De christelijke

leidsman

Aanwijzend de praktijk van de ware bekering, onder de gelegenheid van een religieuze vastenbiddag voorgesteld

Waarin wijdlopig verhandeld wordt hoe dat het werk van de ware bekering bekwaam zou mogen aangevangen en voltrokken worden

Gesteld door

Willem Teellinck

dienaar van het Heilig Evangelie te Middelburg in Zeeland

Gezet in de huidige spelling naar de uitgave van Hans van der Hellen, boekverkoper wonend op de Markt, in de Franse Galij, Middelburg, anno 1618

 

 

Inhoud

Voorrede *

Kort bericht over de inhoud van dit traktaat *

Enige bijzondere stoffen, waarvan wijdlopig in dit traktaat gehandeld wordt *

Bijzondere hoofdstukken aangaande de gelegenheid van een religieuze vastenbiddag *

1e boek, waarin gehandeld wordt van de noodzakelijkheid van de ware bekering, en hoe wij ons bereiden moeten om een vastenbiddag, waardoor onze bekering sterk bevorderd kan worden, goed te houden *

Hfdst. 1. Van de noodzakelijkheid van de ware bekering, hoe dienstig het rechte vasten daartoe is, en wat wij door een religieuze vastenbiddag verstaan *

Hfdst. 2. Van de voorbereiding tot de vastenbiddag. Hoe nodig die is, en wat daarin gelegen is *

Hfdst. 3. Dat wij al intijds diep overleggen moeten de oorzaak waarom, en het einde waartoe een vastenbiddag belegd wordt, en dat wij steeds ons oog daarop hebben moeten *

Hfdst. 4. Dat wij, voordat de vastenbiddag inkomt, moeten trachten hartelijk bewogen te zijn over de zaak waartoe de vastenbiddag belegd is *

Hfdst. 5. Dat wij moeten trachten zo gesteld te zijn, dat wij bekwaam mochten gevonden worden om een goed woord te spreken tot de Heere onze God, aangaande die zaak waarover de vastenbiddag voorgeschreven is, of aangevangen wordt *

Hfdst. 6. Dat wij moeten overwegen welke dat de oefeningen zijn, die wij op de vastenbiddag moeten waarnemen en betrachten *

Hfdst. 7. Dat wij, als wij vernomen hebben welke de oefeningen van de vastenbiddag zijn, voor de hand al ons tijdelijk bedrijf daar zo naar moeten schikken, dat wij ons, als de vastenbiddag ingekomen is, ongemoeid en onverhinderd daartoe mochten begeven *

Hfdst. 8. Dat wij ook in onze voorbereiding tot de oefening van de vastenbiddag, bijzondere kennis moeten nemen van de onbekwaamheid en onwilligheid van onze harten, om de gewichtige oefeningen van het vasten goed te plegen *

Hfdst. 9. Dat wij ook tegen het gevoelen van onze eigen onbekwaamheid en onwilligheid om de oefeningen van het vasten goed te plegen, ernstig moeten bedenken de bijstand en zegen, die God de Heere beloofd heeft aan degenen die zich immers oprecht proberen daartoe te schikken, en vervolgens veel goeds verwachten uit deze oefening *

Hfdst. 10. Besluit van de handeling van de voorbereiding. Waarin kort wordt aangewezen wat een huisvader de avond voor de vastenbiddag in het bijzonder te betrachten heeft met zijn huisgenoten *

2e boek, waarin in het bijzonder gehandeld wordt van de voornaamste plichten die wij op de vastenbiddag moeten betrachten. In het verhandelen daarvan wordt ons ook getrouw voorgesteld hoe wij dagelijks onze zielen zouden mogen geruststellen voor onze God, en onze zaligheid gewis en zeker maken *

Hfdst. 1. Inleiding, waarin aangewezen worden de bijzondere hoofdstukken die in dit boek verhandeld zullen worden *

Hfdst. 2. Dat men op de vastenbiddag zich verootmoedigen moet over zijn zonden voor de Heere zijn God *

Hfdst. 3. Dat men op de vastenbiddag al die dingen, waarin de ware verootmoediging gelegen is, trouw na moet komen *

Hfdst. 4. Dat men op de vastenbiddag zich moet onthouden van al hetgeen dat het voor lichaam mocht vermakelijk zijn *

Hfdst. 5. Dat men op de vastenbiddag zich moet onthouden van zijn gewoonlijke en dagelijkse werk *

Hfdst. 6. Dat wij op de vastenbiddag ons moeten onthouden van alle bedenkingen of verbeeldingen, die ons het hart of het gemoed zouden mogen vervrolijken *

Hfdst. 7. Dat wij op de vastenbiddag onze ziel bijzonder moeten bekommeren en verootmoedigen over onze zonden *

Hfdst. 8. Dat wij op de vastenbiddag van harte en met de mond onze zonden moeten belijden, en onszelf over onze zonden als veroordelen, tot onze verkleining, en tot prijs van Gods grote ontferming tot ons *

Hfdst. 9. Dat wij op de vastenbiddag alle hulpmiddelen gebruiken moeten, die dienstig zijn om in ons de ware verootmoediging te verwekken *

Hfdst. 10. Dat wij op de vastenbiddag onze zonden, misdaden en overtredingen naarstig moeten uitzoeken, opdat wij recht verootmoedigd mochten worden *

Hfdst. 11. Dat wij op de vastenbiddag moeten trachten de gruwelijkheid van onze zonden ons zo levendig voor ogen te stellen, tot verzwaring ervan, als ons mogelijk is *

Hfdst. 12. Dat wij op de vastenbiddag ook diep moeten bedenken dat er nog genade bij God te vinden is, als wij ons slechts voorts naar de raad van de Heere nog laten leiden *

Hfdst. 13. Dat wij in de betrachting van de verootmoediging onszelf geen rust moeten geven, totdat wij de kracht en de vrucht van de ware verootmoediging enigermate in onszelf bevinden en gewaar worden *

Hfdst. 14. Waarin de betrachting van onze verzoening gelegen is, en dat het een voornamelijke plicht van de vastendag is *

Hfdst. 15. Dat wij op de vastenbiddag onze verzoening met God noodzakelijk betrachten moeten *

Hfdst. 16. Wat het middel is van de verzoening van de zondige mens met de rechtvaardige God *

Hfdst. 17. Dat wij in alle gevallen zeer naarstig moeten trachten in staat te zijn om met Christus verenigd te kunnen worden, tot onze verzoening *

Hfdst. 18. Waarin de schikking van de zondige mens, om met Christus verenigd te worden tot zijn verzoening, gelegen is *

Hfdst. 19. Hoe de christenmens zich nog in het bijzonder moet aanstellen op de vastenbiddag, om met God daadwerkelijk verzoend te kunnen worden *

Hfdst. 20. Dat wij onze ziel geen rust moeten geven totdat wij ons daadwerkelijk verzoend vinden met de Heere onze God *

Hfdst. 21. Hoe de zondige mens, die nu recht over zijn zonden verootmoedigd is, en naar de Heere Jezus van harte verlangt, versterkt zou mogen worden om vast te geloven zijn verzoening met God, door de Heere Jezus Christus *

Hfdst. 22. Van de aanroeping van de Naam van God, en dat het een voornamelijke plicht van de vastenbiddag is *

Hfdst. 23. Dat wij op de vastenbiddag Gods Naam met alle ijver aan moeten roepen, om Zijn zegen en hulp te verkrijgen *

Hfdst. 24. Hoe wij de aanroeping van de Naam van God altijd moeten aanstellen, opdat wij door God mochten verhoord en geholpen worden *

Hfdst. 25. Dat geen één kan bidden zoals het behoort, dan die door de Geest van God wedergeboren, en tot nieuwe creaturen gemaakt zijn *

Hfdst. 26. Hoe dat zelfs de ware kinderen van God het best zouden mogen versterkt worden, om en krachtig gebed aan God op te dragen, tot hun troost *

Hfdst. 27. Hoe dat wij de oefening van het bidden moeten aanleggen op de vastenbiddag *

Hfdst. 28. Hoe de tevoren verhandelde drie oefeningen van de vastenbiddag, namelijk onze verootmoediging over onze zonden, onze verzoening met God, en de aanroeping van Gods Naam, bekwaam door elkaar zouden mogen gepleegd worden op de vastenbiddag *

Hfdst. 29. Hoelang de gewone vastenbiddag duren moet *

Hfdst. 30. Wie dat al schuldig en gehouden zijn zich nu en dan tot het religieuze vasten te begeven *

Hfdst. 31. Van de particuliere of bijzondere vastenbiddag, hoe die gehouden moet worden *

Hfdst. 32. Van de publieke of algemene vastenbiddag, hoe die gehouden moet worden *

Hfdst. 33. Enige bijzonder aanmerkingen, die vloeien uit de voorgaande verhandeling van de religieuze vastendag *

3e boek, waarin gehandeld wordt van de betrachting die wij na de vastenbiddag moeten waarnemen. In het verhandelen waarvan ons ook trouw wordt voorgesteld hoe nodig het is dat wij onze bekering, en de betering van de dingen die onder ons ontsteld zijn, met de eerste zouden betrachten en nakomen *

Hfdst. 1. Hoe nodig het is dat wij na de vastenbiddag ook op onszelf letten, en welke de betrachtingen daartoe zijn *

Hfdst. 2. Dat wij na de vastenbiddag de betering van ons leven noodzakelijk betrachten moeten, zouden wij door God gezegend worden *

Hfdst. 3. Redenen van reformatie na de vastenbiddag: genomen van hetgeen dat God van ons vereist als Hij ons tot vasten roept; en van de gelegenheid van de vastenbiddag zelf *

Hfdst. 4. Verschillende algemene redenen waarom wij de betering van ons leven geheel ons leven lang betrachten moeten *

Hfdst. 5. Over welke dingen wij de verbetering betrachten moeten, al de dagen van ons leven *

Hfdst. 6. Hoe wij de betering van ons zondig leven het best zouden mogen aanleggen *

Hfdst. 7. Wat ons staat te betrachten na de vastendag, om te beter bij gelegenheid daarvan, de betering van ons zondig leven te bevorderen *

Hfdst. 8. Dat de beletsels en bedenkingen, waardoor de mensen weerhouden worden van het spoedig betrachten van hun bekering, geheel ijdel en bedrieglijk zijn *

Hfdst. 9. Dat wij in het geloof een rijke zegen van God verwachten moeten, als wij onszelf naar Gods raad aanstellen *

 

  1. Voorrede
  2. Ernstige, achtbare, wijze, zeer voorzienige heren: mijne heren, baljuws, burgemeesters en vroedschappen van de vermaarde koopstad Rotterdam.

    Mijne heren.

    Alhoewel de Heere onze God in dit heldere licht van het heilige Evangelie alle mensen alom verkondigt dat zij zich zouden bekeren, zo leert ons toch de dagelijkse ondervinding overal, dat er zeer weinigen gevonden worden die daar de ware bekering van harte betrachten. Ja, wij zien doorgaans heen dat bij de gewone man en de heren, beide rijk en arm met elkaar, daarheen woelen naar een deel ijdele vergankelijke dingen van deze wereld, elkeen naar dat de lust van hun harten hen leidt; zonder eens te letten of enige acht te geven op de stem van de Heere, die hen zo vriendelijk nodigt, en zo ernstig staat en roept dat zij zich immers toch zouden bekeren van hun boze wegen, opdat zij mochten behouden worden en leven. Niet minder of meer dan of de Heere, onze grote God (Die ons zo getrouw raadt) was als een van de afgoden van de heidenen, die daar niet zag wat de mensenkinderen hier op de aarde doen, en er geen enkele acht op sloeg. Op wiens raad en gebod men daarom ook helemaal niet had te passen. Ja, niet minder of meer dan, of dat zeer korte en onzekere eindige leven eeuwig zou duren, of dat na dit leven niets anders meer was te verwachten. Zo gaat het er toe onder het merendeel van de mensenkinderen. Ze besteden zich zo noest omtrent de nietige dingen van deze tegenwoordige wereld, alsof ze hier eeuwig zouden leven. Ze bekommeren zich zo weinig over de belangrijke dingen van de toekomende wereld, alsof dat er helemaal niets na dit leven te verwachten stond, alsof de verschrikkingen van de hel, de vreugde van de hemel maar vrouwenpraat was. En wat het allermeest schijnt te verwonderen; zelfs de kloekste hersens, en de dapperste mannen van de wereld, die toch billijk elke zaak van belang naar zijn waarde zouden betrachten; zelfs velen van die (alsof alle vrijheid genomen was van de wijzen, en alle kloekheid van de verstandigen) zijn ook de voornaamsten in deze misdaad. Zij besteden ook al doorgaans heen hun krachten, hun vermogen, hun vernuft, tijd, en alles omtrent de dingen van deze wereld, die toch met het gebruik vergaan. En ze verzuimen de hemelse goederen te zoeken, door het betrachten van de ware bekering, die eeuwig zal duren, en waar het alles op aankomt. En waar de grootsten van deze wereld, van alle mensen het beste krijgen, worden gevoed en onderhouden met de beste spijze en drank, worden gekleed en versierd met de beste en kostelijkste stoffen, worden voorzien en vereerde met de beste en aanzienlijkste plaatsen, daar worden zij evenwel veelal gevonden niet eens te talen naar dit allerbeste deel, Ps. 16:5,6; dat nooit door de mens genomen werd; dat door de betrachting van de ware bekering verkregen werd, Luk. 10:24. Maar onder hen stellen zich wel genoeg tevreden, al hebben zij toch geen lot of deel in dit allerbeste; al worden zij door de listigheid van de satan daarvan geheel en al verstoken. Zo worden ten enenmale, beide groot en klein, de ene met de andere tegelijk, zeer onachtzaam en verzuimend gevonden dat, wat toch ons allen tegelijk op het hoogste betreft, dat door alle mensenkinderen het allermeest gedaan moet worden.

    Om dan hierin de verzuimende mens, tegen de listigheid van de verderfelijke satan, zo wat te helpen (naar het bescheid dat de Heere ons in Zijn Woord gegeven heeft), zo hebben wij het navolgende traktaat ontworpen. En omdat het nu zo goed als gedrukt was, en wij bij onszelf begonnen te bedenken aan wie dat wij dit het beste zouden mogen toeëigenen, zo zijn wij geheel onverwachts, en daaraan in het minst niet denkend, verzocht geweest door de ware gereformeerde Kerk in uw Eerwaarde Edelen hun stad vergaderd, om in de weg van lening, voor een tijd haar in het Woord des Heeren te dienen; wat ons heeft doen bevroeden uw grote genegenheid tot ons, waaruit weer zonderlinge liefde en eerbiediging in ons hart tot uw Eerwaarde Edelen ontstaan is. Daarom hebben wij ook goed gevonden tot betuiging daarvan aan uw Eerwaarde Edelen dit traktaat toe te eigenen. Wij twijfelen in geen geval, of uw Eerwaarde Edelen, die daar in al deze zorgvolle tijd, zulke getrouwe voorstanders van de waarheid die naar de godzaligheid is, geweest bent, zal uw Eerwaarde Edelen wel laten gevallen deze arbeid van mij; die bijzonder dienstig is om die versmadingen weg te nemen, waarmee onze tegenpartijders onze belijdenis bezwaren, alsof wij diegenen waren die, terwijl wij ons daar onbesuisd verlaten op de genade van de verkiezing van God, verder de toom loslieten tot alle wulpsheid. Hoewel wij toch steeds en gedurig betrachten onszelf en de anderen tot de praktijk van de ware godzaligheid te verwekken, zoals ook dit traktaat zelf daartoe eigenlijk gericht is, om alle mensen te bewegen dat zij de weg van de godzaligheid, die uw Eerwaarde Edelen gekozen hebben, ook zouden ingaan.

    Hiermee bevelen wij uw Eerwaarde Edelen aan God de Allerhoogste aan, Hem biddend dat Hij uw Eerwaarde Edelen het hart meer en meer sterkt, om altijd toch door de betrachting van de ware godzaligheid, voor de gehele wereld, en de oefening van de Christelijke zachtmoedigheid, tegen diegenen tegenstaan, en uw heilige belijdenis te versieren, opdat zij, die in het verleden smadelijk van uw Eerwaarde Edelen gesproken hebben, uit de goede werken die zij aan u merken, uw goed geweten, God daarover prijzen, in de dag der bezoeking, 1 Petr. 2:11. Amen.

    In Rotterdam, de 18e november 1618.

    De dienstwillige in de Heere, van Uw Eerwaarde Edelen,

    Willem Teellinck.

  3. Kort bericht over de inhoud van dit traktaat
  4. Beminde lezer. Omdat wij bemerken dat er allerlei misleiding van de eenvoudigen voorkomt in de praktijk van de ware bekering, die toch het allernodigst is, daarom hebben wij geprobeerd in dit traktaat aan de leerzamen daartegen een trouw bericht te doen. Opdat u het te beter tot uw profijt mocht kunnen gebruiken, daarom zullen wij kort aanwijzen, hoe u het navolgende traktaat tot bevordering van de ware bekering zou mogen aanleggen.

    Zie, er zijn drie soorten van mensen, die omtrent het werk van de bekering een goed bericht van doen hebben. Eerst onwilligen en tragen, die geen lust hebben tot het werk van de bekering. Ten tweede, verwaanden en laatdunkenden, die zichzelf wijsmaken dat zij al bekeerd zijn, wanneer het, och arme! nog ver er vandaan is. Ten derde, weinig wetenden en kleinmoedigen, die graag het werk van de bekering wel zouden doen, maar weten slecht hoe zij het zullen aanleggen. Bezie dan nu hoe u genegen bent tot het werk van de bekering, en u zult daarover in dit traktaat een trouw bericht ontvangen.

    Bevindt u zichzelf traag en onwillig om het werk van de bekering bij de hand te nemen. Lees dan met aandacht het eerste hoofdstuk van het eerste boek van het traktaat; en het derde en vierde, dat begint op blz. *, en ook het 8e en 9e hoofdstuk, die beginnen op blz. * van het derde boek. En daar zult u allerlei beweegredenen vinden om u tot het betrachten van de ware bekering te verwekken en gewillig te maken.

    Maar laat u zichzelf voorstaan dat u in waarheid reeds bekeerd bent, en hebt u toch weinig bescheid daartoe; hebt u, als u ernstig op uw zaak wilt letten, grote redenen om te twijfelen of uw bekering ook oprecht is, lees dan het 13e hoofdstuk, dat begint op blz. *, en het 18e hoofdtuk, dat begint op blz. * van het tweede boek. En daar zult u trouwe proeven vinden over de ware verootmoediging, en het rechte geloof, waaraan de waarheid van uw bekering bekwaam bekendgemaakt zal kunnen worden.

    Vindt u zichzelf weinig wetend en kleinmoedig, maar tot het werk van de bekering gewillig; ziet u de noodzakelijkheid van de ware bekering; voelt u ook uw gebrekkigheid daarin; en wilde u graag het heilzame werk van de ware bekering gaan doen; en weet u toch niet goed hoe het aan te leggen, gedenk dan hier al bijtijds dat de praktijk van de ware bekering zich bijzonder vertoont in deze vier betrachtingen. Eerst in de ware verootmoediging over onze zonden. Ten tweede in het ware geloof in Jezus Christus. Ten derde in de ware aanroeping van de Naam van God. Ten vierde in de ware verbetering van de dingen die onder ons verkeerd zijn. Dan mag u ook over al deze dingen getrouw bescheid vinden in dit traktaat.

    Vindt u dat uw hart niet recht verootmoedigd is over uw zonden, of wilde u graag in de ware verootmoediging nog meer en meer toenemen en verwakkeren, lees dan naarstig het 9e, 10e, 11e en het 12e hoofdstuk van het tweede boek, die beginnen op blz. *. En daar zult u allerlei trouwe middelen vinden waardoor de ware verootmoediging zonderling verwekt wordt.

    Daarentegen, vindt u zichzelf wel verslagen en vernederd over uw zonden, maar zeer zwak en ziek in het ware geloof, en wilde u daarin graag versterkt worden, lees dan het 20e en 21e hoofdstuk van het tweede boek, beginnend op blz. *. En daar zult u veel trouwe en krachtige vertroostingen vinden, die u, die over uw zonden vernederd bent, grote moed zullen geven om met een waar vertrouwen van het hart uw verzoening met God te geloven, door de Heere Jezus Christus.

    Nog verder, wordt u gewaar een grote traagheid of onbekwaamheid om de Naam des Heeren dagelijks met alle ijver en ernst goed aan te roepen, zoals dat behoort, lees dan het 26e hoofdstuk van het tweede boek, dat begint op blz. *. En daar zult u allerlei hulpmiddelen vinden om de geest en de gave van het gebed in u te verwakkeren.

    Ten laatste, vindt u zichzelf onbewust en ongeoefend in het verbeteren van de dingen die bij u ontdekt zijn, lees dan naarstig het 6e en 7e hoofdstuk van het derde boek, beginnend op blz. *, etc. En daar zult u vinden een goede weg u voorgeschreven, en goede middelen ter hand gesteld om dat gelukkige en gezegende werk van de reformatie van de verkeerde gebruiken, op goede wijze aan te vangen en uit te voeren.

    En zie, al deze dingen zult u wijdlopig verhandeld vinden in dit traktaat, behalve dat u daarin ook wordt voorgedragen de gehele gelegenheid van een religieuze vastenbiddag, met nog meer andere stichtelijke stoffen, die wij ten gerieve van de eenvoudigen, om hen nog te beter op de weg te brengen, hier ook summier zullen voorstellen.

     

     

     

  5. Enige bijzondere stoffen, waarvan wijdlopig in dit traktaat gehandeld wordt

  1. Hoe wij ons bereiden moeten als wij enige Goddelijke zaak van bijzonder gewicht aanvangen. Blz. *, etc.
  2. Van de belijdenis van zonden. Blz. * en blz. *.
  3. Hoe wij onze staat tot God het beste zouden mogen leren kennen. Blz. *.
  4. Van de menigvuldigheid van onze zonden, en hoe wij onze zonden, die wij wellicht begaan hebben, het beste zouden mogen uitvinden. Blz. *, etc.
  5. Van de gruwelijkheid van de zonde, en hoe wij de lelijkheid van de zonde het beste zouden mogen uitvinden. Blz. *, etc.
  6. Hoe nodig het is tot de ware verootmoediging, dat men weet dat er nog genade bij God te vinden is voor de arme zondaar. Blz. *, etc.
  7. Wanneer de zondige mens recht verootmoedigd is. Blz. *, etc.
  8. Hoe nodig het is dat wij onze verzoening met God betrachten, waarin die gelegen is, en welk middel daarvoor is. Blz. * tot *, en blz. *.
  9. Wanneer de zondige mens in staat is om met Zijn rechtvaardige God verzoend te wezen. Waar ons de aard van het ware geloof wijdlopig wordt aangewezen. Blz. *, etc.
  10. Hoe de zondigste mens versterkt zou mogen worden om zijn verzoening met God te geloven, door de Heere Jezus Christus. Blz. *.
  11. Van het gebed, en hoe noodzakelijk dat het is. Blz. *, etc.
  12. Wat het krachtige gebed van de rechtvaardige is, dat veel bij God vermag. Blz. *, etc.
  13. Hoe wij de geest des gebeds het beste zouden mogen verwekken, om de Heere onze God vurig aan te roepen. Blz. *, etc.
  14. Verschillend krachtige redenen waarom alle genaamde christenen de verbetering van hun leven ernstig moeten betrachten. Blz. * tot *.
  15. Over welke dingen wij de verbetering betrachten moeten, ons hele leven lang. Blz. *.
  16. Verschillende krachtige hulpmiddelen om de verbetering van ons zondige leven op goede wijze te bevorderen. Blz. *, etc.
  17. Van verschillende beletsels en bedenkingen, waardoor de mens weerhouden wordt van het spoedig betrachten van zijn bekering, en hoe ijdel en bedrieglijk die zijn. Blz. *, etc.
  18. Van de gewisse en genadige zegen die God de Heere geeft aan al degenen die zich van harte tot Hem bekeren, en Zijn raad navolgen. Blz. *.

 

  1. Bijzondere hoofdstukken aangaande de gelegenheid van een religieuze vastenbiddag

  1. Van de voorbereiding tot de vastenbiddag; hoe nodig die is, en waarin die gelegen is. Blz. * tot *.
  2. Van drie bijzondere plichten van de vastenbiddag. Blz. *.
  3. Van de verootmoediging over onze zonden, die wij op de vastenbiddag betrachten moeten, en van welke dingen wij ons dan al onthouden moeten. Blz. * tot *.
  4. Dat wij op de vastenmiddag al de middelen van de verootmoediging gebruiken moeten, en welke die zijn. Blz. * tot *.
  5. Van onze verzoening met God, die wij op de vastenbiddag betrachten moeten. Blz. *, etc.
  6. Wat de christenmens bijzonder op de vastenbiddag moet doen om met God verzoend te worden. Waar ook gesproken wordt van de heilige beloften. Blz. *.
  7. Van de aanroeping van de Naam van God, die wij op de vastenbiddag betrachten moeten. Blz. *.
  8. Hoe wij de oefening van het bidden moeten aanleggen op de vastenbiddag. Blz. * tot *.
  9. Hoe lang de vastenbiddag moet duren. Blz. *.
  10. Wie dat schuldig zijn zich tot het religieuze vasten te begeven. Blz. *.
  11. Enige bijzonder aanmerkingen, vloeiend uit de voorgaande behandeling van de religieuze vastenbiddag. Blz. *.
  12. Hoe een persoonlijke vastenbiddag gehouden moet worden. Blz. *.
  13. Hoe de openbare vastenbiddag gehouden moet worden. Blz. *.
  14. Dat wij na de vastenbiddag de verbetering van ons zondige leven noodzakelijk betrachten moeten. Blz. *, etc.
  15. Wat wij moeten betrachten na de vastenbiddag, om bij gelegenheid daarvan de verbetering van ons zondige leven te bevorderen. Blz. *, etc.
  16. Dat al diegenen, die de vastenbiddag naar de raad van de Heere aanleggen, ook de zegen van de Heere zullen hebben. Blz. *.

 

 

  1. 1e boek, waarin gehandeld wordt van de noodzakelijkheid van de ware bekering, en hoe wij ons bereiden moeten om een vastenbiddag, waardoor onze bekering sterk bevorderd kan worden, goed te houden
  2.  

    1. Van de noodzakelijkheid van de ware bekering, hoe dienstig het rechte vasten daartoe is, en wat wij door een religieuze vastenbiddag verstaan
    2. I. Onze Heere Jezus Christus, Die in de wereld gekomen is om zalig te maken dat verloren was, getuigt wel duidelijk, tenzij de mens zich bekeert, dat hij moet verloren gaan, Luk. 13:5,6. En dit getuigt Hij niet ergens aan een onbekend volk, een volk dat God niet kent of van Zijn dienst niet wist; maar zelfs aan diegenen die Gods volk waren, bijzondere tekenen van Gods liefde onder zich hadden, en de uiterlijke godsdienst betrachtten. Zelfs aan dezen getuigt de Heere Jezus dat, tenzij zij zich bekeerden, dat zij allen evengelijk moesten verloren gaan; niettegenstaande dat zelfs Hijzelf, (de Zaligmaker van de wereld) midden onder hen was. Zodat dit getuigenis zoveel meebrengt alsof de Heere Jezus gezegd had: "zie, al ben Ik dan in de wereld gekomen om zalig te maken dat verloren is; al heb Ik ook volkomen genoegdoening bij Mij gereed om te betalen voor de zonden van de gehele wereld; toch zal daar evenwel niet één door Mij behouden worden die zich niet bekeert van zijn boze wegen tot God. Ik, de Zaligmaker van de wereld Zelf, weet geen raad om hen te behouden of zalig te maken, die in hun zonden blijven voortgaan, en zich niet bekeren van hun boze wegen." Zie, zo geheel zeer noodzakelijk is de ware bekering, zouden de verloren mensen behouden worden.

      II. Hiervan is de reden gemakkelijk te bevroeden. Want toch het verbond der genade en van de zaligheid, waarvan de Borg Hebr. 7:22, en Middelaar Hebr. 8:6, de Heere Jezus geworden is, is ingesteld op conditie van de ware bekering, aan de zijde van de zondige mens. Hoor toch wat de profeet Jesaja tot dat onderwerp van gesprek zegt, en er zal een Verlosser tot Sion komen, namelijk voor hen, die zich bekeren van de overtreding in Jakob, spreekt de HEERE, Jes. 59:20. Zo mogen wij ook vervolgens overal vernemen in Gods Woord, dat er geen genade of barmhartigheid beloofd wordt, dan aan diegenen die zich waarlijk bekeren van hun boze wegen tot God, 1 Kon. 8:47,48,49. Zo gij u bekeert tot den Almachtige, (zegt Elifaz) gij zult gebouwd worden, Job 22:23. Ja, de Heere God Zelf spreek zo, is het dat Mijn volk, over dewelken Mijn Naam genoemd wordt, zich verootmoedigt en bidt, en zij Mijn aangezicht zoeken, en zich bekeren van hun boze wegen; zo zal Ik uit den hemel horen, en hun zonden vergeven, en hun land genezen, 2 Kron. 7:14. Zie, zelfs Gods volk, dat naar Zijn Naam genoemd werd, kan geen genade van God verkrijgen, tenzij dat het zich van harte bekeert tot God. Ja het is zover van daar dat de Heere wat goeds beloofd zou hebben aan zij die zich niet bekeren, dat Hij daarentegen allerlei vloeken tegen hen uitspreekt, en allerlei verdriet en plagen hun dreigt en toezendt. Indien hij zich niet bekeert, (zegt de psalmist, Ps. 7:13,14) zo zal Hij Zijn zwaard wetten; Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid, en heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen. Zie daar de Heere God heeft Zijn schatkamer opengedaan, en de instrumenten Zijner gramschap voortgebracht, Jer. 50:25, en stelt voor Zich de onbekeerde mens tot een doel, en voor zijn hart tot een doelwit, Ps. 21:13, om de pijlen des Almachtigen daarin te schieten. Zo vergaderen ook de mensen door hun hardnekkig en onbekeerlijk hart, een schat van toorn tegen de dag des toorns en van de ontdekking van het rechtvaardige oordeel van God, Rom. 2:5. Zie, zo staat het met de onbekeerden. Hun is allerlei vloek en plaag toe gedreigd, als zij zo voortgaan, Ps. 68:22. Hieraan blijkt het dan ook dat de onbekeerde mens geenszins op enige grond van Gods Woord geloven kan, dat God enige genade of barmhartigheid zou willen bewijzen. Geen beloften van God staan voor hem. Al de dreigementen van God staan tegen hem. Schijnt hij dan nog evenwel te geloven, de genade van God tot hem, het is maar een ijdele waan, een bedrieglijk geloof. De Borg van het genadeverbond heeft duidelijk getuigd, maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen insgelijks vergaan, Luk. 13:5,6. Zo mogen wij dan nu duidelijk zien dat er waarlijk, volgens het verbond der genade (alhoewel het in het bloed van de Zoon van God bevestigd is) geen verzoening van de zondige mens met God teweeg gebracht worden, dan door de weg van de ware bekering. Het kan ook niet anders zijn. Merk op wat wij zeggen. God de Heere haat de zonde met een volmaakte haat. De onbekeerde mens, daarentegen, bemint zijn lekkere zonde van ganser harte. De Heere staat voor de heiligheid, en wil dat Zijn Woord gehouden wordt. De onbekeerde mens staat voor zijn wellusten, en wil dat die geboet worden. Zie, zo staan deze twee tegen elkaar. Daarom, òf de Heere God, òf de zondige mens, moet veranderen van zin, zou daar enige verzoening tussen die beiden getroffen worden. Nu, wij allen weten, Ik, de HEERE, word niet veranderd, Mal. 3:6. bij Hem is geen verandering, of schaduw van omkering, Jak. 1:17. Zou dan de mens genade bij God vinden; zou hij door de Heere Jezus Christus met God verzoend worden, dan moet de mens noodzakelijk metanoein metanoiein. Hij moet van zin veranderen; ja, hij moet zich bekeren van zijn boze wegen tot God. Zou hij de daadwerkelijke vergeving van de zonden verkrijgen, dan moet hij eerst de ware bekering van zijn zonden betrachten, Hand. 5:31. Het is ook niet betamelijk voor de Majesteit van de grote God, en ook niet voor Zijn gerechtigheid, dat Hij in de boeken van Zijn genade zou opnemen een onbekeerde zondaar, dat is een vuil onnuttig mens, die niet gewassen en niet gereinigd is in het bloed van Christus; ja, een geslagen vijand van God, die nog Zijn vijand is en wil zijn. Zouden wij wel een venijnig serpent in onze boezem willen ontvangen? Zouden wij wel een geslagen deugniet tot ons kind willen aannemen, die altijd zo geweest is en nog steeds zo blijft? Wel gewis, de Heilige Israëls heeft duizend maal meer weerzin tegen een onbekeerde zondaar, dan wij tegen een serpent of de snoodste deugniet van de gehele wereld hebben kunnen. Zo is het dan in alle gevallen zeer noodzakelijk dat de mens zich bekeert van zijn boze wegen tot God, zou hij enige genade bij God vinden; zou hij behouden worden, en niet verloren gaan. Hierom roepen ook al de mannen Gods, die ons het verbond der genade openen, en de vrede verkondigen, bekeert u, bekeert u, want waarom zoudt gij sterven, o huis Israëls? Ezech. 33:11; Matth. 3:2; Mark. 1:15; Hand. 20:21.

      III. Groot is daarom in elk geval de onbesuisde dwaasheid van degenen, die daar, hoewel zij nooit de weg van de ware bekering betreden hebben, maar in hun zonden steeds ongemoeid voortgaan, en leven zoals hun hart lust, zich evenwel stoutmoedig inbeelden dat hun zaken voor God nog goed staan; ja, dat zij door de verdiensten van de Heere Christus met God verzoend zijn; waar dat toch geheel duidelijk blijkt uit het Woord des Heeren, dat niemand door de Heere Jezus Christus met God verzoend worden, dan die waarlijk de betering van hun leven betrachten, en zich van hun zondig leven bekeren tot God. Het is dan geen sterk geloof, dat altijd op Gods Woord goed gefundeerd is, maar een sterke verwaandheid, die alleen steunt op de mensen hun eigen hersenen, zo wanneer de snode zondige mens, die zich niet bevlijtigt voor de bekering, en evenwel zich van de genade van God verzekert. Deze allen moeten zeer tijdig gewaarschuwd zijn. Ja, zij moeten weten dat niet hun ijdele bedenkingen, maar Gods Woord gelden zal in de dag van het grote oordeel. Gods Woord, zeg ik, waarnaar wij allen zullen moeten geoordeeld worden, Joh. 12:48. Dat ook gezegd heeft (en het staat vast in der eeuwigheid), dat, tenzij wij ons bekeren, wij allen even zowel zullen moeten vergaan, als de snoodste mensen die ooit op aarde geweest zijn, Luk. 13:5,6.

      IV. Daarom is het ook geheel zeer te beklagen, dat, waar de bekering zo geheel noodzakelijk is, die evenwel door velen zeer weinig gedaan wordt. De Heere God Zelf staat over deze domme onbesuisdheid van de mensenkinderen geheel verbaasd, en klaagt: zal men vallen, (zegt Hij) en niet weder opstaan? Zal men afkeren, en niet wederkeren? Waarom keert dan dit volk te Jeruzalem af met een altoosdurende afkering? Zij houden vast aan bedrog, zij weigeren weder te keren. Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken dat niet recht is, er is niemand, die berouw heeft over zijn boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Een ieder keert zich om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd. Zelfs een ooievaar (zegt Hij verder) aan den hemel weet zijn gezette tijden, en een tortelduif, en kraan, en zwaluw, nemen den tijd hunner aankomst waar; maar Mijn volk weet het recht des HEEREN niet, Jer. 8:4,5,6,7. Zie, zo heeft de Heere van oude tijden af geklaagd, en deze reden van klagen is er nog. Het gaat er nu ook zo nog aan toe. Men vindt daarover al veel in het land, die daar geheel en al onachtzaam zijn in het werk van hun bekering; ze besteden al hun tijd, verstand en vermogen in het najagen van een deel ijdele aardse dingen, die zo vervloekt zijn, dat hoe groter een part en deel zij daarin krijgen hier op aarde, hoe dieper ze verdoemd worden als ze van hier scheiden, Luk. 16:19; Openb. 18:7. Dit voorwaar is een geheel beklaaglijk ding en een jammerlijke zaak. Och! U arme blinde mensen. Waar zijn uw zinnen? Is dan de oude mens zo’n lieflijk wicht dat u zo graag al uw krachten besteedt hem ten dienste (hoewel u hem helemaal niets schuldig bent, Rom. 8:12), en dat nog onder de vergelding van de eeuwige dood en verdoemenis? Is dan onze lieve Heere Jezus Christus zo’n harde Meester? Is Zijn dienst geheel zeer afschuwelijk? Dat wanneer u Hem lijf en ziel schuldig bent, u zich evenwel niet wilt begeven tot Hem, al bestaat Hij u vriendelijk en nodigt; al belooft Hij u heil en zaligheid? Is dan de hemel zo weinig waard Zijn dan de eeuwige vreugden van de hemel zo licht te achten? Dat u zichzelf niet een weinig pijnigen wil, naar de trouwe raad van de Heere Jezus Christus, om door de enge weg van de bekering in te gaan in het Koninkrijk Gods? Luk. 13:24. Maar het was goed met u, o kwalijk bedacht mens, als u maar alleen de vreugde van de hemel zou missen (en toch, welke wijze man zou de hoop van het hemelse Koninkrijk willen laten varen voor al de vreugden van de tegenwoordige wereld?) door het verzuimen van uw bekering. Maar nu staat het daar zo, dat, omdat u niet tijdig zorgt door de enge weg van de bekering in te gaan in Gods Koninkrijk, u gewis door de ruime en gemakkelijke weg van het zondige leven zult raken in het koninkrijk der duisternis, waar is eeuwig wee, wee, gedurige wening en knersing der tanden. Is dan de hel zo weinig te vrezen? Zijn dan de helse pijnen zo gemakkelijk te schikken? Dat men omwille van de tijdelijke nuttigheid van de zonde, zijn waardige ziel zal wagen tot het eeuwige verderf? Duurde het maar voor een jaar of duizend, dan was het nog schrikkelijk om te denken; maar altijd en eeuwig, wereld zonder einde, zonder troost, zonder hoop van uitkomst, te moeten zitten in het helse vuur, omwille van wat kortstondige vreugden die men hier door het opvolgen van het zondige leven meent te bejagen. Och hoe schrikkelijk is dat? Welk hart kan dit verzinnen? Welke tong kan het uitspreken? Hoe zou er dan groter en meer dwaasheid gevonden kunnen worden, dan dat de arme kwalijk bedachte mens zijn waardige ziel waagt tot het eeuwige verderf, om het najagen van een vrolijk maar zeer kort en zondig stukje leven. Daarvan ook nog dikwijls mist en beide hier en hiernamaals verdriet genoeg heeft. Toch gaan zeer vele mensen deze weg in. Zo’n grote kracht van dwaling werkt er onder de mensenkinderen; zo geweldig vermoeit zich de satan, de grote draak, die oude slang, die de gehele wereld verleidt, Openb. 12:9, om de dwalende mens in onbekeerlijkheid te houden. Het is te verwonderen, wat de Heilige Schrift ons dienaangaande al getuigt, namelijk hoe krachtig de god van deze wereld werkt in de kinderen der ongehoorzaamheid, om hen te houden in onbekeerlijkheid. Het wordt ons verhaald in Openb. 9:20,21, dat als nu reeds de Heere Zijn toorn geweldig geopenbaard had van de hemel tegen alle goddeloosheid en ongerechtigheid der mensen, die de waarheid van God door ongerechtigheid ten onder houden, en door menigerlei zeer verschrikkelijke plagen het derde deel van de mensen gedood had, dat de overige mensen, die niet gedood zijn door deze plagen, evenwel zich niet bekeerd hebben van de werken hunner handen, vers 20. Ja, de Geest getuigt ons verder dat als Hij hen, die nog overgebleven waren, van de Heere hun God werden aangeraakt met allerlei plagen, dat zij wel van smart hun tongen kauwden, en lasterden de God des hemels vanwege hun smarten en vanwege hun zweren. Maar dat zij ondanks dat evenwel zich niet bekeerden van hun werken, Openb. 16:10,11. Zo geheel zeer bezwaarlijk kan de dode mens, die toch de bekering zo gemakkelijk schikt, gebracht worden tot de ware bekering, dat hij veeleer zijn hart als opeet, en zijn tong herkauwt onder de smarten van zijn zonden, dan hij gezind is zijn zonden te verlaten. Ja, zijn zonden, al zijn ze toch niets dan het verschrikkelijk gebroedsel van de duivel, en de strikken van de satan, waarmee hij naar de hel geleid wordt, zij zijn hem evenwel zo dierbaar en waard, als zijn eigen ogen, handen en voeten; hij scheidt er even zo bezwaarlijk af. Mark. 9:43.

