijke wee wordt over hen gesproken, Jes. 30:1: wee den kinderen, die afvallen, spreekt de HEERE, om een raadslag te maken, maar niet uit Mij, en om zich met een bedekking te bedekken, maar niet uit Mijn Geest.

IV. Nu, men vraagt raad aan Gods mond, wanneer men Zijn Heilig Woord onderzoekt, welke het getuigenis van de Heere is, van hetgeen dat Hij gedaan of nagelaten wil hebben, Jes. 8:20: zal niet een volk zijn God vragen naar de wet en de getuigenis? In deze betekenis noemt de koninklijke profeet David, de getuigenissen van de Heere (ons voorgedragen in Zijn Woord) zijn raadslieden, Ps. 119:24. En de vorst Jozua ontvangt dit gebod: dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles, wat daarin geschreven is; want alsdan (opdat wij niet zouden menen, gelijk de wereld, dat men, als men zo precies let op Gods Woord, het alles verknoeien zou) wordt daarvoor bijgevoegd, alsdan zult gij uw wegen voorspoedig maken, en alsdan zult gij verstandelijk handelen, Joz. 1:8.

V. Is dan God waarachtig? Dan is dit waarachtig, dat degenen die naar het voorschrift van het Woord van God akribwV wandelen, juist in deze boze dagen ook wijs handelen zal, Ef. 5:15,16; en zijn zaken nog gelukkig uitvoeren. Hier moeten wij dan niet onze hersenen, maar ons geloof scherpen, Ps. 37:37: Let op den vrome, en zie naar den oprechte; want het einde van dien man zal vrede zijn. Ezech. 18:7: Die in Mijn inzettingen wandelt, en Mijn rechten onderhoudt, om trouwelijk te handelen; die rechtvaardige zal gewisselijk leven, spreekt de Heere HEERE.

VI. Deze grond dan zo gelegd zijnde, zo mogen de regeerders wel genoeg zien, dat zo begerig als ze zijn om goed te slagen, zo zorgvuldig moeten ze zijn om al hun handelingen naar Gods Woord aan te stellen, Jes. 48:17,18: alzo zegt de HEERE, uw Verlosser, de Heilige Israëls: Ik ben de HEERE, uw God, Die u leert, wat nut is, Die u leidt op den weg, dien gij gaan moet. Och, dat gij naar Mijn geboden geluisterd had! Zo zou uw vrede geweest zijn als een rivier, en uw gerechtigheid als de golven der zee. Anders dreigt de Heere de regeerders hun overdwars te vallen in alles wat zij ter hand nemen, Jes. 30:12,13: Daarom, zo zegt de Heilige Israëls: Omdat gijlieden dit woord verwerpt, en vertrouwt op onderdrukking en verkeerdheid, en steunt daarop: daarom zal ulieden deze misdaad zijn gelijk een vallende scheur, uitwaarts gebogen in een hogen muur, welks breuk haastelijk in een ogenblik komen zal. Laten we dan nu eens gaan inzien welk bericht wij uit het Woord van God mogen trekken, betreffende de gelukkige verhandeling van alle zaken van het land en van de kerk.

VII. Voor alles dan moeten de regeerders van het land goed toezien, dat ze zich niet op enige aardse dingen verlaten, om tot hun voornemen te komen. Want zo getuigt de Schrift, Psalm 33:16: een koning wordt niet behouden door een groot heir; een held wordt niet gered door grote kracht. Het paard feilt ter overwinning, en bevrijdt niet door zijn grote sterkte. Daarom waarschuwt ook de Heilige Schrift het volk getrouw, Ps. 146:3,4, aldus: vertrouwt niet op prinsen, op des mensen kind, bij hetwelk geen heil is. Zijn geest gaat uit, hij keert wederom tot zijn aarde; te dienzelfden dage vergaan zijn aanslagen. Want de aarde en alle aardse dingen, hoewel zij door de schepping geheel goed zijn, toch, omdat wij niet gebleven zijn bij onze eerste schepping, daarom zijn ze voor ons vervloekt omwille van de zonden. Daarom kunnen ze ons dan ook geen goed doen, zonder de bijzondere zegen van God. Nu, wij zullen in der eeuwigheid de zegen van God daarover niet verkrijgen, als wij ons daarop verlaten. Want de Heere heeft een nieuwe vloek over zulken uitgesproken, Jer. 17:5: vervloekt is de man, die op een mens vertrouwt, en vlees tot zijn arm stelt, en wiens hart van den HEERE afwijkt! Want dat volgt daar altijd op. Wel, dat is vast; de Heere onze God is een jaloers God. Hij wil Zijn eer aan geen ander geven. Nu, dit is Zijn eer, dat Hij die enige Heelmeester van Zijn volk is, dat Hij alleen kan verslaan en helen, Deut. 32:39.

VIII. Veel meer moeten dan de regeerders van het land zich wachten, dat zij toch geen verkeerde middelen gebruiken, om tot hun goed voornemen te komen. Want de Heere getuigt ook in Zijn Woord, dat Hij zal weg doen gaan met de werkers der ongerechtigheid, die zich neigen tot hun kromme wegen, Ps. 125:5. Dat is, die verkeerde middelen gebruiken om wat goeds teweeg te brengen. Dezen schijnen eigenlijk geen kwaaddoeners te zijn. Maar zij zullen evenwel met hen weggedreven worden. Want, zoals David zegt, Ps. 18:27: bij den verkeerde (dat is, met de lieden die dingen averechts om doen; die kwaad doen opdat het goede komt) bewijst Gij U een Worstelaar; dat is, Hij valt hun overdwars in hun wegen, en verhindert al hun aanslagen. Dit is het algemene vergrijp van de kinderen van de wereld; die daarom ook zotten en dwazen in de Schrift genoemd worden. Want ook, hoe kan daar meer dwaasheid zijn, dan te menen wijndruiven van doornen te lezen, en vijgen van distelen?

IX. Daarom, hoewel de regeerders van het land moesten bespeuren, dat hun tegenpartijders allerlei boze middelen aanwendden om ze mee te dringen, te bedriegen, of te overweldigen, zo moeten zij dat evenwel in der eeuwigheid niet nabootsen; menende verkeerde middelen door verkeerde middelen te voorkomen. Maar liever zichzelf verzekeren, dat hun wederpartijders, die weg ingaande die God vervloekt heeft, hoe drukker en vernuftiger ze zijn in hun boze middelen te plegen, hoe erger zij slagen zullen; volgens hetgeen dat de wijze man Salomo zegt van de goddeloze, Spr. 5:22: den goddeloze zullen zijn ongerechtigheden vangen, en met de banden zijner zonden zal hij vastgehouden worden. En de profeet David getuigt, dat het de goddeloze zo gebeurd was, Ps. 9:16,17: De heidenen zijn gezonken in de groeve, die zij gemaakt hadden; hunlieder voet is gevangen in het net, dat zij verborgen hadden. De HEERE is bekend geworden; Hij heeft recht gedaan. En op deze vorige bevinding spreekt ook dezelfde profeet vrijmoedig van zijn vijanden, die verkeerde middelen tegen hem gebruikten, zo, Ps. 7:15: ziet, hij is in arbeid van ongerechtigheid, en is zwanger van moeite, hij zal dan nog een fout baren. Een grote fout, want hij zal zelf vallen in de kuil die hij voor zijn vijand gemaakt had. Daarom zegt ook David, Ps. 119:110: de goddelozen hebben mij een strik gelegd; nochtans ben ik niet afgedwaald van Uw bevelen. Hij was toch een wijs en politiek koning. Het verging hem dan ook niet kwalijk, zoals het genoeg blijkt aan die menigvuldige dankzeggingen, die hij de Heere daarover doet; dat zijn vijanden gevallen waren in de strikken die zij voor hem gelegd hadden. Want voorzeker, elk verkeerd middel die onze vijand tegen ons gebruikt (als wij ons maar daarvan kunnen wachten) helpt hem een stap nader tot zijn verderf; en ons tot onze verlossing met zijn handen. Waar hij ons mee zoekt te beschadigen, juist dat zal zijn schade zijn.

X. Ja, dit moeten de regeerders zo vast houden, dat zelfs, wanneer hun alle goede uitwendige middelen onttrokken zijn, waarmee ze zich behelpen, zij evenwel zich onthouden moeten van verkeerde middelen aan te vangen. Want in zo’n geval behoort het volk van God deze genadige belofte toe, Jes. 30:15: in stilheid en in vertrouwen zou uw sterkte zijn. Zo deed de Heere in hun grootste nood, als zij beroofd was van alle aardse middelen; Ps. 123:2: zie, gelijk de ogen der knechten zijn op de hand hunner heren; gelijk de ogen der dienstmaagd zijn op de hand harer vrouw; alzo zijn onze ogen op den HEERE, onze God, totdat Hij ons genadig zij. Hier moeten dan de regeerders gedenken, dat de grootste nood, de beste gelegenheid van de Heere is om te helpen. Omdat Hij daardoor het meest verheerlijkt wordt. Zo zal Hij dan liever een wonder doen, dan dat de Zijnen in zo’n geval ongeholpen zouden blijven. Maar hier verknoeien gewoonlijk de mensen het door het aanwenden van verkeerde middelen. En daarom zien wij hedendaags zo weinig wonderbaarlijke verlossingen.

XI. Opdat dan de regeerders van het land (als zij zich hiertoe voelen aangevochten) zich te beter konden onthouden van het gebruik van verkeerde middelen, zo moeten zij dikwijls deze drievoudige overleggingen gebruiken.

Ten eerste. Dat men geen kwaad moet doen, opdat daar goed uit komt, Rom. 3:8. Want dat is een vertwijfelde vermetelheid. Niemand kan uit het kwade goed trekken, dan God alleen. Daarom, die dat durft bestaan te beproeven, die durft zich in Gods stoel te zetten. Die zal God weerstaan. Doet u wat kwaads, en volgt daar wat goeds uit? Dat goed is voor u niet. U zult nog ten laatste bevinden dat het spreekwoord waarachtig is, Malum consilium, consultori pessimum. Op het beste genomen, dat zal daar altijd op passen, Rom. 6:21: Wat vrucht dan had gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt?