      V. Maar wat is er van; de mond der waarheid raadt ons evenwel dat, zo ons oog, hand of voet ons ergert, dat wij die zouden afsnijden, omdat het toch beter is dat wij met één hand, voet of oog, zouden ingaan in het Koninkrijk Gods, dan die beide hebbend in te gaan in de hel, waar het vuur niet uitgeblust wordt, en de worm niet sterft, Mark. 9:43. Zo moet noodzakelijk iedereen zich hiertoe verkloeken, die niet goedsmoeds zijn ziel roekeloos wil behandelen en aan de verderver overgeven. En lieve toch, wat is er toch in de wereld, als wij het goed bedenken, dat ons nog langer zou weerhouden? Wat een dwaasheid is het dan, dat wij al onze kostelijke tijd zouden besteden om dit tijdelijke leven goed te bezorgen, om hier gemakkelijk door de wereld te geraken, en zouden ondertussen verzuimen te bezorgen, als wij vanhier scheiden, dat wij dan in de hemel geraken mochten en van de hel bevrijd werden? Gewis, geen wijs mens, die welbedacht is, zal dit langer willen verzuimen. Daarom ook wij allen, die niet met de lieden van deze wereld ons portie en deel in dit leven willen hebben, en dan hiernamaals daarvoor altijd en eeuwig in de hel zitten, moeten de raad van onze Heere Christus ter harte nemen, en onze bekering eerst en voor alles op het allernaarstigste betrachten.

      VI. Maar menig mens, als hij nu zover gekomen is, dat hij duidelijk genoeg ziet, dat het hem geheel en al daarop staat, dat hij zich bekeert van zijn boze wegen tot God; en gaat zich ook hierna daartoe schikken, wordt nog al weer gemakkelijk bedrogen (als hij niet goed toeziet), door zich wel snel voor te laten staan dat hij nu recht goed bekeerd is, wanneer, och arme, het dikwijls nog zeer ver vandaar is, wanneer hij waarlijk nog in zijn oude zonden leeft. Daarom hebben wij voorgenomen tot bericht van de eenvoudigen, de praktijk van de ware bekering uit het Woord des Heeren getrouw voor te stellen, opdat de eenvoudigen daaruit zouden mogen leren, of zij ook waarlijk tot de Heere hun God bekeerd zijn; en hoe dat zij het werk van de ware bekering bekwaam zouden mogen aanvangen en voltrekken, tot gedurige troost van hun zielen. En omdat wij goed weten dat de boze geest van de onbekeerlijkheid niet goed uit de mensen verdreven kan worden, dan door vasten en bidden, Matth. 17:21; Hand. 9:9, daarom hebben wij voorgenomen door de goede hulp van de Heere onze God, de praktijk van de ware bekering te verhandelen onder de gelegenheid van een religieuze vastendag, en dat nog daarom des te liever, omdat al de belangrijkste en geheel nodige oefeningen van de bekering, als er zijn de betrachting van onze verootmoediging, en van onze verzoening met God over onze zonden, benevens de aanroeping van de Naam van God, dit ook zijn de belangrijkste, ja de eigen oefeningen van de vastendag. Want het religieus vasten toch is eigenlijk een heilige oefening door God aan Zijn volk voorgeschreven, Lev. 16:29; Joël 1 en 2; tot een eeuwige ordinantie, Matth. 9:15; 17:21; Hand. 13:2; 14:25; 2 Kor. 7:5; 2 Kor. 11:27. Waarin zij zichzelf op voorvallende gelegenheden onthouden, tenminste voor een gehele dag, Lev. 23:32, van alle werken en vermakelijkheden van dit leven, Zach. 7:3. En zich begeven tot ernstige verootmoediging, Ezra 8:21, en tot de betrachting van hu verzoening met God, Lev. 23:27. Om zo te krachtiger met gelovige gebeden God aan te zoeken, 2 Kron. 20:3,4; 1 Kor. 7:5. En Zijn zegen over enige bijzondere en gewichtige zaken te verwerven, Ezra 8:21. Zie daar, dit is de gehele gelegenheid van een religieuze vastendag. Om die zo te verhandelen dat wij daarin uitgedrukt mochten vinden hoe men het werk van de ware bekering bekwaam zou mogen aanvangen en voltrekken, tot een gewisse en gedurige troost van onze zielen, dan moeten wij op drie dingen letten. Namelijk, eerst, hoe wij ons tot de oefening van de vastendag bereiden moeten, eer wij die aanvangen. Ten tweede, hoe wij ons moeten bezig houden met de plichten van het vasten, als wij ons nu daartoe daadwerkelijk gaan begeven. Ten derde, hoe wij ons moeten gedragen en aanstellen, als een vastendag nu verstreken en voorbij is. Zie, op al deze dingen moeten wij letten, om de gehele gelegenheid van een vastendag recht te bevroeden. Zo zullen wij hem ook zo betrachten te verhandelen, dat wij niet alleen aangaande dat bericht zullen doen, hoe wij een vastendag goed zouden mogen houden, maar ook in de verhandeling ervan voorstellen en uitdrukken, de levendige praktijk van de ware bekering. Zoals die in het bijzonder gelegen is in de betrachting van onze verootmoediging en verzoening met God over onze zonden; van de ware aanroeping van de Naam van God, en verbetering van de dingen die onder ons verkeerd zijn. Welke handel wij in het bijzonder beginnen zullen in het negende hoofdstuk van het tweede boek, en dat vervolgen tot het einde van dit traktaat.

      VII. Moge de Vader der lichten, van Wie alle goede gaven en alle volmaakte giften afkomen, genadig de ogen van onze harten verlichten, en onze arbeid zo zegenen, dat wij niets voorstellen dan wat tot de eer van Zijn Naam, tot stichting van Zijn Kerk, en tot troost van onze zielen mocht dienen. Ja, lieve Heere God, Wiens genade geen einde heeft, en Die ons beveelt dat wij ons zouden bekeren tot U, opdat wij mochten gezegend worden van U. Bekeer ons Heere, en wij zullen bekeerd zijn. Trek ons Heere, en wij zullen U nalopen. Ja, werk genadig door Uw Geest in deze betrachtingen van ons, en dan zullen wij graag onszelf verloochenen, en U behaaglijk dienen al de dagen van ons leven. Heere God, Gij weet immers wel dat het doen van de mensen niet staat in Zijn kracht, en dat het niet staat in iemands macht, hoe hij wandelen en zijn gang richten zal. Gij zijt het, ja, Heere onze God, Die dat alles doet. Gij zijt het Die de moeden kracht geeft, en sterkte genoeg aan de onvermogenden. Zo is ook Uw genade zo groot, dat Gij ons ook zelfs vriendelijk nodigt, en roept ons tot U, opdat wij mochten bekeerd worden van U. Tot dat doeleinde hebt Gij ons ook uit grote genade het Woord der bekering gegeven. Daarin hebt Gij ons trouw gaan openbaren de rechte weg van de ware bekering; daarin hebt Gij ons ook volkomen voorgeschreven al zulke trouwe en krachtige middelen, als wij, snode verdorven mensen, nodig en van doen hebben, om tot de ware bekering te geraken. Nu dan, goede God, laat toch Uw genade en Uw macht groot worden over ons. Ja, geef ons een vaardig en gewillig hart om Uw aangeboden genade te betrachten, door het naarstig gebruiken van Uw voorgeschreven middelen. Laat het ons nooit verdrietig vallen al Uw raad steeds te volgen, al Uw middelen gedurig te gebruiken, omdat wij toch wel genoeg gewaar worden mogen uit hetgeen ons dagelijks overkomt, dat Gij gewoonlijk niet dan door de gewone middelen werken wilt. Gelijk wij dan, lieve Heere God, niet traag en niet onachtzaam zijn in het opvolgen van zodanige tijdelijke middelen, als er dienstig zijn om onze natuurlijke lusten en begeerten te boeten. Laat ons zo ook in geen geval traag en onachtzaam zijn in het betrachten van de Goddelijke middelen, die U ons hebt voorgeschreven, om onze bekering en zaligheid te bevorderen, opdat niet ons noeste bedrijf omtrent de aardse vergankelijke dingen op de laatste dag tegen ons tot een oordeel opstaat, als wij in dat gewichtige werk van de ware bekering traag en nalatig gevonden worden. Wil daarom, vriendelijke God, ons verstand openen om goed te vatten, en ons hart bewegen om goed te betrachten, dat wat ons aangaande dit uit Uw Heilig Woord in de navolgende handel geleerd en voorgesteld zal worden. Amen.

       

    3. Van de voorbereiding tot de vastenbiddag. Hoe nodig die is, en wat daarin gelegen is
    4. I. Zoals ervaren dokters aan hun zwakke patiënten geen sterke doorzoekende drank plegen te geven, zonder tevoren ettelijke dagen hun patiënt enigszins door zachte medicijnen daartoe bereid te hebben, zo moet dat ook bij diegenen, die de zorg van het volk toebetrouwd is, over de oefening van het vasten gedaan worden. Want het is een geweldige sterke oefening, die wel gemakkelijk onze arme zieke vaten zou doen scheuren, en in tweeën barsten; gelijk de sterke nieuwe wijn de oude lederen zakken, als wij onvoorbereid daar toe kwamen, zoals de Heere Jezus ons leert, Matth. 9:16,17. Hierom is ook dit loffelijk gebruik in het land, dat de uitschrijving van de publieke vastenbiddag al ettelijke weken tevoren gebeurt, opdat een ieder daarvan tijdelijk verwittigt is, en zich ook behoorlijk daartoe bereidt. Zoals dan tot alle handelingen die wij voor de Heere onze God, de almachtige Heerser van de gehele wereld, aanvangen, grote voorbereiding vereist wordt, Exod. 20:7. Want Hij wil toch geheiligd zijn, en dat wel billijk door al degenen die tot Hem naderen, Lev. 10:3. Zo moet dat bijzonder betracht worden in de oefening van de vastenbiddag; omdat ons daar toch geheel zeer veel aan gelegen is, en wij van onszelf daartoe geheel en al onbekwaam zijn.

      II. Nu, de voorbereiding van het vasten, die dienstig is om vele heilige oefeningen goed te plegen met vrucht, is gelegen in een heilige schikking van onszelf tot de bestemde vastenbiddag. Dat wij namelijk al intijds terdege overleggen bij onszelf hoe wij deze heilige oefening het beste zouden mogen plegen, en hoe wij ons het beste mochten voorzien van die dingen, die ons bijzonder nodig zijn om de vastendag, als die zal komen, goed te besteden; en uit de weg te leggen en afweren die dingen, die ons in die heilige oefening hinderlijk zouden mogen zijn. En dat wordt teweeg gebracht door deze betrachtingen. Eerst, dat wij al intijds diep overleggen de oorzaak waarom, en het doeleinde waartoe de vastenbiddag belegd wordt. Ten andere, dat wij betrachten hartelijk geweest te zijn over de zaak waartoe de vastenbiddag belegd is. Ten laatste, dat wij ook betrachten een ieder, hoofd voor hoofd, zelf zo gesteld te wezen, dat wij bekwaam mochten zijn om een goed woord te spreken tot de Heere onze God (waartoe wij ons geheel adresseren en voegen in de vastenbiddag) voor ons lieve vaderland, of voor Gods kerk, aangaande de zaak waarom de vastenbiddag uitgeschreven is.

       

    5. Dat wij al intijds diep overleggen moeten de oorzaak waarom, en het einde waartoe een vastenbiddag belegd wordt, en dat wij steeds ons oog daarop hebben moeten
    6. I. De vastenbiddag wordt gewoonlijk belegd ter gelegenheid van enige grote zwarigheid of ongeluk, van enige bijzondere zonde of straf van de zonde, die ons reeds getroffen heeft, of waarvan wij in vrees staan dat het ons gauw treffen mocht, Ezra 9 en 10; 1 Sam. 7:6; Jona 3:5,6; 2 Kron. 20:3; Ezra 4:16. Of ook wel ter gelegenheid van enig belangrijk werk dat wij voor handen hebben, en waarover wij de zegen van God in het bijzonder van doen hebben, Hand. 13:2; 15:23; Neh. 1:4; Ezra 8:21. Zo wordt dan de vastenbiddag betracht opdat wij door middel van de heilige oefening daarvan, mochten afweren of voorkomen het kwaad dat ons getroffen heeft of er aan komt; of aan de andere kant, dat wij mochten behouden of verkrijgen het goede dat wij graag hadden. Joël 2:12,13,14; Lev. 23:27.

      II. Zie, dit is de oorzaak waarom, en dit is het doeleinde waartoe een vastendag belegd wordt. Zo moeten dan al diegenen die de vastendag goed willen besteden, het rechte doeleinde van het vasten zich terdege voor ogen stellen, en daarheen al hun bedrijf richten. Maar hierop letten weinig mensen. Menig mens valt daar aan het vasten en bidden, die nauwelijks weet waarom hij het begint, of waarheen hij het schikt, alleen meegesleept met de vloed van de rest. Daarom, beminde lezer, die begerig is met vrucht de vastendag te besteden, ten goede van uw lieve vaderland, van Gods kerk en van uw eigen ziel; overweegt u naarstig al tevoren, eer u daartoe komt, het doeleinde waartoe de vastendag belegd is. Gedenk altijd dat u zich daarom vernedert met vasten en bidden, om Gods hulp aan uw zijde te krijgen. Stelt u dit voor ogen als een doel of wit, waarheen u al uw eerste en beste betrachtingen heen moet schikken, opdat u niet in deze allergewichtigste oefening als op het onzekere loopt, en niet tevergeefs kampt, als de lucht slaande. 1 Kor. 9:26.

       

    7. Dat wij, voordat de vastenbiddag inkomt, moeten trachten hartelijk bewogen te zijn over de zaak waartoe de vastenbiddag belegd is
    8. I. In de oefening van de vastenbiddag worden bijzonder vereist zeer sterke en geweldige bewegingen van het hart tot de Heere, zouden wij verhoord worden door de Heere onze God, zouden wij iets met ons vasten en bidden uitrichten. Dan worden wij genodigd tot wenen, tot leed dragen, tot het scheuren van onze harten en niet onze klederen, Joël 2:13,14; dan moeten wij niet alleen bidden, maar wij moeten roepen, ja heftig roepen, met de Ninevieten tot de Heere onze God, Jona 3:8, en dat nog uit grote kommer en treurigheid van ons hart, zoals Hanna deed, 1 Sam. 1:15,16. Nu, dit zullen wij nooit kunnen doen, als wij onze nood niet voelen, als wij niet zelf al tevoren hartelijk bewogen zijn over de zaak waarom wij de vastenbiddag aanvangen. Want gelijk Job zegt, het wild schreit niet wanneer het gras heeft, de os loeit niet wanneer hij zijn voeder heeft, Job 6:5. Om dan hartelijk bewogen te zijn over de zaak waartoe de vastenbiddag belegd wordt, daartoe zijn drie betrachtingen bijzonder nodig.

      II. Eerst, dan moeten wij diep en ernstig al tevoren bij onszelf overwegen en bedenken, wat een ongemakken en verdriet ons zou overkomen, ingeval het kwaad dat wij vrezen, en waarover de vastenbiddag belegd wordt, ons daadwerkelijk overkwam en trof. Daarentegen, wat een troost en gerief wij zouden genieten, als wij de zegen konden verkrijgen die wij van God in de vastenbiddag zoeken. Bijvoorbeeld, wanneer de vastenbiddag aangevangen wordt tegen gevaar van oorlog, dan moeten wij overwegen en ons voor ogen stellen, al de ongemakken van de oorlog, en hoe jammerlijk wij eraan toe zouden zijn als de vijand de overhand tegen ons nam. Gelijk aan de andere kant, al de troost en het gerief dat wij zouden hebben uit de vrede, als onze gemoederen onderling goed verenigd waren, en wij allen tegelijk als met één schouder de Heere onze God mochten dienen. Zou dat niet wezen als het leven uit de doden? Zie, dit dient alles in het bijzonder bedacht te zijn, over de zaak waarom de vastenbiddag belegd is. Want toch, als wij die dingen allen zo in het gros aanzien (als in een ingewonden tafereel) dan bewegen ze ons weinig. Maar wanneer die ontvouwen en ons zo in al hun delen en kleuren voorgesteld worden, dan worden wij geroerd. Gal. 3:1.

      III. Ten tweede, zo moeten wij ook wel voorzichtig overleggen hoe grote waarschijnlijkheid dat er is, dat ons, ja, het ongeluk, waartegen wij ons verootmoedigen in het vasten, wel zou mogen overvallen en treffen, als wij niet spoedig ons opmaken om de Heere te ontmoeten in de middellijke weg, Amos 4:13. Dit dient ook goed bedacht te worden, zouden wij op de vastendag hartelijk bewogen zijn. Want het is toch onze aard, wanneer de zwarigheid nog ver van onze hand schijnt te wezen (als voorbeeld onze sterfdag), dan ook weinig daar op te passen of daar over bewogen te zijn, Amos 6:3, etc. Maar zo wanneer wij de zwarigheid ons zien naderen, dan beginnen wij het eerst terdege ter harte te nemen, Jes. 26:16.

      IV. Ten laatste, om beweeglijk de Heere aan te zoeken over de zaak waarom de vastenbiddag belegd wordt, zo moeten wij ook wel ernstig bedenken dat er in ons, bij ons, of onder ons geen raad en kracht is om de gevreesde plagen te verhoeden, of de gewenste zegen te verkrijgen, Ps. 127. Dit moet ook betracht worden, want deze zwakheid toch steekt ons aan het hart, al is het toch dat wij genoeg zien en bespeuren, dat wij in groot perikel en gevaar zijn, zo toch, zolang als de mensen enige hoop hebben om door hun eigen en hun aardse vrienden, bedrijf en hulp, zichzelf uit de nood te helpen, zo plegen zij niet vurig de Heere aan te zoeken; zo gaat hen ook het vasten en bidden niet zeer ter harte. Een ieder blijft dan zich nog vergapen aan de nietige hulp. Maar als zij zelf geen raad meer weten (zoals de Psalmist spreekt van de zeevarende lieden, als de storm hoog gaat, Ps. 107:18) dan roepen zij terdege tot de Heere in hun nood. Daarom moeten wij ons tegen de vastenbiddag dit altijd toch terdege goed inbeelden, naar het Woord des Heeren, dat al ons eigen bedrijf en alle hulp van mensen ijdel is, zonder de zegen van God. Alle macht, wijsheid, raad, bekwame gelegenheid van de tijden, en gelegenheden, tegelijk met de bewegingen van de mensen en hun gemoederen en betrachtingen, alsook de heimelijke zegen of vloek over die allen, waar het alles op aankomt, zijn allemaal besloten in de hand van onze God, Die ze belegt en uitdeelt naar Zijn believen. Pred. 9:11,12. Deze bedenking goed aan het hart gelegd, zal ons krachtig overtuigen niet alleen dat het wel nodig is dat wij ter gelegenheid van voorvallende zwarigheden ons door vasten en bidden verootmoedigen voor onze God, om van Hem te verzoeken een rechten weg, voor ons, en voor onze kinderkens, en voor al onze have, Ezra 8:21. Maar ook dat wij de vastenbiddag betrachten met alle ernst, en dat wij met alle ijver tot de Heere onze God wel heftig roepen, zoals de koning Josafat deed, 2 Kron. 20:12, om Zijn genadige hulp en bijstand, waar het alles aan hangt; zonder welke wij noodzakelijk verloren moeten gaan; waardoor wij alleen behouden kunnen worden.

      V. Hierop nu dient immers toch bijzonder goed gelet te worden. Want waar in de vastenbiddag de allersterkste bewegingen vereist worden, omdat de Heere onze God dan klaagliederen zingt voor ons, opdat wij zouden wenen, Matth. 11:16,17; daar leert evenwel de ervaring dat menig mens, die anders toch geen van de ergste zijn, de vastendagen doorbrengen in grote ongevoeligheid, dodigheid, onwilligheid en tegenzin van het hart. En dat, omdat zij de zaak zelf, waarom de vastendag belegd wordt, niet ter harte nemen, en zo vervolgens geen bevatting hebben van de veelvuldige zwarigheden die het land en de kerk reeds getroffen hebben, en nog meer dreigen. Zij bevroeden niet eens dat ook in het algemene ongeluk van land en kerk hun wel grote zwarigheden boven het hoofd hangen. Zij voorzien niet eens dat ook die zwarigheden weleer snel hen allen tegelijk als een valstrik zou mogen overrompelen. Zij bedenken niet en geloven niet dat zij ook die genakende zwarigheden niet kunnen en zullen ontgaan, dan door de bijzondere zegen van de grote God, Die daarom door een ieder aangeroepen, ja hartelijk aangeroepen wil zijn. Zie, deze dingen zijn het minste gepeins van hun harten. Zo begroeten zij ook de vastendag als een gewone wijze die men zo houden moet, en dat het wel voegt dat de christenen soms zich daartoe schikken, en daarom die dag besteden zo in een gewone sleur met de rest, zonder enige krachtige bewegingen of ernstige betrachting. Waarom dat zij dan ook die zonder zegen doorbrengen. Wat daar ook aan blijkt, omdat het direct na de vastendag met hen en hun gelijken weer gaat als tevoren. Zie, zo maken de onvoorzichtige kinderen het. Maar u, beminde lezer, tracht daarentegen ernstig in uw voorbereiding tot het vasten, hartelijk bewogen te zijn over de zaken, waarom de vastenbiddag belegd is. Verneemt daar terdege goed naar. Spreekt daarvan met uw bekenden en voornamelijk met uw huisgenoten. Probeer beide uzelf en hen in te scherpen een ernstig verlangen en begeerte om van de zwarigheden die gevreesd worden bevrijd te zijn, om de zegeningen die gezocht worden te verkrijgen. Doe zo, en dat zal u en de uwen bewegen, en zo zult u goed geschikt zijn om met ijver en ernst de vastenbiddag te besteden, en de Heere uw God met ijver te genaken. De Heere uw God, zeg ik, Die Zelf een ijverig God is, en maakt Zijn dienaars tot vlammen vuur. Die ook wil dat men Zijn dienst doet van ganser harte, met al zijn krachten, en dan het allermeest als men Hem op een bijzondere wijze allerdichtst bijkomt, zoals dat op de vastenbiddagen zo bijzonder gebeurt en gedaan wordt.

       

    9. Dat wij moeten trachten zo gesteld te zijn, dat wij bekwaam mochten gevonden worden om een goed woord te spreken tot de Heere onze God, aangaande die zaak waarover de vastenbiddag voorgeschreven is, of aangevangen wordt
    10. I. Zoals er lieden zijn, voor wie God de Heere niet wil dat men zou bidden, Jer. 14:11,12, 1 Joh. 5:16, zo zijn er ook lieden waarvan de Heere niet wil gebeden of aangezocht zijn, Ezech. 20:3, of enigerwijze gemoeid zijn, Ps. 50:15,16. Wat zou het ons dan helpen of wij toch al heftig riepen tot de Heere, als ons roepen maar was in de ogen van onze God als het tekeergaan en blaffen van een hond? Hos. 7:14; Jes. 66. Als wij zelf zo kwalijk te boek stonden dat door ons tussenkomen, door onze rekesten en petities veeleer de toorn van God nog meer zou aangestoken worden, dan Zijn zegen verworven worden? Spr. 28:9; Jes. 1:13. Daarom is het in elk geval ook nodig dat wij namelijk toch trachten in staat te zijn om een goed woord te kunnen spreken tot de Heere onze God, over de zaken waarom de vastenbiddag belegd is. Hiertoe nu worden in het bijzonder twee dingen vereist. Eerst dat wij al tevoren met een ongeveinsde opzet van ons hart, uit het midden van ons wegdoen al onze bekende gruwelen. Ten tweede, dat wij ook tevoren terdege overwegen de gehele gelegenheid van een vastenbiddag, en ons vervolgens daarnaar schikken.

      II. Wat aangaat het eerste, namelijk het wegdoen van de bekende gruwelen. De Heere onze God, met Wie wij alleen te doen hebben in deze gehele oefening, getuigt wel duidelijk dat Hij niet wil gebeden of gevraagd zijn door diegenen, die daar vast blijven hangen aan de ergernis van hun misdaad, Ezech. 14:3; 20:2,3, en hun gruwelen niet willen wegdoen, Richt. 10:10; Jer. 7:9,10, etc. Dit wist zelfs de heidense koning te Nineve wel, waarom hij ook in de uitschrijving van de vastenbiddag vereist, dat een iegelijk zich zou bekeren van zijn bozen weg, en van het geweld, dat in zijn handen is, Jona 3:8. Wanneer ook dit niet gedaan wordt, dan getuigt de Heere wel duidelijk dat al ons vasten en bidden, al de bezige en verdrietige moeite die wij daaromtrent besteden, helemaal niets bij Hem geldt, ja, dat het Hem geheel en al onaangenaam is, en tegen de borst stuit, Jes. 58:5,8.

      III. Daarom is het toch zeer te beklagen, dat er nog overal zoveel gehouden worden, die daar ook zelf, als zij zich nu begeven tot de vastenbiddag, nog al vast blijven hangen aan de ergernis van hun misdaad, een ieder aan zijn beminde zonde, naar dat hem zijn lust leidt. Die zij toch niet gezind zijn na te laten, ja, die zij nog steeds willen plegen. Voorwaar, deze mensen, als die ook op de vastenbiddag in het hof komen met hun rekesten, ontsteken de toorn van God des te meer. Want zij zijn als vermetele moedwillige rebellen, die daar bestaan voor te komen onder de ogen van hun Koning, met de wapens van hun rebellie in de hand, en met de kleuren van Zijn vijand op de borst. Hoe gaat het! Het kan hen niet dan ten laatste kwalijk gaan. Op hen past ook wat de Heere zegt in Jes. 65:3, een volk, Mij geduriglijk tergende in Mijn aangezicht.

      IV. Daarom, beminde lezer, u die graag met vrucht de vastenbiddag wilde besteden, probeer immers toch al uw bekende gruwelen van u weg te doen. Want gelijk de Israëlieten tegen het houden van het pascha hun huizen en al de schappen ervan naarstig onderzochten, om al het gedesemde brood daaruit te weren, Exod. 12:19, die een beduiding was van de oude zuurdesem van de boosheid en listigheid, 1 Kor. 5:8, dat is, van alle bekende zonden; zo moeten wij nog tegen het houden van de vastenbiddag onze eigen harten, handen, huizen en steden naarstig doorzoeken en goed toezien dat er geen zuurdesem van de boosheid en arglistigheid onder ons gevonden wordt. Dat er niet ergens nog een boze Achan, een vermetele moedwillige zonde onder ons schuilt, die Gods toorn mochten ontsteken tegen gans Israël, en verhinderen dat onze gebeden tot Hem opkwamen, Jes. 59:1,2. Want dit gaat toch altijd zeker, als wij ongerechtigheid aanzien in ons hart, dan wil de Heere ons niet horen, Ps. 66:18. Ja gewis, de Heere hoort zulke zondaars niet, Joh. 9:31; Spr. 1:26, gelijk wij dat hierna breder verklaren en bewijzen zullen. Verneemt dan de overheid dat er nog ergens openbare bordelen gevonden worden in hun rechtsmacht, of iets anders dat immers zo gruwelijk is; wordt u ook zelf gewaar dat niet de Bijbel, maar enige manier van tijdverdrijf of het treurspel steeds in uw huis gehandeld wordt; die gruwelen en hun gelijken, die er in vele plaatsen bij menigten zijn, moeten voor de hand geweerd zijn, zouden wij in staat wezen om op de vastenbiddag een aangenaam woord te kunnen spreken voor ons lieve vaderland, voor Gods kerk, of voor onze eigen persoonlijke gelegenheid en staat.

      V. Maar dan nog, ten tweede, opdat wij goed bekwaam mochten zijn om een goed woord te spreken voor Gods volk op de vastenbiddag, daarom is het nodig wat wij ook al tevoren terdege overwegen de gehele gelegenheid van een vastenbiddag, en onze eigen gelegenheid daartegen, opdat wij ons vervolgens daarnaar schikten. Want zou toch iemand zijn werk goed doen, dan moet hij naar de raad van Salomo zijn gereedschap tevoren bereiden en vaardig maken, en dan aan het werk vallen, Spr. 24:27. Een christenmens moet dan ook al tevoren en terdege vernemen hoe hij de vastendag moet besteden en doorbrengen; welke beletselen en hulpmiddelen er ook zijn om deze oefeningen nog goed te doen. Daartoe nu staan in het bijzonder deze vier dingen te betrachten. Eerst, dat wij overwegen welke dat de oefeningen zijn, die wij op de vastendag moeten waarnemen en doen. Ten tweede, dat wij al ons tijdelijk bedrijf daarnaar zo schikken, dat wij ons, als de vastenbiddag er nu is gekomen, ongemoeid en onverhinderd daartoe mochten begeven. Ten derde, dat wij bijzondere kennis nemen van onze onbekwaamheid en onwilligheid van onze harten, om de gewichtige oefeningen van het vasten goed te plegen. Ten laatste, dat wij ook ernstig bedenken de Goddelijke bijstand en zegen, die God de Heere hen beloofd heeft, die zich immers trachten tot deze heilige oefeningen te schikken.

       

    11. Dat wij moeten overwegen welke dat de oefeningen zijn, die wij op de vastenbiddag moeten waarnemen en betrachten
    12. I. Gelijk niemand, die niet tevoren heeft leren schrijven, dat direct kan doen zo gauw hem enige gelegenheid gegeven wordt om iets te schrijven -. Want niemand (zoals ons spreekwoord meldt) is met die kunst geboren. Zo kan nog veel minder de mens van nature de oefeningen van de vastenbiddag goed plegen. Want die oefeningen zijn van groot belang en moeilijke betrachting, zoals de Heere Christus getuigt, Matth. 9:16,17. Daarom moeten ook noodzakelijk die Christelijke oefeningen die op de vastenbiddag staan gedaan te worden, al tevoren geleerd zijn, zou de christenmens die goed kunnen plegen, als nu de vastenbiddag gekomen is. Nu, de oefeningen die op de vastenbiddag in het bijzonder betracht moeten worden, zijn deze drie. Eerst, een hartelijke en ongeveinsde verootmoediging voor onze God, over onze menigvuldige zonden en misdaden, waardoor wij Zijn toorn tegen ons ontstoken, en ons Zijn zegen geheel en al onwaardig gemaakt hebben. Ten tweede, een hartelijke en ernstige betrachting om immers toch met de Heere onze God over al onze zonden verzoend te zijn, door de verdiensten van onze Heiland en Zaligmaker Jezus Christus. Ten derde, een hartelijke en ijverige aanroeping van God, om Zijn zegen en hulp over de zaak waarom de vastenbiddag belegd is. Zie, dit zijn de drie heilige en statelijke oefeningen, die op de vastenbiddag met al onze krachten gedaan en nagekomen moeten worden. Daarvan zullen wij in het navolgende boek in het brede en in het lange spreken, benevens wat wij al voor bewegingen daarover, en wat voor betrachtingen daaromtrent hebben moeten; wat alles tevoren terdege bedacht moet worden, opdat het in de vastenbiddag goed gedaan mocht worden. Hier moeten wij dan ook in deze gelegenheid, naar de algemene raad van de apostel, terdege beproeven welke de goede, volmaakte en welbehaaglijke wil Gods hierin zij, om ons daarnaar ongeveinsd te schikken en te reguleren. Rom. 12:2.

      II. Hierop wordt ook weinig gelet. Want menig mens valt in de vastenbiddag, zonder dat hij eens van ver of nabij weet wat eigenlijk de plichten en de oefeningen zijn, die daar gedaan en waargenomen moeten worden. Bij duizenden zijn er, die niet beter weten dan dat al de betrachtingen van de vastenbiddag gelegen zijn in deze twee dingen. Eerst, dat men zich onthoudt van spijs en drank. Ten andere, dat men zich tot de kerk spoedt, en zo daarheen een predikatie of twee hoort, en God aanroept om een zegen, en daarmee is het gedaan. Maar als hierin alleen de betrachting van de vastenbiddag gelegen was, waarom zou de Heere Christus de oefeningen van het vasten zo zwaar keuren, dat geen weke nieuwelingen alleen en op zichzelf de kracht van deze oefeningen goed kunnen uitstaan of verdragen, even weinig als de oude lederen zakken verdragen kunnen de werkende kracht van de nieuwe wijn? Matth. 9:16,17. Daarom moeten alle trouwe christenen, die de zwaarwegendheid van deze heilige oefeningen nog niet kennen, zich daartoe verkloeken, en al tijdig, terwijl zij zich bereiden tot de vastenbiddag, vernemen welke die zal zijn; wat zijn aard, gelegenheid, en noodwendigheid is; benevens ook op welke wijze die gepleegd moeten worden, opdat ze vrucht en kracht mochten verschaffen tot troost van onze ziel, en ten goede van Gods volk. Daartoe zal het navolgend boek, als het naarstig overwogen en gelezen wordt, dienstig zijn.

       

    13. Dat wij, als wij vernomen hebben welke de oefeningen van de vastenbiddag zijn, voor de hand al ons tijdelijk bedrijf daar zo naar moeten schikken, dat wij ons, als de vastenbiddag ingekomen is, ongemoeid en onverhinderd daartoe mochten begeven
    14. I. Wij zien de kinderen van deze wereld. Die hebben dat vernuft, dat zij tegen een noeste en welgestelde marktdag zich al tevoren bereiden, en hun kleuterwerk en gering bedrijf zo schikken, dat ze daardoor op die dag niet belet mochten worden, om zich geheel en al te begeven tot het waarnemen van hun klanten en kooplieden. Niet minder naarstig mogen de kinderen van God zijn, om zich wel tijdig te schikken tot het waarnemen van al de heilige oefeningen die op de vastenbiddag gepleegd worden, omdat daar toch een bijzondere zegen en grote nuttigheid in steekt. En dit moet door ons des te meer betracht worden, omdat wij ook door het gebod van God, vanwege het geweten daartoe verplicht zijn, Exod. 20:7, vergeleken met Jes. 58:5,13,14. Zo gebeurt ook de uitschrijving van de vastenbiddag altijd ettelijke dagen tevoren, ook tot dat doeleinde. Zo is het dan ook nodig en billijk dat wij immers tenminste daags voor de vastenbiddag de gelegenheid van ons bedrijf en van ons huisgezin naarstig doorlopen, en terdege bezien wat ons op de vastenbiddag in de weg zou mogen komen, om ons te verhinderen in het betrachten ervan. Ja, wij moeten dan onze uiterste naarstigheid doen om al het lichamelijke werk bijtijds af te doen of uit de weg te maken, opdat wij ons zo ‘s avonds voor de vastenbiddag al bijtijds tot onze rust mochten begeven, om te wakkerder te zijn op de vastenbiddag, en te vroeger ons op te spoeden. Gelijk we ook daarom ‘s avonds tevoren zeer matig ons lichaam moeten spijzen, en in alle gevallen goed toezien dat wij dan niet (zoals sommigen plegen) onze buik temeer volproppen tegen de aanstaande vastendag. Ja, wij moeten nog daarenboven grote naarstigheid doen om onszelf, onze harten en hersenen dan te ontledigen van alle aardse bekommeringen van deze wereld, opdat wij met een des te volkomen hart onszelf geheel tot deze allerbelangrijkste en noeste oefeningen mochten begeven. Mark. 4:24.

      II. Zie, dit alles dienen wij zo in goede ernst te betrachten. Evenwel zo wordt door velen zeer weinig op dit alles gelet. Er is bij velen helemaal geen schikking tegen de vastenbiddag. Velen bedenken niet eens tevoren iets wat uit de weg te leggen, dat hun hinderlijk mocht zijn; veel minder iets te betrachten dat hun mocht voordelig zijn, om de vastenbiddag goed te plegen. Maar zij vallen holderdebolder daaraan, gelijk een dijkwerker aan zijn spade of een wever aan zijn getouw, zonder enige voorgaande schikking van hun dingen of hun gemoed. Daarom zijn deze ook gewoonlijk op de vastenbiddag vol van verstrooiing van hun zinnen. Nu komt hun dit aards werk, dan dat werelds bedrijf in de zin, zodat zij geenszins machtig of bekwaam zijn om hun zinnen enigszins vast te houden (gelijk dat betaamt) aan die heilige oefeningen die dan gepleegd moeten worden. Maar ze zijn af en aan, en geheel ongestadig in al hun doen. Daarom hebben zij ook reeds hun bescheid van de apostel Jakobus al weg, en mogen weten dat, omdat ze de moeite niet genomen hebben om henzelf al tevoren tot deze belangrijke oefeningen wat te schikken, dat daarom al hun bezige moeite, die zij op de vastenbiddag hebben, alles tevergeefs is. Want ze zijn door gebrek van behoorlijke schikking daartoe, als een dubbelhartig man, ten dele hangende aan God, maar voor het merendeel aan de wereld, daardoor zij dan ook geheel ongestadig gemaakt wordt, waarvan dezelfde apostel duidelijk spreekt. Want die mens (zegt hij) mene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere. Dan komt er nog in vele huisgezinnen dit misbruik bij, dat zij ook de avond voor de vastenbiddag zich des te overvloediger volproppen, eten en drinken zich vol, en zijn goede dingen, zitten laat in de nacht, en gaan ontijdig naar bed. Dit is immers toch geheel zeer ongerijmd en paaps, die daar hun slemp-avonden plegen te hebben die voor hun nutteloze vastendagen gaan. Wat is het anders dan met de Heere zijn God te spotten? Wat een wonder is het dan ook dat deze lui, die zo zich tot het vasten schikken, niet meer smaak daarin vinden dan in het witte van een ei. Wat een wonder, als zij op de vastendag zeer misselijk zijn, en in plaats van ijverige bewegingen te hebben, zitten en slapen of geeuwen als zij die geen hart of lust hebben tot het werk. Wat een wonder is het ook, als dezen zonder alle zegen met lege handen weer naar huis gezonden worden, na al de bezige moeite die zij genomen hebben op de vastenbiddag, en in het bijzonder in de vergadering van de kerk, waar zij hun hoofd hebben laten hangen als een bies.

      III. Daarom, beminde lezer, die begerig is de vastenbiddag met nut en vrucht te besteden. Schikt u toch al de avond tevoren daarnaar. Doe dan al intijds uit de weg wat u hinderlijk mocht zijn op de vastenbiddag. Probeer ook beide uw hoofd- en hartzorgen over de ijdele aardse dingen, die van geen gewicht zijn en ook geen betrekking hebben op de vastenbiddag, van u weg te doen; opdat u zo met gestadige gedurigheid de Heere zonder verhindering mocht dienen, 1 Kor. 7:35. Betracht ook de matigheid de avond tevoren, en spoedt u tijdig tot uw rust, en verzeker dan uw ziel dat, als u zo bereid en geschikt komt tot de vastenbiddag, uw arbeid niet ijdel zijn zal in de Heere. Behoudens dat u nog op twee zaken terdege acht geeft, waarvan wij in de volgende hoofdstukken bericht zullen doen.

       

    15. Dat wij ook in onze voorbereiding tot de oefening van de vastenbiddag, bijzondere kennis moeten nemen van de onbekwaamheid en onwilligheid van onze harten, om de gewichtige oefeningen van het vasten goed te plegen
    16. I. Wij zijn, och arme, als oude lederen zakken, die de werkende kracht van deze nieuwe wijn, zonder Gods bijzondere hulp en bijstand, geenszins kunnen verdragen. Wij zijn als een geheel dun, versleten oud kleed, die het sterke en stijve rekken van al onze krachten die in het vasten allermeest ingespannen en geïntensiveerd worden, Hand. 12:5, bezwaarlijk kunnen lijden zonder scheuren, Matth. 9:16,17. Want ook ons eigen vlees is geheel en al onwillig tot zulke oefeningen, en komt daar zo onwillig aan, als het paard tot de ploeg. Het hunkert gedurig naar weelde en ruimheid, en het probeert de hals van onder deze heilige maar sterk werkende oefeningen vandaan te trekken, waar het kan of mag. Hoe zal dan het werk goed voortgaan, als wij geen kennis dragen van de onwilligheid van deze dienstknecht, als wij daartegen niet op onze hoede zijn. En de duivel is ook hierin niet stil, maar goed wetend dat door het rechte vasten en bidden zijn rijk het allermeest verstoord, en dat hij uit vele sterke plaatsen als met geweld geworpen wordt, Matth. 17:21; Luk. 10:18, zo maakt hij zich ook op de been. Zo gauw hij verneemt dat er een vastenbiddag voorhanden is, dan indien ooit, probeert hij de mensen het allermeest te verleiden en in allerlei dingen te verwarren. Hij doet dan zijn uiterste best om alle zielen te verhinderen, dat zij immers toch de vastenbiddag niet recht mochten plegen. Daniël kan zich zo gauw niet schikken tot vasten en bidden, of daar is direct een van de overste duivels op de been om het goede te beletten, Dan. 10:12,13. Stelt Josua, de hogepriester, zich om met vurige gebeden de Heere Zijn God aan te zoeken, dan voegt de satan zich direct tot zijn rechterhand om hem te weerstaan, Zach. 3:1. Dit doet hij nog dagelijks, en dan het allermeest als wij ons tot vasten en bidden begeven. Hierdoor wordt voor ons de oefening van het vasten des te zwaarder, en wij worden des te onbekwamer gehouden om die goed te plegen. Als wij dan ook op deze weerstand van de satan en zijn vinnig listig gewoel niet letten, hoe is het mogelijk dat wij Zijn verwarringen zouden ontgaan? Aangezien de ervaring ons leert dat, als wij daartegen al gewaarschuwd zijn, en ook proberen onszelf terdege daartegen te wachten, hij ons nog dikwijls te slim af is, en ons als Eva door zijn listigheid bedriegt, 2 Kor. 11:3. Want waarvan menen wij anders, dat het komt dat zelfs vrome en ijverige christenen, wel soms gewaar worden dat zelfs op de vastenbiddag, als hun hart allerijverigst behoort te zijn, zij zichzelf zeer dodig en ongevoelig vinden naar de geest? Is het niet daarvan, dat de boze hun nabij gekomen is, en hun eensdeels het goede dat in hun hart gelegd was, heeft ontstolen?

      II. Hierop wordt toch weinig gelet. Zo pleegt ook menig mens het vasten kwalijk, omdat hij niet eens bedenkt hoe zware oefening dat het is, wat hem daar al in de weg is, en hoe onbekwaam dat hij van hemzelf is om het goed te plegen. En deze zijn er niet weinig, ja bij duizenden worden er gevonden die geen achterdocht ter wereld hebben over hun onbekwaamheid om de oefening van de vastenbiddag goed te doen. Waaronder al diegenen te tellen zijn, die geen ander onderscheid weten tussen een vastenbiddag en een gewone preekdag, dan dat men nu tweemaal preekt en zich moet onthouden van werken en van eten, en zijn hoofd laten hangen als een bies, waarin zij geen grote zwarigheid zien. En daaromtrent laten zij zichzelf gemakkelijk voorstaan, dat zij gauw bekwaam genoeg zijn om dat voor een dag te doen. Maar wat aangaat de zwaarwegendheid en doordringend werkende kracht van de heilige oefeningen die op de vastenbiddag gedaan moeten worden, benevens de onwilligheid van hun vlees, niet alleen tot het onthouden van eten en werken, maar ook en nog veel meer tot deze heilige oefening, alsook mede de grote en listige weerstand die de satan in al deze dingen doet; daarvan weten ze niet te spreken en daarover hebben zij geen achterdocht. Maar ze vallen aan het vasten en bidden als aan een gewoon werk. Daarom is ook gewoonlijk en doorgaans heen deze bezige moeite van hen, die ze in de vastenbiddag aanleggen, geheel ijdel onnuttig en zonder alle vrucht.

      III. Maar u, beminde lezer, die niet graag vergeefse moeite zou besteden op de vastenbiddag, neem bijtijds goede kennis van uw onbekwaamheid om uit uzelf de heilige oefeningen van de vastendag goed uit te voeren. Wees daartegen intijds op uw hoede, ja, verootmoedig u over de onwilligheid van uw vlees, neem vast voor bij uzelf, dat u uw vlees op de vastenbiddag geenszins zult verschonen, 1 Kor. 9:24,25, en ook niet zoveel als één uur van uw tijd toegeven in onderdanigheid, Gal. 2:5, om het gemak en de lusten daarvan te volbrengen. Bedenk dat u geen schuldenaars aan het vlees bent, Rom. 8:12. En wees evenzo op uw hoede tegen de satan, en zie goed toe dat u zich zo goed bewaart, dat immers de boze op deze tijd u niet genaakt, wat de Heere belooft aan die uit God geboren is, 1 Joh. 5:18. In één woord, probeer door het levendig gevoelen van uw eigen onbekwaamheid en onvermogen, uit uzelf te gaan en hulp en bijstand bij God te zoeken, niet alleen om de zegen te krijgen over uw heilige betrachtingen, maar ook zelfs om de heilige oefeningen goed te kunnen plegen en nakomen tot uw troost.

       

    17. Dat wij ook tegen het gevoelen van onze eigen onbekwaamheid en onwilligheid om de oefeningen van het vasten goed te plegen, ernstig moeten bedenken de bijstand en zegen, die God de Heere beloofd heeft aan degenen die zich immers oprecht proberen daartoe te schikken, en vervolgens veel goeds verwachten uit deze oefening
    18. I. Iedereen waardeert en zegent graag zijn eigen werk. Daarom moeten wij ons ook verzekeren, als wij ons nu tot vasten en bidden begeven, dat de goede God ons ook genadig zal bijstaan in deze oefeningen, en ons door Zijn Geest versterken tegen onze eigen onbekwaamheid en onwilligheid, tegen de duivel zijn vinnige listigheid, om nog al de heilige en krachtige oefeningen van de vastenbiddag heilig en krachtig te plegen tot onze troost en hulp. Want het religieuze vasten is Gods Eigen ordinantie, die Hij Zijn Eigen volk heeft voorgeschreven, om Zijn zegen te beter te verkrijgen. Ingeval het vasten en bidden alleen een menselijke vondst was, of een eigenzinnige traditie van een dwalende kerk, dan zouden wij gewis Gods versterking daarin en Gods zegen daarover niet kunnen verwachten. Maar nu, het vasten en bidden is Gods Eigen ordinantie. Daar wil Hij dan ook de hand aan houden. Daartoe wil Hij ons dan ook graag versterken en ons daarin zegenen. Want legt Hij ons een last op, zo helpt Hij ons ook, Hos. 11:3,4. Dat wij dan slechts in de macht van onze God, en in de verwachting van Zijn zegen ons daartoe begeven, en wij zullen daadwerkelijk gesterkt worden tegen onze eigen onbekwaamheid en tegen onze onwilligheid. Ja, wij zullen daadwerkelijk gewaar worden dat de Heere onze God, waarmee wij ten doen hebben in het vasten en bidden, overvloediglijk doen kan, boven al wat wij kunnen bidden of denken, Ef. 3:20.

      II. Hoor toch wat de profeet Hanani dienaangaande getuigt: des Heeren ogen (zegt hij in 2 Kron. 16:9) doorlopen de ganse aarde, om Zich sterk te bewijzen aan degenen, welker hart volkomen is tot Hem. Is er dan ergens enige oprechte ziel in een huisgezin, buurt, straat, stad of land, die daar zichzelf heen geeft in de vastenbiddag om de Heere zijn God te zoeken, daar is de Heere in het werk met Zijn Geest, om die ook in dat heilige voornemen te helpen en te zegenen. Want zulken zoekt Hij, Joh. 4:23. Zo moeten wij dan, terwijl wij onze eigen onbekwaamheid voelen, naar het Woord des Heeren versterking van Hem verwachten, en dan zal het geschieden naar ons geloof. Wij zullen dan in deze heilige oefening aangedaan worden met de kracht uit de hoogte, en de Heere God Zelf zal onze sterkte zijn, Ps. 84:6. Wij zullen dan voorttreden met David in de kracht des Heeren Heeren, Ps. 71:16. En wij zullen de duivel, die ons probeert te verhinderen in deze heilige oefening, door de kracht van onze God onder onze voeten vertreden, Rom. 16:20. Ja, met onze God zullen wij over de muren springen van alle beletselen; wij zullen de metalen bogen breken, dat de vurige pijlen van de satan ons niet zullen treffen. De Heere Zelf zal onze handen leren strijden, en onze vuisten leren krijgvoeren, in deze geestelijke strijd van onze gebeden, Rom. 15:30. Komen wij ook onderweg, omdat wij de Heere zoeken, in het droge moerbeziënbomen-dal, daar zal de Heere onze Fontein wezen. Komen wij in modderige wegen, daar zal Hij onze Zegen zijn, Ps. 84:7. In één woord, alhoewel wij dan van onszelf helemaal niets vermogen, zo zullen wij evenwel alle dingen machtig zijn, door de Heere onze God, Die ons machtig maakt, Filip. 4:13. En zo zal Gods macht volbracht worden in onze zwakheid, 2 Kor. 12:9.

      III. Maar wat meer is, wij mogen niet alleen onszelf verzekeren dat de goede God ons genadig sterken zal in de oefeningen van de vastendag, zo wanneer wij in de gehoorzaamheid van Zijn heilige ordinantie onszelf oprecht daar toe begeven. Maar wij mogen nog daarenboven een rijke zegen over onze betrachtingen van God verwachten. Want ook het vasten en bidden is Gods Eigen middel om een goede zegen te verwerven. Ja, het is Gods Eigen ordinantie, die Hij ook met grote beloften verzegeld heeft. Ja, Hij wil dat wij in grote noden door vasten en bidden Zijn hulp en bijstand zouden zoeken, Joël 1 en 2. Hij belooft dan ook Zijn zegen daarover, 2 Kron. 7:14; Joël 2:17, etc. Hoor toch wat Hij ten aanzien hiervan bij de profeet Jeremia getuigt. Roep tot Mij (zegt Hij in Jer. 33:3), en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet. Zo is ook Gods Woord zeer overvloedig hierin, en geeft ons menigvuldige getuigenissen van de grote vrucht en kracht van de vastenbiddag, ten goede van degenen die het ooit ernstig betracht hebben. Ja, het blijkt uit de gehele Goddelijke Schrift, dat nooit enigen door vasten en bidden zich van harte gekeerd hebben tot de Heere hun God, of ze zijn verlost geweest uit hun zwarigheden, hoe groot en geweldig die ook waren. Onderzoek de Heilige Schrift, en u zult bevinden, dat het aan niemand ooit gefaald heeft. Zo lezen wij, als nu het volk Israël door het listige, wrede en zeer machtige beleid van de hoogmoedige Haman, reeds overgeleverd was door een onherroepelijk vonnis, om allen tegelijk op één dag verdelgd, geworgd en omgebracht te worden, Esth. 3:13; 8:8, zo hebben evenwel Mordechai en Esther met de hunnen, toen ze zich verootmoedigden, door hun vasten en bidden voor de Heere hun God, een geheel onverwachte grote en wonderbaarlijke verlossing verworven, Esth. 7 en 8. Waarom zij ook tot eeuwige herinnering de dagen Purim bevestigd hebben, waarin de geschiedenis (dat is de wonderbaarlijke kracht en vrucht) van het vasten en hun schreien altijd werd herdacht, Esth. 9:31. Zo getuigt ook Ezra op eigen bevinding, hoe dat hij met de zijnen, toen ze in zwarigheid en gevaar waren, vasten en van de Heere hulp zochten, en werden verhoord, Ezra 8:23. Ja, de Heere God, om immers toch Zijn volk tot het vasten en bidden vaardig en gewillig te maken, Die heeft zelfs de goddelooste mensen van de wereld, die ook nu reeds als tot het verderf verwezen waren, noch evenwel nu en dan enige verlossing gegeven, wanneer zij zich door vasten en bidden voor Hem verootmoedigd hebben. Dreigt de Heere de afvallige Rehabeam te verdelgen door Semaja; de goddeloze Achab door Elia; geeft Hij ook zoveel te verstaan door Jona aan de Ninevieten, die de gehele wereld met hun gruwelen vervuld hadden, zo toch Rehabeam zich verootmoedigt; zo Achab zich buigt voor de Heere; zo de koning van de Ninevieten met zijn volk zich stelt tot vasten; zo zij zakken aantrekken, en in de as gaan neerliggen voor de Heere, dan wil de Heere Zich nog het kwaad laten berouwen dat Hij hun gedreigd had, en hun immers nog een tijdelijke verlossing vergunnen, 1 Kron. 12:6,7; 1 Kon. 21:29; Jona 3. Zie, zo krachtig is de oefening van de vastenbiddag; zoveel geldt die bij de Heere. Hiervan heeft ook onze staat en kerk grote bevinding. De ouden kunnen nog herinneren, dat, toen onze zaken allerverwardst stonden, wij dikwijls en menigmaal na het houden van een vastenbiddag grote verlichting verkregen, en geweldige overwinningen gekregen hebben.

      IV. Zie, zo moeten wij dan, als wij ons nu bereiden tot de vastenbiddag, door het geloof onszelf proberen te verzekeren van Gods genade, hulp en zegen daarover. Ja, wij moeten dan terdege goed bedenken dat het vasten en bidden Gods Eigen Goddelijk middel is, Zijn Eigen ordinantie, waarover Zijn hulp is, dat in Zijn zegen steekt, opdat wij altijd in het geloof, steunend op Gods Eigen ordinantie en belofte, grote en geweldige dingen van de Heere onze God verwachten mochten, in het vasten. En dit zal ons recht bekwaam en gewillig maken om al de oefeningen van de vastenbiddag, alhoewel zij voor een tijd voor het vlees zeer moeilijk en bitter vallen, evenwel graag en ernstig te plegen. Want terwijl wij de Heere zo aangrijpen bij Zijn beloften, zullen we Hem ook vinden zo goed als Zijn Woord. En is daar enige kracht of vermogen bij de Geest des Heeren, om de arme broze mensen in de dienst van God te versterken, dat zal ons ten goede komen. Is er ook enige zegen bij God, die zal ons over het hart gaan, als wij zo met Petrus op het Woord des Heeren ons net zullen uitwerpen, Luk. 5:5, en lettend op Gods ordinantie, steunend op Zijn belofte, ons tot het vasten en bidden begeven zullen.

      V. Hiermee nu is alleszins groot gebrek. De menigte van het volk, zoals ze geen achterdocht hebben over hun eigen onbekwaamheid en onwilligheid om de vastenbiddag uit zichzelf goed te plegen, zo bedenken zij ook niet eens zichzelf te sterken in de Heere hun God, en ook zoeken ze niet eens Zijn hulp in deze geestelijke strijd van de gebeden. Maar ze vallen daar even aan, zoals ze zijn, in hun eigen sterkte, die toch geen is. Ja, zeer veel mensen begeven zich tot de oefeningen van de vastenbiddag, alleen met dit bescheid. Want zij verstaan dat de hoge overheid het zo goed vindt, alsof het maar een menselijke vondst was, een enkele ordinantie van de wereldse machten. En zij zien niet eens terdege op de ordinantie van God, Die een grote zegen daarover uitgesproken heeft. Daarom verwachten ze ook niets bijzonders van die betrachting, en daarom stellen ze zich ook daar niet toe als tot het allerkostelijkste middel dat bedacht kan worden, om zichzelf en hun vaderland deugd te doen. Daarom doen zij ook gewoonlijk dit werk zeer lauw. Daarom is er ook anders niets dan een menselijk bedrijf onder hen te bespeuren. Daarom verschaft het ook wel dikwijls zo weinig vrucht of kracht, als daar namelijk weinig werd gelet op Gods ordinantie; weinig gesteund werd op Gods belofte. Ja, hoe zou het dan ook anders kunnen zijn. Hoe zou de winderige asem van de broze mensen, flauw besteed in het uitspreken van enige woorden in de vorm van gebeden, en toch niet vergezelschapt van de Goddelijke kracht (waar dezen niet op zien), enige bijzondere kracht werken of enig effect geven, tot overweldiging van het rijk van de satan? Tot overwinning van al onze zwarigheden? Laat daar arme broze mensen uit hun eigen verzinsel, in hun eigen kracht, ramshoornen nemen, en die aanblazen tegen de wallen van een vijandige stad met al hun macht. Laat hun daartoe een geweldig krijgsgeschrei opheffen, dat tot de hemel toe reikt. Zij zullen evenwel door al dat noeste bedrijf niet één steen van de muren van de stad verroeren of bewegen. Maar daarentegen, laat hen dit doen naar Gods Eigen ordinantie, en in de kracht van de Heere, steunende op Zijn Eigen belofte, verwachtende Zijn zegen; en dan zullen zij even door het blazen van ramshoornen, door het verheffen van een krijgsgeschrei, meer geweldig de muren en bolwerken van de vijandige stad omver werpen, dan men zou kunnen doen met al het grof geschut, dat de wreedheid van onze eeuw heeft kunnen uitvinden en maken. Gelijk dat blijkt uit het innemen van Jericho, Jozua 6. Zoveel kracht geeft de Goddelijke ordinantie, door anders zwakke en zieke oefeningen, zoals de wereld mocht oordelen, als die in het geloof wordt aangelegd. Even op het vurig gebed, dat de kinderen van God in vasten en bidden aan de Heere hun God opdragen, belooft de Heere voor hen te doen grote en vaste dingen, die zij niet weten, Jer. 33:3. Dit moet dan door een ieder betracht worden, en in het bijzonder door de dienaren van het Woord en de voorgangers van het volk, tot wie het Goddelijke antwoord aldus spreekt, Joël 2:17,18. Laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen. Dit moet dan ook moed geven aan de gewone man, dat wij allen tegelijk naar de raad van de Heere, op de vastenbiddag woorden tot ons nemen, Hos. 14:3, en door het geloof steunend op Gods ordinantie en belofte, grote en geweldige dingen verwachten van de Heere onze God. Zo zal ons dan ook geschieden naar ons geloof, en de oefening van het vasten en bidden zal kracht verschaffen ten goede van het land, en tot onze troost. Ja, wij zullen het koninkrijk van de duivel grote afbreuk doen. Wij zullen door de rechterhand des Heeren de overwinning behouden. Wij zullen uit alle gevreesde zwarigheden nog verlost of daarin vertroost worden, en de gewenste zegen verkrijgen. Zulke vrucht heeft weleer het vasten en bidden verschaft onder het volk van God. Sinds die tijd is ook de Heere onze God, Die de einden van de wereld geschapen heeft, noch moede noch mat geworden. Zijn hand is sindsdien niet verkort. Hij is ook niet veranderd van zin. Als wij slechts de vastenbiddag recht betrachten, dan zal het nu niet minder kracht verschaffen dan het voor dezen wel ooit gedaan heeft. En genomen dat de Heere God in Zijn menigerlei wijsheid het goed vond ons lieve vaderland, en Zijn heilige gemeente in het land vergaderd, nog enige tijd met gedurige zwarigheden te oefenen, zo zal evenwel geen van diegenen, die oprecht zich schikken tot het plegen van de heilige oefeningen van de vastenbiddag, zijn moeite tevergeefs besteden. Doet het geen merkbare deugd aan de algemene zaak, het zal immers onze zielen deugd doen. Want als wij immers ons hartelijk verootmoedigen, en treuren over de gruwelen die onder ons omgaan, dan zullen wij ook getekend worden met de treurigen van Jeruzalem, die daar zuchtten en jammerden over alle gruwelen die daarin geschiedden, Ezech. 9:4. Wij zullen verschoond worden in de dag van de thuiszoeking, en de Heere zal ons, òf met de treurige Lot uit de verzoeking verlossen, 2 Petr. 2:9, òf met de trouwhartige Jeremia in het midden van alle zwarigheden genadig verzorgen en vertroosten. Jer. 40:4,5. Zo zullen wij dan ook allen tegelijk, die met tranen gezaaid hebben, met vreugde maaien. Ja, wij zullen wel heengaan en wenen (op de vastenbiddag) maar wij zullen ook edel zaad dragen, en komen met gejuich, dragende onze schoven, Ps. 126:5,6.

      VI. Daarom, beminde lezer, als u zich gaat begeven tot vasten en bidden, bedenk dan toch dat u zich nu gaat stellen tot de allernuttigste oefening die u ter wereld ter hand zoudt kunnen nemen. Dat u gaat aanvangen een aangename dag voor de Heere, waarin Hij Zijn zegen allerovervloedigst over Zijn volk pleegt uit te storten. Overleg dan ook dat u wel één van die zou mogen wezen, die de Heere gebruiken wil om tot een muur te maken, en te doen staan in de bres met Mozes, en zo Zijn grimmige toorn afwenden van Zijn volk, Ps. 106:23; Ezech. 22:30,31. Verzeker uw ziel dat als u zich terdege verkloekt in deze heilige oefeningen van de vastenbiddag, u ook een middel zult kunnen zijn om onze geduchte heren en soevereine overheden goede en heilzame raadslagen te doen voorkomen in hun harten, om die ook te doen aannemen en goed uitvoeren. Ja, dat u door uw heilige betrachtingen in de vastenbiddag, ook onze heirlegers zult kunnen helpen om geducht de strijd des Heeren te voeren tegen al onze vijanden, en onze wachters om alle heimelijk verraad en openbaar geweld van ons land en kerk te weren, alsook mede om onze verscheurde gemoederen te verenigen, de oude liefde en onderlinge vriendschap weer te verwakkeren, en zo vervolgens ons lieve vaderland en Gods waarde gemeente uit de zwarigheid te helpen, waarmee die nog gedrukt liggen. En in het bijzonder mag u zich verzekeren dat immers uw eigen staat goed verzekerd zal zijn, en dat u òf van de verzoeking zult verlost worden, òf daarin goed bezorgd worden, als de Heere God nog gelieft enige zwarigheid ons te laten treffen. Zie, dit alles mag u verwachten, als u zich terdege in al de heilige oefeningen van de vastenbiddag verkloekt. Dit is niet meer dan de Heere onze God belooft aan al diegenen, die zich verkloeken om een recht vasten te houden, en een dag aan de Heere aangenaam. Want hoor toch wat de Heere God aan zulken wel vriendelijk toezegt. Indien gij een recht vasten houdt (zegt de profeet): de HEERE zal u dan geduriglijk leiden, en Hij zal uw ziel verzadigen in grote droogten, en uw beenderen vaardig maken; en gij zult zijn als een gewaterde hof, en als een springader der wateren, welker wateren niet ontbreken. En die uit u voortkomen, zullen bouwen de oude verwoeste plaatsen; de fondamenten, van geslacht tot geslacht verwoest, zult gij oprichten; en gij zult genaamd worden: Die de bressen toemuurt, die de paden weder opmaakt, om te bewonen, Jes. 58:11,12. Zoals wij dan dagelijks zien, beminde lezer, dat de naarstige ambachtsman of winkelier, op een welgestelde marktdag het zich niet laat verdrieten dat hij door het noeste aanhouden van de kooplieden gedurig bezig gehouden wordt om te rekken en te langen, te meten en te passen, zodat hij zelf geen moed of tijd heeft om zijn gezette maaltijd te nemen en zijn lichaam te verversen, want hij ziet op het inkomende gewin en profijt, en denkt daar aan dat hij, nadat hij zo de gehele dag bezig gehouden is, ‘s avonds met des te meer tevredenheid en vermaak zijn lafenis nemen zal - zo moet ulieden ook doen op de vastenbiddag. U moet het zich niet laten verdrieten die gehele dag bezig gehouden te worden in allerlei heilige oefeningen, altijd gedenkend dat het Gods Eigen ordinanties zijn, waarin Gods zegen steekt. Gods zegen, zeg ik, Die daar rijk is over al degenen die Hem aanroepen, Rom. 10:12.

       

    19. Besluit van de handeling van de voorbereiding. Waarin kort wordt aangewezen wat een huisvader de avond voor de vastenbiddag in het bijzonder te betrachten heeft met zijn huisgenoten

    I. Zie daar, beminde lezer, wat ons al te doen staat, en hoe wij ons tevoren bereiden moeten tot de vastenbiddag. In het verhandelen hiervan zijn wij wat lang geweest, omdat wij gewaar geworden zijn dat de menigte van het volk zonder enige voorbereiding daarin vallen. Daarom ook genieten zij gewoonlijk zeer weinig vrucht of troost daaruit, maar zijn zo gesteld dat zij nauwelijks zo gauw begonnen zijn, of zij verlangen dat zij het gedaan mochten hebben, en dat de vastendag ten einde was. Om dan dit te beteren, moeten wij allen ons naarstig bevlijtigen in de voorbereiding, omdat wij ook anders, duizend tegen één, al te vergeefse moeite zullen doen, als wij onbereid daaraan vallen. Maar nu, wat een dwaasheid was dat, als wij immers besloten hebben ons tot vasten en bidden te begeven, en de moeite te nemen om ons lichaam en ziel de gehele dag te bekommeren, dat wij goedsmoeds zouden gaan verwaarlozen (en dat nog terwijl wij gewaarschuwd zijn) datgene, zonder wat al onze noeste arbeid tevergeefs zal zijn, en helemaal geen vrucht verschaffen? Aangezien dan dat wij toch de moeite willen doen van ons te verootmoedigen voor de Heere op de vastenbiddag, laten we dan immers alle naarstigheid tevoren aanwenden, om het zo goed te doen als ons mogelijk is.

    II. Daartoe moeten wij dan nog een woord zeggen, eer wij deze verhandeling van de voorbereiding besluiten, en dat is dit. Namelijk dat wij bevonden hebben dat het zeer profijtelijk en stichtelijk is, dat elke huisvader, nadat hij zijn huisgenoten al enige dagen tevoren vermaand heeft, om zich al tijdig tot de vastenbiddag goed te schikken, hen de avond voor de vastenbiddag al vroeg bijeen roept, en hun dan weer opnieuw wel ernstig vermaant, dat immers toch een ieder, hoofd voor hoofd, nu dat de vastenbiddag zo dichtbij is, zich terdege daartoe schikt. En tot dat doeleinde is het ook zeer nuttig dat de huisvader diezelfde avond nog wat nader verklaart aan zijn huisgenoten, hoe zij zichzelf tot de vastenbiddag al te bereiden hebben, door hun kort en duidelijk te vertellen wat de oorzaken zijn waarom de vastenbiddag belegd wordt, en hoezeer zij daarover behoren bewogen te zijn, benevens ook wat de bijzondere heilige oefeningen zijn die op de vastenbiddag gepleegd moeten worden, waarvan in het navolgende boek gesproken wordt. Verder ook wat een kracht de oefening van het vasten heeft, om een zegening van God te verwerven, en hoe grote vruchten het wel opgeleverd heeft, en daaruit dan aanwijzen hoezeer het de moeite waard is dat wij onszelf terdege daartoe zouden schikken, dat wij nu al intijds al ons tijdelijk bedrijf afdoen, en alle aardse bekommernissen uit ons hoofd te stellen, en ons proberen te voorzien van de geestelijke gaven van de ijver, en van het geloof. Maar nog meer bijzonder is het nodig dat in deze betrachting de huisvader zijn huisgenoten waarschuwt tegen hun eigen onbekwaamheid om deze heilige oefeningen goed te plegen, tegen de onwilligheid van hun vlees, en de tegenkanting van de duivel, en hen zo heenwijst tot de Heere hun God, om van Hem hun hulp te verwachten, en te betrachten door Zijn genadige bijstand, machtig gemaakt te worden om deze heilige oefening nog goed te plegen ten goede van het volk, en tot troost van hun zielen.

    III. En omdat wij hierboven gehoord hebben dat de Heere vooral vereist dat wij onze bekende zonden en gruwelen zouden wegdoen, zouden onze betrachtingen op de vastendag aan God aangenaam zijn, daarom moet de Christelijke huisvader hierop gelegenheid nemen om zijn huisgezin te doorzoeken met Jakob, Exod. 35, en alles wat hij daarin vindt, dat God mishagend is, en direct kan geweerd worden, ook dadelijk weert en wegdoet; zo zijn huis zuiverend van bekende gruwelen, ter gelegenheid van de vastenbiddag. En als hij dit gedaan heeft, dan moet hij het alles besluiten met het gebed, Ps. 90:17. En als dat zo gedaan is, dan zal hij goed doen dat hij zijn volk al bijtijds tot hun rust doet gaan, opdat zij ‘s morgens vroeg mochten opspoeden, om zich tot de oefeningen van het vasten, als tot een zeer heilige en noeste oefening, al tijdig te begeven. Zie, dit is zeer nuttig en stichtelijk, dat door elke huisvader de avond tevoren betracht wordt. Zo is het ook raadzaam en wel geoorloofd dat, wat ook de algemene oorzaak is betreffende het land, waarom de publieke vastenbiddag belegd wordt, een ieder, hoofd voor hoofd nog bij zichzelf daarbij voegt, enige bijzondere belangrijke zaak waar hem veel aan gelegen is, om ook een zegen daarover te betrachten in de vastendag, behoudens dat hij toeziet dat hij daardoor het belangrijke en de algemene zaak niet verzaakt. Dus is het dan raadzaam dat een Christelijke huisvader, als de algemene vastendag voor handen is, ook de gelegenheid van zijn huisgezin overziet. En zijn daar enige merkbare zwarigheden en ongemakken in, of is er enig bijzonder geval om de zegen van God te begeren over enige gewichtige zaak, dat die ook de huisgenoten indachtig gemaakt wordt, opdat zij ook in de betrachting van de vastenbiddag Gods hulp en bijstand over deze zaken mochten zoeken. Bijvoorbeeld, is er in het gezin een huwelijk op handen, of een andere zaak van gewicht, waarin men goede raad, en waarover men Gods zegen in het bijzonder van doen heeft, dat men die ook gebruikt, en Gods zegen daarover begeert. Zo aan de andere kant, is ons persoonlijk huisgezin zwaar door de Heere bezocht met ziekte en zwakte, of met merkbaar verval van het bedrijf, en nog voornamelijk van ijver. Zijn er ook enige misbruiken en wanorden onder de huisgenoten nog te vinden, die God mishagen, en ook bezwaarlijk gebeterd kunnen worden, dan moet men het ook gebruiken. En daartoe is het ook zeer nuttig en heilzaam dat de huisvader met een heilige vrijmoedigheid, eenvoudigheid en ootmoedigheid, de merkbare en bekende gebreken van iedereen van het huisgezin (als van lauwheid, korzeligheid, spijtigheid en leugenachtigheid, etc.) opent en aanwijst, met een beweeglijke vermaning aan iedereen van hen, dat zij toch nu ook in deze vastenbiddag ernstig trachten tegen hun gebreken en feilen meer en meer versterkt en geholpen te worden. De ervaring heeft sommigen geleerd dat dit van meer kracht is tot verbetering van vele misbruiken. Daarom zal geen voorzichtige en verstandige huisvader dit graag veronachtzamen.

     

  3. 2e boek, waarin in het bijzonder gehandeld wordt van de voornaamste plichten die wij op de vastenbiddag moeten betrachten. In het verhandelen daarvan wordt ons ook getrouw voorgesteld hoe wij dagelijks onze zielen zouden mogen geruststellen voor onze God, en onze zaligheid gewis en zeker maken
  4.  

    1. Inleiding, waarin aangewezen worden de bijzondere hoofdstukken die in dit boek verhandeld zullen worden
    2. I. Nadat men zo bereid is, dan dient men zich te benaarstigen, als de vastendag nu gekomen is, die heilig te besteden en door te brengen. Daartoe zullen wij deze drie dingen verhandelen. Eerst, welke de voornaamste plichten zijn van de vastenbiddag, en hoe die gedaan moeten worden. Ten tweede, hoe lang men zich bezig moet houden met deze plichten, of hoe lang de vastenbiddag moet duren. Ten derde, die dat al verplicht zijn, om in een publieke vastenbiddag zich in deze oefeningen te bevlijtigen.

      II. Wat aangaat het eerste, de plichten of oefeningen van de vastenbiddag, zijn deze drie. Eerst, een hartelijke verootmoediging over onze zonden. Ten tweede, een ernstige betrachting van onze verzoening met God over onze zonden. Ten derde, een ijverige aanroeping van God om Zijn zegen in het bijzonder over de zaak waarom de vastenbiddag belegd is. Wij zullen van deze alle wat zeggen.

       

    3. Dat men op de vastenbiddag zich verootmoedigen moet over zijn zonden voor de Heere zijn God
    4. I. De verootmoediging die op de vastenbiddag vereist wordt, is een heilige vernietiging en verfoeiing van onszelf, over onze snoodheid en onwaardigheid, dat voortkomt uit het levendige gevoelen van onze eigen verdorvenheid, zondigheid, en menigerlei misdragingen tegen de Heere onze God, Die ons gemaakt heeft. Zo was de verloren zoon verootmoedigd, toen hij weer thuis kwam bij zijn vader, Luk. 15:17,18,19. Zo was Efraïm verootmoedigd toen hij ook tot zichzelf kwam, en zijn staat begon te kennen, wat hem deed bekennen, dat hij niet beter was dan een ongewend kalf; deed hem ook in verfoeiing zichzelf op de heup kloppen, en gans schaamrood staan voor al zijn bekenden, Jer. 31:18,19. Zoals ook hetzelfde David zijn geest verbrak, en zijn hart versloeg, Ps. 51:19.

      II. Nu, deze verootmoediging is een voorname plicht van de vastenbiddag. Ja, om die te betrachten wordt ook de vastenbiddag uitgeroepen. Zo getuigt Ezra: toen riep ik aldaar een vasten uit aan de rivier Ahava, opdat wij ons verootmoedigden voor het aangezicht onzes Gods, Ezra 8:21. Dit is ook op het hoogste nodig, zouden wij in de vastenbiddag goed slagen en gezegend worden. Want diegenen die niet verootmoedigd zijn, kunnen geenszins de Heere hun God met rechte ijver aanroepen om Zijn hulp, 2 Kron. 7:14, wat toch nodig is, zouden wij geholpen worden, Ps. 145:18. Totdat wij recht verootmoedigd zijn, zo zijn onze gebeden maar flauw en krachteloos, Jes. 26:16. Dan komt daar nog dit bij, dat ook de Heere Jezus (Die alleen ons helpen kan) geen last of opdracht heeft om enigen hulp te doen, of genade te tonen, waar deze verootmoediging niet is. De Heere Jezus, de Meester om te helpen, Jes. 63:1, wordt alleen gezonden tot degenen die recht verootmoedigd zijn, Jes. 61:1,2.

      III. Evenwel, hoe zeer noodzakelijk dat ook de ware verootmoediging is op de vastenbiddag, en hoeveel redenen dat er ook gevonden worden om ons daartoe te bewegen, zo worden er nog overal velen gevonden die de ware verootmoediging allerminst niet betrachten zoals het behoort; ja, ook zelfs niet op de vastenbiddag, wanneer zij uitdrukkelijk daartoe geroepen worden. Maar wat nog het allerbeklaaglijkste is, er worden er bij menigten gevonden, onder de naam dragende christenen, die nog nooit terdege geleerd hebben wat de ware Christelijke verootmoediging (die er op de vastenbiddag vereist wordt) al in heeft, en hoe dit moet belegd worden. Daarom zullen wij tot wering van zulk onheil en onverstand de gelegenheid van de ware verootmoediging wat nader gaan verhandelen, en daartoe zo zullen wij bewijzen dat wij deze drie dingen op de vastenbiddag geheel naarstig moeten doen tot onze ware verootmoediging. Eerst, dat wij die dingen, waarin de ware verootmoediging gelegen is en zich vertoont, trouw nakomen. Ten tweede, dat wij de hulpmiddelen, die ons mochten bevorderen en dienstig zijn om die dingen goed na te komen, ook getrouw betrachten. Ten derde, dat wij in deze betrachtingen onszelf geen rust geven totdat wij de kracht en de vrucht van de ware verootmoediging enigermate in onszelf bevinden en gewaar worden.

       

    5. Dat men op de vastenbiddag al die dingen, waarin de ware verootmoediging gelegen is, trouw na moet komen
    6. Dit heeft geen bewijs van doen, want de vastenbiddag wordt juist tot dat doeleinde ook uitgeschreven, zoals wij gehoord hebben, Ezra 8:21. Maar hier is het nodig dat wij tot bericht van de eenvoudigen aanwijzen, waarin de ware verootmoediging gelegen is, en hoe die belegd moet worden.

      De ware verootmoediging die wij op de vastenbiddag moeten nakomen, is gelegen in enige betrachtingen van het lichaam, van de ziel, en van de gehele mens, zoals dan de Heere onze God, Die ons gegeven heeft alles wat wij hebben, ook door ons wil gediend zijn met al onze krachten, naar ziel en lichaam, en naar alles dat wij vermogen, 1 Kor. 6:20; Matth. 22:38.

      Wat aangaat de lichamelijke oefeningen van de verootmoediging, die op de vastenbiddag moeten betracht worden, die zijn voornamelijk gelegen in het onthouden van enige dingen, die voor het lichaam vermakelijk mochten zijn, als ook mede in het opschorten van ons dagelijks werk.

      Wat aangaat de oefeningen van de verootmoediging, die naar de ziel gedaan moeten worden, die zijn voornamelijk gelegen in het onthouden van alle bedenkingen en voorbeeldingen, die ons het hart of het gemoed zouden mogen vervrolijken, alsook mede in het hartelijk leed dragen en betreuren van onze zonden, en de overtredingen van onze zielen.

      Ten laatste, wat aangaat de oefeningen van de verootmoediging, die beide naar ziel en lichaam samen betracht moeten worden, die bestaan in een hartgrondige en mondige belijdenis van onze zonden, en veroordeling van onszelf, omwille van onze zonden, gedaan met hartelijke zuchten en tranen, als het mogelijk is. Wij zullen van dezen allen in de navolgende hoofdstukken breder spreken.

       

    7. Dat men op de vastenbiddag zich moet onthouden van al hetgeen dat het voor lichaam mocht vermakelijk zijn
    8. I. Waarom geeft Hij den ellendigen het licht, en het leven den bitterlijk bedroefden van gemoed? zegt Job 3:30. Wat heeft ook de dag van droefenis en van treuren, waarin wij geroepen worden tot wenen en leed dragen, en tot verscheuren van onze harten, te maken met vreugde, wellust en vermakelijkheden? Hoe zouden deze zich tezamen rijmen? Daarom, zo is het in alle gevallen nodig dat men op de vastenbiddag zich onthoudt van alles wat voor het lichaam vermakelijk mocht zijn. Want op de vastenbiddag moeten wij ons lichaam kastijden, Lev. 23:29. Dan moeten wij in het bijzonder met de apostel Paulus ons lichaam bedwingen en dienstbaar maken, 1 Kor. 9:27. Daartoe moeten wij dan ons lichaam onthouden alles dat voor het vlees vermakelijk mocht zijn. En hierom worden de vastenbiddagen dagen der onthouding genoemd. Want zo zeggen de Israëlieten, als ze spreken van hun vastenbiddagen: moet ik wenen in de vijfde maand, mij afzonderende, gelijk als ik gedaan heb nu zo vele jaren? Zach. 7:3.

      II. Zo wordt dan vooral vereist op de vastenbiddag, dat wij ons niet alleen zouden onthouden van alle noodzakelijke of lekkere spijze en drank, Dan. 10:3, maar zelfs (zolang als de vastenbiddag duurt) van al het voedsel, en niet zoveel als wat brood eten, of wat water drinken, Ezra 10:6; Esth. 4:16. Hierom liet ook de koning van Nineve de vastenbiddag zo uitroepen: laat mens noch beest, rund noch schaap, iets smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken, Jona 3:7. En dit wordt des te meer betracht, opdat wij door deze onthouding van al het voedsel (zonder hetwelk toch ons leven niet kan behouden worden, Hand. 27:34) zouden te verstaan geven, dat wij onszelf het leven niet waard kennen, ja, onszelf omwille van onze zonden waardig achten die daar dadelijk zouden gaan sterven, en al direct beroofd worden van alles wat wij nodig hebben om dit ellendige zondige leven nog te onderhouden. En omdat dit de mensen allergevoeligst pleegt te drukken, daarom heeft deze oefening van de verootmoediging hiervan zijn naam, en wordt genoemd een vastenbiddag.