 

Ten tweede. Dat verkeerde middelen, zondige en dikwijls middelen zijn, waardoor God vertoornd wordt. Is niet de zonde de enige en eigen oorzaak van al ons verdriet? Ps. 107:17 Wij zijn dwazen. Weten wij dat niet? Hoe zal dan de zonde ons uit het verdriet verlossen? Is niet de duivel de doodsvijand van de mens, Joh. 8:44? Hoe zal dan zijn raad, en hoe zullen zijn middelen de mensenkinderen goed doen? Is het niet de zegen van de Heere die maakt dat dingen wel slagen, Spr. 10:22? Hoe dan, meent u gezegend te worden, door God te vertoornen? Die dit zich wijs kan maken, die kan ook verwachten dat vuur verkoelen, ijs verwarmen, en de gehele loop van de natuur omwille van hem veranderd worden zal. Voorzeker, voorzeker, als het alles goed overlegd zal zijn, zal men bevinden dat alles wat ons geweten kwetst, onze staat nooit helen kan.

 

Ten derde. Dat de Heere hen helpen wil, die wat goeds voor hebben, en Zijn eer zoeken; 1 Sam. 2; Ps. 30. Met welke schijn kunnen wij dan verkeerde middelen gebruiken als wij wat goeds voorhebben? Even alleen alsof God tot Zijn voornemen niet kon komen, tenzij dat een duivel Hem helpt, en wij met onze eigen vonden Hem bijstonden. Is het de wil van de Heere ons te helpen: wie zal Hem verhinderen? Zijn Gods middelen niet voldoende? Moeten er duivelse middelen bij komen? Of is het nog nodig dat wij onze hand, onze boze hand, daar toevoegen. Is dan de almogende God machteloos geworden? Moet dan de Schepper van de schepselen geholpen worden? Dit is een uitnemende trots aan de Heere te doen. Voorzeker, die dit doet kan niet wel gedijen.

 

XII. Hier moet dan ook oprechtheid gebruikt worden, dat men niet willens onwetende is in dit stuk, door onszelf de ogen van het geweten uit te krabben, en onszelf wijs te maken dat veel middelen geoorloofd zijn in staatszaken, die toch in der waarheid van God vervloekt zijn. Zoals iemand dronken te maken om geheimen te vernemen; onwaarachtige protestaties te gebruiken om enige zaken te verschonen; loutere flauwigheid in het voorstaan van de eer van God onder ons te voeden, om de harten van allen te winnen, de kerk van God onrustig te maken om zijn eigen protecten te beter uit te werken, en dergelijke vervloekte werken meer. Gedenk daarom hier de verdrietelijke wee’s, Jes. 5:20,21: wee dengenen, die het kwade goed heten, en het goede kwaad; die duisternis tot licht stellen, en het licht tot duisternis; die het bittere tot zoet stellen, en het zoete tot bitterheid! Wee dengenen, die in hun ogen wijs, en bij zichzelven verstandig zijn!

XIII. Daarvan dan moeten de regeerders zich wachten; en integendeel al hun vertrouwen op de grote God stellen. Want dat is de rechte weg om wel te slagen. Hierin is de Heilige Schrift geheel overvloedig, Jer. 17:8: gezegend is de man, die op den HEERE vertrouwt, en wiens vertrouwen de HEERE is! etc. Zo zegt ook David van de godzalige, Ps. 37:40: de HEERE zal hen helpen, en zal hen bevrijden; Hij zal ze bevrijden van de goddelozen, en zal ze behouden. Maar waarom is het de grote God zo grote ernst deze lieden te verlossen, dat Hij tot drie of viermaal toe opnieuw en opnieuw getuigt dat Hij ze zal helpen? Het volgt direct daarop: want zij betrouwen op Hem. Het zou ook een kleinheid voor de grote God zijn, dat iemand die zich waarlijk op Hem verlaat, ongeholpen van Hem weg zou gaan. Want zich op God goed te verlaten, brengt noodzakelijk mee een ootmoedige, getrouwe, eerbiedige onderwerping, vergezelschapt met een ongeveinsde erkentenis van zijn eigen onwaardigheid, snoodheid, onbekwaamheid, en weekheid; en van Gods hoge genade, gunst, liefde, getrouwheid en uitnemende macht. Daardoor wordt dan God Zijn eer gegeven, daar Hij jaloers op is. Daardoor wordt de mens het laagst gedrukt, en God het meest verhoogd. Nu, die zo vernederd is, heeft Hij ook beloofd te verhogen, 1 Petr. 5:5,6. Zo kan Hij dan ook evengoed Zichzelf verloochenen, dan die ongeholpen te laten. Zijn waarheid hebben zij te pand. Die kan niet gelost worden, dan door hun verlossing. Daarom wordt het ook gezegd van diegenen die zich geheel op de Heere verlaten, dat Zijn waarheid voor hen een rondas en beukelaar is, Ps. 91:4.

XIV. Maar in dit stuk schuilt er veel bedrog onder de mensen. Ze verlaten zich niet allen op God, die zich daarop beroemen. Het blijkt daaraan genoeg, dat er zoveel de beloofde bijstand van de Heere missen. Toch geschiedt het hun naar hun geloof. Want de Heere kan Zichzelf niet verloochenen, 2 Tim. 2:13. Het is ook het allerzwaarste ambt van een christen. Daarom worden zoveel aansporende vermaningen, zoveel aanlokkende beloften in de Heilige Schrift gedaan, om onze trage harten daartoe op te wekken. Want de mens is zo verbasterd, dat hij als de onvernuftige dieren, meer geleid wordt door het gevoelen en de zinnen, dan door het geloof. Daarom zoekt hij hulp daar hij hulp met de ogen kan zien. Maar wat aangaat een beloofde onzichtbare hulp, die men van de Heere te verwachten heeft; de ogen van het geloof zijn doorgaans zo ziek, dat zij zo ver niet door kunnen dringen. Zo is er ook gewoonlijk een kwaad geweten onder de mensen. Nu, die maakt de mens van God weg te lopen, als dat blijkt bij Adam en Eva, en in de schandelijke kinderen van Israël, die omwille van die oorzaak begeren, dat de Heilige Israëls Zich van hen zou houden, Jes. 30:11. Op deze verdorvenheid dient gelet te worden. Dit moet gebeterd worden, zou het daar goed gaan.

XV. Daarom moeten ook de regeerders van het land hun wezen doorgronden, en bezien of zij zich waarlijk op de Heere verlaten, zonder wat zij hun zaken niet gelukkig kunnen uitvoeren. Nu, om te bewijzen dat God alleen hun toevoorzicht is, daarom moeten zij zo gesteld zijn.

Ten eerste, dat zij de moed niet laten vallen. Al worden hun veel uitwendige middelen onttrokken. Dat zij ook niet hoogmoedig worden, al vallen hun de uitwendige middelen overvloedig toe. Want God de Heere, daar zij zich op verlaten, leeft altijd, en blijft Dezelfde, bij Wie, zoals de koning Asa getuigt, 2 Kron. 14:11, geen onderscheid is te helpen hetzij den machtige, hetzij den krachteloze. En daarom, een man die zich op God verlaat, en let niet zozeer op welke middelen hij bij de hand heeft, als welke gunst hij bij God heeft; welke beloften de Heere hem gedaan heeft, daarop stelt hij zich gerust. Zoals het blijkt in Mozes, Num. 10:29, die zichzelf verzekert dat, tenzij God zonder macht bevonden werd, hij niet zonder de beloofde hulp zijn zal. Anders is het gesteld in een wantrouwend man. Want die handelt met God zoals met een bankroetier (met eerbied zij het gesproken). Hij gelooft Hem niet verder, dan hij het pand van de uitwendige middelen in de hand heeft. Daarmee rijst en daalt zijn moed. Daarom zegt Jakobus ook, Jak. 1:6: die twijfelt, is een baar der zee gelijk, die van den wind gedreven en op geworpen en neder geworpen wordt; nu hoog dan laag; en wordt daarom ook een dubbelhartig man genoemd, die ongestadig is in al zijn wegen, Jak. 1:8; veranderende telkens naar dat de uitwendige middelen vloeien of ebben.

Ten tweede, dat hij voor alle dingen de gunst en goede wil van God zoekt en daarnaar streeft. Want dat gaat vast: daar wij ons het meest op verlaten, de gunst van die zullen wij het meest zoeken. Zo was de Psalmist gesteld, Ps. 73:25: wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde! Nu, deze gestalte van het hart betoont zich voornamelijk hierin, wanneer men aan de ene kant wel getroost is te doen en in het werk te stellen, al hetgeen dat wij vernomen hebben dat onze goede God behaagt en vereist; al moesten wij zelfs de ondank van de wereld daarmee op onze hals halen. En aan de andere kant, wanneer men zo koen niet is, iets te doen dat de Heere mishaagt en Hij verboden heeft, om het grootste wereldse voordeel te verkrijgen dat men kan bedenken; al was het zelfs om de macht van een geheel koninkrijk aan zijn zijde te krijgen. Want de Heere kan haastig maken dat de sterkte van Farao zo verkregen) ons tot schaamte zal zijn, en die toevlucht onder de schaduw van Egypte tot schande, Jes. 30:3. Maar zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Rom. 8:31. Daarom, zo God waarlijk onze Toeverlaat is, dan zullen wij altijd het goede handhaven, en het boze tegenstaan. Al was het met ondank van al de potentaten, prinsen, koningen, met alles dat in de wereld is. Want wij zullen dit dan voor vast houden, dat, gelijk degenen die God de getrouwe Scheper niet vrezen, billijk al Zijn schepselen vrezen moeten; omdat Hij zelfs de kleinste van die een stekel geven kan, om zulken om te brengen. Zo ook aan de andere kant, die God de Schepper wel vrezen, hebben geen schepselen ter wereld te vrezen of te ontzien. Want Hij kan zelfs de machtigste en meest kwaadwillige daarvan een ring in de neus leggen, en zo van ons afleiden, dat zij ons geen schade doen, Jes. 37:27. Gedenk hier aan Geneve.