      III. Maar aangezien dat onze keel en buik niet alleen gezondigd hebben, maar ook al onze zinnen, daarom moet niet alleen onze buik verootmoedigd worden, maar ook al onze andere krachten. Zo moeten wij ons dan ook onthouden op de vastenbiddag van alle andere dingen die ons lichaam mochten vermaken. Bijvoorbeeld, de gehuwde personen, zelfs tot de pasgehuwden toe, moeten zich dan ook onthouden van het huwelijksbed. Want zo staat er, de bruidegom ga uit zijn binnenkamer op de vastenbiddag, en de bruid uit haar slaapkamer, Joël 2:16. Ja, dit moet billijk al ettelijke dagen te voren betracht worden; want zo zegt Mozes in dergelijke gelegenheid, weest gereed tegen den derden dag, en nadert niet tot de vrouw, Exod. 19:15. Men moet ook op de vastenbiddag afleggen al zijn uitwendig sieraad, en zich vertonen in het slechtste en geringste gewaad, dat wij gewoonlijk plegen te dragen. Hiertoe zegt de Goddelijke Schrift, Exod. 33:4, toen het volk dit kwade woord hoorde, zo droegen zij leed; en niemand van hen deed zijn versiersel aan zich. Ja, wij vernemen nog verder uit het Woord des Heeren, dat het een zonde is dat men zichzelf op de vastenbiddag enige vermaking aandoet. Ziet, ten dage, wanneer gijlieden vast, (zegt de Heilige Geest) zo vindt gij uw lust, of zo doet gij uw wil, gelijk het anders luidt, Jes. 58:3. Zo moet men dan ook op de vastenbiddag zich onthouden van het lichaam, van alles wat enige van de vijf zinnen zou verkwikken mogen. Ja, wij moeten ons dan onthouden van gemakkelijk te liggen, of onze volle slaap te nemen, 2 Sam. 12:16; van hetgeen ons de ogen mocht verkwikken, de oren kietelen of onze reuk vermaken, Dan. 6:18. Zo mogen wij dan niet op de vastenbiddag ons verkwikken met parfums, of met de liefelijke reuk van enige welriekende bloemen. Wij mogen dan onze ogen niet verblijden met het aanschouwen van enige vermakelijke bloemhoven, kunstige taferelen, of ook wel van de bevalligheid van onze eigen vrouwen of kinderen. Wij mogen ook onze oren niet verlustigen met het aanhoren van enige melodieuze en vermakelijke muziek, of enige aangename en genoeglijke praat of babbel. Maar wij moeten op de vastenbiddag eenzaam zitten, zwijgen, en onze neus in het stof steken, Klaagl. 3:28,29; Ezra 9:3. Ja, wij moeten ons van al de vermakelijkheden van onze vrouwen, kinderen, en hun liefste vrienden, voor die tijd ook afzonderen, Zach. 12:12. Want het is alleen een dag der droefenis, Jes. 37:3.

      IV. Zie, zo moeten wij op de vastenbiddag niet alleen onze smaak, maar al onze zinnen doen vasten, van alles wat hun vermakelijk is. En dit moeten wij zo ernstig en zo gestreng doen, dat ons lichaam daardoor daadwerkelijk verootmoedigd, en als terneer geslagen wordt. Want daartoe wordt ook deze oefening belegd, 1 Kor. 9:7. Omdat toch, hoewel het Koninkrijk Gods niet bestaat in deze uiterlijke dingen, Rom. 14:17, er toch niet weinig aan gelegen is hoe wij deze uiterlijke dingen gebruiken, of niet gebruiken, om onze reis naar Gods Koninkrijk te bevorderen. Ja, het is zeker en gewis dat ook de lichamelijke oefeningen daartoe enige nuttigheid hebben, 1 Tim. 4:8. En wanneer wij die bescheiden leiden, naar de raad van de Geest, ons geopenbaard in Gods Woord, dan dienen ook deze lichamelijke oefeningen om de werken des vleses te doden, Rom. 8:12. Zo wordt dan ook deze lichamelijke onthouding in de vastenbiddag niet alleen gedaan om daarmee te betuigen, (gelijk dat ook niet betaamt) dat wij onszelf geheel onwaardig keuren omwille van onze zonden iets vermakelijks meer te smaken of genieten, maar ook om de gehele mens te vaardiger en te bekwamer te maken tot de geestelijke oefeningen, die ook in het bijzonder op de vastenbiddag betracht moeten worden. Want dit toch gaat vast, hoe meer wij naar het Woord des Heeren het vlees drukken, hoe meer de geest rijst en opstijgt, en hoe meer vaardig de geest ten dienste van God gemaakt wordt, Gal. 5:16,17,18. Daarom worden wij ook zo dikwijls vermaand in de Heilige Schrift, dat wij zouden trachten nuchter te wezen, en te waken tot het bidden, 1 Pet. 4:7; Luk. 21:34, etc. Hierom laat ook de apostel toe dat de gehuwden even voor een tijd zich van elkaar zouden onthouden, namelijk opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen, 1 Kor. 7:5. Goed wetend dat ook de lichamelijke onthouding zeer nuttig was om geestelijke oefeningen te beter te doen. Zo weet ook een ieder dat de ziel de leden van het lichaam tot instrumenten gebruikt om verschillende geestelijke oefeningen te plegen, dat het ook zo nauw met het lichaam verenigd is, dat het ook noodzakelijk door de gestalte van het lichaam bekwamer of onbekwamer gemaakt wordt om zijn oefeningen goed uit te voeren. Gelijk dan de dronkenschap en gulzigheid hem bezwaart, Luk. 21:34, zo daarentegen het bescheiden onthouden van spijs en drank voor een tijd, maakt de ziel te vaardiger. Dit alles dient wel aangemerkt te worden tegen de libertijnse geest, die dit alles veracht. Dan nog verder, zo dient ook de lichamelijke onthouding om door het gevoelen van het ongemak dat wij hebben uit de ontbering van de lichamelijk verkwikkingen, meer en meer aangespoord te worden, om ernstig te begeren de vervulling van de geestelijke goederen, die verreweg de beste zijn. Alsook mede om des te hartelijker bewogen te zijn over de algemene ongevallen waarom de vastenbiddag belegd wordt, als die niet voor een tijd, maar voor heel ons leven lang, ja misschien voor altijd en eeuwig, zo’n verdriet en nog duizendmaal groter ons zouden mogen op de hals brengen. Zo zien wij dan ook tegen de dwaling van de papisten, om het met één woord te zeggen, dat deze verootmoediging naar het lichaam niet betracht wordt omwille van zichzelf, alsof daarin enige heiligheid gelegen was, zoals de geveinsden drijven, Kol. 2:22,23. Maar omdat die bevorderlijk is tot de geestelijke vernedering, die in het bijzonder betracht moet worden op de vastenbiddagen.

      Maar hier is nu zeer grote reden om te klagen over de onbescheiden ruimheid van de menigte van het volk hierin. Men ziet gewoonlijk, als een vastenbiddag gekomen is, dan gaat het daar zo toe. De menigte onthoudt zich zowel van spijs en drank voor die dag, en komt ook naar de kerk, maar wat aangaat het gestrenge onderhouden van alle anderen dingen, die enigszins het vlees vermaken mochten, daar wordt nauwelijks eens aan gedacht. Velen komen zonder enige achterdocht op de vastenbiddag in de vergadering van de gelovigen, gekleed en versierd als op een feestdag; waar dat waarlijk tussen een feestdag en een vastenbiddag zoveel onderscheid is als tussen dag en nacht; want dat is een dag van vrolijkheid, en dit enkel een dag van droefenis, Jes. 22:12; Jak. 5:5; Zach. 7:5. Daarom pleegt ook het volk van God op een feestdag wel hun sierklederen en hun beste sieraad aan te doen; daarentegen het af te leggen op een vastenbiddag, en een zak aan te doen in plaats van een sieraad. Hierin vergrijpen zich dan velen onder ons, die nog al op de vastenbiddagen zo net, zo keurig, en zo fijn toegemaakt daarheen komen strijken, al was het een dag van oppronking, daar het alleen een dag van vernedering is. Dan komt daar nog dit bij, dat dezen ook niet eens bedenken zich verder te onthouden van alle andere vermakelijkheden die de zinnen verkwikken. Zij vermijden in het minste niet van zich te vervrolijken op voorvallende gelegenheid met hun vrouw en kinderen. Ze zullen dikwijls dan zo gereed daarmee spelen en lachen als op een andere dag. Valt ook de vastenbiddag in een mooie zomerse meidag, dan gaan ze zonder enige achterdocht, nadat de vergadering van de gelovigen losgelaten is, zich ruimte geven en terugtrekken in lieflijke hoven, of op vermakelijke paden. Ze voegen zich tot het gezelschap. En hebben ze de macht of de gewoonte niet van zich door aangename muziek of snarenspel te verkwikken, dan begeven ze zich immers tot genoeglijke praat of babbel met hun bekenden en geburen. Zo ziet men ook in vele plaatsen, direct na de vergadering van de gelovigen, zelfs op de vastenbiddag, de straten en wijken vol gewoel en bedrijf. Buren en bekenden lopen dan samen op straten, aan stoepen, en daar babbelen en praten ze over alles wat hun voorvalt. Maar zij behoorden eenzaam te zitten in zijn huis, en hun neus in het stof te steken, Klaagl. 3:28,29, en zich zo terdege te verootmoedigen voor hun God. Want zonder deze gestrenge verootmoediging kunnen wij de vastenbiddag niet goed plegen. Ja, het is een zonde (zoals wij hier boven bewezen hebben) dan ons vlees enige vermaking aan te doen.

      V. Het zal misschien hier enigen vreemd dunken dat wij hier zozeer op staan. Maar de onbesuisde dommigheid van de menigte van het volk hierin, doet het ons zo in het bijzonder aanmerken. Want er zijn er bij menigten te vinden die niet eens merken hoe ongerijmd dat dit bedrijf van hen is. Menig mens let daar niet eens op, dat het helemaal geen bescheid heeft dat zij zich vernederen voor de Heere hun God in het onthouden van spijs en drank, en willen zich niet vernederen in het onthouden van andere vermakelijkheden, die toch ook al het vlees weelderig maken, en de ware verootmoediging evengoed als spijs en drank verhinderen. Toch is de zin van de Heere hierin helder en duidelijk. Ja, Hij wil dat in al ons bedrijf een heilige gevoeglijkheid betracht zou worden. Komen de dienaren van de Heere onze God tot ons, en spelen zij ons op de fluit, roepen zij ons tot een feestdag, zo wil dan ook de Heere God dat wij niet droevig of treurig zouden zijn, maar dat wij ons vervrolijken en verblijden, Matth. 11:17. Maar zingen zij ook klaagliederen, roepen zij ons tot wenen en vasten, zo wil dan ook de Heere onze God dat wij niet vrolijk en blij zouden zijn, maar droef en treurig zijn, Matth. 11:17. Ja, wij moesten alles wat daartoe dienstig is betrachten. Gelijk dan de Heere God niet verdragen kan dat men zal treuren en droevig zijn op een feestdag, die Hij Zelf doet uitroepen, zoals wij lezen in Neh. 8:10,11; zo kan ook de Heere niet lijden dat men blij en vrolijk zou zijn, of enige dingen die daartoe strekken zich laten aanglijden, wanneer Hij ons roept tot een vastenbiddag, ja, tot wenen en leeddragen, Jes. 22:12,13. Want dit is in feite alsof men onder de wet zijn land bezaaid had met allerlei gemengd zaad, of een kleed aangetrokken had dat met wol en linnen gemengd was, of geploegd had met een os en ezel; dat alles getuigt de Heere, dat hij geenszins hebben wilde, om te beduiden hoezeer dat Hij haat de verwarring die dergelijk burgerlijk bedrijf brengt in de zeden, Deut. 22:9,10,11.

      VI. Zo mag dan ook hier niemand denken alsof hetgeen wij hier vereisten, streed tegen hetgeen de Heere Christus ons leert, Matth. 6:16,17, namelijk dat als wij vasten, wij dan geen droevig gezicht tonen, of onze aangezichten mismaken, maar ons hoofd zouden zalven, en ons aangezicht wassen. Want de Heere Christus spreekt daar duidelijk van een bijzonder vasten, dat een persoon alleen opneemt, en niet van een publiek vasten, zoals dat daaraan blijkt, dat zelfs naar de wet van Mozes (die toen nog in kracht was, toen de Heere dit leerde) in het publieke vasten het volk zich verootmoedigen moest in zak en as, Jes. 22:12. Daarom dat men ook in een publieke vastenbiddag, wanneer geheel het volk zich moet verootmoedigen, de uitwendige tekens van de verootmoediging betracht, dat is geen schijnheilige geveinsdheid, maar veeleer de zaak zelf betrachten, als men beter gewaarschuwd is, dan een openbare profaanheid en goddeloosheid, die in alle gevallen en altijd geschuwd en gemeden moet zijn.

      VII. Maar zijn dezen niet te verschonen, die zo door enkele onvoorzichtigheid zichzelf niet vermoeien op de vastenbiddag? Wat zullen wij dan zeggen van diegenen, terwijl die daar het juk van de Heere als moedwillig van de hals werpen, bestaan zich goedsmoeds zelfs op de publieke vastenbiddagen te begeven tot enkel vreugde en hartelust, tot vlees eten, wijn drinken, en spreken, laat ons eten en drinken, morgen sterven wij toch. Tegen dezen vaart de Heere zeer heftig uit, Jes. 22:12,13,14, en vereist wel scherp in Zijn wet, dat zulken van uit het midden van Zijn volk zouden verdelgd worden. Want alle ziel (zegt Hij terwijl Hij spreekt van de vastendag, Lev. 23:29), welken op dienzelven dag niet zal verootmoedigd zijn geweest, die zal uitgeroeid worden uit haar volken. En dit gaat er toch ook al om onder sommigen. Wij hebben met droefheid gezien in sommige plaatsen, dat stoutmoedige mensen hebben durven bestaan hun tweede dag van de bruiloft, hand uit te houden met duizend vreugden, zelfs op de publieke vastenbiddag. En terwijl alle ware christenharten waren vol droefenis en hun aangezichten vol treuren, zo waren deze monden vol lachen, en hun harten vol verachting. Kon de autoriteit van de heidense koning van Nineve de zaken daartoe brengen dat in zo’n grote en weelderige stad als Nineve was, al zijn onderzaten zich onthouden moesten van alle vermakelijkheden, op zijn uitgeschreven vastendag, dan is het ook nodig dat onze Christelijke overheden terdege daar toezien, dat zulke enorme en overmatige ongebondenheden niet in grote steden, en ook niet in kleinere dorpen waar dit kwaad meer blijkbaar is en ook al gevonden wordt, in geen geval oogluikend werd toegelaten of geleden. Gelijk ook op het allerscherpst gelet dient te worden op zulke herbergen en smokkelhuizen, loutere moordkuilen van de zielen, waar geen zwarigheid gemaakt wordt zelfs op de vastenbiddagen voornamelijk tegen de avond, opscheppers en zwelgers aan te houden, die daar als zoveel vijandige geesten, door hun overlopende ongebondenheid, proberen zoveel als in hen is, teniet te doen en krachteloos te maken al de heilige betrachtingen van het volk van God op de dag van de vernedering. Want dit is toch zeker en gewis, waar zulke onbeschaamde gruwelen gepleegd, en niet geweerd worden, daar worden de gebeden van het volk van God (die in dezen dele daarin niet geheel onschuldig zijn) overroepen door het luide geschrei, dat deze vermetele en om wraak roepende zonden naar de hemel opzenden. Daarom, willen wij geen vergeefse arbeid doen op onze vastenbiddagen, dan moet, ja, een ieder de hand bieden en zijn uiterste naarstigheid doen om deze gruwelen te helpen weren.

      Daarom beminde lezer, die daar graag de vastenbiddag met kracht en vrucht zou besteden, verkloek u ook hiertoe. Let ook goed op uzelf en op uw huisgenoten. Zie toe dat u op de dag van de vernedering, die ook belegd wordt om uw vlees ten onder te brengen, het geenszins verschoont, en ook niet toegeeft in enige vermakelijkheden, of enigszins verzorgt tot lust, Rom. 13:14. Gedenk daaraan dat wij geen schuldenaars aan het vlees zijn, om naar het vlees te leven, Rom. 8:12. Ja, u bent in geen geval ooit gehouden uw vlees te verzorgen tot lusten; veel minder op de vastenbiddag. Want dan bent u aan het dwaze vlees niets anders schuldig dan een roede op de rug, zoals Salomo getuigt, Spr. 26:3, vergeleken met 1 Kor. 9:27. Onthoudt u daarom graag niet alleen van spijs en drank, maar ook van keurige klederen, genoeglijke praat, en alle andere vermakelijkheden, wetend dat, als u zo in tranen voor een dag zaait, u in vreugde zult maaien zonder ophouden.

       

    9. Dat men op de vastenbiddag zich moet onthouden van zijn gewoonlijke en dagelijkse werk
    10. I. Alles, wat uw hand vindt om te doen, doe dat fluks, of met al uw macht, zegt Salomo, Pred. 9:10. Daarmee vereisend, dat wij ons terdege zouden stellen tot het werk dat wij ter hand nemen, door ons daartoe geheel en al te ontledigen van ander bedrijf, om het immers toch goed te doen. Maar is het raadzaam dat men dat doet in mindere zaken, hoeveel te meer moet dat gedaan worden in de allergewichtigste dingen van onze God, Pred. 9:17, waar ons gehele welvaren ten enenmale aan hangt, als daar is de betrachting van de vastenbiddag, Jes. 58. Zo is het ook in alle gevallen geheel nodig dat wij op de vastenbiddag onze gewoonlijke en dagelijkse werk geheel en al opschorten. Zo wordt dit ook in het Woord des Heeren van allen uitdrukkelijk vereist. En op dienzelven dag (zegt de Heere, als Hij spreekt van de vastenbiddag) zult gij geen werk doen, Lev. 23:28. Waartoe ook dient dat het moest gehouden worden als een sabbatdag, Jes. 58:13, etc. En dit vereist de Heere zo, niet alleen om ons enigszins te verschonen, omdat wij niet eten, dat wij dan ook niet zouden werken, opdat wij niet geheel en al bezwijken; maar voornamelijk omdat wij, terwijl we ontledigd zijn ons aardse bedrijf en werk, wij ons des te beter met gestadige gedurigheid zonder verhindering zouden kunnen begeven tot de ernstige oefeningen van de vastenbiddag. Die toch, zoals wij nu begrepen hebben, in zichzelf een zeer noest werk zijn, en daartoe van zeer groot belang, zodat wel de gehele mens daartoe nodig is, om die goed te plegen. Daarom neemt ook de Heere onze God deze zaak zo hoog op, dat Hij wel duidelijk verklaart dat Hij diegenen zelfs wil verdelgen en uitroeien, die enige werk doen op de vastendag. Ook alle ziel, die enig werk op dienzelven dag gedaan zal hebben, (zegt de Heere, Lev. 23:30) die ziel zal Ik uit het midden haars volks verderven.

      II. Daarom is het ook sterk te beklagen, dat menig mens hier ook zo weinig op let. Vele mensen maken dan nog geen geweten, dat is zelfs op de vastenbiddag allerlei dagelijks en gewoonlijk werk te doen, als het hun zo slechts voor de hand komt. Er is geen vreze van God, en geen geweten of geen kennis van Gods gebod in deze dingen onder vele lieden. Maar zij leven onbesuisd daar heen gelijk het valt. Evenwel, het dreigement van de Heere staat daar, en Hij heeft niet tevergeefs gezegd, dat Hij, ja, wil ombrengen uit Zijn volk die ook in de vastenbiddag enig werk doen. Ja, Hij zal Zijn hand houden aan Zijn dreigement. En vanwaar, menen wij, dat het komt dat velen lieden zo ontijdig als de dag voor de avond, uit de wereld gerukt worden, wanneer zij dikwijls allermeest nog schijnen nodig te zijn in de wereld, om hun vrouw en kinderen voor te staan? Gewis, waren wij niet een volk zonder verstand; pleegden wij geestelijke dingen tot geestelijke dingen te voegen, wij zouden ook in zulke gevallen beginnen te denken op dit dreigement van de Heere, en het daarvoor te houden dat, omdat vele mensen willen werken als God hen gebiedt te rusten, de Heere God hun ook het middel van hun noeste werk, en van de wereld wegrukt, als het hun het minst gelegen valt. Zo moesten wij doen en zouden ons leren vrezen van deze Zijn grimmigheid, Ps. 90:11.

      III. Daarom beminde lezer, die niet graag een vergeefse arbeid omtrent dat noeste en bezige werk van het vasten zoudt besteden, ja, u allen die niet graag door het onhebbelijk betrachten van de gestrenge vastendagen, een ontijdige dood daaraan zoudt verdienen. Ontledig u toch op de vastenbiddag van al uw dagelijks werk. Wacht u dan van alle lichamelijke arbeid, ja van al het werelds bedrijf, en begeeft u geheel en al tot dit geheel noeste werk. Want het is van belang, ja, het is wel de moeite waard. Er is in alle gevallen veel goeds te halen, als wij het goed betrachten, zoals wij het boven verstaan hebben, Gelijk daarentegen grote schade te doen is, als wij daarin slordig bevonden worden, zoals het nu gebleken is.

       

    11. Dat wij op de vastenbiddag ons moeten onthouden van alle bedenkingen of verbeeldingen, die ons het hart of het gemoed zouden mogen vervrolijken
    12. I. De Heere onze God verwijt wel scherp de verwaande Israëlieten, dat zij op hun vastendagen, omdat ze hun hoofd lieten hangen gelijk een bies, nog iets vonden waarin zij hun genoegen namen, waarin zij hun wil deden, Jes. 58:3. Was het niet in lichamelijke vermakingen (in de onthouding waarvan zij precies genoeg waren); het mocht wezen in enige ijdele genoeglijke verbeeldingen en bedenkingen, die de Heere hun tot schuld rekent. En dat wel billijk, want immers, de uitwendige betrachtingen van het lichaam zijn alleen daarheen gericht, om onze inwendige eerbiedigheid en beweging van het hart (daar God de Heere in het bijzonder op ziet) 1 Sam. 16:7, tot de Heere onze God ook te vertonen en uit te drukken. Wat is het dan anders dan geslagen geveinsdheid en huichelarij, zo wanneer de mens, omdat hij zijn lichaam onthoudt van alle vermakelijke dingen, zijn hart en gemoed toegeeft in genoegelijke bedenkingen en vrolijke overleggingen? Zo getuigt ook de Heilige Schrift, dat het oog van die vol van overspel is, het hart van die vol begeerlijkheid, hoe zedig dat ook anders de farizeese huichelaar daarheen mocht wandelen naar het lichaam, 2 Petr. 2:14; Matth. 5:28. Willen wij dan ook geen geslagen huichelaars gevonden worden voor de Heere onze God -.

      II. Zo moeten wij op de vastenbiddag, omdat wij ons lichaam onthouden van alle vermakelijke dingen, ook pogen en trachten, zoveel in ons is, zoveel het mogelijk is, van ons weg te doen alle bedenkingen van genoegen, van weelde, van vreugde, en hartelust, alle ijdele, lichtvaardige, onkuise, of anderszins genoeglijke verbeeldingen, alle overleggingen van onze eigen rijkdommen, staat, reputatie en aanzien onder het volk, alle bepeinzingen van enige notabele en loffelijke handelingen die wij wel ooit gedaan hebben, waar wij bijzondere eer ingelegd hebben, of die wij hierna nog hopen te doen. Dit alles, als het ons nu al dikwijls voorkomt in de dag van de vernedering, moeten wij met al onze macht proberen uit onze zin te doen. Ja, wij moeten dit alles tegelijk met onze eigen personen daar neer in het stof leggen. Want ook, als wij ons dusdanige bedenkingen laten aanglijden, en ons het hart bekruipen, het is niet te zeggen hoezeer dat zij ons de moed verheffen; hoe jammerlijk dat ze ons opblazen, hoe geheel zeer hinderlijk dat ze ons zijn in die ernstige verootmoediging, die wij op de vastenbiddag in het bijzonder moeten betrachten. Moeten wij ons dan op de vastenbiddag ook daarom van lichamelijke vermakingen onthouden, opdat ons gemoed niet weelderig wordt, zoals wij boven bewezen hebben; zo moeten wij ons immers nog veel meer onthouden van al zulk bedrijf van onze zielen, dat de verheffing van ons gemoed nog veel krachtiger zou mogen veroorzaken. Daarom zo moeten wij ons op de dag van de vernedering van dusdanige overleggingen zorgvuldig wachten, als voorsprankels van de hel, of vurige pijlen van de satan.

      III. Hoe nu de mensen zich hierin kwijten, dat weten God en hun gewetens. Maar het voornoemde onvoorzichtige bedrijf omtrent de lichamelijke verootmoediging, geeft veel droevige tekenen, dat hierin in ieder geval ook een groot gebrek is bij velen. Maar u, beminde lezer, die gezind is zichzelf immers toch goed te kwijten op de vastenbiddag, geef hierop ook acht, en wacht u toch dat u op de vastenbiddag uw gemoed geen vrijheid geeft, om heen te lopen tot allerlei bedenkingen die u mochten voorkomen, maar bind u in tot zulke, die uw gemoed mochten verootmoedigen; en zo zult u wel doen.

       

    13. Dat wij op de vastenbiddag onze ziel bijzonder moeten bekommeren en verootmoedigen over onze zonden
    14. I. De Heere, Die daar onder de wet Zijn volk verboden had, dat zij niet zouden ploegen of de akker bewerken met een os en ezel tegelijk, en ook hun veld niet bezaaien met allerlei zaad, en ook geen kleed aantrekken dat van wol en linnen samen gemengd was, Deut. 22:9,10,11, wil nog veel minder verdragen in het Evangelie, dat men in de dagen van de vernedering Zijn dienst zou betrachten met een uitwendig treurig gelaat en een inwendig weelderig en dartel hart. Zulke vermenging, ja, zulke ongeschikte verwarring kan de Heere God in Zijn dienst niet luchten of verdragen. Gelijk dan op de vastenbiddag van ons vereist wordt dat wij ons lichaam wee zouden doen, zo moeten wij nog veel meer trachten onze zielen in die dag te bekommeren. Ja, wij moeten op de dag van vernedering niet alleen ons lichaam kwellen, en enig uitwendig gelaat van droefenis aanstellen, maar veel meer ons hart bedroeven en vernederen. Ja, dit wordt zozeer vereist op de vastenbiddag, dat in vergelijking daarvan het andere als niet vereist werd. Want zo spreekt de Heere in het uitroepen van een vastenbiddag: bekeert u tot Mij van ganser harte, met vasten, met wenen en met leed dragen. Verscheurt uw harten en niet uw klederen. Niet uw klederen, zegt de Heere, maar uw harten. Daar toch het verscheuren van de klederen ook op de vastenbiddag pleegt betracht te worden, Ezra 9:3. Ja, deze hartelijke treuring is zo’n onafscheidelijke plicht van de vastenbiddag, dat de Heilige Schrift nu en dan, te treuren, of te vasten, al voor één zaak stelt. Zo zegt de Heere Jezus, toen Hij gevraagd was waarom dat Zijn discipelen niet vastten: kunnen ook de bruiloftskinderen treuren, zolang de Bruidegom bij hen is? Maar de dagen zullen komen, wanneer de Bruidegom van hen zal weggenomen zijn, en dan zullen zij vasten, Matth. 9:15. Zo stelt de Heere Jezus het treuren en het vasten al voor één. En dat nog meer is, de andere evangelisten gebruiken het woord vasten waar Mattheüs het woord treurig zijn stelt, Mark. 2:18; Luk. 5:34.

      II. Zo moet dan deze hartelijke droefenis en treuring ook ongeveinsd betracht worden. Zo moeten wij ons dan ook tot dat doeleinde op de vastenbiddag niet alleen onthouden van alle vermakelijke overleggingen (zoals wij in het voorgaande hoofdstuk verstonden) maar daarentegen ons begeven tot het ernstig bepeinzen en overleggen van al zulke dingen, die ons het hart mochten bedroeven en bekommeren. Hebben wij het wel ooit in de loop van ons leven hier of daar geheel kwalijk gemaakt, lelijk laten liggen, ons merkelijk vergrepen, bijzondere schande behaald, dat moeten wij onszelf nu weer indachtig proberen te maken, en levendig voor onszelf te stellen, tot onze verootmoediging. Hierbij moeten wij ook aanvangen ernstige bepeinzingen van onze zondigheid, snoodheid, onwaardigheid, van de ijdelheid van alle aardse dingen, van de kortheid en onzekerheid van ons leven, van de gestrengheid van God tegen de zondaars, en de menigvuldige schrikkelijke dreigementen en vervaarlijke oordelen, die Hij daarover uit heeft laten gaan, en wat dergelijke dingen meer zijn, die ons het gemoed zouden mogen ter aarde slaan, en de hoogmoed van ons hart doen vernederen. Zo moeten wij dan op de vastenbiddag ons lachen in droefheid veranderen, en onze blijdschap in bedroefdheid, Jak. 4:9.

      III. Zie, zo moeten wij op de vastenbiddag onze zielen ook vernederen. Hierbij moeten wij bijzondere naarstigheid doen. Want ook, wat zou al ons uitwendig gelaat van rouw en droefenis, dat wij naar het lichaam plegen, anders zijn dan geslagen geveinsdheid en huichelarij, als deze inwendige droefenis en treuring (waar God de Heere, Die een Geest is, bijzonder op let) daar niet bij kwam? Wat was dan ons vasten beter dan het vasten van de beesten van Nineve, die, zoveel het lichaam aangaat, zich ook wel genoeg onthielden van alle vermakelijkheden? En ook, als wij niet hartelijk bedroefd en beangst zijn over onze zonden, hoe zouden wij die dan hartelijk kunnen beklagen en belijden voor onze God, Die harten en nieren kent? Hoe zouden wij onszelf ook daarover kunnen verfoeien en verootmoedigen? Hou zouden wij die als een zware last kunnen vinden, waarvan wij boven alle dingen zoeken ontslagen te zijn? Dat toch alles op het hoogste nodig is, dat wij in de vastenbiddag betrachten. Zoals hierboven gebleken is, en hierna nog nader blijken zal.

      IV. Ellendig is daarom ook de staat van al diegenen, die wel zo met de rest mee op de vastenbiddag een uitwendig gelaat van droefenis en treurigheid nar het lichaam aanstellen, maar dat intussen hun hart en gemoed geheel niet is geraakt of bedroefd over hun zonden, die daar zijn de baarmoeders van alle verdriet. En ze zijn ook niet bewogen en gewillig om immers toch tegen deze dodigheid en ongevoeligheid te strijden, en zich daar van los en vrij te maken. Wat is hun bezige moeite, die zij nemen op de vastenbiddag, anders dan het vasten van de beesten van Nineve of van de verwaanden van Israël, die wel hun hoofd lieten hangen als een bies voor een dag, dan nog evenwel hun geneugten vonden in het vasten, en niet van harte verootmoedigd waren. Daarom getuigt de Heere wel uitdrukkelijk, dat hun vasten geen vasten was dat Hij verkozen had, of dat Hem enigszins aangenaam mocht zijn, Jes. 58:3,4,5. Daarom, u beminde lezer, die graag de vastenbiddag goed zou betrachten, sta in het bijzonder naar de inwendige droefenis en ongeveinsde treuring over uw zonden. Gebruik daartoe, en leg graag aan al de betrachtingen die wij na het volgende hoofdstuk zullen aanwijzen. En bedenk altijd dat al uw bezige moeite naar het lichaam te vergeefs zou zijn, als deze hartelijke beweging van het gemoed daar niet bij kwam. Laat het u daarom immers toch niet verdrieten, hierin ook uzelf te verkloeken, wetende dat zulke oefeningen het eigen zaad is van de ware vreugde.

       

    15. Dat wij op de vastenbiddag van harte en met de mond onze zonden moeten belijden, en onszelf over onze zonden als veroordelen, tot onze verkleining, en tot prijs van Gods grote ontferming tot ons
    16. I. De belijdenis van onze zonden, die wij ook op de vastenbiddag betrachten moeten, is gelegen in een bijzonder verhaal van onze zonden en overtredingen, die wij wel ooit tegen de Heere onze God begaan hebben, en waarmee wij ons bezoedeld en onze God vertoornd hebben. Daarbij, dat ook gewoonlijk gevoegd wordt de verzwaring van die zonden door verschillende omstandigheden. Maar voornamelijk door een bijzonder verhaal van de vele weldaden, die de Heere onze God ons en onze vaderen wel ooit gedaan heeft, ja, en waardoor wij billijk behoorden bewogen geweest te zijn, en onszelf beter te gedragen, en onze God te behagen. Hiervan hebben wij zeer schone voorbeelden, Ezra 9 en Neh. 9; Dan. 9. Wij vinden daar ook dat zij niet alleen hun eigen zonden, maar ook de zonden van hun voorouders mede belijden en bekennen voor de Heere hun God.

      II. De veroordeling van onszelf omwille van onze zonden is gelegen in een dapper en scherp vonnis, waarmee wij onszelf verklaren schuldig te zijn voor God de Heere, aan al de vloeken die Hij wel ooit tegen de zonde in Zijn wet uitgesproken heeft. Waarbij ook gewoonlijk gevoegd wordt een nederige bekentenis, dat Gods plagen en straffen, die ons reeds getroffen hebben, geheel rechtvaardig zijn. Ja, dat wij ze door onze boze zonden ten volle verdiend hebben, en wel waardig zijn. Dit zien zij dat heilige mannen Gods in de dagen van de verootmoediging ook in het bijzonder betracht hebben, Ezra 9:15; Ps. 142:2; Neh. 9:33: Gij zijt rechtvaardig, in alles, wat ons overkomen is; want Gij hebt trouwelijk gehandeld, maar wij hebben goddelooslijk gehandeld; Dan. 9:7,8,9; Klaagl. 3:42.

      III. En zie, dit zijn de oefeningen van de verootmoediging, die wij beide naar ziel en lichaam moeten betrachten op de dag van de vernedering. Want de bekentenis van onze zonden en de veroordeling van onszelf moet niet alleen met het hart en naar de ziel, maar ook met de mond en naar het lichaam gebeuren. Gelijk wij dat zien in de verloren zoon, toen die weer thuis kwam, Luk. 15:17,21. Wenen wij in de oefening van de belijdenis van onze zonden en van de veroordeling van onszelf, dan moeten het tranen van het hart zijn, of het zijn geen tranen van verootmoediging, maar van geveinsdheid, Ps. 17:1; 1 Sam. 1:15,16. Het is ook niet genoeg dat wij inwendig in ons hart onze zonden bekennen en belijden, en onszelf daarover veroordelen. Maar het is nodig dat wij het ook openlijk met de mond doen, en met vele tranen, als het mogelijk is, Joël 2:17, tot onze verkleining, en tot prijs van de grote ontferming van God tot ons, Ps. 51:4,5; 32:3,4,5. Daarom begint men ook de publieke en algemene oefeningen van de vastenbiddag met de bekentenis van onze zonden en onze schuld, gelijk dat betracht wordt beide door het zingen van bekwame psalmen die daartoe dienstig zijn, alsook daarna in de aanvang van de gebeden.

      IV. Hierom wordt dan ook de belijdenis van de zonde en van de veroordeling van onszelf als een bijzondere plicht van verootmoediging gesteld, die wij op de vastendag, die een dag van vernedering is, betrachten moeten. Want het trouw en mondeling te doen is een krachtig bewijzen van onze ware verootmoediging. Want we zijn toch al zeer jaloers over onze eigen eer en reputatie. Wij kunnen niet lijden of verdragen dat iemand, wij hij ook mocht wezen, iets zou spreken of doen dat onze eer en reputatie te na mocht komen. En tot de geringste en slechtste van een plaats toe (die slechts nog enige eerbaarheid over hebben) vindt men deze genegenheid. Als dan een mens stilletjes kan verdragen en opsteken enige hoon of smaad, enige verwijting van zijn oude misbruiken, die dienen tot zijn verkleining, is dat een bewijs van een grote verootmoediging, als in David over de zaak van Simeï, 2 Sam. 16. Maar dat de mens zelfs zou komen en openlijk zijn eigen fouten belijden (alhoewel dat die toch genoeg bekend en openbaar zijn), dat gaat zo geheel zeer tegen het gemoed van de mens (die van nature genegen is zijn eigen fouten te bedekken en te verschonen, en het niet te kunnen verdragen dat ze door anderen opgehaald worden, al zijn zij nog zozeer bekend), dat dit een zeer krachtig bewijs is van een zeer grote verootmoediging, immers voor die tijd. Komt David de koning, en belijdt hij openlijk tot zijn verkleining zijn overspel en moord; wie is er die niet ziet dat hij geweldig zeer verootmoedigd, en ter aarde geslagen is, als hij dit doet? Wie ziet niet dat hij nu al zijn eer en reputatie, al zijn koninklijke autoriteit en aanzien, door heilige verootmoediging in het stof daar neer gelegd heft, en zichzelf waarlijk onwaardig geoordeeld heeft, die zo’n staat en aanzien langer zou bedienen of genieten?

      V. En als wij dit nog doen, dan doen wij evenwel nog niet meer dan wij schuldig zijn te doen; dan wij noodzakelijk doen moeten, zouden wij op de vastenbiddag verhoord en gezegend worden. Want de Heere onze God heeft toch geen genade beloofd, dan aan diegenen, die hun zonden trouw belijden, Spr. 28:13; 1 Joh. 1:9. Zo kon ook David geen rust vinden voor zijn ziel onder zijn zonde, totdat hij zoveel op zichzelf gewonnen had, dat hij het vrij en ongeveinsd tot zijn verkleining beleden had, Ps. 32:3,4,5. En God de Heere, Die vereist deze bijzondere belijdenis van onze zonden en veroordeling van onszelf, opdat Gods rechtvaardigheid in de straffen die Hij over ons zendt, benevens Gods oneindige genade en goedertierenheid in de vriendelijkheden die Hij ons, zo snode en onwaardige mensen, nog bewijst, meer en meer zouden blijken en openbaar gemaakt worden, Ps. 51:4,5; Dan. 9; Ezra 10:10,11.

      VI. Maar als wij spreken van vrij en openlijk onze zonden te moeten belijden, niet alleen voor de Heere onze God, maar ook onder elkaar, in de vergadering van de gelovigen, waar wij van spreken; dat moet zo niet verstaan worden dat men ook heimelijke zonden, die aan het volk niet bekend zijn, dan ook kennelijk zouden maken en openlijk belijden. Dat zij verre. Maar alleen dat men vrijmoedig en openlijk voor God en de wereld zou belijden en bekennen die zonde en misbruiken, waarover geheel de wereld klaagt, en die merkbaar gespeurd worden, dat ze onder ons omgaan; onder de gewone man, onder de kerkdienaars, en ook onder de regeerders van het land, en de machtigen van deze wereld. Gelijk wij zien dat dit zo gedaan is geweest in de dagen van de vernedering van Nehemia, Neh. 9:34,35; van Daniël, Dan. 9:8, en van anderen meer.

      VII. Hiertoe moet dan ook ons het hart niet te hoog wezen in de dag van de vernedering. Ja, wij moeten graag ons zo leeg verootmoedigen op de vastendag, dat wij als met onze eigen mond de zonden van het land vrijmoedig belijden, opdat God de behoorlijke prijs had over Zijn grote rechtvaardigheid en ontferming tot ons, en wij een onfeilbaar bewijs gaven van onze ongeveinsde verootmoediging, terwijl we nu getroost zijn met Efraïm te dragen de hoon van onze zonden. En dat wij zo vervolgens daarvoor te beter mochten aangespoord worden om onszelf over onze zonden hartelijk te beschamen, ze voortaan meer te haten, ons beter daartegen te stellen, en daarvan te wachten.

      VIII. Maar van de belijdenis van onze zonden, alsmede ook van de veroordeling van onszelf, zullen wij hierna nog te spreken hebben, in de verhandeling van de oefening van het bidden, die op de vastendag ook betracht moet worden. Zoveel zij dan gezegd van die dingen, waarin de ware verootmoediging, die wij op de vastendag betrachten moeten, bestaat en zich vertoont. Nu volgt dat wij ook spreken van de bijzonderste middelen die daar dienstig zijn om de ware verootmoediging in ons te verwekken. Waarvan wij in de navolgende hoofdstukken zullen spreken.