Ten derde, dat zij vlijtig in het werk stellen al die middelen die God de Heere hun voorschrijft, om wel gezegend te worden. Dit is ook een vast bewijs. Verlaten wij ons op iemands toezegging, dan zullen wij ook zijn raad volgen. En het zal ons niet vervelen, die middelen die hij ons voorstelt, in het werk te stellen. Omdat de kinderen van Israël weigerden dit te doen, daaruit besluit de Heere dat zij zich op Hem niet verlaten wilden, Ps. 81:11-13: Ik ben de Heere, uw God, Die u heb opgevoerd uit het land van Egypte; doe uw mond wijd open, en Ik zal hem vervullen. Maar Mijn volk heeft Mijn stem niet gehoord; en Israël heeft Mijner niet gewild. Dies heb Ik het overgegeven in het goeddunken huns harten, dat zij wandelden in hun raadslagen, enz.

XVI. Dat zijn de bewijzen. Maar als iemand van de regeerders bevond, na naarstig onderzoek van zijn hart, dat hij zich niet zo op de Heere verlaat, zoals dat wel betaamde; laat die deze drie middelen gebruiken om zijn hart daartoe te brengen.

Ten eerste, zo moet u dikwijls diep en ernstig overleggen de almogende kracht van God; waardoor Hij machtig is alles te doen wat Hem belieft. Jes. 46:10: Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al Mijn welbehagen doen. Nu, om deze overlegging te beter op uw hart te betrachten, moet u goed bedenken dat, gelijk als geen van de geschapen dingen, eer zij waren, zichzelf scheppen konden, dat ook evenzo, nu dat zij zijn, zij zichzelf noch bewegen noch roeren kunnen, om ons enig goed of kwaad te doen; zonder God, Die hen geschapen heeft. Hand. 17:28; Hebr. 1:3; Ps. 104:29. Hij moet zeggen tot de ene: “gaat”, zou het gaan; tot de andere: “komt”, zou het komen; tot de derde: doet dit”, zou het iets doen, Matth. 8:9. Zo neigt Hij alleen dan de schepselen, en de harten van alle mensen tegen ons, of voor ons. Wij gaan op geen vastheid verder dan het Hem gelieft. Want zelfs des konings hart is in de hand des HEEREN als waterbeken. Hij neigt het tot al wat Hij wil, Spr. 21:1. Ja, als wij nu al de uitwendige middelen ter hand hebben, dan moet Hij ons Zelf nog al wil, wijsheid en macht geven, om die goed te gebruiken; zouden die ons enig goed doen, Pred. 6;2. Waaruit het noodzakelijk volgt, dat het ons niet baten kan, al hadden wij al de schepselen aan onze kant, als God niet met ons is. Want Hij kan ze direct alle tegen ons keren; dat het ons niet schaden kan, al hadden wij alle creaturen tegen ons, als wij Hem met ons hebben. Want Hij kan ze direct voor ons keren. En als Hij dat niet doet, dan kan Hij ons evenwel helpen zonder hen; omdat Hij wonderlijke dingen doen kan, niet alleen door zwakke middelen, als in Gideons overwinning tegen de Midianieten, Richt. 7; maar ook zonder middel van mensen, als in het verjagen van de Syriërs, die Samaria belegerd hadden, 1 Kon. 7. Ja, door tegengestelde middelen, zoals het blijkt in al Zijn gelovigen, die Hij maakt vreugde te scheppen uit hun verdrukkingen, en daarin te roemen, Rom. 5:3. Zodat Hij in alle gevallen bewijst dat Hij is een Meester om te helpen, Jes. 63:3. Want Hij roept de dingen, die niet zijn, alsof zij waren, Rom. 4:17. En Hij weet licht uit de duisternis te trekken, 2 Kor. 4:6. Terecht wordt het dan gevraagd met grote verzekerdheid, Rom. 8:31: zo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? En integendeel: is het dan niet goed zich op die Heere te verlaten, Die, zoals Job zegt, wijs van hart, en sterk van kracht is, zodat het niemand ooit goed gelukt is, die zich tegen Hem verhard heeft, Job 9:4. Want Hij kan raad geven en uitvoeren; Hij heeft beide verstand en macht, Spr. 8:14,15; en doet alles wat Hij wil, in de hemelen, en op de aarde, en in alle afgronden, Ps. 135:6.

Ten tweede, zo moet u dikwijls en ernstig overleggen de uitnemende en grondeloze goedertierenheid van God, waardoor Hij geheel genegen is hen te helpen, die tot Hem komen. Dit gaf David moed, Ps. 13:6: ik vertrouw op Uw goedertierenheid; mijn hart zal zich verheugen in Uw heil. En dit blijkt in de vriendelijke nodiging van het volk Israël, die daar in grote benauwdheid waren omwille van hun zonden, alle moed verloren gaven van geholpen te worden, Ezech. 33:10,11: Daarom, gij mensenkind! zeg tot het huis Israëls: Gijlieden spreekt aldus, zeggende: Dewijl onze overtredingen en onze zonden op ons zijn, en wij in dezelve versmachten, hoe zouden wij dan leven? Zeg tot hen: Zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo Ik lust heb in den dood des goddelozen! maar daarin heb Ik lust, dat de goddeloze zich bekere van zijn weg en leve. Bekeert u, bekeert u van uw boze wegen, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Zo ook Hoogl. 6:13: Keer weder, keer weder, o Sulammith! Keer weder, keer weder, dat wij u mogen aanzien, namelijk met een gunstig aangezicht om u te helpen. Kan ook een moeder haar kind vriendelijker aangaan? Om dan ook deze overlegging te beter op uw hart te bekrachtigen, moet u in het bijzonder hier bedenken: Eerst; al de schone beloften die God de Heere doet aan degenen die zich op Hem verlaten, met de veelvuldige voorbeelden (die ons in de Heilige Schrift zijn nagelaten, opdat wij hoop hebben zouden, Rom. 15:4) van degenen die, toen zij zich op de beloften van God verlieten, wonderlijk geholpen zijn geweest. Ten andere, de bijzondere vriendelijkheid die u zelf indachtig kon wezen, die de Heere God onze staat betoond heeft. David werd dikmaals zeer verstout om tot God te gaan, door de vorige bevinding van Zijn goede gunst tot hem. Zo ook de kerk, Ps. 85:1,5: Gij zijt Uw lande gunstig geweest, HEERE! de gevangenis van Jakob hebt Gij gewend. Breng ons weder, o God onzes heils! enz. Maar als wij de vorige weldaden van de Heere, die Hij ons bewezen heeft, vergeten, dan kunnen wij ons ook niet goed op de Heere verlaten, Ps. 78:10,11: Zij hielden Gods verbond niet, en weigerden te wandelen in Zijn wet. En zij vergaten Zijn daden, en Zijn wonderen, die Hij hun had doen zien. Hiertoe dient dat opmerkelijk getuigenis, dat van de kinderen van Israël gegeven wordt, Richt. 2:7,10: En het volk diende den HEERE, al de dagen van Jozua, en al de dagen der oudsten, die lang geleefd hadden na Jozua; die gezien hadden al dat grote werk des HEEREN, dat Hij aan Israël gedaan had. Maar toen allen die op die tijd geleefd hadden, tot hun vaderen vergaderd waren; zo stond er een ander geslacht na hen op, dat den HEERE niet kende, noch ook het werk, dat Hij aan Israël gedaan had. Toen deden de kinderen Israëls, dat kwaad was in de ogen des HEEREN. Och geduchte heren, ziet toch goed toe dat dit nu niet van onze staat gezegd mag worden, opdat de straf daar ook niet op volgt, die daar verhaald wordt, vers 14,15.

Ten derde, en ten laatste, zo moet u arbeiden naar een goed geweten. Die heeft vrede met God. Die is verzekerd van Zijn gunst. En wij weten: is God machtig, is Hij Vriendelijk; Hij is het niet ons ten goede, tenzij dat wij Hem vrezen, Ps. 103:13. De ervaring leert het ons in onze kinderen. Hebben zij tegen onze zin gedaan, dan durven zij niet tevoorschijn te komen. Hebben zij hun dingen goed beschikt, dan komen zij blijmoedig tot ons. Zo moet u dan trachten dat er een goed geweten gebruikt wordt in de regering van het land, en geen zonde verschoond wordt. Waarom heeft iemand de zonde lief, dan omdat hij meent dat die hem goed doet? Maar wij moeten voorzeker en gewis houden, dat de zonde van ons weg te doen, ons allerbevorderlijkst is; omdat er niets schadelijker is dan een kwaad geweten. Nu, wat een kwaad geweten van een particulier persoon is, weet een ieder. Maar een teken van een kwaad geweten van een gehele staat, is, dat roepende zonden (hoedanige enige verhaald staan hierna, sectie 28) op de heerwegen, of in huizen, met medeweten van de magistraat, ongestraft gepleegd worden. Dat te gedogen is geheel kwalijk gedaan. Maar die zich op de Heere willen verlaten, die moeten wel doen. Zo zegt David, Ps. 37:3: vertrouw op de Heere. Maar iemand mocht gezegd hebben: ik gevoel dat ik dat al kwalijk doen kan; daarom wijst hij dan dit middel aan: doe het goede. Evenzo vermaant ook de apostel Petrus alle goede christenen, 1 Petr. 4:17, dat zij hun zielen Hem, als den getrouwen Schepper, zouden bevelen met weldoen.