       

    17. Dat wij op de vastenbiddag alle hulpmiddelen gebruiken moeten, die dienstig zijn om in ons de ware verootmoediging te verwekken
    18. I. De vereist ware verootmoediging ontstaat in het bijzonder in het hart van de mens uit de rechte kennis van zichzelf, dat hij namelijk terdege verstaat en gevoelt hoe ellendig en rampzalig dat hij van nature is, en evenwel dat er nog hoop is van verbetering en genade. Dit was het wat de verloren zoon zo vriendelijk verootmoedigde, en thuis deed komen: de kennis van zijn tegenwoordige ellendige staat, en de hoop die hij nog had dat hij door zijn vader in genade zou aangenomen worden, Luk. 15:17. Zo verhindert ook het gebrek van het eerste de verwaande Laodicensen, en het gebrek van het tweede de wanhopige Kaïn, dat zij niet kwamen tot de ware verootmoediging, Openb. 3:16,17; Gen. 4:13, gelijk wij daarvan hierna nog breder zullen spreken. Zo moeten dan ook al diegenen, die daar zich recht willen verootmoedigen, dit terdege betrachten en waarnemen, namelijk dat zij wel recht goed mochten kennen hun natuurlijke staat tot God.

      II. Hier is nu de menigte van het volk uitermate zeer gebrekkig. Menig mens weet bijna alles wat er in de wereld omgaat, die nog te leren heeft hoe het met zijn eigen hart staat. Die nog niet weet hoe zijn eigen zaken voor God staan. Het gaat hier met het gemoed van de mensen gelijk het doet met de ogen van het lichaam. Het oog van de mensen beschouwt alle anderen dingen, maar het kan zichzelf niet zien, en ook niet het aangezicht waarin het staat. Evenzo het gemoed van de mensen, wat het oog van de ziel is. Het doorzoekt alle dingen; het bemerkt de loop van de hemel; het slaat het gewoel van de wereld gade. En zichzelf bemerkt het niet, en het kent ook niet die dingen die hemzelf het meest aangaan en het eerst betreffen. Toch heeft de Heere God vanaf het begin het gemoed van de mensen een kracht ingeschapen, waardoor het terdege wel kennis kon nemen van zichzelf, en van alles wat de mens het meest betreft. Ja, de Heere heeft dit in het bijzonder aan het gemoed van de mensen vergund, dat het inwaarts kan zien op zichzelf, en zichzelf aanschouwen, bemerken, en bewerken. Dit kan het oog van het lichaam in geen geval doen; dit doet het oog van de ziel door een wonderbaarlijke ingeschapen kracht, die wij het geweten noemen, Rom. 2:15. Maar, och arme, helaas! Sinds Adam door zijn overtreding gevallen is van die eerste heerlijkheid waarin hij geschapen was, zo is de werking van het geweten, gelijk alle andere krachten van de mens, geheel jammerlijk verdorven. En daardoor gebeurt het nu dat de arme verdorven mens òf geheel geen kennis neemt van zijn geestelijke staat tot God, als wanneer zijn geweten geheel en al in slaap gewiegd is, Ef. 4:17,18,19, òf zeer kwaad bericht doet, als wanneer het de arme natuurlijke mens wijsmaakt, òf dat zijn zaken zo redelijk goed met God staan, dat er geen noodzaak is om zich daarover te bekommeren, als was hij reeds in de goede gratie en genade van God, Openb. 3:17. Òf anders, dat zijn zaken zo geheel kwalijk staan, dat het alles tevergeefs is zich daarover te bekommeren, als ware er geen genade meer bij God voor hem, of enige hoop van verzoening, Ezech. 33:10. Zie, deze misleidingen van het geweten verhinderen de mens om te komen tot de rechte kennis van zichzelf, en zo ook tot de ware verootmoediging. Van deze misleiding van het geweten moet dan een ieder zich wachten, die daar begerig is de ware verootmoediging in zich te verwekken. Daarentegen zo moet hij proberen zijn eigen natuurlijke staat terdege te kennen.

      III. Om nu onze staat goed te kennen, zo moeten wij zien hoe onze zaken met God staan, waar wij onze uiterste rekening mee te doen hebben, 1 Sam. 2:25. Maar nu, zo kunnen wij niet weten hoe onze zaken voor God staan, tenzij dat wij enig bescheid hebben van de Heer onze God Zelf, waarin Hij ons openbaart wat Hij van ons vereist, en hoe Hij vervolgens tot ons genegen is. Daartoe nu heeft onze goede en genadige God ons Zijn Heilig Woord vergund, het kostelijkste juweel dat de wereld heeft. Zo wij dat naarstig onderzoeken op de vastenbiddag, en horen prediken, dan zullen wij de gelegenheid van onze staat ten volle daaruit kunnen leren kennen, 2 Tim. 3:16,17. Want het Woord Gods is ons uit grote genade vergund, om ons te helpen tegen de misleidingen van ons verdorven geweten, en die te verbeteren.

      IV. Hierin nu vergrijpt de mens zich weer. Velen willen geheel van geen zwarigheid horen, en ook niet luisteren (tot hun verootmoediging) naar de stem die daar roept, dat wij allen verdoemelijk voor God liggen, omdat hun geweten, zoals zij zeggen, daarover wel gerust is; daar zij toch helemaal geen bescheid uit het Woord des Heeren hebben van die gerustheid van hen. Anderen zijn van goede dingen, en wijze de boze dag van de verootmoediging ver van hen, omdat zij voor de tegenwoordige tijd in goede gezondheid en weelde leven, in goed aanzien, krediet, en achting bij de mensen zijn, zoals de rijke man was. En dezen vergeten toch dat om hun staat recht te kennen, zij niet moeten zien hoe zij voor de mensen staan, maar hoe hun zaken voor God staan, daar zij hun uiterste rekening mee te doen hebben. Maar als dezen nog zo’n burgerlijk leven leiden, en zich zo wat schikkelijker gedragen dan vele anderen, en de uitwendige godsdienst beter betrachten dan menig trage en onnuttige dienstknecht wel pleegt te doen, dan beginnen zij zichzelf op het hoogste te rechtvaardigen, zoals de verwaande Farizeeër deed, Luk. 18. En ze zijn als gecanoniseerde heiligen in hun eigen ogen, en merken toch niet wat een grote dwaasheid dat het is, dat zij zichzelf vergelijken met hen, waar zijzelf het beste gevoelen niet van kunnen hebben, evenwel zichzelf vrijspreken, omdat zij menen wat beter te zijn dan diegenen die toch geheel en al niet deugen. En nog daarenboven zo vergeten zij ook al dat niet de gebrekkige wandel van de broze mensen, maar het volkomen voorschrift van Gods Woord de regel moet zijn, waarnaar wij onze staat moeten beproeven en afmeten. Want wij zullen volgens dat toch geoordeeld moeten worden. Dit alles dan moet verbeterd worden. Tegen al deze misleidingen moeten wij ook op onze hoede zijn. En we moeten proberen uit het Woord des Heeren terdege te vernemen dat zelfs de beste van ons, zoals wij van nature gesteld zijn, geheel verdoemelijk voor God daar neerliggen. Maar dat er evenwel nog hoop van genade en verlossing is, als wij nog slechts voortaan de goede raad van onze God, ons nagelaten in Zijn Woord, willen volgen en betrachten. Zie, deze natuurlijke staat en gelegenheid van ons moeten wij terdege goed uit het Woord proberen te vernemen, tot onze ware verootmoediging. Om dit ook te doen, zo zijn daartoe nodig drie zeer serieuze en dappere oefeningen, die wij alle gelijk op de vastenbiddag naarstig moeten nakomen, om onze hoogmoedige harten tot ware verootmoediging te brengen. En dat zijn deze. Eerst, een nauwe en ongeveinsde uitzoeking van onze zonden, misdaden en overtredingen van de wet des Heeren. Ten tweede, een dappere en scherpe verzwaring van onze zonden en overtredingen. Ten derde een diepe overdenking dat er nog genade en barmhartigheid bij God te vinden is, als wij ons door de raad van de Heere nog laten leiden. En dit alles moet vermengd zijn met een onpartijdige en eenvoudige aanlegging van de voornoemde dingen, aan ons eigen hart en geweten. Zie, deze drie betrachtingen zijn zeer krachtige middelen om de hiervoor verhandelde ware verootmoediging in het hart van de mensen te verwekken, gelijk dat in de navolgende verhandeling blijken zal. Zo moeten dan ook al diegenen, die zich op de vastenbiddag recht verootmoedigen willen, deze betrachtingen consciëntieus aanvangen en plegen.

       

    19. Dat wij op de vastenbiddag onze zonden, misdaden en overtredingen naarstig moeten uitzoeken, opdat wij recht verootmoedigd mochten worden
    20. I. Geld maakt moed, zegt ons oude spreekwoord. Daarentegen als wij door nauwe onderzoeking gewaar worden dat wij zeer diep in schuld steken, dat doet ons de moed vallen, dat verootmoedigt ons. Zo zien wij dan de apostel Paulus door de grondige kennis van zijn zonden terneer geslagen werd als een dode man, hoe hoogmoedig dat hij ook tevoren was, Rom. 7:9,10. Daarom zegt ook David, ik maak U mijn ongerechtigheid bekend, ik ben bekommerd vanwege mijn zonde, Ps. 38:19. Zo gauw als David zijn misdaad begint te kennen, dan wordt hij daarover bekommerd. Zouden wij dan ook recht verootmoedigd worden, dan moeten wij onze zonden terdege leren kennen en uitzoeken, volgens de wet des Heeren, waaruit de bekentenis van de zonden komt, Rom. 3:20, die de regel van ons leven is.

      II. Nu, om onze zonden goed uit te vinden, zo moeten wij onze eigen staat en bedrijf gaan leggen naast de eis van de wet van God, en bezien hoe het daarmee al overeen komt. Ik zeg, wij moeten onze eigen gestalte en bedrijf leggen naast de eis van de wet des Heeren. Want de wet des Heeren vereist in het bijzonder twee dingen van de mens, waaraan wij onze zondigheid terdege mogen leren kennen. Eerst, dat zelfs al onze krachten van de ziel en al onze leden van het lichaam goed geschikt en vaardig zijn zouden tot het werk, dat de Heere onze God van ons vereist, Mark. 12:30. Ja, dat zij zouden zijn als wapenen der gerechtigheid, Rom. 6:13. Ten andere, dat wij ook vervolgens al die krachten en leden van ons besteden en aanleggen zouden, om Gods werk steeds naar Zijn wil te doen, 1 Kor. 6:21. Zie, dit is in het algemeen wat de wet van God van de mens vereist. Het geeft hier nu geen pas om daarvan breder te spreken. Immers, volgens dit moeten wij ons onderzoeken.

      III. Vooreerst dan, wat aangaat onze eigen natuurlijke gestalte en gelegenheid. Als wij die volgens de wet van God beproeven, dan zullen wij direct bevinden tot onze vernedering dat de wet geestelijk is, maar dat wij vleselijk zijn, verkocht onder de zonde, Rom. 7:14. Dat is, dat wij niet alleen van de ingeschapen gerechtigheid beroofd zijn, die de wet ook vereist, maar dat wij nog daarenboven in onze gehele natuur en in al onze krachten en leden zo verkeerd zijn, dat wij steeds in alle dingen anders genegen zijn van nature, dan de Heere onze God wil, Gen. 6:5; 8:21. Ja, dat onze krachten en leden, die daar behoorden wapenen der gerechtigheid te zijn, Rom. 6:13, enkel dienstknechten der onreinigheid en der ongerechtigheid zijn, tot ongerechtigheid, Rom. 6:19. Zodat wij schuldig staan voor God de Heere, aan de schending van Zijn beeld, en de verderving van al die schone krachten, waarmee Hij ons naar ziel en lichaam, boven alle zichtbare schepselen, geheel rijk voorzien had. Dit is onze grote schuld, dat wij namelijk door onze ongehoorzaamheid, die wij ook in Adam begaan hebben, Rom. 5:12, onszelf zo verdorven hebben, dat wij tot dienst van God geheel onnuttig, en tot de wil van de duivel geheel buigzaam gemaakt zijn. Op deze schuld letten weinigen tot hun vernedering. Menig mens gaat daar heen, die daar helemaal geen bekommering heeft over de zonden, dan zo wanneer hij daadwerkelijk enige boos stuk begaan heeft. Waar dan wij allen, als wij de zaak goed inzagen, allermeest onszelf zouden vernederen en verfoeien over deze verborgenheid, dat wij namelijk alsnu zo gesteld zijn, dat wij niet machtig zijn zoveel als één goede gedachte als uit onszelf te denken, 2 Kor. 3:5. Maar wij zijn steeds geneigd tot alle kwaad, en lopen steeds van nature met al onze macht naar de hel toe. De mannen Gods, David, en anderen, plachten zich in de dagen van hun vernedering hierover allermeest te verootmoedigen, Ps. 51:7; Rom. 7:24. Dit moeten wij dan ook niet veronachtzamen in het betrachten van de ware verootmoediging. Maar van de gelegenheid van de val van Adam en hoe wij ons recht verootmoedigden, zie daarvan in mijn Huisboekje, blz. 99 en 117, etc.

      IV. Ten andere, zo moet u ook, om de menigvuldigheid van uw zonden goed uit te vinden tot uw vernedering, nog nader volgens de wet van God uw dadelijke zonden ook uitzoeken. En tot dat doeleinde zo moet u twee dingen terdege betrachten. Eerst, zo moet u kort al de tien geboden overgaan, en naarstig overwegen welke bijzondere zonden tegen elk gebod begaan kunnen worden. Ten tweede zo moet u ook het boek van uw eigen leven opendoen, en naarstig onderzoeken over elke categorie of soort van zonden, die in de wet van God verboden wordt, of u daaraan ook niet schuldig staat. En door dit middel zult u zeer vele zonden ontdekken, en zult een lange catalogus of register kunnen maken van allerlei zonden die u begaan hebt, tot uw vernedering. Daarom zullen wij van beide wat breder spreken.

      V. Wat aangaat het eerste, daartoe is zeer nuttig dat wij ons voor ogen stellen enige korte opsomming van de bijzondere zonden, die daar tegen elk gebod strijden. Wij zullen voor dit maal (omdat wij nu de moed niet hebben daarover nader onderzoek te doen) hiertoe voorstellen die bijzondere zonden, die Mr. Perkins optelt tegen elk gebod, in zijn traktaatje van de boetvaardigheid.

      Het eerste gebod. Gij zult geen andere goden hebben, etc. - Hij breekt dit gebod:

      Die de ware God niet kent, Jer. 4:22.

      Die God vertoornt in zijn hart door het verzaken van Zijn tegenwoordigheid, rechtvaardigheid, barmhartigheid, etc. Ps. 14:1.

      Die God haten, en dat door ongehoorzaamheid betonen, Exod. 29:5; Rom. 1:30.

      Die God niet vreest.

      Die mensen of andere schepselen meer vreest dan God, Matth. 10:31.

      Die zorgeloos in openbare zonden leeft, niet vrezende Gods Woord of oordelen, 1 Thess. 5:6,7.

      Die bedroefd is over zijn zonden, alleen uit oorzaak van de straf, 2 Kor. 7:10.

      Die God vreest alleen naar de instellingen van de mensen. Jes. 29:13.

      Die Gods Woord niet gelooft, maar de canonieke Schriftuur in twijfel trekt.

      Die aan Gods genade wanhoopt.

      Die een dood geloof heeft, zonder werken, Jak. 2:20.

      Die zijn vertrouwen stelt op de duivel en zijn werken, gelijk zij doen die de waarzeggers zoeken, of andere kwade middelen aanwenden.

      Die de schepselen, rijkdommen, hoogheid en zijn eigen onreine wellusten liever heeft dan God, Ef. 5:5.

      Die zijn vertrouwen stelt op zijn sterkte, wijsheid, rijkdommen, dokters, 2 Kron. 16:8,12.

      Die onder het kruis ongeduldig is, Matth. 10:38.

      Die God verzoekt, Matth. 4:7.

      Die de zaken van dit leven meer zoeken dan het Koninkrijk Gods, Matth. 6:33.

      Die tegen God murmureren, 1 Kor. 10:10.

      Die daar disputeren en vasthouden dat er geen God is.

      Die daar opinies vasthouden en voorstaan, strijdend tegen het oude geloof, voorgedragen in de Schriften van de profeten en de heilige apostelen. Zoals gedaan hebben Manicheeën, Donatisten, Arianen, Wederdopers, etc.

      Die op zo’n wijze een religie houdt, dat hij gereed is een andere te volgen, 1 Kon. 18:21.

      Die vol ijdele waan is van Gods barmhartigheid, Jes. 7:12.

      Die van de bekende waarheid afvalt, 2 Pet. 2:20.

      Die tot de canonieke Schriftuur bijdoet, of die de regel van zijn leven niet maakt, Deut. 12:32.

      Het tweede gebod. Gij zult u geen gesneden beeld, etc. - Hij verbreekt dit gebod:

      Die God in een beeld voorstelt, Exod. 32:6,8.

      Die God dient in of aan beelden, als crucifixen en dergelijke, 2 Kon. 18:4.

      Die voor een beeld neerknielt.

      Die tegenwoordig is bij de mis, houdende, naar het heten moet, zijn hart tot God, 1 Kor. 8:9.

      Die de overblijfsels en gedachtenis van afgoderij bewaart, als afgodisch tuig, als beelden, relikwieën, afgodische dagen, als de kermissen, drie Koningen avond, vastenavond, afgodische manieren van doen, als dat men een koning kiest op drie Koningen avond, de kinderschoen in de schoorsteen zet op Nicolaas avond, afgodische namen, als Kerstmis, Exod. 23:13.

      Die daar trouwt met ongelovigen of dergelijke, Gen. 6:2.

      Die verbintenissen van vriendschap met zulken maken, 2 Sam. 19:2.

      Die God naar hun zinnelijkheid dienen, Kol. 2:23.

      Die God met lippendienst eren, Jes. 29:13, gelijk ons gewone volk doet, die de gehele godsdienst stellen in prevelen en mompelen van het geloof en rijen geboden, die zij voor gebeden zeggen, en die het gebed des Heeren spreken zonder de betekenis te weten.

      Die de gedaante van godzaligheid hebben, maar de kracht daarvan verloochenen, 2 Tim. 3:5.

      Die de schepselen aanbidden, als heiligen en engelen, Ps. 115:8.

      Die de predikatie van het Evangelie niet willen horen, Luk. 14:19.

      Die God onachtzaam dienen, Openb. 3:16.

      Die de aanroeping van de Naam van God nalaten, Jes. 64:7.

      Die de profeten horen, maar wanneer zij bestraft worden, grimmig zijn, kwalijk spreken, en geen profijt daarmee doen, Amos 5:10.

      Die de dienst van God in het geheel of ten dele veranderen, Deut. 12:32.

      Die in het openbaar of in het verborgen verbond met de duivel maken, Ps. 58:6.

      Die toverij, waarzeggerij, en bezwering of enigerlei toverachtige manieren van doen gebruiken, Deut. 18:11; Lev. 19:26.

      Die waarzeggers om raad vragen, Lev. 20:6.

      Die remedie-briefjes of figuurtjes om de hals hangen, en hun vertrouwen daarin stellen.

      Die scholen van de religie, en goede lering verhinderen, Ps. 74:6,7.

      Die binnen de palen van hun beroep de welstand van de kerken van God niet zoeken, maar zoeken hun eigen baat alleen, Ps. 132:3,4.

      Het derde gebod. Gij zult den naam des Heeren, etc. - Hij verbreekt dit gebod:

      Die zonder eerbied de titels van God in zijn babbel of praat gebruikt, Kol. 2:10.

      Die daar zweert een goede en geoorloofde zaak te doen, en hij doet het niet, Matth. 5:23.

      Die onbedachtzaam zweert, Jer. 4:2.

      Die in zijn gewone praat gewoonlijk zweert, Matth. 5:37.

      Die de Naam van de Heere lastert, Lev. 24:16.

      Die vals zweert, Joh. 8:44.

      Die tegen godzaligheid en eerbaarheid zweert.

      Die met euvels en vloeken omgaat.

      Die de schepsels van God versmaadt, 1 Kor. 10:3.

      Die bij de schepsels zweert, Matth. 5:34,35.

      Die het lot gebruiken tot tijdverdrijf, Spr. 16:33; 18:8, zoals dat gebeurt in het spel van kaarten en teerlingen.

      Die toverij pleegt met kruiden of andere dingen, Deut. 18:11.

      Die uit spreuken en redenen van de Heilige Schriftuur grappen maakt.

      Die naar hun planeten lezen, en hun toekomend geluk of ongeluk daaruit proberen te vernemen, Jes. 47:13.

      Die Gods oordelen licht acht, 3:16.

      Die ongeregeld in de religie leven en maken dat de Naam des Heeren gelasterd wordt, 2 Sam. 12:13; 1 Pet. 3:15.

      Die een belofte doet van onthouding of van andere dingen, die in zijn macht niet zijn.

      Die een geoorloofde belofte doet, en die niet houdt, Deut. 23:21.

      Die zegeningen van God ontvangt en niet dankbaar is, Luk. 17:8.

      Die de waarheid leert, of anderen aanraadt, en beleeft die zelf niet, Matth. 23:2.

      Het vierde gebod. Gedenkt den sabbatdag, etc. - Hij verbreekt dit gebod:

      Die daar werkt op de rustdag in de dingen die dienstig zijn voor zijn gewone beroep. Neh. 13:15.

      Die uitreist op de rustdag om zijn gewone hantering, of om plezier, Exod. 16:24.

      Die markten en jaarmarkten houden op deze dag, Neh. 13:15.

      Die op deze dag oogstwerk doet, Exod. 34:11.

      Die tijdkortingen en vermakingen gebruiken op deze dag, waardoor de mens afgetrokken wordt van heilige betrachtingen, 1 Kor. 10:7.

      Die de rustdag met ijdelheid overbrengen. Jes. 58:13.

      Die de sabbat alleen houdt in uitwendig gelaat, Jes. 1:13.

      Die de rustdag ontheiligt door gulzigheid en dronkenschap.

      Die zijn dienstboden verlof geeft te doen wat hen lust op de rustdag.

      Die zijn huisgenoten niet brengt op de rustdag tot de vergadering om Gods Woord te horen en de sacramenten te gebruiken.

      Die de sabbat onder zijn huisgezin in het bijzonder niet heiligt, met het lezen van het Woord, en met het samen spreken en vertellen van hetgeen dat in de vergadering gehoord is, en met het gebed.

      Het vijfde gebod. Eert uw vader en uw moeder, etc. - Hij breekt het gebod:

      Die in zijn gemoed maar een gedachte denkt die strekt tot ontering en verachting van zijn naasten.

      Die zijn oversten bespot, versmaadt en slaat, Gen. 9:22.

      Die hun wettelijke geboden ongehoorzaam zijn, Rom .1:30.

      Die tegen zijn ouders ondankbaar is, en geen bijstand wil verlenen als het nodig is, 2 Tim. 3:3.

      Die God ongehoorzaam is, om hun overhoofden gehoorzaam te wezen, Hand. 4:19.

      Die zichzelf boven de overheid verheft, 2 Thess. 2:9.

      Die zijn meester naar de ogen ziet, Kol. 3:22.

      Die al te straf is in woorden en bestraffingen, Ef. 6:9.

      Die zich buiten toestemming van hun ouders ten huwelijk begeven.

      Die zich een manier van leven uitkiest zonder toestemming van zijn ouders, Num. 30.

      Die oude personen veracht, Lev. 19:23.

      Het zesde gebod. Gij zult niet doodslaan. - Hij breekt dit gebod:

      Die maar een gedachte in zijn hart denkt, strekkend om zijn naaste het leven te krenken.

      Die anderen een kwaad hart toedraagt, 1 Joh. 3:15.

      Die met haastigheid behangen is, Matth. 5:22.

      Die uitwendige nijd en tweedracht draagt, Jak. 3:14.

      Die stijf van aard is, moeilijk tevreden te stellen, Rom. 1:31.

      Die vol vuur en bitterheid is, Ef. 4:31.

      Die anderen belacht en bespot, Gen. 21:9; Gal. 4:29.

      Die bittere woorden en schimpredenen gebruikt, Spr. 12:18.

      Die door woorden of werken twist aanricht, Gal. 5:20.

      Die gekijf en geroep pleegt, Ef. 4:31.

      Die lust heeft om op alle plaatsen over zijn naaste te klagen, Jak. 5:9.

      Die een vechter is, Jak. 4:1.

      Die het lichaam van zijn naaste kwetst of verminkt, Exod. 21:24.

      Die geen misdaad vergeven wil, Matth. 5:24.

      Die vergeven, maar niet vergeten wil.

      Die zelf overvloed heeft en welvaart, en geen aalmoes geven wil om de armen te verlichten, Luk. 16:19.

      Die wreedheid gebruikt in het straffen van de misdadige, Deut. 22:6.

      Die door zijn kwaad leven anderen oorzaak geeft tot zondigen, die doodt hun ziel.

      Die twist en strijd aanrichten, Rom. 1:29.

      Die, terwijl hij een dienaar des Woords is, verkeerde leer drijft, of slap leert, Jes. 38:10, of nalaat tijdelijk en ontijdelijk te leren, 2 Tim. 4:2,3.

      Die enigszins de zaligheid van de mensen verhindert, Matth. 23:13.

      Die wraakgierig is, Gen. 4:23.

      Het zevende gebod. Gij zult geen overspel doen, etc. - Hij breekt dit gebod:

      Die een onreine gedachte denkt, strekkend tot overspel of tot enige dergelijke zonde.

      Die een vrouw aanziet om die te begeren, Matth. 5:28.

      Die bloedschande begaat, Lev. 18:22.

      Die Sodomie bedrijft, 1 Kor. 6:9.

      De hoererij doet met gehuwden, met vrijen, of met verloofde personen, Deut. 22:22.

      Die het huwelijksbed onmatig gebruikt.

      Die met een maanstondige vrouw ligt, Ezech. 18:6.

      Die licht gelaat aanstelt, 1 Kor. 6:9.

      Die oorzaken en opwekkingen tot lusten gebruikt, Gal. 5:9.

      Die tot ijdelheid genegen is.

      Die dartele en lichtvaardige kleren draagt, 1 Tim. 2:9; 1 Petr. 3:3.

      Die lichtvaardige praat gebruikt, en minneboeken leest, 1 Kor. 15:35.

      Die in onkuise plaatsen zijn omgang maakt, Ef. 5:3.

      Die in lichtvaardige schilderijen behagen heeft, 1 Thess. 5:23.

      Die het dansen hanteert, waar mannen en vrouwen samen dansen, Mark. 6:22.

      Die gezelschap houdt met lichtvaardige en verdachte personen, Exod. 7:22.

      Die onachtzaam is zijn kinderen tot het huwelijk te besteden op de bekwame tijd, 1 Kor. 7:37.

      Die huwelijken maakt van jonge kinderen.

      Die overspel straft met kleine straffen.

      Die meer dan één vrouw tevens trouwt, Gen. 4.

      Die zijn wellust liever heeft dan God, 2 Tim. 3:4.

      Die zorgvuldig is om de lusten van het vlees te volbrengen, Rom. 13:14.

      Die bordelen hanteert en ophoudt, Deut. 23:17.

      Die tot dronkenschap en overdaad genegen is, Ef. 5:18.

      Die zichzelf begeeft tot wijn, slaap en gemak. Spr. 2:13.

      Die om hoererij te vermijden niet trouwt, 1 Kor. 7:2.

      Die zijn vrouw verstoot anders dan om hoererij, Matth. 19:9.

      Het achtste gebod. Gij zult niet stelen. - Hij breekt dit gebod:

      Die maar een gedachte denkt, strekkend tot de minste beschadiging van het welvaren en de goede stand van zijn naaste.

      Die in ledigheid leeft, 2 Thess. 3:11.

      Die zijn beroep niet waarneemt, Jer. 48:10.

      Die zijn goed verkwist en zijn huisgezin niet verzorgt, 1 Tim. 5:2.

      Die met zijn stand niet tevreden is, maar probeert rijk te zijn, 1 Tim. 6:10.

      Die de goederen van de kerk verkoopt, en die ze koopt, Mal. 3:8.

      Die zulke dingen verkoopt, die middelen zijn tot afgoderij, of tot enige andere zonden.

      Die de waren vervalst met opbieden, pappen, blazen; die donkere winkels gebruikt om de goederen een glans te geven en ze te mooier voor de koper te maken.

      Die de gebreken van zijn waren verzwijgt.

      Die de valse gewichten en maten gebruiken, Lev. 19:23.

      Die bedrieglijke woorden gebruikt, Spr. 20:14.

      Die meer voor zijn waren neemt dan de rechte prijs, Matth. 7:12.

      Die zijn huisknechten onderdrukt door onttrekken van hun behoorlijke loon, Hab. 2:11.

      Die de waren opkopen, en monopolies maken.

      Die de prijs verhoogt, alleen in aanmerking van de dag van de betaling.

      Die geschenken geven of nemen, Jes. 1:23; Ps. 82.

      Die geleende dingen achterhoudt, Ezech. 18:7.

      Die gevonden of verpande goederen verstopt, Lev. 6:3.

      Die de dienstboden of arbeidslieden het loon onthoudt, Jak. 5.

      Die het pand achterhoudt, Ezech. 18:7.

      Die met verschillende gewichten en maten zijn waren verkoopt.

      Die de landpalen verzet, Exod. 22:18.

      Die zijn goed op woeker geeft; wat simpel is een man te verbinden het belangrijkste en de rente op te leggen, alleen omwille van de lening, Ezech. 18:17.

      Die goed te pas zijn, en zich onthouden op de bedelzak.

      Die zulken onderhouden en giften doen, 2 Thess. 3:13.

      Die omwille van het profijt kwade zaken beschermen en het proces verlengen.

      Die zonder mate het volk bezwaren, Jes. 2:2,3; Ezech. 22:27.

      Die de kerkelijke goederen verkwist, 1 Tim. 6:9.

      Die koopmanschap drijft met Gods Woord en de sacramenten, Mich. 3:11; 2 Kor. 2:17.

      Die zich onthoudt met iemand zijn avontuur te vertellen, en met spelen, Ef. 4:28.

      Die onbedachtzaam borg wordt, Spr. 11:15,17,18.

      Die mensen kinderen steelt om die uit te besteden tot het huwelijk, 1 Tim. 1:10.

      Die dieverij het minste spel noemt, het beste doeleinde waard.

      Die gestolen goederen ontvangt en enigszins bewilligt in de daad.

      Die in handelingen bedrog gebruikt, 1 Thess. 4:6.

      Die kwalijk verkregen goederen niet teruggeeft, Ezech. 33:15, en ook geen vergoeding daarvan doet.

      Die goederen achterhoudt, die tot de kerk besproken zijn, Hand. 5:3.

      Die op dure tijd wachten om hun goederen duurder te verkopen, Amos 8:5.

      Het negende gebod, Gij zult geen valse getuigenis spreken. - Die breekt dit gebod:

      Die slechts een gedachte denkt tot ontering van zijn naaste.

      Die de voorspoed van zijn naaste benijdt, 1 Tim. 6:4.

      Die alleen zijn eigen lof zoekt.

      Die kwaad bedenkende is, 1 Kor. 13:5.

      Die een hard of onbedachtzaam vonnis tegen anderen geeft, Matth. 7:1.

      Die de woorden en werken van een ander op het ergste duidt, Matth. 26:60.

      Die iemand ten onrechte beschuldigt, 1 Kon. 2:1.

      Die openbaar of als een achterklapper gerucht maakt of aanbrengt, Lev. 19:16.

      Die zulke geruchten ontvangt, Exod. 23:1.

      Die uit kwaadwilligheid de waarheid spreekt, Ps. 52:1,2.

      Die de zwakheden van de mensen verbreiden, Matth. 18:17.

      Die een vleier is, Spr. 26:19.

      Die daar liegt, al is het tot nog zo’n goed doeleinde, Zach. 13:3.

      Die een kwade zaak beschermt en het tegendeel bestrijdt.

      Die spotprenten maakt of strooit.

      Het tiende gebod. Gij zult niet begeren, etc. - Die breekt dit gebod:

      Die een kwade gedachte denkt tegen zijn naaste, al meent hij het niet te doen.

      Die enige inwendige vreugde schept in kwade bewegingen, en al willigt hij niet in om die te volbrengen.

      Zonden regelrecht strijdend tegen het Evangelie. - Hij zondigt tegen het Evangelie:

      Die ronduit of bij gevolgtrekking loochent dat Christus in het vlees gekomen is, 1 Joh. 4:3,8.

      Die Christus’ bloed opzettelijk door moedwillig zondigen onder de voeten treedt, Hebr. 10:29.

      Die de vergeving van zijn zonden en de opneming tot de zaligheid niet gelooft, 1 Joh. 3:23.

      Die niet boetvaardigheid is, maar zichzelf verhardt in alle kwade wegen, Rom. 2:4,5; Jer. 8:6.

       

      VI. Zie, om de menigvuldigheid van uw zonden goed uit te vinden, zo moet u al de voornoemde zonden, en andere meer van die aard, die strijden tegen de bijzondere geboden van God, u voor ogen stellen. En dan ten tweede, daar tegen opendoen het boek van uw eigen leven, en naarstig onderzoeken door de hulp van uw eigen geheugen en het geweten, de historie of de kronieken van de loop van uw leven, beginnend van uw jeugd aan sinds u enig verstand gehad hebt, tot de huidige dag toe. En dat toepassen en vergelijken met de eis van de wet. Hier moet u dan wel naarstig en getrouw over elke categorie of soort van zonde, die in de wet van God verboden wordt, uzelf onderzoeken, of u daaraan ook niet schuldig staat. Of u die ook niet begaan hebt met gedachten, woorden of werken, met doen of laten. Of u ook niet het vereiste goed kwalijk gedaan, of het verboden kwaad kwalijk gelaten hebt; indien niet uit moedwil, immers uit zwakheid; indien niet tegen het getuigenis van uw geweten, immers uit onwetendheid. En nog verder, of u zichzelf niet deelachtig gemaakt hebt aan de onvruchtbare werken der duisternis, die anderen gepleegd hebben, door daarin vermaak te scheppen, en hen te stijven en te bevorderen, benevens die te gebieden, of aan te raden, of te prijzen, en te verdedigen, of de werkers der ongerechtigheid aan te houden, en profijt daaruit te genieten, of immers die te verschonen, of door eigen voorbeeld daarin vermeteler te maken. Of ook wel daardoor dat u die werken der duisternis naar uw vermogen niet hebt geprobeerd te verhinderen, maar hebt die oogluikend toegelaten en niet bestraft met woorden of metterdaad, als u kon; of hebt het maar flauwtjes gedaan, en niet betracht (als u het niet kon verhinderen) het aan anderen bekend te maken die daartegen voorzien konden hebben, Matth. 18:15,16, etc. Hier moet u dan ook bezien of u niet in gebreke geweest bent, anderen ten goede te bewegen, waar u kon en behoorde, door gebod, raad, aanmoediging, vermaning, verdediging, alsook mede door een goed voorbeeld. En ten laatste, zo moet u ook bezien of u zich niet bezondigd hebt aan het goede dat anderen wel ooit gepleegd hebben, als dat u zich daarin niet hebt verheugd, en ook niet geprobeerd hebt dat te bevorderen, te verbreiden, en ook aan anderen kenbaar te maken; maar hebt het veeleer benijd en geprobeerd te verkleinen en te verdonkeren, indien niet te laken en te bespoten, etc. Of immers bent u daardoor niet bewogen geweest tot navolging.

      VII. Zie, zo moet u de gehele loop van uw leven proberen te onderzoeken naast de eis van het Woord. Want door al deze wegen bezondigt de arme mens zich geheel jammerlijk voor de Heere zijn God. Maar aangezien ons geheugen zeer doorlekkend is hierin, en dat wij hierin lijken op de kwade schuldenaars, van wie de zaken in groot verloop gekomen zijn, plegen wij ook niet goed boek te houden. En daarom vergeten wij vele bijzondere schulden geheel en al, zodat zij niet meer daaraan denken. Daarom is het nodig dat wij onze geheugens, zoveel als het mogelijk is, te hulp komen en ons enige kentekens voorstellen, waardoor wij mochten indachtig worden hoe wij ons al gedragen, en wat wij in de loop van ons leven al voor kwaad bedreven hebben. Opdat u dan uw verleden zonden bekwaam mocht gedenken, zo is het zeer nuttig en profijtelijk dat u de historie of de kronieken van uw leven, afdeelt in deze drie hoofddelen. Eerst naar de bijzondere stonden van uw ouderdom. Ten tweede naar de bijzondere plaatsen waar u geleefd hebt. Ten derde naar de bijzondere omstandigheden van het leven, die u gehad hebt.

      VIII. Wat aangaat het eerste, zo zult u er goed aan doen dat u eens in het kort overloopt, hoe u zich al gedragen hebt in uw eerste aankomende jeugdigheid, als u nu verstand begon te krijgen, en onderscheid te maken tussen goed en kwaad. Wat voor geweten u dan gemaakt hebt van de leugen, van de geboden van uw ouders, voogden, meesters of vrouwen, en van dergelijke zonden, waarin de kinderen als zij nu tot hun verstand beginnen te komen, zich allermeest plegen te vergrijpen. Ga vandaar voort tot uw rijpere jeugd, en bezie hoe u zich gewacht hebt, of toegegeven hebt in de lusten en dartelheden van de jonkheid, in zotte klap, gekkernij, in lichtvaardige liedjes, in tuisen, in spelen, in te dansen, pierewaaien, in drinken en opscheppen, in kijven, vechten en krakelen, in onkuise begeerten, vleselijke vrijages, of ook wel in hoererij of andere heimelijke onkuisheden, en snode nukken, waarin de zondige jonkheid zijn genoegen schept. Die toch allemaal evenwel voor de Heere een gruwel zijn. Overleg dan ook (als u zover gekomen bent) hoe u zich al gedragen hebt in uw mannelijke ouderdom. Of u zich dan ook niet toegegeven hebt in de zonden van die tijd van het leven. Als in liegen en bedriegen, in valse handel, of in verkorting van de godsdienst, en ontheiliging van de Christelijke rustdag omwille van vuil gewin; in gierigheid en ambitie, in jaloezie en partijschappen, en al te veel wereldse beslommeringen, of in dergelijk zondig bedrijf meer, waarin dat de lieden die nu de zorg van hun huishouding beginnen te behartigen, zich veel plegen te vergrijpen. En dan nog ten laatste, bent u ook een bedaagd man; bezie dan nog verder of niet de zonden van de jeugd, en van de mannelijke ouderdom u nogal aankleven. Want het merendeel van al de zonden, die het gebroedsel van de oude mens zijn, verderven niet met de ouderdom, maar versterken liever. Ze zijn als de huis van de Moorman, of de vlekken van het luipaard, die hem gewoonlijk aankleven tot de dood; indien niet in de dadelijke praktijk, immers in de genegenheid en de lust daartoe (waar God de Heere ook op ziet); tenzij dat ze door een bovennatuurlijke kracht van de Geest van God geweerd worden. Hierop moeten dan de bedoelde personen ook letten, en dan nog verder onderzoeken of zij zichzelf niet toegeven in die zonden, waar de ouderdom het meest toe genegen is. Of zij niet zoet zijn op de drank, of zij niet al te wantrouwig zijn, al te zeer bekommerd over de nooddruft van het leven; of ze niet kriegel en moeilijk, eigenzinnig, en zichzelf hardnekkig aan het behagen zijn. Of ook wel te vasthoudend aan hun oude manieren van doen en gewoonten, al werden hun betere wegen en middelen voorgedragen en aangewezen, achtende het een ellendigheid voor hen te zijn dat zij wat zouden leren van jongere lieden dan zij zelf zijn.