XVII. En ziet, dat zijn de middelen waardoor een wantrouwig gemoed nog zou mogen bewogen worden om zich goed op God te verlaten. Nu resteert er, dat wij nog wat spreken van de middelen, die zij, die zich op God verlaten, gebruiken moeten, volgens de raad van God, waarvan wij spraken in de 15e sectie. Want hier dienen wij op te letten, dat de duivel zijn verleidingen heeft aan beide zijden. Hij bespringt de mens, òf met wantrouwen, òf met verwaandheid. Het is hem onverschillig aan welke zijde wij afwijken, als wij maar afwijken. Tegen beiden moeten wij daarom gewapend zijn. Hiertoe dient dan dat de Psalmist zegt, Ps. 37:5: wentel uw weg op den HEERE, en vertrouw op Hem; Hij zal het maken. Waar ons te verstaan wordt gegeven dat wij zo onze wegen aan de Heere moeten bevelen, dat wij niet op onze wegen, maar op de Heere hopen. En dat wij zo op God moeten hopen en vertrouwen, dat wij meteen onze wegen aan de Heere bevelen. Dat is, onze behoorlijke betrachtingen in het gebruik van de middelen, waarin wij Gods voorzienigheid moeten dienen. Bevelende de uitkomst van alles aan de Heere. Die zo doet, vertrouwt waarlijk op God, bevrijd zijnde van mistroostig wantrouwen en vermetele verwaandheid. Zo deed Jakob, toen zijn broeder Ezau hem tegemoet kwam, Gen. 31. Zo deed ook Hiskia, toen Sanherib optoog om Jeruzalem te beleggen, 2 Kron. 32. En Paulus in zijn zorgelijke scheepvaart, Hand. 27.

XVIII. Nu, de middelen die wij gebruiken moeten om de voorzienigheid van God te dienen, in enige handeling die wij voorhebben, die zijn tweeërlei: òf geestelijk, òf burgerlijk.

XIX. Wat aangaat de burgerlijke middelen, die de regeerders van het land naar de gelegenheid van de zaken in het werk moeten stellen; daarvan bekennen we eenvoudig niet over alle dingen in het bijzonder te kunnen spreken. We bevelen daarom die zaak aan hun christelijke wijsheid en voorzienigheid, waardoor zij tot nog toe met genoegen hun onderzaten, zo lang de zaken van het land uitgevoerd hebben. Alleen geven wij hun tot bedenking in het gebruik van de middelen, deze navolgende getuigenissen van de Heere, Hag. 1:5,6: Alzo zegt de HEERE der heirscharen: Stelt uw hart op uw wegen. Gij zaait veel, en gij brengt weinig in; gij eet, maar niet tot verzadiging; gij drinkt, maar niet tot dronken worden toe; gij kleedt u, maar niet tot uw verwarming, en wie loon ontvangt, die ontvangt dat loon in een doorgeboorde buidel. Deut. 8:17: Gij mocht in uw hart zeggen: Mijn kracht, en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen verkregen. Ps. 127:1,2: Zo de HEERE het huis niet bouwt, te vergeefs arbeiden deszelfs bouwlieden daaraan; zo de HEERE de stad niet bewaart, te vergeefs waakt de wachter. Het is te vergeefs, dat gijlieden vroeg opstaat, laat opblijft, eet brood der smarten; het is alzo, dat Hij het Zijn beminden als in den slaap geeft. Zo moet men zich dan niet verlaten op het gebruik van de burgerlijke middelen, maar ook met alle vlijt de geestelijke middelen in het werk stellen; waardoor de zegen van God verkregen wordt over al onze betrachtingen; die voor ons anders geheel vruchteloos zijn zouden.

XX. Wat aangaat de algemene of geestelijke middelen; daarvan zou veel gezegd kunnen worden. Maar wij zullen alleen kort enige van de voornaamste aandienen, die de regeerders van het land zouden mogen gebruiken, om alle zaken van het land en van de kerk gelukkig uit te voeren.

XXI. De eerste en voornaamste daar men van beginnen moet, in alle belangrijke handelingen, is een waar vasten uit te roepen, en ook te houden. Niet omwille van dat het goed staat, maar in goede ernst; volgens het heilige voorbeeld van de godzalige vorst Ezra. Die in dusdanig geval van zichzelf zo getuigt, Ezra 8:21: toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, om van Hem te verzoeken een rechten weg, voor ons, en voor onze kinderkens, en voor al onze have.

XXII. Nu, om een vasten goed te houden, zo moeten (evenals alle anderen) zo voornamelijk de regeerders van het land, hun wegen diep doorgronden, en de vergrijpen van hen, en van hun voorzaten, in de regering van het land begaan, uitzoeken, en zo door een nederige belijdenis van de voorgaande feilen, en bekentenis van de verdiende straffen, zich tot de Heere bekeren, met een ongeveinsde opzet, van te verbeteren alles dat te verbeteren is. Klaaglied van Jeremia 3 vs. 40: laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeren tot den HEERE. Zie dit zo in het werk gesteld, Ezra 9, Neh. 9; Dan. 9:23.

XXIII. Dan, ten tweede, zo moeten zij door ootmoedige gebeden in de verdiensten van Christus opgeofferd, wijze en verstandige harten van de Heere eisen (zodanig een hart Hij Salomo vergund heeft, 1 Kon. 3:12), om wijs en kloek hun zaken uit te voeren. Want dat moeten de regeerders weten, dat het niet is Machiavel, maar de Heere alleen, Die de wijzen hun wijsheid, en de verstandigen hun verstand geeft, Dan. 2:21. Want als Elihu wel zegt, Job. 32:8: zekerlijk de geest, die in den mens is, en de inblazing des Almachtigen, maakt henlieden verstandig; Hij kan dan ook de wijze raad van Achitofel tot zotheid maken, 2 Sam. 15:31 en 17:14; Jes 19:11: de vorsten van Zoan zijn dwazen, de raad der wijzen, der raadgevers van Farao, is onvernuftig geworden. Zo wil dan ook de Heere dat men Hem hierin erkent, en door gelovige gebeden van Hem wijsheid eist, Jak. 1:5.

XXIV. Ten laatste, zo moet het vasten afgesloten worden met een plechtige belofte van de regeerders van het land tot God, van spoedig en op het allereerste te reformeren alle ergerlijke vergrijpen, als zij klaar mogen zien, die tegen de aller billijkste geboden van God, in hun stad en onder hun volk, gepleegd worden. Volgens het voorbeeld van de godzalige Zechanja, die op het sluiten van een vasten, dat Ezra met het volk gehouden had, zo de vorst Ezra aangaat, Ezra 10:2-5: Welaan, wij hebben overtreden tegen onzen God, en wij hebben vreemde vrouwen van de volken des lands bij ons doen wonen; maar nu, er is hope voor Israël, dezen aangaande. Laat ons dan nu een verbond maken met onze God, dat wij al die vrouwen, en wat van haar geboren is, zullen doen uitgaan, naar den raad des HEEREN, en dergenen, die beven voor het gebod onzes Gods; en laat er gedaan worden naar de wet. Sta op, want deze zaak komt u toe; en wij zullen met u zijn; wees sterk en doe het. Toen stond Ezra op, en deed de oversten der priesteren, de Levieten en gans Israël zweren, te zullen doen naar dit woord; en zij zwoeren. Idem onder de koning Asa, 2 Kron. 15:12,13,15: En zij traden in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse ziel. En al wie den HEERE, den God Israëls, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe. En gans Juda was verblijd over dezen eed; want zij hadden met hun ganse hart gezworen, en de HEERE gaf hun rust rondom henen.

XXV. En dat is het eerste middel, dat helemaal van geen waarde is, tenzij dat er dadelijke reformatie van openbare vergrijpen op volgt. Anders getuigt de Heere dat Hij geen welgevallen heeft in al de moeite die de mensen zich in het vasten aandoen. Jes. 58:5: Zou het zulk een vasten zijn, dat Ik verkiezen zou, dat de mens zijn ziel een dag kwelle, dat hij zijn hoofd kromme gelijk een bieze, en een zak en as onder zich spreide? Zoudt gij dat een vasten heten, en een dag den HEERE aangenaam?

XXVI. Zo is dan dit het tweede middel om de zegen van de Heere over alle staatszaken te verkrijgen; om die nog goed uit te voeren; namelijk dat de regeerders van het land hun staat reinigen van die ergerlijke vergrijpen tegen de Heere, die er al te veel gepleegd worden. Jes. 59:1,2: Ziet, de hand des HEEREN is niet verkort, dat zij niet zou kunnen verlossen; en Zijn oor is niet zwaar geworden, dat het niet zou kunnen horen. Maar uw ongerechtigheden maken een scheiding tussen ulieden en tussen uw God. Zo is dan de zonde de zwaarste last van het land. Stelt orde dat die vermindert, en het land zal verlicht worden. Jer. 4:1: Zo gij u bekeren zult, Israël! spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo zwerft niet om. Anders zal het land ondergaan. Jes. 24:19,20: De aarde zal ganselijk verbroken worden, de aarde zal ganselijk vaneen gescheurd worden, de aarde zal ganselijk bewogen worden. De aarde zal ganselijk waggelen, gelijk een dronkaard, en zij zal heen en weder bewogen worden, gelijk een nachthut; en haar overtreding zal zwaar op haar zijn, en zij zal vallen, en niet weder opstaan. Ziet Jer. 18:7,8,9, enz. Daarom is dit de gestadige vermaning geweest van de profeten tot het volk in tijd van benauwdheid, dat zij zich wassen, en reinigen zouden, en de boze wegen van hun ogen wegdoen, opdat zij nog het goede van het land genieten mochten. Jer. 6:8: Laat u tuchtigen, Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde, opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land. Zo is het ook altijd de praktijk geweest van het volk van Israël, wanneer zij ernstig in hun meeste benauwdheid de Heere gezocht hebben, dat zij hun vreemde goden en kwade vergrijpen van zich gedaan hebben. Daarvan hebben wij onder andere een mooi voorbeeld, Richt. 18; waar, hoewel de Heere het volk Israëls nu eenmaal afgeslagen had, en getuigt dat Hij ze niet meer helpen wilde, evenwel nochtans op de reformatie van hun staat, hun genade toont, en de overwinning over hun vijanden vergunt.

XXVII. Maar nu, om een goede reformatie over een staat in te voeren, zo moet men drie dingen voornamelijk behartigen, en zich van één ding goed wachten.

XXVIII. Eerst, voor alles, zo moet men die vergrijpen leren kennen, die er in het land in zwang zijn. Want er kan geen betering enigszins gebeuren, aleer dat men weet waarin dat het kwalijk gesteld is. Daarom haat ook de Heere die lieden, die op hun droesem blijven liggen, en zichzelf nooit onderzoeken. En Hij dreigt hun dat Hij ze vreemde gasten zal toeschikken, die hun vaten ledigen, en hunlieder flessen in stukken slaan zullen, Jer. 48:12. Daarom ook, wil men goed slagen, dan moet men vooral naar de staat van de kerk, Klaagl. 3:40, zijn wegen onderzoeken, en zoeken waarin dat men kwalijk gesteld is. Nu, wat dit aangaat, veel anderen, die meer onder het volk komen dan ik, zijn bekwamer om aan te wijzen wat de zonden van dit land zijn. Maar aangezien ik reeds op mij genomen heb hetgeen dat anderen veel beter zouden uitvoeren, zo zal het ook niet schaden enige zonden aan te roeren, die een ieder zien kan. Of mogelijk daardoor ook andere opgewekt werden om eens nauwkeuriger op dit stuk te letten.

Ten eerste, wat aangaat de zonden van nalatigheid. Daar is een doorgaande gruwelijke zorgeloosheid in de godsdienst en de staat van de kerk van Christus. De Heere weet, het wordt weinig gadegeslagen door de ene of de andere. Let daar toch op, lieve heren. Want dat gaat vast: in de vrede van de kerken van God, moet het land vrede zoeken.

 Ten tweede. Er is een doorgaande gruwelijke onachtzaamheid in het opvoeden van de jonge kinderen. Het zou ons een monstrueuze zonde schijnen, als het niet een algemene zonde was. Voorzeker, noch magistraat, noch predikant, zal veel goeds teweeg kunnen brengen, totdat ze hierin de voorsten werden. Gedenkt Deut. 6:6,7. En vergeet de Lacedemoniërs niet, die anders in dit stuk tegen ons christenen in het oordeel zullen opstaan. Och heren, wilt u uw staat goed reformeren? Stelt hier dan orde in.

Wat aangaat de zonden van doen; hoe het toegaat in de colleges van de heren en de rechters, weten wij niet. Wij hopen het beste, en bidden de Heere dagelijks dat het daar lang goed mag gaan. Bidden ook de heren van het land, naar de vermaning van de apostel, Hebr. 10:24: laat ons op elkander acht nemen, tot opscherping der liefde en der goede werken? Zo is ook de wens van ons hart, dat ditzelfde door de kerkendienaars terdege betracht wordt.

Wat aangaat de gewone man; deze zonden worden merkbaar onder hen bespeurd: onwetendheid in de kennis van de zaligheid; verachting van het Heilige Woord van God; ontheiliging van de doop, voornamelijk door overdadig slampampen van de ouders en getuigen op die dag; jaarlijkse en plechtige onderhouding van kermissen, vastenavonden en andere jaartijden; eigen Bacchus-feesten, overblijfselen van de oude afgoderij; waarzeggerij en duivel-jagerij; vloeken en zweren; sabbat-breken; slapheid in behoorlijke tucht en straffen; vermetelheid van de jongeren tegen de ouderen, en de lozen tegen de eerlijken; verval van de scholen; ongebondenheid van vele schouten en officieren op het platte land; een deerlijke en hoofdzonde, Ps. 12:9: de goddelozen draven rondom, wanneer de snoodsten van des mensenkinderen verhoogd worden. Wij spreken hier niet de goeden te na. Wij eren hen van harte, en achten ze ook dubbele eer waardig, dat zij zoveel boze voorbeelden voor zich ziende, zich nog onbevlekt houden. Lommerds en loterijen om de armen te helpen. Openbare getuigenissen (tot schande van alle christenen) dat wegens de vermenigvuldiging van de ongerechtigheid, de liefde bij velen verkoud is; en dat het merkteken van de ware christenen onder weinigen te vinden is, Joh. 13:35. Vechten en smijten. Dronken dringen. Openhouden van oneerlijke huizen. Geld spelen, met al de vervloekte aanhang. Overdaad in klederen en banketten. Lichtvaardig dansen, en scholen die men daartoe open houdt. Drinken en klinken. Kaatsen en ravotten, ook onder de predikaties. Tuisen en dobbelen. Het drukken en verkopen van boze, oneerlijke, onchristelijke, of ergerlijke boeken. Och, och, dit is een geheel schandelijke en schadelijke zonde aan staat en kerk. Lanterfanterij en te leven zonder beroep. Zijn goed te verkwisten en door te smijten met drinken of tuisen. De nalatigheid van zijn werk, tot benauwing van vrouw en kinderen; dezen zijn erger dan ongelovigen, 1 Tim. 5:8. Wij zouden heidenen noch Turken willen verdragen; en de Schrift getuigt dat dezen erger zijn; en zij worden gedoogd. Daar is alsnog met geen ernst in voorzien. Beroving van faam, met meer andere vuile wulpse ongerechtigheden, die alle op de heerwegen onder de baard van de magistraat, als in spijt van de christelijke overheid, ongestraft gepleegd worden. Waar dat toch deze abuizen zodanig zijn, dat zij voor vervloekt gehouden worden onder alle mensen (van welke gezindte zij ook zouden mogen zijn) die nog maar een stukje eerbaarheid behouden hebben. Och lieve heren, dit moet nagespeurd, bekend, en verbeterd worden, zou onze staat beteren.

XXIX. Het tweede dat de staten van het land betrachten moeten, is dat zij naar hun christelijke wijsheid en verstand, gestrenge wetten maken, tot onderdrukking van de uitgevonden vergrijpen, en die ook consciëntieus uitvoeren, naar de raad van Salomo, Spr. 20:30: men moet de bozen weren met harder straffen, en met ernstige slagen, die men voelt. En voorzeker, als er zoiets in de wereld is dat geweten genoemd wordt; als het Woord van God, wat anders is dan de fabels van Esopus; dat zijn verdoemelijke dingen voor hen die ze plegen, en geheel schadelijke voor hen die ze gedogen terwijl zij ze weren kunnen. Die man die dit niet ziet, mag de Bijbel wel in het vuur werpen, voor iets goeds dat hij daaruit genieten zal. Wel, Salomo had goede reden, toen hij zei, Pred. 8:11: omdat niet haastelijk het oordeel over de boze daad geschiedt, daarom is het hart van de kinderen der mensen in hen vol om kwaad te doen. Maar evenwel, laten we nooit vergeten wat Jeremia zegt, Jer. 23:20: in het laatste der dagen zult gij met verstand daarop letten.

XXX. Ten derde, zo moet er een middel verschaft worden, dat al het volk in orde tot het gehoor van het Woord komt. Als dit nagelaten wordt, dan zullen die gestrengste wetten niet genoegzaam zijn om zelfs die openbare vergrijpingen te weren. Een ieder heeft enige beminde zonden, die hem zo lief en dierbaar zijn, als zijn eigen ogen, Mark. 9:41. De mens zal altijd alle uitvluchten zoeken, ja, aan alle hapering zich liever onderwerpen, dan die afstaan. Tot de tijd toe dat hij beter onderwezen is door het Woord van God, dat de ziel bekeert, en maakt de onverstandige wijs, Ps. 19; dat de sterkte van de duivel neervelt, en alle gedachten gevangen leidt onder de gehoorzaamheid van Christus, 2 Kor. 10:4,5; omdat dit het volk op goede grond te verstaan geeft, dat er vast heerlijker en beter dingen voor hen bereid zijn door hun hemelse Vader, dan die draf van de wereld, daar zij nu zo verzot op zijn. En zo komen zij dan eens te smaken hoe goedertieren en vriendelijk dat God is. Dat Hij de beste Meester is, en het beste loon geeft. Zo worden ook hun ogen verlicht, en zij beginnen te zien dat het hun groot voordeel is die dingen te verlaten, die zij eens zo hoog achtten. Daarop dan volgt de verbetering. Daartoe moet de overheid de hand bieden, en dan zal ze eens gewaar worden, wat een goede dienst de predikanten hun kunnen doen. Dit moeten ook de heren weten. En het is deerlijk om te horen dat zij veel onderzaten hebben die, uitgenomen de naam van christenen, die zij voeren, niet meer weten van de christelijke religie, dan Turken en heidenen. Wie is er dan die niet ziet hoe nodig dat het is, dat ook het catechiseren onder het volk ingevoerd wordt; opat de verbijsterde schapen van de Heere nog in Zijn kooi vergaderd mochten worden.

XXXI. En ziet, die drie dingen moeten de regeerders van het land betrachten, om goede reformatie in te voeren. Hetgeen nu, waar zij zich van wachten moeten, is, dat zij goed toezien dat zij zichzelf niet eens laten voorstaan, dat de voornoemde vergrijpen niet zouden kunnen geweerd worden. Want als de duivel ons dat eens wijs kan maken, dan zal men nooit de hand aan enige reformatie slaan. Dan zal men zeggen met de luie, Spr. 22:13: er is een leeuw buiten; ik mocht op het midden der straten gedood worden! Dat beeldt hij zichzelf zonder oorzaak in. En zo gaat hij niet voor om zijn schuldige plicht te doen. Maar als het ook zo was? Liet David ook het bewaren van de schapen van zijn vader, omdat er leeuwen door het land liepen? En zullen de herders van het volk verslagen zijn over een kleinigheid? De toorn van de Heere vergrimde tegen de verspieders van het land Kanaän, die door hun versaagdheid het volk evenzo maakten, om het land in te nemen. Daarentegen Kaleb en Jozua, die goedsmoeds waren, werden door de Heere gezegend, overweldigden de Kanaänieten, en bezaten het land, Num. 13:14, Joz. 14. Daarom, opdat de regeerders van het land goede moed mochten hebben tegen de zonden van het land, die ons meer schadelijk zijn dan de Kanaänieten voor het volk van Israël, zo laten zij deze drievoudige bedenking gebruiken.