      IX. Wat aangaat het tweede. U zult ook goed doen dat u de historie van uw leven kort onderzoekt naar de bijzondere omstandigheden van het leven, die u gehad hebt. In de huiselijke, kerkelijke, politieke of krijgsregering, en hoe u zich in elk daarvan al gedragen hebt. Wat aangaat de huiselijke regering; bezie of u nog bent of geweest bent, een kind (als u ouders hebt of voogden) een vader, een moeder, een broeder of zuster, een man of vrouw. Bezie hier dan ook hoe u zich hierin al gekweten hebt. Waarin u uw vader of moeder of anderen, die over u gesteld zijn geweest, hun behoorlijke eer niet gegeven hebt. Waarin u uw kinderen of uw man of uw vrouw, uw broeder of uw zuster, niet goed bejegend en ook niet die eer, vriendelijke beleefdheid en trouw bewezen hebt, die u hun schuldig was. Stel u dan voor ogen, bent u een huisvader of een getrouwde man, etc., wat God de Heere in Zijn Woord van zulken al vereist, en onderzoek uzelf vervolgens, waarin u flauw, nalatig, partijdig, of anderszins gebrekkelijk geweest bent. Evenzo in de kerkelijke regering. Bezie of u een predikant bent, een ouderling, diaken, of immers een lidmaat van Gods kerk. En onderzoek vervolgens uzelf, hoe u uw plaats bewaard en uw dienst vervuld hebt. Waarin u flauw, nalatig, partijdig of anderszins gebrekkig geweest bent. Hier dan, bent u een predikant, of ouderling, of diaken, of ook maar een gewoon lidmaat, stel uzelf voor ogen wat er al vereist wordt van diegenen, die zo’n plaats in Gods gemeente hebben, als u doet. Wat de plichten zijn van een opziener van de kerk, of van een gewoon lidmaat. Onderzoek uzelf vervolgens, en bedenk daarbij hoe hoog u voor God, al Zijn heilige engelen, en Gods heilige gemeente beloofd hebt, dat u die plaats trouw zoudt bewaren, en u daarin goed kwijten. Hebt u ook nog geen gemeenschap met Gods kerk, zie toe dat u dat niet voor een kleine zonde aanziet; maar acht het, ja, een grote weerspannigheid dat u zo ongebonden daarheen leeft; zonder het lieflijk juk des Heeren op te nemen, en u onder Zijn tucht te begeven, Matth. 18:15. Zo ook in de politieke regering. Bezie of u een overheid bent, een magistraat, een stadhouder, staatsheer, een meester van leken, rechter, baljuw, een burgemeester, een schepen, een pensionaris, een secretaris, een schatmeester, ontvanger, rentmeester, advocaat, procureur, schoolmeester, notaris, klerk, commies, generaal, scheider, controleur, of zoiets bent, of anders dat u een vrije burger bent, een koopman, makelaar, een schipper, een bootsgezel, ambachtsman, winkelier, arbeider, of dergelijke, en onderzoek ook vervolgens uzelf, hoe u zich daarin al gedragen en gekweten hebt. Stel u dan voor ogen wat al vereist wordt van zo iemand naar Gods Woord, en de loffelijke vormen van het land, die zo’n plaats heeft in de burgerlijke regering, als u doet. Als u een burgemeester bent, of en arbeider, wat de schuldige plicht van die is. En tot uw verdere hulp, bedenk wel ernstig of u niet door eed of andere verplichting en verbintenis, verbonden bent tot zulke of zulke plichten, en bezie hoe u zich daarin al gekweten hebt. Waarin dat u lauw, nalatig, partijdig of anderszins gebrekkig gevonden bent. Zo ten laatste, in de krijgsdienst, bezie of u een veldoverste, gouverneur of commandeur van een stad of plaats, een kolonel, krijgsraad, ritmeester, kapitein, luitenant, vaandrager, sergeant, of gewone soldaat, matroos, commissaris of zo iets bent. Onderzoek dan evenzo wat al vereist wordt van diegenen, die zo’n plaats bewaren als u doet. Vergeet hier ook niet hoe u met ede daartoe verplicht bent. En vervolgens, bezie hoe u uw plaats al vervuld hebt, en waarin u flauw, nalatig, partijdig of anderszins gebrekkig geweest bent.

      X. Ten derde en ten laatste, zo moet u ook de historie van uw leven kort onderzoeken, naar de bijzondere plaatsen waarin u zich onthouden, of waar u veel omgegaan hebt. Hier is het dan nuttig en dienstig, als u dikwijls vertrokken bent, hetzij uit het ene kanton in het andere, of uit de ene stad in de andere, dat u overlegt hoe dat u zich daar in elke plaats gedragen en aangesteld hebt. Welke bejegeningen, welke haperingen, welke processen, welke bruiloften of huwelijken, welke gevallen van het leven u daar overkomen zijn, welke heusheid en vriendelijkheid, of welke mishandeling, afgunstigheden en kwetsingen u daar gedaan zijn, of u anderen aangedaan hebt, en hoe u zich daarin voorts al gedragen hebt. En dan nog wat nader, zo is het ook nuttig dat u kort overloopt, naar de gehele loop van uw leven, hoe u zich al gedragen hebt in de school, toen u een kind was, en voorts in die van uw vader, of in uw eigen huis, of daarbuiten; in grote vergaderingen, maaltijden, bruiloften, markten, verpachtingen, en ook in de kerk, op het stadhuis, op de wacht, in herbergen, op lange of korte reizen, te water of te land, of in enige andere aanzienlijke plaatsen meer; wat voor kwaad u daar wel ooit zelf gedaan hebt; wat voor goed u ongedaan hebt gelaten, of hoe u zich daar aan de zonden van anderen schuldig gemaakt hebt, etc., en wat voor dergelijke dingen er meer zijn.

      XI. Zie, zo moet u, om uw zonden goed uit te vinden, uzelf wel naarstig onderzoeken op de vastendag, naar de bijzondere tijden, omstandigheden en plaatsen van uw leven, en dat zal u sterk helpen om de verraderlijke zonde, hoezeer verstoken dat het ook ergens mocht liggen in enige schuilplaats van uw leven, tevoorschijn doen komen. En zoals deze betrachtingen bijzonder dienstig zijn om de verleden zonden zich weer in de gedachten te brengen, zo dienen ze ook geheel zeer om die zonden, waar wij tegenwoordig nog in mochten leven, ook te ontdekken en ons kennelijk te maken. Waarbij wij nog tot verdere hulp om onze tegenwoordige zonden uit te vinden, deze overleggingen moeten voegen. Eerst, zo moeten wij terdege inzien en letten op wat voor bijzondere natuurlijke genegenheid dat wij zijn, boven de algemene erfzondigheid. Als bijvoorbeeld, de ene is meer genegen tot toorn, de andere tot gierigheid, de andere tot gulzigheid, de andere tot dronkenschap of onkuisheid, de andere tot ambitie en ijdele eerzucht. Nu, bezwaarlijk kan de mens zijn natuurlijke genegenheid overmeesteren en zich vrijmaken van de zondige besmetting daarvan. Ten tweede, zo moeten wij ook toezien aan welke zonden wij vanouds, door het vele en dikwijls plegen ervan, gewend zijn geweest. Die plegen ons niet gemakkelijk te verlaten, tenminste enige overblijfsels hangen ons nog lang aan. Want ze zijn door het veel plegen dikwijls als overgeverfd in ons, en door de lange gewoonte hebben ze diep ingevreten, als een kwade kanker in onze gemoederen, Jer. 13:23. Ten derde, zo moeten wij ook overwegen van welke ouderdom, beroep, of woning dat wij zijn. Want elke ouderdom, elk beroep, en elke plaats van woning heeft zijn bijzondere zondigheid, waarvan ook de mens bezwaarlijk bevrijd wordt, als hij zich niet terdege ervoor wacht. Ten laatste, zo dient ook wel bijzonder acht gegeven te worden, wat een tegenwoordige duivelse aanvechtingen, of wereldse verleidingen, en omstandigheden dat wij hebben tot enige bijzondere zonden. Want wij zijn toch zo broos, dat wij kwalijk kunnen ontgaan de besmetting als wij ergens toe verlokt worden, tenzij wij ons met bijzondere voorzichtigheid en kracht van de Geest daartegen stellen.

      XII. En zie, door al deze betrachtingen zullen wij in het bijzonder geholpen mogen worden, om terdege uit te vinden onze zonden, het zij verleden, hetzij tegenwoordige, tot onze verootmoediging. Waaruit wij dan ook genoeg mogen afnemen hoe geheel nodig dat het is, dat men, ja, de gehele dag, al staat men daartoe nog al vroeg op, en gaat daartoe laat naar bed, in de oefening van het vasten besteden. Aangezien wij zo’n ruime tijd nodig hebben (boven hetgeen wij besteden moeten in de vergadering van de gelovigen), alleen om ons eigen leven en de zonden van ons leven goed uit te vinden. Ellendig is daarom ook de staat van degenen, die niet weten hoe zij de tijd van de vastendag, die gaat voor en na de publieke vergadering en predikaties, zullen besteden en overbrengen. Gewis, deze mensen hebben nog nooit terdege geleerd, wat van een rechte vastendag is. Anders zouden zij niet klagen van overschot van tijd, maar liever dat hun veel tijd te kort kwam, zoals het dan pleegt te gebeuren in enige noeste dag van het jaar, daar veelal dingen van belang op vallen te doen. En toch is dit de klacht, of immers de vraag van velen, namelijk hoe dat zij hun tijd op de vastenbiddag, die zij hebben voor en na de predikaties, zullen overbrengen; aangezien dat men hun leert dat zij dan ook rusten moeten van hun dagelijks werk, en mogen niet eten of drinken of babbelen, en ook niet praten van gewone dingen, of spelen, welke toch de dingen zijn waarmee vele arme mensen alleen hun tijd weten over te brengen. Daarom hebben wij ook deze betrachting van de onderzoeking van ons leven wat nader en wijdlopiger verhandeld, om de leerzamen aan te wijzen hoe wij werk genoeg zouden mogen vinden op de vastenbiddag, zodat zij niet meer zullen hoeven te klagen, dat zij niet weten hoe zij de rest van hun tijd zouden mogen overbrengen. Want zelfs deze ene betrachting zou hun de handen vol werk geven. Ik laat staan de rest, waarvan wij nog te spreken hebben.

      XIII. En het moet ons voorwaar niet verdrieten onze uiterste naarstigheid hiertoe aan te wenden, zelfs tot de naarstige uitzoeking van onze zonden. Want bovendien, dat het gezicht van onze zonden sterk dient tot onze zo geheel zeer nodige verootmoediging, zoals hierboven gebleken is, zo is ook dit de waarheid, dat onze zonden, waar wij tegenwoordig nog in leven, of die wij wel ooit gedaan, maar nooit naarstig uitgezocht of hartelijke beklaagd hebben, die zijn als zoveel moorddadige verraders, die schuilen in de heimelijke plaatsen van onze harten, om onze zielen aan de verderver over te leveren, Klaagl. 3:39,43,41. Gelijk wij het ons dan niet zouden laten verdrieten een gehele dag lang te doorzoeken, al de heimelijke plaatsen van een stad, als wij wisten dat er verraders ingekomen waren, voornamelijk als wij telkens, nu hier een verrader, nu daar een andere uitvonden, en uit zijn schuilplaats tevoorschijn konden doen komen. Zo moeten wij het ons ook niet laten verdrieten een goed deel van de vastendag te besteden in dit dappere werk van de uitzoeking van onze zonden, voornamelijk als wij gewaar zullen worden dat, als Gods genadige zegen daaronder werkt, wij door deze trouwe onderzoeking meer en meer onze verderfelijke zonden zullen ontdekken, tot ons behoud, door hier te zien, en daar nog telkens deze of gene zonde te vinden, die wij of geheel vergeten, of waar wij nooit terdege op gelegen hadden. Want wanneer wij consciëntieus deze onderzoeking aanstellen, dan gaat het ons waarlijk evenzeer al eender, gelijk het toegaat met hen die opwaarts naar de hemel zien, om de sterren van de hemel te aanschouwen. Zo wanneer zij hun ogen maar zo terloops naar de hemel opslaan, dan zien ze maar alleen zo de grootste en helderste sterren, en de rest, die blijven nog voor hun ogen verborgen. Maar zo wanneer zij beginnen terdege, met gezetheid en met een nauwe en gedurige aanmerking, het firmament van de hemel te aanschouwen, zo worden zij gaandeweg meer en meer sterren gewaar, en daar vertonen zich ten laatste zovelen, dat er geen tellen aan is. Evenzo, als wij maar terloops ons leven inzien, zo worden wij niets gewaar dan de grofste en gruwelijkste zonden, die wij wel ooit begaan hebben, en dan schijnen onze zonden niet veel te wezen. Maar als wij zo nauw onze zonden gaan onderzoeken, volgens de wet des Heeren, met al die hulpmiddelen die wij nu hebben aangewezen, dan ontdekken wij gaandeweg in het firmament van ons hart, zoveel en zulke menigvuldige zonden, dat wij daarover geheel verbaasd en verward staan.

      XIV. Daarom is het ook zeer te beklagen dat menig mens zo onachtzaam en nalatig is in deze betrachting. Men vindt zeer vele mensen, die daar ook al zeggen met de rest, dat zij zondaars zijn, en overtreders van Gods heilige wet en geboden, ja, dat zij meer zonden hebben in hun hart dan zij haren op hun hoofd hebben; dat hun zonden ontelbaar zijn. Die toch door die alle in het minste niet zijn vernederd, en ook niet verootmoedigd, maar gaan even trots, moedig en weelderig daar heen strijken. En dat alles, omdat zij nooit in het bijzonder bij zichzelf overlegd hebben de menigvuldigheid van hun zonden. Want als men hun vraagt van stuk tot stuk, waarin dat zij gezondigd hebben, wat zij al voor kwaad begaan hebben, dan weten ze daar niet veel, of helemaal niets op te zeggen. Velen van hen zijn zeer al eender gesteld over de kennis van hun zonden, gelijk Nebukadnezar was over zijn droom, Dan. 2:5. Hij wist wel dat hij gedroomd had; hij zei dat ook; maar wat hij gedroomd had; wat de gelegenheid van zijn droom was, dat wist hij niet te zeggen. Evenzo zijn velen overtuigd dat zij zondaars zijn, maar welke dat hun zondigheid is; waarin die gelegen is; welke de bijzondere schuld daarvan is, dat weten zij niet. Wilde de Heere God dat zij tenminste, gelijk Nebucadnezar alle naarstigheid deed om zijn droom uit te vinden, zij ook zo alle naarstigheid zouden aanwenden om hun zonden na te sporen. Maar hierin, zoals wij nu dikwijls geklaagd hebben, is de menigte van het volk zeer nalatig. Hierdoor gebeurt het ook dat ze over hun zonden geheel niet verootmoedigd zijn; dat zij ook als in een schaduw daarheen wandelen, en vergaan altoos en eeuwig omwille van hun zonden, die zij nooit eenmaal terdege hebben leren kennen. Ps. 39:7; Ps. 49. Van welke grote onbesuisde dommigheid al diegenen zich moeten wachten, die niet goedsmoeds hun arme zielen in de zonde willen laten vergaan.

      XV. Daarom beminde lezer, zo zult u immers toch weldoen, dat u in het bijzonder op de vastendag u naarstig verkloekt in het naspeuren van uw zonden. En aangezien het zo staat met onze zondige natuur, dat als wij ons uiterste best gedaan hebben, dat ons dan nog al veel zonden ongemerkt zullen voorbijgaan, die wij wel ooit gedaan hebben. Want Heere, wie zou de afdwalingen verstaan? Reinig mij van de verborgene afdwalingen, Ps. 19:13. Zo is het nog onze schuldige plicht in deze onderzoeking, dat wij in oprechtheid van het hart onszelf God aanbieden, om door Hem onderzocht en beproefd te worden, Ps. 26:2; Ps. 139:23,24, en Hem bidden dat Hij ons nog zoveel van onze onbekende zonden openbaart, als Hij in Zijn Goddelijke wijsheid zal vinden heilzaam te zijn tot onze meerdere vernedering, en betere waarschuwing, Job 13:23. En daartoe moeten wij dan nog in het bijzonder betrachten, de hulp van de trouwe dienaren des Woords, en leren in alle gevallen wel getroost te zijn, dat zij met alle vrijmoedigheid ons onze zonden zouden verkondigen, en onze heimelijke feilen onder de ogen stellen. Ja, wij moeten daar naar wensen, met David, dat de rechtvaardigen ons mochten slaan, Ps. 141:5, terwijl wij bedenken dat de wonden des liefhebbers getrouw zijn; maar dat de kussingen des haters af te bidden zijn, Spr. 27:6. En hierom wordt ook gewoonlijk op de vastenbiddag de eerste predikatie zo belegd, dat daarin bijzonder ontdekt en geopenbaard worden de zonden die er al onder het volk in zwang gaan, en dat om de eenvoudigen nader te helpen in deze oefening van de onderzoeking van henzelf. Daarom is het ook sterk te beklagen dat er nog naamdragende christenen gevonden worden, die zulke dienaren des Woords niet luchten of verdragen kunnen, die daar hun uiterste naarstigheid doen om het volk Gods (met alle behoorlijke bescheidenheid en voorzichtigheid) hun overtreding, en het huis Jakobs hun zonden te verkondigen. Men vindt daar enigen, die het waarlijk niet weinig aan heeft, als zij gewaar worden dat een dienaar des Woords met onweersprekelijke bescheid van de Heilige Schrift hun overtuigt, dat deze of gene trein van het leven, die ze tot nog toe voor goed gekeurd hebben, en altijd graag zouden volgen, niet goed is, maar zondig, en dat het verlaten, veranderd of verbeterd worden. Ja, daar zijn er die zelfs om geen andere oorzaak hun herder van harte beginnen te haten, en weerzin tegen hem te hebben; waarover de reden van de apostel gebruikt mag worden: Ben ik dan uw vijand geworden, u de waarheid zeggende? Gal. 4:16. Evenals of het een vijandig werk was, dat men onbedachte lieden, die daar liggen te slapen in hun zonden, en worden vast bekropen door een venijnige slang, vrijmoedig wakker maakt, hun het dodelijk gedierte toont, en hen daartegen waarschuwt. Daarom, beminde lezer, u die in eenvoudigheid van het hart de Heere uw God wilt zoeken in de dag van uw vernedering. Wees zelf naarstig en oprecht in het onderzoeken van uw eigen zonden, naar het bescheid dat wij voorgesteld hebben. Maar gedoog ook dat de goede Geest van de Heere, en de dienaren van Zijn Woord, u ook vrijmoedig en trouw voor ogen stellen al Gods raad, en u ook nog enige zonden openbaren, waar u misschien nooit op gelet hebt. En wees toch zover van daar dat u hen daarom zou beginnen te haten, dat u veel meer, zelfs daarom, hen des te liever hebt. Want zo doende, zo bekeren zij de zondaar van de dwaling zijns wegs, en bedekken menigte der zonden, Jak. 5:20. Omdat dit toch in alle gevallen waarachtig bevonden wordt, dat wij niets gereder kunnen doen om onze zonde te bedekken voor onze God, dan dat wij die door een gelovige verootmoediging ontdekken voor Zijn Majesteit, ter verbetering. Daarom moeten wij ook op de vastenbiddag niet alleen de menigvuldigheid, maar ook de gruwelijkheid van onze zonden terdege uitzoeken en bedenken, tot onze meerdere verootmoediging, waarvan wij in het navolgende hoofdstuk zullen spreken.

       

    21. Dat wij op de vastenbiddag moeten trachten de gruwelijkheid van onze zonden ons zo levendig voor ogen te stellen, tot verzwaring ervan, als ons mogelijk is
    22. I. Wat zal het de mens verslaan, ofschoon hij al ziet dat hij meer zonden heeft in zijn hart dan hij haren heeft op zijn hoofd, als hij de gruwelijkheid van zijn zonden niet bemerkt? Als hij niet bevroedt dat de zonde uit zijn eigen aard en natuur, meer gruwelijk en schadelijk is dan enige walgelijke pad of verderfelijk serpent wezen kan? Zo is er ook niets dat de ware verootmoediging meer verhindert, naast de gehele nalatigheid van zijn zonden aan te merken, dan dat men met een licht hart zijn zonden licht schikt, en zich gaat wijsmaken dat, al heeft men schoon vele van de zonden begaan, dat het evenwel niet veel nood heeft. Daarom moeten wij immers toch op de dag van de vernedering goed toezien dat wij onze menigvuldige zonden, die wij nu met trouwe naarstigheid uitgezocht hebben, niet verkleinen of verschonen, maar die verzwaren. Dat is, dat wij proberen de gruwelijkheid van onze zonden zo levendig ons voor ogen te stellen, als wij immers kunnen of mogen.

      II. Ja, hierin moet een ieder, die zich graag recht zou verootmoedigen, ook enige tijd en moeite besteden, en daartoe zo moet u zichzelf dan ook veel bezig houden op de vastenbiddag in het herdenken en overleggen van verschillende omstandigheden van uw verleden zonden, waardoor de grootheid en gruwelijkheid ervan meer en meer ontdekt wordt. Als namelijk dat uw zonden, misdaden, en overtredingen, begaan zijn tegen de verschrikkelijke Majesteit van God Zelf, Die de zonde haat met een volkomen haat; tegen de menigvuldige en onverdiende weldaden, die Hij u zoveel in de loop van uw leven bewezen heeft; ja, tegen het zuiverende en reinigende bloed van de Zoon van God; tegen de menigvuldige aanroeringen en kloppingen van de Heilige Geest; tegen verschillende krachtige predikaties die u gehoord hebt, en trouwe vermaningen die u door uw bekenden gedaan zijn; tegen het goede en godzalige voorbeeld van enige vrome christenen die onder u geleefd hebben; tegen verschillende Goddelijke beloften en dreigementen; en tegen de uitvoering van die beide, in de verschillende voorbeelden die ons in de Schrift nagelaten zijn, en nog dagelijks voor uw ogen worden bewezen en bevestigd in diegenen waar u mee leeft en omgaat. Ja, nog verder, zo moet u gedenken dat zoveel van uw zonden begaan zijn tegen het licht en getuigenis van uw eigen geweten, en tegen het verbond dat u met God hebt aangegaan in uw Christelijke doop, en opnieuw weer bevestigd is door het gebruik van het Heilige Avondmaal (als u zover gekomen bent; en als u zover niet gekomen bent, dat is ook uw grote schuld). Alsook mede tegen veel bijzondere en goede voornemens van uw harten, en ook toezeggingen aan God tot het tegendeel gedaan. Al welke dingen u tot zalige gedachten en heiliger leven noodden. Daarom immers zijn uw zonden des te gruwelijker, dat gij, omdat u breekt door al deze kostelijke middelen die dienstig zijn om u te weerhouden, evenwel stoutmoedig uzelf tegen God opgeworpen hebt, en dat nog met een gruwelijke verachting van de gunst van God, die u zoveel niet waard is geweest als de tijdelijke nuttigheid van uw vervloekte zonden; en ook wel soms met een heimelijke verborgen vijandschap tegen God, Die u wel gewenst had dat Hij niet in wezen geweest was, o gruwel der gruwelen; opdat u zo zonder vrees des te moediger uw zonde mocht begaan. Ten laatste, zo moet u nog in het overleggen van de omstandigheden van uw zonden, die dienstig zijn om de gruwelijkheid ervan voor te stellen, diep bedenken (boven de bijzondere gelegenheid van de tijd, plaats en uw staat) hoe vaak u wel dezelfde zonden, waarvan uw wist dat ze zonden waren, weer en weer begaan hebt; hoe lang u ook nu en dan in enige grove zonde, door grove onwetendheid, zonder enige achterdocht geleefd hebt; hoe ongevoelig u ook doorgaans geweest bent over uw zonden, hoe weinig zwarigheid u daarin gemaakt hebt; hoe weinig zorg u daar tegen gedragen hebt; hoe weinig u ook naar de verdiensten van de Heere Jezus Christus verlangt of getracht hebt, die u toch op het hoogste nodig had; en hoe geheel hard en onafscheidelijk al deze verdorvenheid u nog aan het hart kleeft. Zie, dit alles moet u terdege en ernstig overleggen. Want toch dit alles dient ook veel tot verzwaring van uw zonden; waarom het ook zeer door u bedacht moet worden, tot uw verootmoediging, opdat u, terwijl u ziet hoe uitermate zondig uw zonden zijn, u des te meer uzelf daarover verfoeien mocht.

      III. En gelijk u dus naarstig moet overdenken op de vastendag de gruwelijke omstandigheden van uw zonden, tot uw vernedering, zo is het ook zeer nuttig en profijtelijk dat u ook terdege overweegt de schadelijke werkingen, die daar de zonde voortbrengt. Want daaraan wordt ook de gruwelijkheid van enige dingen niet weinig bekend. Zo moet u dan ook tot uw verdere vernedering op de vastenbiddag ernstig bij uzelf bedenken, dat zo dikwijls als gij tegen uw God merkbaar gezondigd hebt (en dat is ook wel dikwijls gebeurd in elke dag van uw leven) dat u alsdan, voor zoveel in u geweest is, de Majesteit van God onteerd hebt, de Geest van God bedroefd hebt, de toorn van God tegen uzelf aangestoken hebt. Dat u dan ook de goddelozen in hun boosheid gestijfd hebt, de zwakken verleid, de goeden bedroefd, en Gods gehele gemeente ontsticht hebt. Ja, u moet u wel levendig voorstellen dat u, als u de zonde pleegt, het beeld van God in uzelf vernield hebt, het beeld van de duivel opgericht hebt. En doordat u zich van God afscheidde, hebt u zich in de macht van de duivel, voor zoveel in uw was, overgeleverd, en u dienstbaar gemaakt aan de zonde, en schuldig aan al de vloeken en dreigementen van de wet van God; ja, zelfs aan de hel en verdoemenis. Hier moet u dan nog verder denken dat al de pijnen en kwalen die u in uw lichaam gehad hebt; al de kwelling en het verdriet dat u ooit in uw ziel geleden hebt, u allemaal voortkomt van uw zonden, benevens ook die vrees en verschrikking van de dood, en van de eeuwige verdoemenis waarmee dat u nu en dan bevangen wordt, dat die ook een bittere vrucht is van uw zondig geweten. Maar bent u ook door het geloof van Christus van de vrees van de eeuwige dood verlost, zo moet u dan nog evenwel bedenken tot uw vernedering, dat u niet verlost bent van de verdiende straffen van uw zonden, dan door het bitter lijden en sterven van de Zoon van God. En vervolgens, zo moet u hier in het geloof tot uw vernedering wel diep bedenken, dat uw zonden zijn geweest als Judas, die Christus verraadde, als de moedwillige bende die Hem mishandelde, ja, dat uw zonden zijn geweest als de doornenkroon waar Hij mee gekroond is, als de roeden waar Hij mee gegeseld werd, ja, als de nagels waarmee Hij doorboord werd, als de gal waarmee Hij gedrenkt is, en als de speer waarmee Hij is doorstoken. Ja, u moet uzelf wel levendig voorstellen dat u waarlijk met uw zonden, meer dan de felle Joden en de moedige krijgsknechten met hun mishandeling, de Heere Jezus doorboord, gekruisigd en gedood hebt, Zach. 1:12; Jes. 53:5. En deze overdenking van de bittere vruchten van de zonde (als u niet geheel in de zonde verhard bent) zullen u geweldig bewegen tot vermurwing en ware verootmoediging.

      IV. Daarom is het ook zeer nuttig dat men in de dag van de vernedering naarstig die delen van de Schriftuur leest, die daar de veelvuldige vloeken van God tegen de zonde vervatten, als Lev. 26, Deut. 28, als ook mede die daar gewagen van het bittere lijden van Christus, als de laatste hoofdstukken van alle vier de evangelisten. Want is er enig Christelijk bloed in ons over, dan zal dit onszelf doen verfoeien en diep vernederen, als wij terdege zullen bedenken dat wij door onze zonden niet alleen de vloeken van de wet verdiend hebben, maar ook de Heere der heerlijkheid, de Vorst des levens omgebracht en gedood hebben.

      V. Zie, deze betrachting van de verzwaring van onze zonden moet de arme mens, die begerig is tot de ware verootmoediging te komen, opdat hij genade vond, terdege en bijzonder goed met alle ernst betrachten. En dat nog des te meer omdat toch de dagelijkse ervaring onweersprekelijk leert dat de arme natuurlijke mens geheel zeer gebrekkig is hierin, namelijk dat hij niet recht oordeelt van de gruwelijkheid van zijn zonden, waarvan immers dit een zeer helder en vast bewijs is, dat men overal eerder vele mensen vindt, die daar, alhoewel ze ten volle overtuigd zijn in zichzelf, en ook volmondig belijden voor anderen, dat ze zondaren zijn, ja grote en grove zondaren, dat zij in zonden ontvangen en geboren, in zonden opgewassen zijn, en in de gehele loop van hun leven allerlei zonden begaan hebben, toch over die alle helemaal niet ontzet of vernederd zijn. Maar ze gaan nog al ongemoeid voort in de zonde, en leven vrolijk, zolang als het hun gebeuren mag, in alle weelde en duizend vreugden. Dit zou immers in geen geval zo met hen zijn, in het geval dat zij enig rechtschapen gevoelen hadden van de gruwelijkheid van de zonde, en eenmaal terdege overwogen hadden wat de rechte gelegenheid van de zonde is. In het geval dat dezen terdege bevroeden, dat als zij belijden en getuigen dat zij grote zondaars zijn, dat zij dan in feite bekennen dat ze de allergruwelijkste booswichten zijn die over de aarde kunnen gaan; die daar het licht van hun gewetens hebben geprobeerd uit te blussen; die daar geen probleem gemaakt hebben van de Majesteit van God te onteren, de Geest van God te bedroeven, de toorn van God te ontsteken, hun naaste te bederven, hun eigen ziel om te woelen; en zo vervolgens dat zij arme slaven van de duivel zijn, en stukken brandhout voor de hel; dat zij geheel en al onwaardig zijn, die niet alleen enige weelde zou genieten, maar de lucht scheppen of de aarde betreden. Ja, dat zij ook steeds door het bloed van God vervolgd worden; dat de hel gedurig naar hen gaapt, en dat reeds de duivelen van de hel achter hun hielen zijn om hen eerdaags in de hel te slepen, zo zij niet intijds beter toezien. Als ze dit alles in goede trouw terdege overlegden en bedachten, dat zij zelfs dit, en niets anders betuigen en belijden, wanneer zij bekennen dat ze grote zondaars zijn, zouden ze dan nog wel zo ongemoeid daarheen gaan, en zich toegeven in allerlei weelde en duizend vreugden? En niet veeleer als misdadigen, die reeds in gerechte en tot de dood verwezen zijn, zichzelf in het stof neerzetten, en hun zonden van harte betreuren, en haken naar verlossing, en de hoop verwachten? Wie kan daar aan twijfelen?

      VI. Daarom is het immers toch ook zeer sterk te beklagen, dat er nog overal zoveel naamdragende christenen gevonden worden, die steeds daarin zichzelf oefenen, en daarmee bezig zijn, hoe zij hun zonden mochten verkleinen en verschonen, en proberen beide zichzelf en anderen wijs te maken, dat omdat hun de zonde niet gruwelijk en ook niet afgrijselijk, maar lieflijk, aangenaam en vermakelijk is, dat zo eveneens de Heere God de zonde zozeer niet haat, en dat die zo gruwelijk voor Hem niet is zoals de predikanten dikwijls leren. Dit proberen ze zichzelf wijs te maken, en daarin stellen zij de gerustheid van hun geweten, waarom zij ook die als hun vrienden in geen geval kunnen verdragen of luchten, die daar trouw en oprecht proberen de gruwelijkheid van hun zonden hun wel levendig in hun eigen kleuren, voor ogen te stellen, opdat zij leerden die te haten en te vlieden als het allergruwelijkste en het allervijandigste dat daar uitkomt, gelijk het waarlijk is. Maar lieve, wat doen die onvoorzichtige mensen anders, dan dat zij zelfs daar op uit zijn om hun zaken zo te beleggen, dat zij al op hun gemak en ongemoeid vast heen mochten gaan naar de hel toe? En, zijn ze zo vernuftig tot hun eigen verderf, wat bewijzen ze ook anders door dit doen van hen, dan dat zij waarlijk de zonde liefhebben, en daarop zo verzot zijn, dat zij niet kunnen lijden dat men daar iets kwaads van zou spreken; ja, kunnen niet verdragen dat men die in hun eigen kleuren levendig voorstelt. Terwijl dat wij waarlijk allen tegelijk met zo’n volmaakte haat tegen de zonde behoorden ontstoken te zijn, dat wij steeds al onze zinnen ook behoorden te oefenen, om die zo gruwelijk en zo lelijk ons voor te stellen (behoudens nog het onderscheid van de zonden en zonden), als wij immers kunnen. Temeer omdat het toch zo staat met de zonde, dat als wij al onze uiterste naarstigheid gedaan hebben om ons de zonde zo gruwelijk voor te stellen als ons mogelijk is, wij nog tot het duizendste deel na, de gruwelijkheid van de minste zonden nooit genoeg zullen kunnen naspeuren of doorgronden. Want toch, opdat wij het al met één woord zeggen, de duivel van de hel zelf is niet gruwelijk, dan omwille van de zonden. Was het niet om de smet van de zonden, de duivel van de hel zelf zou gevonden worden een geheel schone, lieflijke en heerlijke engel van de hemel. Zo heeft de Heere onze God, Die immers toch het beste de gelegenheid van de dingen kent, van geen ding ter wereld en grauw en afgrijzen, dan alleen van de zonde, Deut. 25:16. Dit probeert toch de duivel voor de ogen van de meeste mensen te verbergen. Hij brengt het ook bij velen teweeg; en daardoor komt het dat, alhoewel de mensen allen openlijk bekend staan dat de zonde de baarmoeder is van alle verdriet, en dat dit spreekwoord, hadden wij geen zonden, wij hadden geen wonden, in de mond van alle mensen verstorven is, dat evenwel daar zo weinig gevonden worden die de zonden vermijden, opdat zij de plagen niet deelachtig werden. Maar bijna iedereen dwarsboomt steeds met zijn leven en manieren van doen, hetgeen hij belijdt en bekent met de mond, en stelt zich alzo aan, alsof niet de zonde de baarmoeder was van alle verdriet, maar dat waarlijk de zonde een zeer gerieflijk ding was om door de wereld te geraken. Gelijk dit daaraan blijkt, omdat toch velen zich niet schamen ronduit te zeggen, dat als zij zulke of zulke praktijken (waarvan zij toch bekennen dat die zondig zijn) in hun handel en zaak niet mogen plegen, dat zij niet weten hoe zij met hun vrouw en kinderen door de wereld zouden kunnen geraken en hun huis open houden. Dit komt gewis daarvan, omdat de mensen niet vast geloven (wat zij ook mogen zeggen met de mond) dat waarlijk de zonde de baarmoeder is van alle verdriet. En dit ongeloof wordt nog sterk gestijfd daaruit, dat de mensen zich niet gewennen, dikwijls en menigmaal bij henzelf te overleggen de gruwelijkheid van de zonden, en de schadelijke werkingen daarvan. Vandaar komt het dan ook dat, alhoewel de zondige mens om en om, van onder en van boven, van binnen en van buiten, en van alle kanten, overvloedige stof en materie heeft om zich te verootmoedigen tot stof en as, over de gruwelijkheid van zijn menigvuldige zonden, dat evenwel overal zoveel mensen gevonden worden, die, hoewel zij geheel zeer met zonden beladen zijn, evenwel zo ongemoeid, ja zo hoogmoedig en trots daarheen gaan strijken. Want, wat er ook van de menigvuldigheid en gruwelijkheid van de zonden van de mensen gezegd wordt, treden zij namelijk niet eens in henzelf om diep te bepeinzen dat zij ook de lieden zijn die hierin gelden, en dat ook waarlijk de gruwelijkheid van hun zonden wel meer is dan iemand kan uitspreken of dan zij bedenken. Maar zij horen dit alles aan als nieuwe tijdingen uit verre landen, die hun niet betreffen. Of worden ze nog nu of dan door de krachtige predikatie van Gods Woord wat nader geraakt, zij zetten evenwel (met de verstokte Farao) hun harten daar niet op, Exod. 7:23. Maar ze zetten het, zoals men zegt, op hun grillige muziek, en laten violen zorgen. Daar toch intussen de fiolen van de toorn van God (waarvan zij de maat door hun onbekeerlijk hart vast dagelijks meer en meer vervullen, Rom. 2:4,5) reeds geopend zijn, om elk ogenblik over hun hoofd uitgegoten te worden, Openb. 16. Waarom er ook nu zovelen op de brede weg (omdat het de gemakkelijkste weg is) heen wandelen, tot het eeuwige verderf, Matth. 7:13.

      VII. Daarom, u beminde lezer, die niet graag in uw zonden ongevoelig wilt voortgaan, daarin leven en sterven, en voor het oordeel van God daarmee verschijnen. Maar u wilde zich liever hier al tijdig daarover verootmoedigen (dat toch verreweg het beste is), opdat u de toekomende toorn van God mocht ontvlieden. Draag toch zorg om de voornoemde menigvuldigheid en gruwelijkheid van uw zonden zich terdege aan het hart te leggen. Ja, probeer de ogen van uw gemoed geopend te hebben om te zien dat er waarlijk niets gruwelijker, niets vijandiger uit komt, dan de zonde. Laat u niet voorstaan (want dat zou de ware verootmoediging sterk in uw verhinderen) dat grote, grove, uitmuntende zonden, die daarbij de mensen zelf, de mensen eerloos en schandelijk maken, alleen gruwelijk en verdoemelijk voor God zouden zijn. Maar houd dat voor zeker en gewis (omdat het toch de vaste waarheid van God is) dat ook de minste zonde die de mens doen kan, een gruwel voor God is, in zijn eigen aard en natuur, Deut. 25:16. Zo is die ook voldoende om u te verdoemen altijd en eeuwig, als u zich daarover niet hartelijk verootmoedigt voor de Heere uw God, en u met Hem heilig verzoent, Rom. 6:23. Oefent u daarom veel om de schadelijkheid en verdoemelijkheid van de zonde terdege te leren kennen. Oefent uzelf ook telkens als u enig verdriet of zwarigheid in dit leven overkomt, het de zonde te wijten, en ook het aan te merken als een voorrook, of als gewisse sprankels van het naderende helse vuur, als u zich niet tijdig over uw zonden met God verzoent. Verzeker ook uzelf wel gewis, dat er menigen nu liggen en branden in de hel, zonder enige hoop van uitkomst, zelfs omwille van zulke zonden waarin u tegenwoordig nog leeft. En dit alles, als er slechts nog enige zorg over uw arme ziel in u over is, zal u toch immers verschrikken over uw zonden, en u heen uitdrijven in ernstige verootmoediging tot de Heere uw God, als u namelijk daarbij nog zult gaan bedenken, dat niettegenstaande uw menigvuldige en gruwelijke zonden, er nog hoop van genade bij God te vinden is. Daarvan zullen wij in het volgende hoofdstuk spreken.

       

    23. Dat wij op de vastenbiddag ook diep moeten bedenken dat er nog genade bij God te vinden is, als wij ons slechts voorts naar de raad van de Heere nog laten leiden
    24. I. Die niet hoopt (zegt het oude spreekwoord) die vreest ook niet. Maar die woelt wanhopig daarheen, zonder enig bescheid. Daarom is het ook op het hoogste nodig, zou de mens heilig en recht verootmoedigd worden over de kennis van de menigvuldigheid en gruwelijkheid van zijn zonden, dat hij ook weet en verstaat dat niettegenstaande zijn zonden zo veel en zo gruwelijk zijn, dat er nog hoop van genade en vergeving open is, als slechts de arme mens naar de raad van de Heere zich nog voort heen laat leiden. Dit was het dat de verloren ondeugende zoon zo bekwaam verootmoedigde, namelijk omdat hij nog enige hoop zag, dat, ingeval hij zich voortaan goed wilde schikken en genade bij zijn vader zoeken, dat hij het nog zou mogen vinden, Luk. 15:17,18. Daarom getuigt ook de Psalmist van de Heere onze God, maar bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt, Ps. 130:4. Het kan ook niet anders zijn. Want zolang als de arme mens alleen ziet hoe geheel zeer zondig, hoe geheel zeer gruwelijk en vervloekt dat hij is omwille van zijn zonden, en ziet niet meteen dat er nog hoop van genade bij God is, dan is zo’n mens naar zijn eigen gevoelen in geen andere staat dan de vervloekte duivelen van de hel zelf zijn. En omdat ze geen hoop van genade hebben, worden ze ook nooit verootmoedigd, maar zijn wanhopig en kunnen niets dan murmureren, lasteren, en zich met een bittere haat verheffen tegen de Heere hun God, en woelen geheel onbesuisd tegen Hem. Zo gaat het ook met de vervloekte mens die geen hoop heeft. Hij kan zich niet verootmoedigen, of enigszins zich naar de hand van de Heers schikken, maar loopt onbesuisd met de kop tegen zijn God aan, Job 15:25, zoals het blijkt in de hopeloze Judas, Matth. 27:4,5. Ja, hij kan geenszins ingewonnen worden en met een nederige ootmoedigheid te kruipen tot de Heere onze God. Want omdat hij geen hoop heeft, zo ziet hij de Heere onze God alleen aan als een verterend vuur, als een eeuwige gloed. Zodat hij alzo gereed zal kiezen te springen in het onuitblusselijke vuur van de hel, als zich te werpen in de schoot van onze God. Hoor toch wat tot dit onderwerp de profeet Jesaja ons getuigt, van de hopeloze zondaars. De zondaren te Sion (zegt hij, Jes. 33:14) zijn verschrikt; beving heeft de huichelaren aangegrepen; zij zeggen: Wie is er onder ons, die bij een verterend vuur wonen kan? Wie is er onder ons, die bij een eeuwigen gloed wonen kan? Wie is er onder ons die bij de eeuwige gloed woont.