Ten eerste, dat al diegenen die in de wijngaard van de Heere werken, de helpende hand van de Heere aan hun werk hebben. Luistert toch wat de Heere tot Jozua zegt (die Hij geroepen had om de boze Kanaänieten te verdelgen), en in zijn persoon tot al degenen die zich tegen de zonde stellen, Joz. 1:9: Ziet, zegt Hij, heb Ik het u niet bevolen? Wees sterk en heb goeden moed, en verschrik niet, en ontzet u niet; want de HEERE, uw God, is met u alom, waar gij heengaat. Zo moet het ons dan niet onmogelijk dunken. De kleinste zonde is de kloekste mens te sterk, als hij zich daartegen stelt in zijn eigen kracht. Maar het diepst gewortelde abuis, dat er in een land is, kan geen grond houden, wanneer God ons helpt het uit te trekken. Zo moeten de regeerders van het land daarom niet versagen, al vonden zij enige dingen al wat verder verlopen. Want geen ding is bij God onmogelijk, Luk. 1:37, al dunkt het ons onmogelijk te zijn. Zach. 8:6: alzo zegt de HEERE der heirscharen: omdat het wonderlijk is in de ogen van het overblijfsel dezes volks in deze dagen, zou het daarom ook in Mijn ogen wonderlijk zijn? Stelt u daarom voor, lieve heren, dat God de Heere tot u zegt in dit geval, dat Hij bij een andere gelegenheid tot het volk van Israël zegt, Mal. 3:10: beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten, zodat er geen schuren genoeg wezen zullen. Daarom voorzeker, die daar zegt dat enige abuizen zo diep geworteld zijn, dat zij niet uitgerukt kunnen worden, die spreekt de macht van de Heere te kort. Want van Zijn wil kunnen wij niet twijfelen, totdat wij die zelf tot het uiterste beproefd hebben.

Ten tweede, dat er veel zwaardere dingen tevoren teweeg gebracht zijn, en ergere dingen verbeterd, dan die in onze staat te verbeteren staan. Stelt u hier voor, eerst het voorbeeld van het volk Israël, uit Ezra 10, tevoren bijgebracht. En u zult bevinden, alles goed en deugdelijk overlegd zijnde, dat er in het afschaffen van dat vergrijp van de kinderen van Israël wel tienmaal meer zwarigheid was, dan in het aller zwaarste van de voornoemde vergrijpen. Vergeet ook Geneve niet. Ten tweede, overlegt ook hoe dat u wel andere boosheden kunt weren, die uw staat, of de particuliere staat van uw onderzaten aangaan. En bedenkt eens of het ook niet gebrek van ijver is tot de eer van God, dat men voorwendt, dat die andere misbruiken, die ons zo niet beschadigen, maar toch de Naam van de Heere niet minder lasteren, niet te weren zijn? En of dit alles goed beantwoord zal kunnen worden, wanneer men zal staan voor de grote Rechter, Die zonder aanzien van de personen oordeelt?

Ten derde, dat u uw naam altijd gedenkt. De Heere heeft u goden genoemd, Ps. 82. Waarom anders dan opdat u Gods eer voornamelijk zoudt betrachten; opdat u bovennatuurlijke en goddelijke werken zoudt doen, die voor de gewone mens geheel onmogelijk zijn; opat u geen mensen ontzien zoudt in de bediening van uw ambt. Want ook voorzeker, autoriteit en ontzag is met de eigen vinger van de Heere in uw voorhoofd geprint. Zijn evenbeeld schijnt meer klaar in u. Weest maar vermetel voor de Heere, en u zult beide bemind en gevreesd worden. Zelfs uw kwaadwilligen zullen het stof van uw voeten likken, en u geveinsd smeken. Luistert daarom nu nog eens, lieve heren. Want het treft u, wat de Heere zegt, Ezech. 22:30: Ik zocht nu een man uit hen (juist onder de regeerders), die den muur mocht toemuren, en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor het land, opdat Ik het niet mocht verderven. Ziet toch wat een goede gelegenheid een ieder van u gegeven wordt, om een geheel land goed te doen; om een Jozua, een behoeder van het volk te zijn; met de vergrijpen van het land te verbeteren, de abuizen te weren. Denkt hier dat Zechanja tot een ieder van u zegt, hetgeen hij tot Ezra zei: maakt u op, want u behoort het toe. Alle godzaligen willen met u zijn. Hebt slechts een goede moed, en doe het. En het zal u wel gelukken, ja, het zal wel gelukken. Want zo getuigt ook Salomo uit gewisse bevinding: een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen, Spr. 20:8.

XXXII. En dat is het tweede algemene middel om de zegen van de Heere over alle zaken van het land of van de kerk te verkrijgen. De laatste is, dat men bezorgt dat door het gehele land de Naam van de Heere aangeroepen wordt, over alle belangrijke zaken van het land of van de kerk. Niet alleen in de kerk, maar ook in alle christelijke huisgezinnen. Het is een geheel boze zaak dat de regeerders van het land bezig en bekommerd zullen zijn met bijzondere belangrijke zaken van het land of van de kerk, en dat toch de onderzaten niet dagelijks met hun huisgezinnen de Heere God daarover aanroepen, opdat er een zegen over kwam. Er is reeds gebeden om een vloek tegen zulken, Ps. 79:6: stort Uw grimmigheid uit over de heidenen, die U niet kennen, en over de koninkrijken, die Uw Naam niet aanroepen. De kerk was in een dergelijke staat, wanneer zij zo klaagt, Jes. 64:7: En er is niemand, die Uw Naam aanroept, die zich opwekt, dat hij U aangrijpe. Maar als wij zo gesteld zijn, en daarover niet klagen, is niet onze staat dan nog veel deerlijker? Daarin moeten dan de regeerders van het land ook voorzien, door dit of dergelijk middel, dat er telkens als eer enige bijzondere belangrijke zaken van het land of van de kerk nu verhandeld worden, en aan alle man bekend zijn, expres een gebed toegemaakt en geprint wordt, met last dat in alle huisgezinnen dat gevoegd wordt bij de gewoonlijke huisgebeden, om zo volgens dat de Heere dagelijks aan te roepen. Dit is niet nieuw, noch ongehoord, maar dikwijls gepleegd bij gelegenheid van belangrijke staatszaken, in het koninkrijk van Engeland.

XXXIII. En ziet, dat zijn de algemene geestelijke middelen. Wanneer de regeerders van het land die consciëntieus in het werk gesteld hebben, zo is hun dan anders niet nodig, dan lijdzaamheid, opdat gij, den wil van God gedaan hebbende, de beloftenis moogt wegdragen, Hebr. 10:36.

XXXIV. Daarom moeten ook ten laatste de regeerders van het land nog gewaarschuwd zijn, dat, indien het zo viel dat de Heere, niettegenstaande hun heilige betrachtingen, voor een tijd Zijn aangezicht voor ons scheen te verbergen, dat zij toch goed toezien, daarom niet van de Heere af te wijken, en de voornoemde middelen als vruchteloos na te laten. Want dat ik zwijg, dat de Heere dikwijls zo een volk verootmoedigen wil, om te weten, wat in hun hart was, of zij Zijn geboden zullen houden, of niet, Deut. 8:2. En dat Hij Zelf getuigt, dat Zijn ziel geen welbehagen heeft in diegenen, die op zo’n gelegenheid afwijken, Hebr. 10:38. Zo is dit nog de waarheid, dat de Heere de stonden en tijden, om enige zaken goed uit te voeren, het beste weet. Daarom vertraagt Hij de zaak eens een korte poos. Niet dat Hij niet gezind is Zijn volk te helpen, maar Hij wil ze helpen op de bekwame tijd; die zo gauw niet verschenen is, of Hij voert dan ook direct de zaak van Zijn volk geheel haastig uit. Jes. 60:22: De kleinste zal tot duizend worden, en de minste tot een machtig volk; Ik, de HEERE, zal zulks te zijner tijd snellijk doen komen. Het deed noch Sara, noch Rebekka, noch enig mens ooit goed, dat hij zich haastte om de belofte van de Heere voor de tijd te krijgen. Het is dikwijls voor de patiënt nodig, dat de smartende pleister nog wat aan de wond ligt. Anders, verzekert u, lieve heren: daarom zal de HEERE wachten, opdat Hij u genadig zij, en daarom zal Hij verhoogd worden, opdat Hij Zich over ulieden ontferme, Jes. 30:18. Houdt u maar aan Hem, en u zult bevinden dat de Heere God, Die u dient, groot van raad is, en machtig van daden, om al uw zaken goed uit te voeren. Amen.


 

Jes. 55:6,7

 

Zoekt den HEERE, terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan, terwijl Hij nabij is. De goddeloze verlate zijn weg, en de ongerechtige man zijn gedachten; en hij bekere zich tot den HEERE, zo zal Hij Zich Zijner ontfermen, en tot onzen God, want Hij vergeeft menigvuldiglijk.

 


Filop. Amen. Zo zij het, en al het volk zegge Amen. Ik zag het gemaakt, wilde men deze raad volgen, dan zou en goede uitkomst niet kunnen missen. Voorzeker, de Heere zou met ons zijn, als wij ons aan Hem hielden. Dat is het dat Azaria, de zoon van Obed tot Asa zegt, en geheel Juda, 2 Kron. 15:2: zo gij Hem zoekt, Hij zal van u gevonden worden; maar zo gij Hem verlaat, Hij zal u verlaten. Dat is wat de godzalige Ezra zegt, Ezra 8:22: De hand onzes Gods is ten goede over allen, die Hem zoeken, maar Zijn sterkte en Zijn toorn over allen, die Hem verlaten. Er heeft mij al lang zoiets in het hoofd gelegen. Ik ben zeker blij dat ik u heden ontmoet heb. Zoudt u mij die artikelen niet willen laten kopiëren?

Aprag. Jawel, ik weet niet; zij zouden zo onder de man mogen geraken.

Filop. Al waren ze verspreid; ze zouden geen kwaad doen. Het werk in zichzelf is stichtelijk; en het zal enige anderen mogelijk opwekken om wat nader deze materie te verhandelen; zodat ik niet twijfel, of het zou veel goed doen.

Aprag. U zegt de waarheid. Zou het daartoe dienen om anderen hiermee op te wekken in het arbeiden, dat is de wens van mijn hart. Daar zijn ze. U mag ze kopiëren, en ermee doen wat u wilt. Maar ik bid u, zeg mij toch: u komt veel onder het volk; hoe denkt u dat ze het volk bevallen zullen?

Filop. U weet wel, Apragmon, wat hij zegt: pro captu lectoris habent sua fata libelli; een ieder zal daarvan oordelen naar dat hij gezind is. Dit weet ik altijd voor de hand wel, dat een politicus als Achitofel het hoofd hierover zal schudden, en het met een smakelijk grijnzen aan de kant schuiven. Mij dunkt, ik hoor hem zeggen: een arm onwetend hoofd, gebrek aan ervaring, doet hem deze raad geven. De goede man, hij spreekt naar het verstand dat hij heeft. Zeker, wij zouden goed geholpen wezen, als wij veel zulke hoofden hadden.

Aprag. Maar deze doet het verstand van de auteur van de artikelen niet zozeer tekort, als wel de eigen waarheid van de grote God, waarmee hij zijn gevoelen bevestigd heeft. En voorzeker, als het alles goed overlegd zal zijn, dan zullen waarlijk die nog de wijste bevonden worden, die daar naast naar het Woord van God hun regering aanstellen. David zegt, Ps. 119:98,99: Gij maakt mij door Uw geboden wijzer, dan mijn vijanden zijn, want zij is in eeuwigheid bij mij. Ik ben verstandiger dan al mijn leraars, omdat Uw getuigenissen mijn betrachting zijn. Ik ben voorzichtiger dan de ouden, omdat ik Uw bevelen bewaard heb. En voorzeker, wat dat ook politici praten; wij hebben allen te doen met die God, Die daar, zoals Jesaja getuigt, Jes. 44:25,26, de wijzen achterwaarts doet keren, en Die hun wetenschap verdwaast; Die het woord Zijns knechts bevestigt, en den raad Zijner boden volbrengt; namelijk van degenen die volgens Zijn Heilig Woord raad geven. Daarom getuigt Mozes ook, dat de wijsheid van het volk Israël (waarover zelfs de naburige volkeren zich verwonderen zouden) daarin zou gelegen zijn, dat zij de geboden van de Heere hielden, Deut. 4:5,6: Ziet, ik heb u geleerd de inzettingen en rechten, gelijk als de HEERE, mijn God, mij geboden heeft; opdat gij alzo doet in het midden des lands, waar gij naar toe gaat, om het te erven. Behoudt ze dan, en doet ze; want dat zal uw wijsheid en uw verstand zijn voor de ogen der volken, die al deze inzettingen horen zullen, en zeggen: Dit grote volk alleen is een wijs en verstandig volk! En de Heere God Zelf wijst het als een gewenst middel aan, waardoor Zijn volk het beste tot zijn voornemen komt; Ps. 81:14,15: Och, dat Mijn volk naar Mij gehoord had, dat Israël in Mijn wegen gewandeld had! In kort zou Ik hun vijanden gedempt hebben, enz.

Filop. Het was wel te wensen dat hier wat meer op gelet werd. En het staat mij zeer wel aan, dat hij daarop aandringt, dat men naar het Woord van God al zijn handelingen alleen aanstelt. Maar dunkt u niet dat het wat te lang is, in die vermaning van zijn betrouwen op God te stellen, aangezien dat niemand dit in twijfel trekt?

Aprag. U moet niet goed gelet hebben op welke wijze hij die stof verhandelt. En wat mij aangaat, ik acht het geheel nodig, dat er veel toe gezegd werd. Want dit is zeker de bekentenis van deze waarheid, en is zo algemeen niet met de mond, als wel de verloochening daarvan met de werken. Nu, hier schort het ons. Wij nemen veel dingen aan door tradities, en houden ze zo omdat anderen ze houden; zonder ooit eens ernstig te overleggen of ook de zaak zo is, en welke redenen wij hebben om zo te gevoelen. En daarom doen wij ook al dikwijls goedsmoeds regelrecht met de werken tegen hetgeen dat wij met de mond belijden. Maar nu is het zo, als wij dikwijls bij onszelf overlegden welke bondige reden dat wij hebben om zo te gevoelen, daardoor zou ons verstand en oordeel bekwaam bericht worden. En zo zou de bekende waarheid te krachtiger op onze genegenheden werken. En wij zouden dan ook zo vaak onze mond niet leugenachtig maken door onze werken. Wij moeten leren de waarheid van harte te spreken, Ps. 15:2. Nu is het nodig dat wij dit ergens betrachten; zo moet het voornamelijk behartigd worden in deze stof, van zich op God te verlaten. Want onze harten (wat wij ook al praten met de mond) kunnen zeer moeilijk daartoe gebracht worden; al hebben wij nog zulke schone toezeggingen van de Heere. Hiervan hebben wij een mooi voorbeeld in Jerobeam; dat ook in grote mate dient tot waarschuwing van alle regeerders.

Filop. Hebt u dat voorbeeld bij uzelf overlegd? Ik bid u, verhaal het toch.

Aprag. In het elfde hoofdstuk van het eerste boek van de Koningen, mogen wij lezen, hoe dat de Heere omwille van Salomo’s zonde, door Abia Zijn profeet, Jerobeam de knecht van Salomo te verstaan geeft, dat Hij hem koning wilde maken over de tien geslachten van Israël. En dan doet Hij er nog verder deze genadige belofte bij: zo gij horen zult al wat Ik u zal gebieden, dan zal Ik met u zal zijn, en u een bestendig huis bouwen, gelijk als Ik David gebouwd heb, en zal u Israël geven. Kan men ook schoner beloften hebben, en van getrouwer en machtiger Heere, dan Jerobeam hier heeft? Wel tot meerdere verzekering van de beloofde bestendigheid van zijn huis, als hij naar de Heere luisterde, zo werden de andere beloften aan hem dadelijk volvoerd: hij werd koning van Israël gemaakt. Maar verlaat hij zich daarom ook voor de toekomende tijd op Gods beloften? Och nee. Hij volgt zijn eigen hoofd en grepen, en zo verknoeit hij het alles. Want, zo lezen wij van hem in het volgende hoofdstuk: En Jerobeam zeide in zijn hart: Nu zal het koninkrijk weder tot het huis van David keren. Zo dit volk opgaan zal om offeranden te doen in het huis des HEEREN te Jeruzalem, zo zal het hart dezes volks tot hun heer, tot Rehabeam, den koning van Juda, wederkeren; ja, zij zullen mij doden. Zo houdt hij dan raad. Hij maakt twee kalveren, en stelt het ene te Bethel, en het andere te Dan. Hier ziet u het mistrouwen op God. Want het was vaste een loze politieke greep. Maar hoe slaagt hij toch hiermee. Is niet dit het beginsel van zijn ongeluk? Wordt hij daarom niet uitgeroeid, met al zijn geslacht? Zoals u mag lezen in het 14e hoofdstuk van hetzelfde boek. Toch, deze greep behaagde altijd zo goed de koningen van Israël, dat zij ook nooit daarna hun volk hebben willen laten gaan offeren te Jeruzalem, hoewel God het bevolen had.

Filop. Het is waar. Maar het schijnt ook dat zij evenwel daarmee het volk onthouden hebben, dat zij tot de koning van Juda niet gevallen zijn. En zo zijn ze nog door het gebruik van kwade middelen tot hun voornemen gekomen; dat toch de artikelen loochenen dat gebeuren kan.

Aprag. En ik loochen het ook, dat zij door die kwade greep dat teweeg gebracht hebben. Het is de toorn van God geweest, die dat zo beschikt heeft. En niet die greep. Want voorzeker, sedert dat zij die weg ingegaan zijn, zo is het een schrikkelijke vloek gewest, beide voor de koningen en het volk van Israël, van Juda gescheiden te zijn. Want het volk is daardoor meer en meer van God de Heere vervreemd, en al de koningen van Israël zijn altijd daarom van de Heere vervloekt geweest; en dragen een ieder met zich in hun dood dat verdrietelijke grafschrift: en hij deed hetgeen dat de Heere kwalijk beviel. Wel is waar, zij merkten zo niet dat het hun vandaar kwam. Want als een zonde lang een voet gehad heeft in een land, dan wordt het ten laatste kwalijk voor een zonde aangezien. Want de gewoonte van zondigen onttrekt ons het gezicht daarvan. Maar daarom verliest God Zijn recht niet. Het brengt desniettemin een vloek op diegenen, die het plegen.

Filop. Bent u dan ook van dat gevoelen, dat geen kwade middelen ons tot ons voornemen kunnen helpen?

Aprag. Ja, tot ons voordeel. En mijn reden is dat velen, die verkeerde middelen gebruiken, van hun voornemen evenwel missen. En in de booswichten is het anders niet, dan de vloek van God, die hun maakt tot hun voornemen te komen, als zij verkeerde middelen gebruiken. Gelijk wij lezen dat de Heere in Zijn toorn het volk Israëls kwakkels toestuurde, Num. 11:33, en een koning beschikte, Hos. 13:11. Zodat dit een vaste en zekere waarheid is, dat ons niet ergers ter wereld overkomen kan, dan dat wij schijnen goed te slagen, als wij kwalijk doen. Daarom is het ook altijd veel beter ongeholpen te zijn, dan door verkeerde middelen geholpen te worden. Want als het zo toegaat, dan worden wij gewoonlijk in het gebruik van de verkeerde middelen gestijfd. Daar wij toch liever behoorden te vermoeden dat het niet zozeer de middelen zijn, als de vloek van God, die ons tot ons voornemen geholpen heeft. En dat wij nu uit de handen van de mensen gevallen zijn, in de handen van de levende God, dat een vreselijk ding is, zoals de apostel getuigt, Hebr. 10:31; want Hij is een verterend vuur, Hebr. 12:26. De apostel Petrus vraagt, 1 Petr. 3:13: wie is het, die u kwaad doen zal, indien gij navolgers zijt van het goede? Daarom mag men ook wel integendeel vragen: wie is het, die u goed doen zal, indien gij navolgers zijt van het kwade? Zo is dan dit een ontwijfelbare waarheid, dat niemand door het gebruik van kwade middelen, met zijn voordeel tot zijn voornemen komt. Die zich wat anders kan laten voorstaan, die kan zich ook wijs maken, dat God niet rechtvaardig is, dat Hij niet waarachtig is.