      II. Daarom, zou de mens die nu recht heeft leren kennen de menigvuldigheid en gruwelijkheid van zijn zonden, waardoor hij ziet dat hijzelf aan de boze engelen geheel en al gelijk is, daar recht verootmoedigd over wezen, dan moet u dit ook zien. Namelijk, dat alhoewel de Heere God de engelen die uit hun eigen keuze gezondigd hadden, niet heeft gespaard, 2 Petr. 2:4, maar heeft die zonder alle hoop in de afgrond verworpen, en in de ketens van de duisternis vast gelegd, waar zij tot de grote dag van het oordeel bewaard worden, Jud. :6. Dat evenwel Zijn barmhartigheid te vuriger is geweest over de arme gevallen mens. Ja, dat Hij de arme mens uit grondeloze genade een middel van verzoening verschaft heeft, zelfs Zijn Eigen wel lieve Zoon, Die Hij overgegeven heeft voor de zondige mens tot de dood, ja, tot de vervloekte dood van het kruis, opdat Hij al degenen die in Hem geloven, van de eeuwige dood en van de vloek van de wet zou verlossen. Want gelijk ons de Heere Zelf betuigt, Die niet kan liegen of bedriegen: want alzo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijn eniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe, Joh. 3:16.

      III. Dit middel van verzoening, deze hoop van de genade moet dan ook in het betrachten van de ware verootmoediging in het bijzonder gadegeslagen worden. De kennis van de menigvuldigheid en gruwelijkheid van onze zonden, zonder de vermenging van de hoop van de genade, zou ons hart nog meer en meer verharden, en van God vervreemden. Maar zo wanneer tegelijk met de grondige kennis van de menigvuldigheid van onze zonden, daarbij gevoegd wordt een opening van de oneindige goedertierenheid van God, volstrekt in Zijn Zoon Jezus, tot de arme verloren zondaar; als het iets is, dan is dat het, wat de verloren zondaar zijn hart vernieuwt. En het maakt dat hij zich op het allernederigst verootmoedigt voor de Heere zijn God. Zo wanneer God de Heere voor de ogen van de arme zondaar, die nu zichzelf geheel vervloekt en verdoemelijk ziet, opendoet de vrije fontein van Zijn genade in Christus, tegen de zonde en onreinheid, Zach. 13:1. Daartegen, indien ergens tegen, opent zich ook het beklemde hart van de arme zondaar. Dan, indien ooit, begint de arme zondaar zich meer en meer te mishagen over zijn zonden. Dan worden zijn affecties geroerd; dan begint hij zich te verwonderen over de grote genade van God. Dan geeft hij ook de Heere de eer van de hoop van zijn zaligheid, en hemzelf de schuld van zijn zondigheid. Dan wil hij zijn God nooit meer lasteren, of tegen Hem murmureren. Voelt hij nog zoiets in zijn hart, hij verfoeit zichzelf daarover van harte zeer. Daarentegen zo ontstaan in hem zeer lieflijke bedenkingen tot de Heere zijn God. Is het mogelijk (denkt hij dan bij zichzelf) dat de grote God Die ik zo dikwijls, zo vaak, zo gruwelijk vertoornd heb, Zich nog zo verder voort over mij ontfermt; dat zo ik slechts voort heen Zijn raad nog wil volgen, dat ik nog genade zou vinden, verschoond en behouden worden. Och, wat een vriendelijkheid is dit, dat, waar ik verdiend had dat ik allang zou hebben liggen branden in de hel, dat ik nog hier ben in het land van de levenden, in het midden van Gods volk, en dat mij nog hoop gegeven wordt dat ik zou mogen, niet alleen van de hel verlost worden, maar een erfgenaam van het hemelse koninkrijk gemaakt worden! Och, wat een onuitsprekelijke genade! Wat een grote vriendelijkheid is dit! En zie, door dusdanige vriendelijke en nederige bedenkingen, zo wordt de arme zondaar zeer gedwee en buigzaam gemaakt onder de hand van God, zo wordt hij meer en meer gedreven uit hemzelf, en aangespoord om het aangezicht van zijn God met alle verslagenheid van het hart te zoeken, waarin de ware verootmoediging voornamelijk gelegen is.

      IV. Hierop nu moeten al diegenen terdege wel letten, die daar, terwijl ze bekennen dat ze grote zondaars zijn, evenwel zich verstouten in hun zonden op Gods genade en barmhartigheid. Want omdat zij vernomen hebben dat er nog hoop van genade is, in plaats dat zij daardoor (met Sechanja) meer en meer bewogen zouden worden om zich terdege te verootmoedigen over hun zonden voor de Heere hun God, Ezra 10:3, bestaan ze des te moediger voort te gaan in hun zonden, omdat God genadig is en dat Zijn goedertierenheid eeuwiglijk duurt. Gewis, al is er schoon een onuitputtelijke zee van genade en barmhartigheid bij de Heere onze God, in Christus Jezus Zijn Zoon, zo zullen evenwel geen van hen, die daar bestaan Gods genade te misbruiken tot wulpsheid, een enige druppel van de genade van God verkrijgen of genieten, tot verkoeling van hun afgebrande gewetens, wanneer dat zij zullen ontwaken in de dag van het oordeel. Want hun vonnis is reeds gestreken, en de waarachtige God heeft over hen getuigd dat Hij zulken niet zal willen vergeven; maar alsdan zal des HEEREN toorn en ijver roken over denzelven lieden, en al de vloek, die in dit boek geschreven is, zal op hen liggen; en de HEERE zal hun namen van onder den hemel uitdelgen. En de HEERE zal hen ten kwade afscheiden van al de stammen Israëls, tot een eeuwig ongeluk, Deut. 29:20,21. Zodat zij aldus de goedertierenheid van God, Die hun roept tot bekering, misbruiken tot wulpsheid, en naar hun hardigheid, en onbekeerlijk hart, vergaderen zij zichzelf toorn als een schat, in den dag des toorns, en der openbaring van het rechtvaardig oordeel Gods, Rom. 2:4,5.

      V. Daarom, u beminde lezer, die daar graag op de vastenbiddag en vervolgens ook geheel uw leven lang, u heilig zou verootmoedigen over uw zonden, voor de Heere uw God. Wacht u toch van zo’n gruwelijk vergrijp. Want wat voor hoop van genade zou daar nog voor u over kunnen zijn, ingeval u de genade van God Zelf, Die u alleen terdege kan verootmoedigen, zou misbruiken tot meerdere stoutmoedigheid in het zondigen? Dan zou immers de aangeboden genade van God Zelf u niet kunnen behouden of zaligmaken? Ja, dan zou, o verschrikkelijke zaak! de aangeboden genade van God Zelf u alleen dienen tot zwaarder oordeel en dieper verdoemenis. Betracht daarom in alle gevallen, zo lief als u de zaligheid van uw ziel hebt, door het bedenken van Gods genade en vriendelijkheid, die u aangeboden is in Christus Jezus, Zijn Zoon, meer en meer bewogen te worden tot ware verootmoediging en hartelijke verfoeiing van uzelf over uw zonden. Ja, laat dit uw voornaamste droefenis en treurigheid zijn, dat u zo’n goede, genadige en vriendelijke God zo schandelijk vertoornd en getergd hebt door uw zonden. En tot dat einde, geef toch goede acht op hetgeen wij in het navolgende hoofdstuk verder over deze zaak zullen aanwijzen.

       

    25. Dat wij in de betrachting van de verootmoediging onszelf geen rust moeten geven, totdat wij de kracht en de vrucht van de ware verootmoediging enigermate in onszelf bevinden en gewaar worden
    26. 1. De duivel, onze geestelijke vijand, die is steeds erop uit dat hij alle mensen weerhouden mocht van alle goede betrachtingen. Maar zo wanneer hij ziet dat enigen op enige gelegenheid nu toch besloten hebben zich daartoe te begeven, zo zoekt hij ze daarin te bedriegen, en arbeidt daartoe, dat zij immers toch het goede dat zij willen aanvangen, niet goed mochten doen. Ja, dat zij van de ware kracht en vrucht daarvan beroofd mochten worden. Dus zag hij graag dat nooit een mens zich door vasten en bidden verootmoedigde voor de Heere onze God. maar als immers iemand zich tot het vasten begeven wil, zo is hij daarop uit dat zij het kwalijk mochten plegen. Hij brengt het ook in velen teweeg. Menig mens begeeft zich tot vasten en bidden, en doet zijn lichaam wee voor een dag, en meent dat hij zich wonderlijk wel gekweten heeft, waaraan de Heere onze God toch helemaal geen welgevallen neemt, Jes. 58:5. En dat, onder andere oorzaken meer, omdat, of zij schoon zichzelf al verootmoedigen voor een dag, zij het niet recht doen, niet doen zoals het behoort. Want in plaats van een Goddelijke droefenis op de dag van de vernedering, hebben zij niet meer dan een wereldse en vleselijke kniezing van hun harten, waar de Heere God helemaal geen welgevallen in heeft. Daarom zo is het geheel nodig voor al diegenen, die niet graag zichzelf tevergeefs zouden kwellen, op de vastendag goed toe te zien dat zij niet in plaats van de ware heilige verootmoediging, alleen een wereldse en vleselijke vernedering betrachten. Zo moeten zij ook zichzelf geen rust geven totdat zij waarlijk de kracht en de vrucht van de ware verootmoediging bij hen vinden.

      II. Om dan hierover aan de eenvoudige christenmens goed bericht te doen, zo moet men hier goed gedenken dat er een tweeërlei droefheid is onder de mensenkinderen te vinden. Één die werelds is, en de dood werkt; één die Goddelijk is, en de onberouwelijke betering tot de zaligheid werkt, 2 Kor. 7:10. En vervolgens zo zullen wij hier kort aanwijzen welke de kracht, vrucht en werkingen zijn van de heilige Goddelijke droefenis, die wij op de vastenbiddag in het bijzonder betrachten moeten. Want wij moeten ons immers niet tevreden stellen met de droefenis van Achab, die maar was als een morgendauw, 1 Kon. 21:29. Veel minder met het berouw van Judas, die zichzelf verhing. Maar wij moeten staan naar die heilige droefenis van David, die ten laatste grote troost baart, Ps. 51:10. Wat dit dan aangaat, hiertoe zouden zeer veel gezegd kunnen worden. Maar de apostel, in de voornoemde plaats, die stelt ons voor, zeven bijzondere werkingen van de Goddelijke droefenis, daaraan die bekend wordt dat hij naar God is, en tot de zaligheid gedijt, die wij ook op de vastendag moeten proberen in ons te gevoelen. Want ziet (zegt hij, 2 Kor. 7:11), ditzelfde dat gij naar God zijt bedroefd geworden, hoe grote naarstigheid heeft het in u gewrocht? Ja, verantwoording, ja, onlust, ja, vrees, ja, verlangen, ja, ijver, ja, wraak. Zo zijn dan de vruchten van de Goddelijke droefheid deze zeven.

      III. Eerst naarstigheid. Dat is een spoedige betrachting om van de zonde direct op te staan en om niet een ogenblik langer met onze goede wil daarin te blijven liggen. Evenals wij zien dat iemand doet, die door onvoorzichtigheid ergens in een stinkende modder gelopen, of in een vuur gevallen is, Jer. 3:22. Ten tweede, verantwoording. Dit is een beschuldiging van onszelf, vergezelschapt met een heilige verdediging (want zo luidt het woord) of verantwoording, die wij tegen ons aanklagend geweten doen in de verdiensten van Christus (daar voor al onze schuld betaald is) ons toegeëigend door het geloof. De heilige droefheid over de zonde doet ons levendig gevoelen en gewaar worden, hoezeer dat wij de voorspraak en een druppel van het bloed van Christus nodig hebben, om de beschuldiging van de wet van God te stillen. En het geeft ons geen rust totdat wij door de hand van het geloof het bloed van het onbevlekte Lam gesprengd hebben aan de dorpels van onze harten, opdat de verderver het niet genaakt. Zo bestaat dan onze verantwoording in het toeëigenen en voorwenden van de verdiensten van Christus, Rom. 8:33,34. Zonder deze verantwoording is de droefenis over de zonde niets dan een helse kwelling, die de mens nog nader naar de verdoemenis helpt. Ten derde, onlust. Dat is een heilige verfoeiing van onszelf, daarover, dat wij het zo kwalijk gemaakt hebben, en ons zo deerlijk met de vuiligheid van de zonde bezoedeld hebben, dat niets dan het hartebloed van de Zoon van God ons kan reinigen en zuiveren. Waarom wij onszelf ook alle schaamte en schande waardig achten. En wij leren daardoor alle hoon en smaad, alle verdriet en zwarigheid stilletjes te verdragen en op te steken, als die duizendmaal erger verdiend hebben, 2 Sam. 24:10; Ps. 73:21,22,23. Ten vierde, vrees. Dit is een heilige schroom van ooit weer zo te zondigen, en met de gewassen zeug opnieuw weer te gaan liggen wentelen in het slijk van de zonde. Zo dat deze heilige droefenis maakt dat de gelovige mens op de gelegenheid van zijn dagelijkse struikelingen, dagelijks des te voorzichtiger op zijn zaak gaat letten. En terwijl hij gedenkt dat hij niet door zilver of goud, maar alleen door het dierbare bloed van de Heere Jezus Christus met God verzoend kan worden over zijn vergrijpen, zo begint hij zijn zaligheid uit te werken met vreze en beven. En hij is zover van daar dat hij zich zou verstouten in het zondigen op de barmhartigheid van God hem in Christus bewezen, dat hij veeleer daarop gelegenheid neemt om des te meer te vrezen, en zich te wachten dat hij zo’n goedertieren Vader niet meer vergramt, Spr. 28:14. Jer. 32:40. Ten vijfde, verlangen. Dat is een heilige zucht naar alle goede werken, en voornamelijk naar die deugd die daar gesteld is tegen de zonden, waarover de droefenis ontstaan en gerezen is. Want de gelovige, die nu klaar ziet de vuiligheid van die zonde en de woelende smart ervan, is des te meer ontstoken met een heilige liefde en begeerte tot de tegenovergestelde deugd, Matth. 5:6. Ten zesde, ijver. Dit is een brandende begeerte om weer op te richten wat men door zijn zonden omgestoten heeft. En nu zoveel te meer God de Heere te verheerlijken door een godvruchtige wandel, als men Hem door zijn zonden onteerd heeft. Zodat men door deze vurigheid van geest, ijvert over Gods eer, en zelfs niet gedogen kan dat anderen tegen God zouden zondigen. Want de heilige droefenis maakt dat wij gevoelen de verschrikkelijkheid van God tegen de zonde, en dat port ons aan om ook anderen te bewegen van de zonde af te schrikken, en daartegen te waarschuwen. Hiertoe worden de Laodicensen vermaand, Openb. 3:19. Zo waren Petrus en Paulus gesteld. Ten laatste, wraak. Dat is een heilige straf die wij over ons vlees oefenen omwille van het vergrijp die het begaan heeft, door er meer en meer aan te onttrekken die vleselijke vermakelijkheden, waar het naar lust. En daarentegen door het heen te sturen tot alle geestelijke betrachtingen, waar het van nature een afkeer van heeft. Waarmee wij de oude mens als met vuisten slaan, aan ons onderwerpen, en dienstbaar maken. Dit was de praktijk van de apostel Paulus, 1 Kor. 9:27.

      IV. Zie daar de werkingen van de ware Goddelijke droefenis, zoals ons die beschreven worden door de meest ervaren beoefenaar van de ware verootmoediging, dat wij zo spreken, die er ooit geweest is. Uit deze werkingen mogen wij ook afnemen dat het is de aard en natuur van de Goddelijke droefenis de mens meer te doen treuren, en zich verootmoedigen over de misdaad van zijn zonde, dan over de smart van zijn straf. Want al deze zeven werkingen, zo wij mogen zien, die gaan tegen de misdaad van de zonde, en zijn daarop uit om die weg gedaan te hebben. Daarentegen de wereldse droefenis is alleen bekommerd over de smart van de straf, en is daarop uit om die te verdrijven. Komt Farao in hapering over zijn zonde, het is de smart van de straf, en niet de misdaad van de zonde die hem bedroeft. Daarentegen David, een trouw beoefenaar van de Goddelijke droefenis, heeft hij gezondigd en wordt hij daarover gestraft, zijn grootste kommer is dan daarover dat hij God vertoornd heeft. Zijn uitroep is tot de Heere, tegen U, U alleen, heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uw ogen, Ps. 51:6. Zo ziet de wereldse droefheid op wereldse dingen, ongemakken en straffen. Daarentegen de Goddelijke droefenis, die ziet op Goddelijke dingen, op de dingen van de geest en van het Goddelijke leven. Zo is ook de Goddelijke droefenis een eigen gave van de kinderen van God, wiens aard het is hun hemelse Vader lief te hebben, Zijn eer bovenal te zoeken. Want zij hebben toch gesmaakt hoe goedertieren dat Hij is, 1 Petr. 2:2. Als zij dan merken dat zij door hun zonden en misdragingen hun hemelse Vader vertoornd hebben en gemaakt dat Zijn Naam gelasterd wordt, het is niet te zeggen hoe hun dat aanheeft, hoe hun dat het hart doorsnijdt. Juist dat maakte Efraïm dat hij zichzelf niet beter achtte dan een ongewend kalf, dat hij zichzelf beklaagde, op zijn heup klopte, en schaamrood stond voor zijn volk, Jer. 31:18,19. Eveneens zien wij dat een goedaardig kind, dat nu dikwijls de goedigheid en vriendelijkheid van zijn vader geproefd heeft, wanneer het gewaar wordt dat het zich ergens in misdragen heeft tegen zijn vader, daarover hartelijk bedroefd en gekweld is. Al twijfelt het schoon niet aan de genade van zijn vader, ja, al is het wel verzekerd dat zijn vader hem de misdaad vergeven zal, nog is het evenwel meer verootmoedigd en bedroefd over zijn misdraging dan ergens een boosaardige deugniet wel pleegt te wezen, die het nu zo grof tegen zijn vader gemaakt heeft, dat hij nu in geen geval kan hopen de goede gunst van zijn vader te verwerven. En hierdoor komt het dat die de vaste hoop van de vergeving van hun zonde hebben, ja alreeds gevoelen de vergeving van hun zonden verzegeld aan hun hart door de Geest der belofte, Ef. 1:13; dat diegenen nog meer gevoelig droevig zijn over hun zonden, dan die daarvan helemaal geen ware hoop hebben. Gelijk wij daar een onweersprekelijk bewijs hebben in de zondares, Luk. 7, van wie de droefenis over haar zonden zo groot was, ook zelfs nadat haar zonden haar vergeven waren, dat zij de voeten van de Heere Christus nat maakte met haar tranen, en die weer droogde met de haren van haar hoofd, Luk. 7:7,8. En deze Goddelijke droefenis alleen die zo werkt, kan ons deugd doen. Er is in de hel veel droefenis, veel wenen, zelfs tot de knersing van de tanden toe; maar alles tevergeefs. Want hun droefenis is alleen een wereldse droefenis, die meer en meer de dood werkt. Daar is helemaal geen Goddelijke droefenis. Zo verknersen zij dan hun harten zonder verlichting, zonder einde. Daarom, u beminde lezer, die daar graag zich recht zou verootmoedigen voor de Heere uw God. Arbeid niet alleen droevig te zijn over de verdiende straf van uw zonden, maar ook, en nog veel meer over de kwaad verdienende misdaad van uw overtreding. In één woord, tracht de misdaad meer te haten dan de straf, en u zozeer niet te bedroeven over de smart van de straf, als wel daarover, dat de straf een teken is van Gods toorn, en een vrucht van Zijn grimmigheid tegen u.

      En gelijk de Goddelijke droefenis ons dus meer doet treuren over de misdaad dan over de straf van onze zonde, zo is het ook de aard van de Goddelijke droefenis, de mens heen te drijven van het vertrouwen van alle aardse dingen, tot de Heere onze God. Gelijk dat opnieuw blijkt uit al de zeven werkingen van de Goddelijke droefenis, die ons alle gelijk naar God toe leiden. Waar daarentegen de wereldse droefenis de mensen heen af leidt van het vertrouwen op God, tot de nietige hulp van de wereldse dingen. Is Saul, het wereldse kind, bedroefd en in zijn geest beangst, dan zoekt hij zijn troost niet in de Heere God, maar in het snarenspel. Wil dat niet helpen, dan loopt hij naar een toveres van Endor, en ten laatste valt hij in zijn eigen zwaard. Grijpen de verschrikkingen van het geweten Judas aan, dan bedenkt hij niet eens zich van harte te keren tot de Heere Jezus, maar hij loopt naar de overpriesters en de wereldse kinderen, en als hij daar geen troost vindt, tot de bast. Dus lopen de goddelozen, als zij iets hebben dat hun prangt, van de Heere hun God heen weg, gelijk een vreemde hond voor de zweep, waar daarentegen een huishond komt tot zijn meester toekruipen, ook zelfs als hij hem slaat. Ja, zo werkt de Goddelijke droefenis, die leidt ons heen af van de wereld tot God; die doet de kinderen van God zelfs in hun meeste verlopingen nog hoop hebben tot de Heere hun God. Dit wordt ons afgebeeld in de verloren zoon. Zo gauw als hij tot zichzelf begint te komen, en deze Goddelijke droefenis in zijn hart te krijgen, zo grijpt hij moed om terug te keren tot zijn vader, en hij doet het ook, Luk. 15:17, etc. Hierop dient ook bijzonder goed gelet te worden. Menig mens in de vastenbiddag is nog wel bekommerd over de naderende zwarigheden, die toch door die droefenis die hij daar over heeft, niet aangespoord wordt om door alle heilige betrachtingen tot God te gaan om hulp, maar zijn zinnen lopen nogal tot de nietige hulp van deze wereld. Dan denkt hij, och hadden wij zoveel volk; hadden wij zoveel macht, dan zouden wij het nog wel maken. Dit moet ook gebeterd zijn. In de vastenbiddag moeten wij al zulke bedenkingen aan de ene zijde stellen, en hier aan peinzen in het algemeen, hoe wij de gunst van onze God, en Zijn hulp zouden mogen verkrijgen. Daartoe moet de droefenis ons leiden, die wij op de vastenbiddag hebben moeten over onze zonden en de straffen van de zonden die ons dreigen. Daarom, u beminde lezer, tracht hier toch naar. Zoek zo droevig te zijn over de zonden, en de zwarigheden die ons dreigen, dat u immers toch daardoor heen aangespoord wordt om de Heere uw God door alle heilige betrachtingen met alle ernst te zoeken, en dan zal het u welgaan.

      Ten laatste, zo mogen wij ook uit de voornoemde zeven werkingen van de Goddelijke droefenis aanmerken, dat de aard van de Goddelijke droefenis is het hart van de verootmoedigden te bewerken tot ware gehoorzaamheid. Daarentegen de wereldse droefenis doet de mens uitbreken tot meer weerspannigheid, of in een onnutte zwaarmoedigheid, waardoor de mens niet minder verhinderd wordt het werk van zijn God te doen, dan of hij met dronkenschap of gulzigheid beladen was. Werden de Israëlieten met wereldse droefenis bevangen over iets dat hen drukt, zo beginnen zij beide hun koning en hun God te vloeken, Jes. 8:21,22. Ja, wordt Jona de profeet, of de discipelen van Christus Zelf, met wereldse droefheid bezwaard, dan vindt men ze slapende van droefenis, wanneer zij behoorden tot het werk van de Heere gewaakt te hebben, Jona 1:5; Luk. 22:45. Daarentegen wordt de jonge en kloekmoedige koning Josia met Goddelijke droefenis bevangen, zijn hart wordt hem week, en hij maakt zich zeer ernstig op om de wil van zijn God te betrachten, 2 Kon. 22:11. Ja, het is niet te zeggen hoe vermurwd, hoe gedwee, hoe buigzaam, en hoe werkzaam onze anderszins harde en tegenstrevende harten gemaakt worden onder de hand van onze God, zo gauw als die met deze Goddelijke droefheid bevangen worden. Dan verdwijnen alle hoogmoedige overleggingen. Dan moet weg alle goeddunkenheid. Daar is dan niet zo’n gering, slecht, en ook niet zo’n moeilijk of pijnlijk werk in de dienst van onze God te doen, waar wij ons te goed toe kennen. Daar is niet zo’n zware en bittere verdrukking, die wij ons niet waard keuren, en waaronder wij niet geduldig onze hals buigen. Zo maakt ook de Goddelijke droefenis dat wij al onze krachten en leden, die wij wel ooit tot wapenen der ongerechtigheid gebruikt hebben tot de dienst van de satan, nu ongeveinsd aan God opgeven, om Hem daarin te dienen met al ons vermogen. Hiervan hebben wij een mooi voorbeeld in de verootmoedigde zondares, Luk. 7:37, etc. Zij was zo gauw niet bevangen met Goddelijke droefenis, of haar ogen, die tevoren geweest waren vol overspel, 2 Petr. 2:14, ten dienste van de satan, die waren nu vol tranen, ten dienst van Christus, om Zijn voeten daarmee te wassen. Haar handen waarmee zij de dwaze jongeling onbeschaamd pleegt te grijpen, Spr. 7:13, daarmee grijpt zij nu deemoedig de voeten van Christus aan. Haar haarvlechten waarmee zij de onvoorzichtige jongeling pleegt te vangen, die dienen nu om de voeten van Christus te drogen. De kussen van haar mond, die zij had aangelegd tot ontsteking van de verdoemelijke brand, die gebruikt ze nu tot betoning van haar geestelijke liefde in Christus. Samengenomen zien wij dat zij, omdat zij recht verootmoedigd is, al haar leden en krachten aan het vlees ontneemt, en die buigt en toekeert tot de dienst van de Heere. Het moet ook zo zijn. Want voorwaar, de Goddelijke droefenis breekt het hart en schopt de beminde zonde daaruit, Joël 2:13,14; 1 Sam. 7:3. De tranen van de Goddelijke droefenis zijn reinigende en wassende tranen. Ja, ze doen ons onze beminde zonden verlaten, Jes. 1:16. Want ze wassen de ogen van de mensen zo klaar, dat hij nu wel helder ziet dat hem, ja, niets vijandiger is dan zijn eigen zonde; dat hij ook nooit goed daar aan of gelukkig is; verder dat hij zich houdt aan zijn God, en zich door Hem beraden en leiden laat. Daarom wil hij ook nu niet langer zijn eigen weg volgen, die niet goed is, waarop hij niets dan vernieling en ellendigheid ontmoet. Maar hij wil, ja, de weg van zijn God ingaan, die een zekere en gewisse weg is, waar niets dan heil en geluk te vinden is. Zie, zo’n verandering werkt de Goddelijke droefenis, en de rechte verootmoediging, en daaraan wordt het ook bekend. Dusdanige Goddelijke droefenis is het dan ook dat de Heere onze God van ons vereist op de vastenbiddag.

      Hierin nu komen ook de kinderen van de wereld geheel zeer te kort. Zij mogen door het beleid van de vastenbiddag zo wat bewogen en geroerd worden in hun harten, tot enige droefenis en verootmoediging, maar hun harde harten worden daardoor niet zo vermurwd, dat zij zich ongeveinsd zouden schikken naar de hand van de Heere, 2 Kron. 30:8. Maar zij blijven nog al hangend aan de misdaad van hun zonden. Gewis, dit zijn toch geheel dwaze mensen, zoals Salomo getuigt. Want hoezeer zij ook op de vastenbiddag gestoten worden in het mortier van vernedering, of als men graan stootte, zo wil evenwel de pel van hun zonde niet van hen scheiden, maar zij komen daar zo zondig uit als zij erin geworpen waren, Spr. 27:22. Wij zien het in Achab, 1 Kon. 21:26,27. Hij verscheurt zijn klederen; hij trekt een zak aan; hij vast; hij slaapt in een zak; hij gaat jammerlijk; hij stelt een groot gelaat van verootmoediging aan. Maar als het al uitkomt, dan blijft hij al de oude Achab, verkocht onder de zonde, overgegeven tot boosheid. Hij verscheurt zijn klederen wel, maar hij neemt de ware vreze van God niet aan. In één woord, de boosheid wil niet van hem scheiden, Jer. 6:29. Het was te hard aangebakken, Ezech. 24:12. Dit was dan ook geen ware verootmoediging. Zo doende zouden wij misschien een tijdelijke zegen krijgen met Achab maar het eeuwig verderf, dat wij in het bijzonder vlieden moeten, is ons evenwel op de hielen.

      Daarom, beminde lezer, stel u toch niet tevreden met zo’n uitwendig gelaat van verootmoediging; en ook niet met zo enige inwendige beroerten van droefenis en verkniezing in uw hart. Geef ook uw ziel geen rust, totdat u bovendien de ware Goddelijke droefenis in uw hart verkregen hebt. Ja, die ware verootmoediging, die van uw drijft alle halsstarrigheid, en u maakt de hand te geven aan de Heere uw God, 2 Kron. 30:8. Ja, die u al uw zondige nukken doet verfoeien, en uzelf ongeveinsd aan God opgeven, om Hem voortaan in heiligheid en gerechtigheid te dienen, zonder vreze, al de dagen uws levens, Luk. 1:74,75.

      V. Och, hoe goed zou het daar gaan op de vastenbiddag, en altijd daarna, ingeval al diegenen, die zich met de vastenbiddag bemoeien, deze Goddelijke droefenis en verootmoediging, die van hen vereist wordt, Joël. 2:12,13, ook terdege aldus aanlegden. Hoe deemoedig zou dan het Woord des Heeren worden aangenomen. Hoe vlijtig zou Zijn raad, ons geopenbaard uit het Woord des Heeren, door Zijn boden ook gebracht worden. Met wat een ijver en vurigheid van de geest zouden al de Goddelijke oefeningen ook gepleegd worden. Maar nu, och arme, helaas! zo leert de ervaring dat er weinig gevonden worden die met deze Goddelijke droefenis bevangen zijn op de vastenbiddag. Want gelijk er velen zijn, zoals wij hier boven bewezen hebben, die helemaal geen droefenis en geen hartelijke beweging hebben op de vastenbiddag, zo worden er ook zeer veel gevonden onder diegenen, die nog zo enigszins bewogen zijn, die niet dan een wereldse droefenis hebben, die toch geen goed doet. Want er zijn er toch veel meer gereed om te murmureren over het ongemak dat hen drukt, of door zwaarmoedigheid en wanlust in slaap te vallen op de vastenbiddag, dan dat zij met Hanna door de droefenis van hun harten bewogen zouden zijn, om met een heilige ijver tot God te gaan, en te roepen om genade.

      Daarom, u beminde lezer, die graag de vastendag met vrucht en kracht zou besteden. Schuw de wereldse droefheid; daarentegen sta in alle gevallen naar de Goddelijke droefenis. Tracht de rechte werkingen daarvan in u te gevoelen, en zie toch wel in het bijzonder toe dat u die heilige buigzaamheid verkrijgt onder de hand van de Heere uw God. Streef naar ootmoedigheid; verscheur uw hart en niet uw klederen. Wees hierin toch niet traag, Want ook voorwaar, hoe kunnen wij minder doen, omdat wij zo schandelijk, en dat nog zo veelszins, Gods billijke geboden gebroken hebben door onze boze zonden; zullen wij niet weer graag ons hart breken door heilige verootmoediging over onze zonden? Tracht daarom immers toch alle nuttige werkingen van de ware verootmoediging in uzelf te verkrijgen en uit te drukken. En in het bijzonder, zie immers toch goed toe, dat u juist in de dag van uw vernedering, uw naaste niet gemoedelijk versmaadt. Doe toch alsdan alle hoogmoedige, veel meer wraakgierige overleggingen van u weg. Is u enige afgunst of enige kleinigheid wel ooit aangedaan door deze of gene; bent u ook nu samen in de vergadering, valt ook uw oog op hem; zie toe dat uw hart zich niet verheft tegen hem. Denk, het is nu een dag van vernedering, een dag van heilige verootmoediging, een dag van betreuren over onze zonden, en besluit daaruit dat het dan hoog tijd is, dat gelijk u wenst dat God u vergaf en genadig was, dat u dat zelf doen zoudt aan uw mededienstknecht. En dat niet alleen voor die dag, maar voor altijd. Gewis, onze droefenis die wij hebben op de vastenbiddag is niet Goddelijk, als het immers deze werkingen niet heeft. Laten we daarom toezien dat wij niet tevergeefs ons hart verkniezen met wereldse droefenis, die de dood werkt, maar laten we staan naar deze Goddelijke, die daar werkt grote vriendelijkheid en onberouwelijke betering tot de zaligheid. En dan zullen wij in het geloof onze verzoening kunnen betrachten bij de Heere onze God, over al onze zonden. Dan zullen wij ook met Hanna en met David, uit een verslagen hart en beangstigde geest, krachtige gebeden aan God kunnen opdragen, die Hem meer aangenaam zullen zijn dan alle offeranden, Ps. 51:18, 19; ja, dan ossen die klauwen hebben, Ps. 69:32.

      VI. En zoveel zij gezegd van de eerste plicht van de vastenbiddag, namelijk onze verootmoediging, die wel bitter is aan het vlees, gelijk de wateren van Mara waren in de mond, Exod. 15:32. Maar de rijke zegeningen die daarin steken, mogen dat verzoeten, gelijk de boom die Mozes in de bittere wateren wierp, en ons aangenaam maken. Want het staat daar toch zo mee, dat als wij op de dag van de vernedering Gods fles vullen met de bittere tranen van de ware Goddelijke droefenis, Ps. 56:9, dat Hij ons weer het hart vervullen zal met zoete vreugde en troost, en een rijke gewenste zegen nog nalaten, Joël 2:4. Zo wij slechts de andere voornamelijke plichten van de vastenbiddag, namelijk onze verzoening met God, en het vurig gebed, ook terdege betrachten en waarnemen. Daarvan zullen wij in de navolgende hoofdstukken spreken.

       

    27. Waarin de betrachting van onze verzoening gelegen is, en dat het een voornamelijke plicht van de vastendag is
    28. I. De verzoening die wij op de vastendag betrachten moeten, is een heilige vereniging van onszelf met God, onze Schepper (van Wie wij door onze zonden gescheiden waren) in en door het bloed van Christus, ons met het geloof toegeëigend; door het bloed van Christus, zeg ik. Dat is, door de verdiensten van Christus, die Hij met de uitstorting van Zijn bloed voor ons verworven heeft, die eigenlijk onze verzoening zijn, Rom. 3:24,25. Zo zijn de gelovige heidenen, die tevoren vreemd waren van het leven van God, met de Heere hun God verzoend door de verdiensten van onze Heere Jezus Christus, verworven met Zijn bitter lijden en bloedig sterven, Ef. 2:12,13,15,15,16; Hand. 15:8,9. Zo bestaat dan ook de betrachting van onze verzoening met de Heere onze God hierin: dat wij met al onze macht en met alle ernst ons immers toch benaarstigen, door de verdiensten van onze Heere Jezus Christus de verzoening van onze zonden van de Heere onze God te verkrijgen, opdat wij zo, niettegenstaande onze natuurlijke verdorvenheid en menigvuldige dadelijke zonden, God nog wel aangenaam mochten zijn in de Heere Jezus Christus, de Beminde, in Welken wij (zoals de apostel getuigt) hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden, naar den rijkdom Zijner genade, Ef. 1:6,7.

      II. Nu, de betrachting van deze verzoening is ook een voornamelijke plicht van de vastenbiddag. En het wordt altijd begrepen onder de vermaning, dat wij God, of het aangezicht van God zouden zoeken. Welke plicht, van het aangezicht van God te zoeken, op de vastendag altijd vereist wordt, 2 Kron. 7:14. Daarom wordt ook tot driemaal toe getuigd dat het volk van God, nadat het geroepen was tot vasten en bidden door de koning Josafat, tezamen kwam om den HEERE te zoeken, 2 Kron. 20:3,4. Want, zo zegt de tekst, Josafat nu vreesde, en stelde zijn aangezicht, om den HEERE te zoeken; en hij riep een vasten uit in gans Juda. En Juda werd vergaderd, om van den HEERE hulp te zoeken; ook kwamen zij uit alle steden van Juda, om den HEERE te zoeken; opdat zij namelijk zich met Hem verzoenden, en Zijn hulp zo krijgen mochten. Ja, om deze verzoening op een bijzondere wijze te betrachten, zo werd daar jaarlijks een publieke vastenbiddag gehouden onder de Israëlieten, Lev. 23:27,28. Die ook genoemd werd de verzoendag. Niet dat het vasten zelf, of het gedane werk ons met God verzoent, zoals de papisten melden, maar omdat de vastenbiddag belegd wordt om op die dag onze verzoening met de Heere onze God over al onze zonden te betrachten door de Heere Jezus Christus. In Wiens bloed (dat daar betere dingen spreekt dan het bloed van Abel, Hebr. 12:24) wij alleen de verzoening van onze zonden verkrijgen kunnen, Rom. 3:24,25. Gelijk dat ook wordt afgebeeld onder de wet door het bloed van stieren en bokken, omdat daar ook naar de wet zonder bloedstorting geen vergeving van de zonden geschiedde, Hebr. 9:22. Daarom zullen wij ook de gelegenheid van de verzoening wat nader gaan verhandelen, en daarover in het bijzonder deze twee dingen aanwijzen. Eerst, enige redenen waarom de betrachting van de verzoening geheel noodzakelijk is op de vastenbiddag. Ten tweede, hoe dat wij onze verzoening het beste zouden mogen beleggen.

       

    29. Dat wij op de vastenbiddag onze verzoening met God noodzakelijk betrachten moeten
    30. I. Zullen twee te zamen wandelen, (zegt de Heere, Amos 3:3) tenzij dat zij bijeengekomen zijn? Hoe zouden wij dan ook de goede hulp van onze God (om welke aan onze zijde te krijgen, wij de vastenbiddag aanvangen) verkrijgen kunnen, als wij met Hem niet verzoend worden? Zo weten wij immers ook wel dat de perikels en de zwarigheden die ons drukken, en om dewelke af te weren wij ons plegen te vernederen met vasten en bidden voor de Heere onze God, niets zijn dan als gewisse boden en getuigenissen dat God de Heere Zelf over ons vertoornd en met ons ontevreden is. Wat zou het ons dan baten, of wij schoon door onze betrachtingen voor de tegenwoordige tijd de gevreesde gevaren en zwarigheden ontgaan konden met Achab, 1 Kon. 21:29, als wij ook niet met de Heere onze God verzoend werden? Dan staan wij nog evenzeer elke dag in nieuw perikel en gevaar dat de Heere God weer opnieuw de tekens van Zijn toorn over ons wil laten komen; ja, dat Hij ons weer opnieuw nog andere plagen en straffen toe wil zenden. Want gewis, tot de tijd toe dat wij door de Heere Jezus Christus met de Heere onze God terdege verzoend zijn, zo laat Zijn toorn niet af, zo is nog Zijn hand steeds uitgestrekt, Jes. 5:25, al gereed om ons te slaan. Het is alleen onze verzoening door de Heere Jezus Christus, die daar Gods toorn kan ter neerleggen, en Zijn Geest doen rusten over het land, Zach. 6:8.