Filop. Ik bid God de Heere, Die het hart van de koning in Zijn hand heeft, dat Hij de harten van onze heren staten beweegt, om op deze en dergelijke dingen acht te nemen.

Aprag. Ja, daar moeten wij allen zeer om bidden; alsook dat zij die drie geestelijke middelen, die in de artikelen voorgesteld worden, toch wel in het werk stellen. Ik heb mij nu dikwijls verwonderd hoe het komt dat men nu de vastendagen zo lang elke keer uitstelt; daar toch de tegenwoordige stand van het land en van de kerk dat zeer schijnt te vereisen.

Filop. Men zegt dat de heren staten het daarom doen, omdat zij vermoeden dat de predikanten hun vermaningen aan het volk zouden voorstellen, naar het gevoelen dat zij elk in het bijzonder hebben van de tegenwoordige gesteldheid van de kerk en van het land. En dat vinden zij beide schadelijk voor het land en de kerk.

Aprag. Wat! Zou het daarom gelaten worden? Zo mocht men dan wel meteen de predikanten geheel verbieden te spreken, omdat zij elke week gelegenheid hebben om dat voor het volk te doen, als zij zo gezind zijn.

Filop. Ja, maar de vastendagen brengen dat in het bijzonder mee, dat men die dingen aanroert. En dan is ook de toeloop van het volk meer, en een ieder heeft daartoe dan zijn oren open. Maar ik acht dat het daar zozeer niet aan schort, als wel, dat men niet goed ziet hoe datgene teweeg te brengen, daar de predikanten toe vermanen op de vastendagen. Dat toch, zoals de artikelen goed aanwijzen, als men het niet doet, dan is het geheel tevergeefs geweest. Ja, het schijnt veeleer dat men, als men zo doet, met God spot. Want in der waarheid, wat is het anders dan met de Heere gespot? Dat men de predikanten statelijk zal aanschrijven het volk te vermanen, dat zij zich onthouden van schadelijke zonden, die de vloek van de Heere over dit land trekken, en wanneer de predikanten dat gedaan hebben, dat dan de magistraat de hand daar niet aan houdt, maar laat het terstond na de biddag weer gaan als het tevoren ging; zonder iets te reformeren. Voorzeker, voorzeker, het is niet genoeg dat wij zeggen dat wij de Heere vrezen, in dusdanige gevallen, wil een magistraat beproefd zijn. De Heere heeft Zijn strijd dagen tegen de zonde. Als wij dan niet in de reet staan en ons tot een muur maken, om het huis van Israël, wat zijn wij anders dan gelijk als vossen in de woestijn? Zoals ik nog gisteren bij de profeet Ezechiël las, hoofdst. 13:4,5. Wat doen wij anders dan de zaak van de Heere verraden? Voorzeker, zolang als wij die weg ingaan, zullen wij in der eeuwigheid tot onze troost niet kunnen zeggen, zoals de apostel zegt, 2 Tim. 4:7,8: ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der rechtvaardigheid. En wee ons, als wij het niet kunnen zeggen.

Aprag. U spreekt zeer christelijk, Filopatris. En toch, als ik op deze dingen begin te denken, dan verwonder ik mij, wat wij allen menen, dat wij elk voor het zijne zo traag zijn in hetgeen ons betrouwd is. Zijn wij christenen? Waar is dan het werk van ons geloof? Waar is de arbeid van onze liefde? Waar is de duurzaamheid van onze hoop, in het betrachten van de eer van God? 1 Thess. 1:3. Weten wij dan nog niet dat het koninkrijk Gods niet in woorden, maar in de kracht gelegen is, 1 Kor. 4:20? En zeker, wat aangaat de reformatie van ongeregeldheden door de magistraat; ik weet wel dat in alle dingen discretie gebruikt moet worden. Maar ik ducht zeer dat onder de dekmantel van discretie, dikwijls grote ijverloosheid tot de eer van God schuilt, waardoor dat billijke reformatie gehinderd wordt; en dingen alsnog gaan zoals een ieder mag zien. Ik wil graag bekennen dat ik niet weet welke letsels er mogen zijn, waaraan het schort; dat er niet beter in voortgegaan wordt. Maar zoveel dunkt mij, dat ik wel zeggen mag, dat als het de overheid geliefde hierop wat meer te letten, en hiertoe wat naarstiger te arbeiden (ik meen, in de reformatie van misbruiken) dat zij daarin God en het land veel beter en aangenamer dienst zouden doen, dan in veel dingen die zij nu toch veel meer behartigen. David stond vroeg op om dat te doen, en hij werd goed gezegend, Ps. 103:8: Allen morgen zal ik alle goddelozen des lands verdelgen, om uit de stad des HEEREN alle werkers der ongerechtigheid uit te roeien. Het is een vlek voor de treffelijke koningen van Juda, dat zij de hoogten uit Israël niet weg namen. Maar als iemand zich hierop verstout, om ook traag te wezen in het wegnemen van enige abuizen; laat die weten dat hij niet zo’n vrijheid uit het Woord van God heeft. Laat die weten dat hij de genade van de Heere misbruikt tot wulpsheid; dat de Heere niet ongestraft wil laten.

Filop. Och lieve Apragmon. U verwarmt mijn gemoed binnen mij. Gaf de Heere het, dat toch de overheid hier wat nauwer op lette. Het is ook hun eigen werk, de boosheid te straffen, Rom. 13. Daarin moeten zij het werk van hun geloof, de arbeid van hun liefde, de duurzaamheid van hun hoop, als goede christenen bewijzen. Daartoe hebben zij hun macht en het zwaard ontvangen, opdat zij zelfs de vreemdelingen, die in hun stadspoorten zijn, niet gedogen zouden iets te doen dat tot vernietiging van de geboden van God strekt, Exod. 20:10. Het is ook zo’n zware zaak niet, als men zich wijs maakt. Voornamelijk wat de grootste abuizen aangaat. Daar is er maar één tegen honderd, de Heere zij lof, die het kwalijk zou nemen. Geheel de rest (maar een weinig hen tevoren bericht zijnde uit het Woord van God) zou de hand bieden, en de heren staten daarvoor danken. Het is niet zonder reden dat Salomo zegt, Spr. 28:12: Als de rechtvaardigen opspringen van vreugde, is er grote heerlijkheid; maar als de goddelozen opkomen, wordt de mens nauw gezocht. Is het niet wonder, Apragmon, dat de officier, als men zijn mantel gescheurd heeft, zo wel tot zijn boete komt; en dat God zo kwalijk tot Zijn recht komen kan, als men Zijn aller billijkste geboden onder de voeten getreden heeft?

Aprag. Als ik bij mij zelf de goddelijke ordonnantie overleg, en wat een macht dat de overheid heeft over het volk, die zij toch nooit van de mensen zouden hebben kunnen krijgen, als God het hun niet gegeven had, dan dunkt mij het een gemakkelijke zaak, om een duizend dingen te reformeren, die daar een staat kwellen; zonder dat er iemand tegen zou durven kikken; als maar de goden hier op aarde de hand wilden bieden, en de autoriteit in het werk stellen, die de God van de hemel en van de aarde hun gegeven heeft. De Heere heeft hun dat werk opgelegd. Laten ze zich daartoe stellen. Komen ze enige haperingen tegen; Hij Die het hun bevolen heeft te doen, zal ze daar wel doorhelpen, of troost daarin geven. Het is ook niet tevergeefs van hun gezegd, Spr. 20:8: een koning, zittende op den troon des gerichts, verstrooit alle kwaad met zijn ogen.

Filop. Wel, wel, ,Apragmon. Het is genoeg daarvan gesproken. Wij zijn altijd zeer scherpzinnig in de feilen van een ander. Het zou toch beter zijn, dat wij liever op onszelf goed letten. U weet wel wat de profeet zegt, Klaagl. 3:39: Wat klaagt dan een levend mens? Een ieder klage vanwege zijn zonden. En daarom behoorden wij ook naar de raad van Paulus, onszelf alle dag te vermanen, Hebr. 3:13. Want, als een ieder van ons dat wil doen, in het particulier eerst over zichzelf, en dan over zijn huisgezin, dan zouden wij de overheid veel moeiten en zwarigheden afnemen. Het zou ook daar beter gaan dan het gaat.

Aprag. Ik geloof dat wel. Maar evenwel houd ik het daarvoor, dat de magistraten niet zonder reden goden genoemd worden. En weet u niet dat Israël drie jaren lang met dure tijd geplaagd werd omwille van Sauls zonde? 2 Sam. 21 pr. De zonden van de gewone man zijn als hagel voor de staat, maar de zonden van de overheid als donderslagen.

Filop. Wel, daarom moeten wij des te vuriger de Heere voor onze overheden bidden, dat Hij toch hun harten wil neigen tot Zijn getuigenissen; dat zij wandelen in al Zijn geboden. En daarom wens ik ook dat de heren staten wilden opmerken, op het derde middel, die de artikelen hun voorstellen; namelijk dat zij bezorgen dat over het gehele land, in alle huisgezinnen de Heere over hen, en over de tegenwoordige bekommerde stand van de kerk en van het land aangeroepen wordt. Ik kan niet twijfelen, of er zou een goede zegen over komen. En ik wil altijd de Heere bidden, dat Hij het volk de genade doet, dat zij hun onnodige en vruchteloze, ja dikwijls schadelijke bemoeiing met staatszaken, veranderden in gebeden en smekingen voor de overheid, de kerk, en het land. Maar hoe het ook gaat, lieve Apragmon, laten wij altijd met onze gezinnen voor ons vaderland en Gods kerk in het gebed strijden; onszelf verzekerende dat, als wij immers voor ons hoofd de Heere met oprechte harten zoeken, en daartoe anderen proberen te bewegen, Ezech. 9:4, dat het ons buiten alle twijfel op het laatst wel zal gaan. Ps. 37:37. Amen.


 

Psalm 73:1

 

Immers is God Israël goed, dengenen, die rein van harte zijn.

 

F I N I S