      II. Hierop letten toch weinig mensen. Bijna iedereen stelt zich direct tevreden, zo wanneer slechts de gevreesde zwarigheden geweerd zijn, alsof dan alle dingen wel waren. Zeer weinig zijn er te vinden die deze Goddelijke voorzichtigheid hebben, dat zij nog wat verder zien, en terdege bedenken dat hun particuliere staat niet goed verzekerd is, en ook niet de staat van het land, ofschoon de zichtbare zwarigheden geweerd zijn, zo zij zichzelf niet verzoend vinden met de Heere hun God. Dit is toch op het hoogste nodig, dat men terdege goed bedenkt; dit gaat toch geheel zeer vast. Wat helpt het de arme mens die met een uitterende ziekte geoefend wordt, dat die voor een dag of twee afgaat? Zolang als de oorzaak van zijn ziekte niet geweest is, zo staat hij nog steeds in gevaar dat hij telkens weer daardoor besprongen zal worden. Wat zou het ons ook helpen, ofschoon door ons tijdelijk vasten, als dat van Achab, de tegenwoordige zwarigheden wat verlicht werden, als wij niet dadelijk met de Heere onze God verzoend werden, en wel verzekerd mochten zijn dat Hij nu verder gedachten des vredes, en niet van leed, over ons heeft? Evenwel de dommigheid van de mensenkinderen hierin is zo groot, dat bijna niemand zich bekommerd over de toorn van God, waar alle plagen van voortkomen. Maar iedereen is slechts bekommerd over de plaag zelf, dat hij die weert. Als die geweerd is, zo stelt hij zich tevreden. Het zou goed zijn als hij tegelijk met de plaag ook zijn zonde geweerd had. Dan zou hij mogen denken dat God in genade hem ook de plaag had afgenomen, Openb. 3:19. Maar zolang als de mens daadwerkelijk en waarlijk gewaar wordt in zijn eigen hart en geweten, dat hij niet een haar beter gesteld is in zijn leven en ijver, dan hij was eer de plaag hem trof, zo heeft hij gewis geen Goddelijke grond om zich gerust te stelen, al is het schoon dat de plaag van hem geweerd is. Want zolang als de mens zelf niet gebeterd is, zo houdt ook de toorn van God niet op in dit alles. Zijn hand is nog steeds uitgestrekt. En dat moet iedereen immers toch toestaan, die niet gezind is te drijven met de papisten, dat zelfs het lijden van enig ongemak, en de straffen, genoeg doen voor onze zonden, en Gods toorn stilt. Ja, dat het gedane werk hierin ook genoeg is. Daarom is het ook des te meer te beklagen dat, waar wij het voor de papisten verfoeien in ons geloof en belijdenis, dat wij evenwel in ons leven en manieren van doen dit zo graag in praktijk brengen. Wij kunnen nog herinneren dat twee jaren geleden, toen er een sterk gerucht in het land ging dat er een vijandige vloot omtrent onze kusten gekomen was, even juist op die tijd, als daar een algemene vastenbiddag uitgeschreven was. Wij kunnen nog herinneren, zeg ik, dat op dat geval de gemoederen van het volk zeer schenen opgewekt en bewogen te zijn tot het ernstig betrachten van de aanstaande vastendag. Maar toen dat gerucht verdween, zo is daarmee de ijver van velen tot het vasten verdwenen, en men heeft merkbaar mogen speuren in velen, dat zij de vastendag nu niet zo ernstig betrachtten als zij wel zouden gedaan hebben ingeval waarlijk de vijand voor hun poorten geweest was. En toch, hoewel dat gerucht verdwenen was, Gods toorn was daarom niet verdwenen. Gods toorn, zeg ik, die, omdat het door onze zonden aangestoken is, ons alle zwarigheden thuis brengt. Het staat nu ook tegenwoordig zeer eveneens met ons. Wij hebben God zij lof, enige lucht gekregen; een groot deel van de gevreesde zwarigheden is verdwenen. Hierover zo beginnen ook de gemoederen te verflauwen, en oordelen zo, dat wij nu zozeer niet nodig hebben ons tot vasten en bidden te begeven. Wij zouden het ook graag toestaan, ingeval dat wij ook vernamen, dat gelijk nu de zaken van het land vast schijnen geridderd te zijn, ook naar die mate onze verzoening met God wel gevorderd zou zijn, waarin al onze vastigheid gelegen is. Maar tot de tijd toe dat wij zien dat waarlijk de Heere God ook Zelf met ons verzoend is, zo kunnen wij niet twijfelen, of wij hebben nu zozeer nodig ons tot vasten en bidden te begeven, als tevoren. Zolang als onze onverzoende zonden ons nog steeds beschuldigen voor de Heere onze God, Zijn toorn aansteken, en roepen om wraak, zo is het, ja, geheel en al nodig dat wij terdege goed en van ganser harte ons verootmoedigen voor de Heere onze God, en onze verzoening bij Hem betrachten; ja, dat wij wel heftig om genade roepen op een gezette vastenbiddag. Zou het niet een grote dwaasheid zijn, dat een schuldenaar, als hem een deurwaarder thuis gezonden werd die hem komt manen vanwege zijn schuldheer, alleen daar op uit zou zijn dat hij (zoals men zegt) de deurwaarder de ogen uitstak, met hem tot overeenstemming kwam, en die stilletjes wegzond? En als hij dat gedaan had, zich voorts gerust stelde alsof nu al zijn zaken goed belegd waren? Daar toch een ieder weet dat, ofschoon de deurwaarder zich laat pappen en de ogen uitsteken, dat evenwel de akte van de schuld tegen de schuldenaar even sterk blijft, en dat de schuldheer, als hij dat vernomen heeft, de volgende keer hem nog veel scherper zal doen manen, of misschien ook wel vastzetten. Wel, even zo’n grote dwaasheid is het dat, wanneer enige zwarigheden ons thuis gekomen zijn, wij ons dan alleen bemoeien om die zwarigheden door onze eigen wijsheid en kloekmoedigheid van onze hals af te weren; en als dat gedaan is, ons dan gerust en tevreden stellen, voor en aleer dat wij onze verzoening met God over onze zonden en grote schuld betracht hebben. Want wij weten immers wel dat de straffen, plagen en zwarigheden die de Heere onze God over ons laat komen, niets anders zijn dan boden en deurwaarders van onze God, die Hij ons toezendt om ons te manen over onze grote zonden en schuld. Wat zal het ons dan helpen of wij schoon de aanliggende zwarigheden voor de tijd konden afweren, zolang als wij onze zaken met God, onze grote Schuldheer, niet effen maken; zolang als wij ons met de Heere onze God (met Wie wij onze uiterste rekening te doen hebben) niet verzoend vinden over onze doodschuldige misdaden? Daarom, hoe dat het ook met onze uitwendige staat gelegen is, zo is het nog altijd nodig dat wij bovenal onze verzoening met God over onze zonden en misdaden terdege betrachten en nakomen, en dat wij wel bijzonder op de vastendag, waarin wij Gods bijzondere hulp plegen te zoeken. Want toch gelijk wij nu genoeg gehoord hebben, tot de tijd toe dat wij ons met de Heere onze God verzoend vinden, zo kunnen wij ons geenszins van Zijn hulp en bijstand verzekeren, ja, zo moeten wij noch steeds allerlei nieuwe plagen en straffen van Hem verwachten. En dat is een reden waarom wij ook op de vastendag onze verzoening met God in het bijzonder betrachten moeten.

      III. Ten andere. Het is ook nodig dat wij onze verzoening met God op de vastendag terdege betrachten, omdat wij anders door de voorgaande betrachting van de ware verootmoediging, met al te grote droefenis vergaan zouden. Ja, was het niet dat wij op de vastenbiddag tegelijk met het betrachten van de dappere verootmoediging over onze zonden ook voegden de betrachting van onze verzoening met de Heere onze God door Jezus Christus Zijn Zoon, zo zouden wij in geen geval durven komen onder de ogen van God, of Zijn Majesteit naderen. Ja, wij zouden van Hem heen weglopen, als van een verterend vuur, als van een eeuwige gloed, Jes. 33:14. Het is wel waar, ongevoelige vermetele zondaars, van wie de gewetens nog niet ontwaakt zijn door het oprecht betrachten van de ware verootmoediging, die maken geen zwarigheid ter wereld om de Heere hun God wel vermetel aan te vallen, en van Hem te eisen al wat hun hart lust, al is het schoon dat zij zelf niet weten wat het is met God verzoend te zijn. En dit noemen zij dan nog een sterk christengeloof, waar het waarlijk niets dan een onbeschaamde en geheel verdoemelijke trots is. Maar al degenen die daar tot hun verootmoediging nu klaar zien, door het nauwe onderzoeken van hun leven volgens de wet van de Heere, de menigvuldigheid en gruwelijkheid van hun zonden, die durven niet bestaan de Heere hun God te genaken, dan door de Middelaar Jezus Christus. Zij durven hun ogen niet op te heffen naar de hemel om iets van God te eisen, voor en aleer dat zij hun verzoening met God door de verdiensten van Zijn Zoon ook trouw betracht hebben. Daarom is het ook in alle gevallen zeer nodig dat op de vastenbiddag niet alleen de ware verootmoediging over onze zonden, maar ook onze verzoening met God door het bloed van Christus terdege betracht en nagekomen wordt.

      IV. Ten laatste zo is het ook hierom nodig, omdat toch tot de tijd toe dat wij met God verzoend zijn, zo kunnen wij niets ter wereld doen dat aan God behaaglijk mocht zijn. Zolang als onze personen aan God niet aangenaam zijn in de Beminde, zo kan Hem ook niets behagen, wat wij ook doen mochten, Tit. 1:15,16. Zo kunnen wij dan ook geenszins in het geloof om Gods hulp, bijstand en zegen tot de Heere bidden. Ja, ons gebed is dan nog voor God een gruwel, Spr. 28:9. En evenwel zo weten wij ook dat de vastenbiddag in het bijzonder daartoe belegd wordt, om met vurige en gelovige gebeden de hulp, bijstand, en zegen van de Heere onze God over ons en het onze te begeren, Ezra 8:21; Ps. 50:15. Daarom is het dan ook geheel zeer nodig dat wij op de vastenbiddag onze verzoening bij de Heere onze God immers toch terdege goed betrachten, opdat ons gebed aan God aangenaam mocht zijn.

      V. Ja, wat meer is, niemand mag hier denken dat het betrachten van de verzoening alleen nodig zou zijn voor diegenen, die buiten Christus zijn. Want ook zelfs de ware leden van Christus Jezus, die reeds, zoveel hun algemene staat aangaat, met de Heere hun God verzoend zijn, hebben ook nogal van doen dat zij telkens op de vastenbiddagen hun verzoening met de Heere hun God terdege vernieuwen en betrachten. Want toch, hoe voorzichtig dat ook de kinderen van God plegen te wandelen in deze bedroefde wereld, zo komen zij al te struikelen in vele dingen; en nu hierin, dan daarin zichzelf zo te vergeten, dat zij waarlijk nog alle dagen nodig hebben (veel meer op de vastenbiddagen, waarin men op een bijzondere wijze zijn God nadert, Die toch in het bijzonder wil geheiligd zijn in degenen die Hem naderen, Lev. 10:3) hun verzoening met de Heere hun God, in het bloed van Zijn Zoon, te vernieuwen en te betrachten, Hebr. 12:13. Ook hen past hetgeen dat God tot het volk Israël zegt: is er dan geen schuld bij ulieden tegen de Heere uw God? 2 Kron. 28:10, waarover u zich verzoenen moet? Ja, gewis. Zo hebben wij ook verschillende voorbeelden in de Schrift, dat Gods Eigen volk, toen zij zich verootmoedigden door vasten en bidden voor de Heere, niet verhoord of geholpen is geweest, omdat ze hun bijzondere verzoening met de Heere hun God niet betrachtten of nakwamen, Richt. 9:23,24,25,26.

      VI. Zo zien wij dan dat beide diegenen die in Christus zijn, en ook diegenen die nog daarbuiten zijn, in alle gevallen (gelijk zij in alle tijden) zo bijzonder op de vastenbiddag hun verzoening over hun zonden met de Heere hun God, in het bloed van Zijn Zoon betrachten moeten. Evenwel, hoezeer noodzakelijk dat ook de betrachting van onze verzoening is op de vastenbiddag, en hoe vele gewichtige redenen dat ook gevonden worden om ons daartoe te bewegen, zo worden nog overal velen gevonden die hier niet eens aan peinzen; die zich daar laten voorstaan dat, als zij slechts op de vastenbiddag hun lichaam wee gedaan hebben, en hun hoofd laten hangen als een bies, voor een dag, en met de rest de Heere zo heen gebeden hebben om Zijn zegen, dat zij dan zichzelf bijzonder goed gekweten hebben. En ze bedenken niet eens dat de betrachting van onze verzoening met de Heere onze God ook een bijzondere plicht van de vastenbiddag is, waaromtrent zich ook de christenmens geheel noest heeft te besteden, de gehele dag door. Ja, wat nog meer te beklagen is, er worden er bij menigten onder de naamdragende christenen gevonden die niet alleen het betrachten van hun verzoening met God in het bloed van Christus verzuimen op de vastenbiddag, maar die ook zelfs tot deze heilige dag nog nooit terdege vernomen hebben waarin dat de betrachting van hun verzoening met de Heere hun God gelegen is. Ze weten ook absoluut niet hoe die belegd moet worden. Daarom zullen wij in de navolgende hoofdstukken tot wering van deze nalatigheid en van zulk onverstand, wat nader gaan verhandelen hoe dat de betrachting van onze verzoening met de Heere onze God al belegd moet worden, in het bijzonder op de vastenbiddag. En daarover zullen wij drie dingen verhandelen. Eerst, wat het middel is van onze verzoening. Ten tweede, hoe wij gesteld moeten zijn om met God verzoend te kunnen worden. Ten derde, dat wij onszelf geen rust moeten geven totdat wij ons daadwerkelijk verzoend vinden.

       

    31. Wat het middel is van de verzoening van de zondige mens met de rechtvaardige God
    32. I. Er is één God, (zegt de apostel) er is ook één Middelaar Gods en der mensen, de Mens Christus Jezus, 1 Tim. 2:5. Zo is ook de dood van de Heere Jezus Christus, de Zoon van God (van ons die de eeuwige dood verdiend hadden) door het geloof aangenomen tot onze genoegdoening, het enige middel van onze verzoening met de Heere onze God. En dat is het wat de apostel ons leert, als hij zegt, dat toen wij nog vijanden waren, wij met God verzoend zijn door den dood Zijns Zoons, Rom. 5:10. Want als dezelfde apostel ons getuigt: de Heere onze God heeft de Heere Jezus Christus voorgesteld tot een verzoening, door het geloof in Zijn bloed, tot een betoning van Zijn rechtvaardigheid, door de vergeving der zonden, die te voren geschied zijn, Rom. 3:24,25; zo heeft ook vervolgens de Heere Jezus Christus door Zijn eigen bloed, eenmaal ingegaan in het heiligdom, een eeuwige verlossing teweeggebracht, Heb. 9:12. Waarvan om kort te zeggen, dit het bescheid is.

      II. De Heere Jezus Christus, de eeuwige Zoon van God, is in de volheid van de tijd mens geworden, geboren uit de maagd Maria, opdat Hij degenen die onder de vloek van de wet waren, zou verlossen, Gal. 4:4,5. En tot dat einde zo heeft Hij op zich geladen in Zijn menselijke natuur, de schuld en de straf van onze zonden, en is vervolgens onder de kwaaddoeners gerekend, Jes. 53, en overgeleverd tot de dood, omwille van onze zonden, Rom. 4:25. Zelfs tot de dood van het kruis, Filip. 2:8. Waar Hij onze zonden Zelf in Zijn lichaam gedragen heeft op het hout, opdat wij van de zonden gescheiden, voor de rechtvaardigheid leven zouden, en zo worden wij door Zijn wonden genezen, 1 Petr. 2:24. Want alhoewel Hij omwille van onze zonden overgeleverd is geweest tot de dood, zo is Hij evenwel in de dood niet gebleven, maar Hij is op de derde dag opgewekt van de doden, om onze rechtvaardigheid, Rom. 4:25. Waarom Hij ook ten volle zalig kan maken al diegenen die door Hem tot God gaan, dewijl Hij altijd leeft om voor hen te bidden, Hebr. 7:25. Dit alles vervat de apostel Petrus kort met één woord, als hij zegt: want Christus heeft ook eens voor de zonden geleden, Hij rechtvaardig voor de onrechtvaardigen, opdat Hij ons tot God zou brengen; Die wel is gedood in het vlees, maar levend gemaakt door den Geest, 1 Petr. 3:18. En opdat nu de dood van de Heere Jezus Christus en Zijn verdiensten die Hij daarmee verworven heeft, aan de arme zondige mens mocht ten goede komen, zo heeft de Heere God nog verder verordend dat al diegenen die over hun zonden verzoend worden, met de Heere Jezus Christus zo nauw zouden verenigd worden, dat Zij zijn zouden naar het geestelijke leven, vlees van Zijn vlees, en been van Zijn been, ja, leden van het geestelijke lichaam van Christus, waarvan de Heere Christus het Hoofd zou zijn, en zij allen gelijk de leden, Ef. 5:30,31,32; 1:21,22. En deze vereniging brengt de Heere God teweeg door een onderlinge bewilliging van de Geest van Christus Jezus en onze geest, 1 Joh. 4:13; Rom. 8:15. Daartoe gebruikt Hij tot middelen het Woord van de verzoening, 2 Kor. 5:19, dat het geloof werkt, Rom. 10:17; door welk geloof de arme mens de beloften des Geestes ontvangt, Gal. 3:14, en met het hart de Heere Jezus aanneemt, Rom. 10:10; Joh. 1:12. En zo wordt hij één met Christus Jezus, Gal. 3:26,27,28. Zo worden dan ook al Zijn verdiensten van ons, 1 Kor. 3:20,21. Daaruit ontstaat dan ook onze verzoening met God. Want Hij, komende in de wereld, brengt een eeuwige gerechtigheid mee, Dan. 9:24, door welke eeuwige gerechtigheid wij een eeuwige verzoening bij God vinden, Hebr. 9:21, tot onze eeuwige en altijddurende troost, 2 Thess. 2:16.

      III. En zie daar kort de gelegenheid en de middelen van de verzoening van de zondige mens met de rechtvaardige God. Op al deze dingen dient toch bijzonder goed gelet te worden, als wij bezig zijn om onze verzoening met de Heere onze God te betrachten, of te vernieuwen. Zo is er ook niets ter wereld meer merkwaardig en verwonderenswaardig dan dit beleid, dat de Heere onze God gebruikt om de zondige mens met Hem te verzoenen. En voorwaar, als ik daar terdege aan peins, dat de Heere God almachtig niet alleen mens geworden is (dat voorwaar een geheel zeer wonderbaarlijke verborgenheid is, 1 Tim. 3:16) om de mens met Hem te verzoenen. Maar dat Hij nog verder, mens geworden zijnde, de arme verloren mens één met Hem maakt, zelfs vlees van Zijn vlees en been van Zijn been, zodat Hij is als het Hoofd en zij als de leden; dan moet ik uitbreken in de verwondering van David, en zeggen: wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ps. 8:5. Zo word ik dan ook hierdoor aangespoord tot nader overweging, hoedanig dat wij christenen behoorden te zijn in heilige wandeling en godvruchtigheid. Wij christenen, zeg ik, die ons beroemen één met Christus Jezus te zijn, en leden van Zijn lichaam. Als ik dan ook zie hoe dat het ons onder naamdragende christenen al toegaat; wat een ijdel gewoel er is onder de menigte van het volk, omtrent de nietige en geheel vergankelijke dingen van deze wereld; wat een grote vergeetachtigheid van de dingen van Christus Jezus. Als ik zie met wat een ernst dat de arme mens zijn werelds bedrijf volgt; de ene loopt de goederen na, de andere de eer, de andere de plezieren van deze vergankelijke wereld, elk naar dat zijn hart hem leidt; daarentegen met wat een flauwigheid de dienst van God en de dingen van de Heere Christus gepleegd worden; zo sluit mij het hart toe; en ik denk bij mijzelf: zou ook de Heere God zulke grote dingen voor ons christenen gedaan hebben, alleen opdat wij christenen zouden heten, en dan verder zo heen woelen, gelijk de rest van de kinderen van de wereld? Zou de grote God mens worden, en zou Hij dan nog ons mensen met Hem zo verenigen, dat wij zouden worden vlees van Zijn vlees en been van Zijn been. En zou Hij niets anders met ons voorgehad hebben, dan dat wij deze dingen zouden weten, en het daarbij laten? Zou de wonderlijke verborgen God Zich zo wonderlijk openbaren, en zo geheel zeer grote verborgenheden voor ons christenen zo duidelijk openen, zonder van ons wat bijzonders te verwachten? Matth. 5:47. Ja, zonder ons te verplichten dat wij zouden Zijn deugden verkondigen, Die ons gebracht heeft uit de duisternis, in een wonderlijk licht, 1 Petr. 2:9. Ja, dat wij zouden schijnen als lichten in het midden van een krom en verdraaid geslacht, Filip. 2:15. Opdat zo in het helderschijnende licht van onze godzalige wandel, de wereld, ziende onze goede werken, onze Vader zou loven, Die in de hemelen is, Matth. 5:16. 1 Petr. 2:12. Dat kan niet zijn, omdat toch de Heere wel duidelijk getuigt dat Hij al deze grote en wonderbaarlijke dingen doet om Zichzelven een eigen volk te reinigen, dat ijverig is in goede werken, Tit. 2:14; om Hemzelf een volk te formeren, dat Zijn roem zou vertellen, Jes. 43:21. En zo besluit ik dan daaruit dat wij, christenen, noodzakelijk Christelijk leven moeten; dat is, de dingen van Christus bovenal betrachten en behartigen; of dat wij waarlijk erger zijn dan Turken en heidenen, ja veel snoder en verachtelijker dan honden en katten; hoe voortreffelijk wij ook mochten schijnen te zijn in de wereld, als zij nog steeds blijven hangen aan de ijdele aardse dingen, en onze harten niet verheffen hoger dan de poorten van de stad waarin wij wonen; en deze wonderbaarlijke verborgenheden, deze heerlijke dingen van Christus, niet onze meeste zorg maken, onze grootste ernst. Daarom u, beminde lezer, terwijl u bedenkt wat het is zich voor een verzoende christen uit te geven, en wat een grote verborgenheden dat er aan kleven, wek toch uw ziel op, en alles wat in u is, om met al uw macht en vermogen uzelf te gedragen waardig de naam van een christen die u draagt; waardig een lidmaat van Christus, die u zich beroemt te zijn; waardig de heerlijke verzoening die u tot uw troost maakt. Maar wij moeten ons inhouden, opdat wij niet door deze anderszins geheel nodige overdenking, te ver afgerukt worden van de zaak die wij voorhebben.

      IV. Immers, uit hetgeen nu gezegd is over het middel van de verzoening van de zondige mens met de rechtvaardige God, zo blijkt het duidelijk dat het vrij zeer veel al inheeft, de zondige mens met de rechtvaardige God te verzoenen. Om dat teweeg te brengen, zo heeft de grote God, o wonderlijke zaak! mens moeten worden, en dan nog daarenboven, om de verzoening daadwerkelijk in het werk te stellen, zo moet nog de zondige mens met de Heilige in Israël zo verenigd worden, dat hij gevonden wordt vlees van Zijn vlees te zijn, en been van Zijn been. Hierop toch letten vele mensen helemaal niet, maar verzekeren zich zo op botte wijze van hun verzoening met God, zonder van deze dingen iets te weten. Gewis, de staat van dezen is deerlijk en ellendig. De ogen van dezen zijn nog verblind, dat zij niet kunnen zien, noch hun grote zondigheid, noch het middel hoe zij daaruit mochten geraken. Daarom, u beminde lezer, open toch uw verstand en hart tot het aanmerken van deze verborgenheden. Bepeins terdege goed; zou u met God verzoend worden, dan moet u met Christus verenigd worden. Streef dan daarnaar bovenal. En tot dat doeleinde, geef toch acht op hetgeen wij in de navolgende hoofdstukken aangaande de schikking van de zondige mens, om met Christus verenigd, en vervolgens met God verzoend te worden, nog verder zullen voorstellen.

       

    33. Dat wij in alle gevallen zeer naarstig moeten trachten in staat te zijn om met Christus verenigd te kunnen worden, tot onze verzoening
    34. I. Wat heeft het stro met het koren te doen? Zegt de profeet Jeremia, hfdst. 23:28. Maar wat hebben samen te doen de Heilige Israëls, de grote God, met de mens, een made, en des mensen kind, een worm? Job. 25:6. Ja, wat hebben samen te doen licht en duisternis, Christus en Belial? 2 Kor. 6:11. Hoe zal de arme, nietige, zondige mens één gemaakt worden met de Heere Jezus Christus, de Rechtvaardige, de Allerhoogste? Hieruit voorwaar, is het gemakkelijk af te nemen dat, alhoewel de Middelaar Jezus Christus er is, en dat nog daarenboven Gods algemene belofte van de verzoening om Christus’ wil er ook is, dat evenwel de zondige mens niet direct in staat is om met God verzoend te worden, omdat hij ook van zichzelf niet in staat is om met Christus te verenigd te worden. Zo is daar in alle gevallen, naar de gewone wijze van de werkingen van God hierin, enige voorgaande schikking van de zondige mens nodig, opdat Hij met Christus de Rechtvaardige mocht kunnen verenigd worden. Deze voorgaande schikking staat toch niet in het vermogen van de arme mens, zoals de papisten drijven, omdat hij dood ligt in zijn zonden. Maar het is een enkel onverdiend genadig werk van onze grote God, die het Zelf door Zijn Geest om Christus’ wil werkt in al diegenen, die Hij waarlijk met Zijn Zoon Jezus Christus verenigen wil, tot hun verzoening.

      II. Hierin toch vergrijpt menig mens zich ook zeer jammerlijk, menende dat men zo overgaat in Christus, zonder enige merkbare verandering of verstelling van zichzelf, als men slechts zich sterk inbeeldt dat men in Christus is. En dat noemen zij te geloven; dat toch absoluut zo niet is. Want voorwaar, het geloof waardoor de zondige mens met Christus verenigd wordt, is niet een loutere waan of ijdele veronderstelling, maar het is een onfeilbare grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet, Hebr. 11:1. En daarom, zou de zondige mens met Christus de Rechtvaardige wel verenigd worden, door het geloof, zo moet hij het Woord der verzoening, dat is als het zaad van het geloof, Luk. 8:21, enigszins daartoe al tevoren bewerkt, geschikt en bereid zijn, 2 Kor. 5:19,20. Dit heeft de Heere God ons ook te verstaan willen geven omdat Hij Johannes de Doper gezonden heeft als een voorloper om de weg van de harten te bereiden tot de inkomst van Christus. Want zijn werk was eigenlijk, zoals de engel ons getuigt, den Heere te bereiden een toegerust volk, Luk. 1:17. Daarom is het beleid van de catechetische onderwijzing, waarin men de arme mens eerst doet aanleren zijn ellende en vernedering, benevens de gelegenheid van de verlossing, als een voorbereiding tot het ware geloof, zeer prijselijk, gelijk dat ook in ons land overal zo betracht wordt. Daarom, zullen wij hier tot wering van het voornoemde misverstand, en tot beter bericht van de leerzamen, kort aanwijzen waarin de schikking van de zondige mens gelegen is, om met de Heere Jezus Christus goed verenigd te kunnen worden, tot zijn verzoening.

       

    35. Waarin de schikking van de zondige mens, om met Christus verenigd te worden tot zijn verzoening, gelegen is
    36. 1. De schikking van de zondige mens om met God verzoend te worden, mag op twee manieren aangemerkt worden. Eerst in het algemeen, zoals het door alle mensen altijd moet betracht worden. Ten tweede, wat nader in het bijzonder, zoals het bijzonder betracht moet worden op de vastenbiddag. Wat aangaat de schikking van de zondige mens om met God verzoend te worden, zoals die in het algemeen wordt aangemerkt, die is in het bijzonder gelegen in drie dingen; of er moeten drie dingen in de zondige mens gewerkt worden door het Woord van de verzoening, opdat hij door Christus met God verzoend mocht worden; of opdat zijn geloof, waardoor hij met Christus verenigd moet worden tot zijn verzoening, mocht geacht worden het ware geloof te zijn, en niet een bedrieglijke waan. Ten eerste, zo moeten zijn ogen geopend worden om te zien zijn zondigheid tot wraak, en Christus’ algenoegzaamheid tot verzoening. Ten tweede, zo moet hij door deze kennis van zijn ellendige staat, gedreven worden als uit hemzelf; hij moet zichzelf verloochenen. Ten derde, zo moet hij ook door de kennis van de algenoegzaamheid van Christus aangelokt worden om naar Christus toe te gaan, en zichzelf aan Christus op te geven. Dit alles stelt de Heere Christus ons met één woord voor, als Hij zegt: bekeert u, en gelooft, het Evangelie, Mark. 1:15. Waarmee Hij duidelijk aanwijst dat het ware geloof, dat ons met Christus verenigt, en waarmee wij de beloften van het Evangelie aannemen, vervangt de ware bekering. Daarom zullen wij daartoe nog wat zeggen.

      II. Zou de zondige mens waarlijk door het ware geloof met de Heere Christus verenigd worden tot zijn verzoening, en niet in schijn alleen, door een bedrieglijke waan, tot zijn verleiding, zo moeten de ogen van zijn hart verlicht worden om te zien zijn zondigheid en Christus’ algenoegzaamheid. Ja, hij moet enigermate de voornoemde dingen, aangaande de zondigheid van de mens, en het middel van de verzoening van de zondige mens met God, weten en vernomen hebben. Want tot de tijd toe dat de mens zoveel geestelijke kennis heeft, zo zit hij nog in duisternis en in de schaduw des doods; zo is hij nog enkel duisternis. Daarentegen, Christus is het Licht der wereld. Zo weet dan ook een ieder dat het licht geen gemeenschap heeft met de duisternis, 2 Kor. 6:14. Zo was dit ook het eerste werk dat de apostel te doen had, omtrent degenen die hij tot de Heere Christus zou brengen, namelijk om hun ogen te openen, en hen te bekeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des satans tot God; opdat zij vergeving der zonden ontvangen, en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in Christus, Hand. 26:18. En dat is het wat de Heere Jezus ook Zelf leert, als Hij getuigt dat niemand tot Hem komt dan die het van de Vader gehoord en geleerd heeft, Joh. 6:45. Zo moet dan noodzakelijk de mens het eerst van de Vader gehoord en geleerd hebben, eer hij tot Christus komen kan. Hij moet zichzelf en Christus enigermate kennen. Ja, hij moet zijn ogen gezalfd hebben met de ogenzalf van het heilig Evangelie, opdat hij zien mocht, Openb. 3:18, zou hij waarlijk met Christus door het ware geloof verenigd worden tot zijn verzoening, en niet in schijn alleen door een bedrieglijke waan, tot zijn verleiding. Want het ware geloof waardoor wij met Christus waarlijk verenigd worden, is niet een onverstandige blinde veronderstelling of waan, maar het is een geopend, vlug, en goed ziend oog. Gelijk ons dat wordt afgebeeld onder het voorbeeld van de metalen slang, dat men met open ogen moest aanschouwen, zou men daardoor genezen worden, Num. 21:9; Joh. 3:14,15, etc. En dit geeft ons ook de Heere Christus te verstaan als Hij (sprekende van de geestelijke vereniging van Zijn leden met Hem dor het geloof) Hem te zien, of in Hem te geloven, al voor één stelt, Joh. 6:40. Zo besluiten wij dan dat, zou de mens in staat wezen om met Christus verenigd te worden, zo moet hij niet een blinde waan maar een ziend geloof hebben. Ja, hij moet enige ware kennis hebben van de dingen van Christus.

      Hier nu let menig mens helemaal niet op. Er worden er met menigten gevonden die daar niet zitten in duisternis en in de schaduw des doods, die van de Heere Christus helemaal geen grondig bescheid hebben, en ook niet van de dingen van Christus. Ja, velen weten van de Heere Christus niet meer dan de enkele Naam. Ja, sommigen zien nog zoveel niet, die evenwel zich zeer dwaas inbeelden dat zij waarlijk met God verzoend zijn; dat zij de vergeving van hun zonden hebben. Voorwaar, de staat van dezen is geheel verschrikkelijk. Want daar kan toch geen droeviger teken uitkomen dan dat een mens leeft in het midden van het Evangelie, en komt zo mede met de hoop tot de predikatie van Gods Woord, en toch nooit komt tot de grondige kennis van de Heere Jezus Christus, en ook nooit terdege verneemt welke het middel en de wijze is van de verzoening van de zondige mens met de rechtvaardige God. Waren deze mensen niet geheel stekeblind, zo zouden zij immers gauw zien en gewaar worden dat waarlijk de god dezer eeuw, dat is de duivel, hun zinnen verblindt, dat zij niet kunnen zien de verlichting van het Evangelie, en de klaarheid van de heerlijkheid van Christus, Die het Beeld Gods is, 2 Kor. 4:4. Waren zij ook niet geheel dom en ongevoelig, zo zouden zij immers verschrikken over deze vervaarlijke staat van hen, en hun zielen geen rust geven totdat zij betere kennis van de dingen van Christus verkregen hadden. Want voorwaar, hoe kan er een droeviger teken gegeven worden dat hun blindheid en onverstand wel bijna geheel en al ongeneeslijk is, dat als het bevonden wordt dat hun ogen nog niet beginnen te zien, nadat ze nu dikwijls en menigmaal bestreken zijn geweest met de kostelijke ogenzalf van het heilig Evangelie (dat zoveel blinden de ogen geopend heeft, ja, dat alleen de enige en soevereine ogenzalf is om de ogen van de blinden te openen), opdat zij mochten aanschouwen de metalen slang die verheven is tot hun genezing. Maar wat is er van, de kennis van de geestelijke dingen vereist moeite, naarstigheid, grote aandacht, opscherping van de zinnen, en gedurige oefening in het Woord des Heeren (want dit zijn de middelen waardoor de Heilige Geest, Die alleen de ogen kan openen, die ook pleegt te openen). En de snode mens mag de pijn niet, enige moeite daarom te doen; zo blijft hij dom en onverstandig, zittend in duisternis en in de schaduw des doods. En hebben in plaats van het ware geloof, dat hen met Christus zou kunnen verenigen, niets dan een loutere waan en bedrieglijke veronderstelling, die hen niet met Christus, maar met het vlees en de wereld verenigen, gelijk ook hun leven dat uitwijst.

      Daarom, u beminde lezer, heb medelijden met deze arme verdwaalde mensen, die daar bij menigten in het land te vinden zijn. Waarschuw hen van de toekomende toorn, die zij toch, omdat zij stekeblind zijn, niet zien, al is die schoon reeds op hun hielen. Wat uzelf aangaat, geef toch uw ziel geen rust, totdat u uw ogen geopend vindt, om terdege te zien uw eigen zondigheid en Christus’ algenoegzaamheid. Ja, houdt u niet tevreden totdat u ook bevindt en gewaar wordt dat God de Heere u de zin gegeven heeft om te kennen de Waarachtige, altijd herinnerend dat het licht zo gereed gemeenschap zal hebben met de duisternis, als u met Christus verenigd zou kunnen worden tot uw verzoening, zonder enige kennis te hebben van de dingen van onze Heere Jezus Christus, die Hij ons in Zijn Woord geopenbaard heeft, en dagelijks laat prediken.

      III. Maar opdat de zondige mens waarlijk door het ware geloof met de Heere Christus verenigd mocht worden, tot zijn verzoening, en niet in schijn alleen door een bedrieglijke waan, tot zijn verleiding zo is het niet genoeg dat hij zo enige kennis heeft in zijn verstand van hemzelf en van de Heere Christus, maar het is nog bovendien nodig dat die kennis krachtdadig is aan zijn hart; ja, dat het zijn gemoed zo bewerkt, dat hij daardoor aangespoord wordt om zichzelf te verloochenen, dat is, om te buiten te slaan en te laten varen zijn oude zondige praktijken, manieren van doen, opdat hij de Heere Christus deelachtig mocht worden tot zijn verzoening. Dit vereist de Heere Christus, Matth. 10:37,38; 16:24. Dit is het ook dat de Heere Christus ons leert als Hij getuigt, dat niemand tot Hem komt, tenzij dat de Vader, hem trekke, Joh. 6:44. Zie, God de Heere moet ons als uit onszelf trekken met Zijn almachtige Goddelijke kracht, en ons onszelf doen verloochenen; dat is, ons met een ongeveinsd voornemen van het hart doen verzaken onze zondige nukken en manieren van doen; zouden wij tot de Heere Christus komen; zouden wij ooit met de Heere Jezus Christus door het ware geloof verenigd worden tot onze verzoening. Want ook tot de tijd toe dat de mens besloten heeft zijn zondig leven af te breken, zo is hij nog met een bewilliging van het hart aan zijn zondige nukken verknocht; zo blijft hij als getrouwd aan zijn zonden; zo is hij nog een enkele Belial, niets dan ongerechtigheid. Maar nu zo weten wij dat Christus geen gemeenschap heeft met Belial, 2 Kor. 6:14. Zo wil ook de Heilige in Israël Zich niet verloven in het geestelijke huwelijk met diegenen, die nog getrouwd blijven aan hun zonden, die nog niet weggedaan hebben, ja, nog niet gezind zijn weg te doen hun hoererij van hun borsten, Hos. 2:1; Rom. 7:2. Een ieder weet immers wel, zou een eerlijke man zijn overspelige vrouw weer in genade willen aannemen, en tot de gemeenschap van het huwelijk toelaten, zo moet zij immers haar vrijers en boelen verzaken en laten varen. Ja, ze moet met een ongeveinsd voornemen van het hart, haar hart afwenden van haar overspelige vrijers, zou daar enige huwelijkse gemeenschap weer aangegaan worden tussen haar en haar echte man. Evenzo staat het ook met de vereniging van de zondige mens en Christus. Zou de zondige mens met Christus verenigd worden, hij moet dan verzaken al zijn beminde zonden, en die zonden allermeest waar hij tevoren allermeest verzot op is geweest. Want daarover is de Heere Jezus, de Rechtvaardige en Heilige Israëls, allermeest jaloers. Zo moet dan een dronkaard wegdoen zijn dronkenschap; een hoereerder zijn onkuisheid; een gierigaard moet met Zacheüs, Luk. 19:8, wegdoen zijn slimme en ongerechtige praktijken, waarmee hij zijn profijt weet te doen. Samengenomen, een ieder moet laten varen, immers met een ongeveinsd voornemen van het hart, de wrevel zijner handen, Jona 3:8. Ja, die zonden die op een bijzondere wijze zijn zonden zijn, daar zijn hart het meest op gesteld is geweest; daar zijn hart het meest aan gehangen heeft. En dat wel billijk; want waarin zullen wij anders kunnen betonen dat wij de Heere Jezus ongeveinsd zoeken, als wij alleen om Zijnentwil zodanige zonden verlaten willen, waar wij zelf niet veel werk van maken, maar willen nog bij ons houden die zonden die wij het liefst hebben; waarover wij toch wel mogen weten dat de Heere Christus het allermeest jaloers is. Die Hij ook vooral en bovenal wil en vereist, dat wij allereerst zouden verzaken, zouden wij enige gevoelige gemeenschap met Hem verkrijgen tot onze troost.

      Hieruit blijkt het dan opnieuw, dat het ware geloof, waardoor wij met Christus waarlijk verenigd worden, niet is een verwaande veronderstelling, die ons toelaat twee heren tegelijk te dienen, beide Christus en de wereld. Maar het is krachtdadig om de mens heen te drijven uit hemzelf. Want het maakt dat de mens voor waarachtig houdt al Gods dreigementen. Ja, het doet de mens voor zeker houden dat hij niet tegelijk de zonde en Christus kan aanhangen, en zo vervolgens breekt het de mens van de zonde af.

      Zo besluiten wij dan opnieuw dat, zou de mens in staat zijn om met Christus verenigd te worden, zo moet hij niet een verwaande veronderstelling, maar een krachtdadig geloof hebben, dat hem drijft uit zichzelf, en hem maakt zijn zonden te verfoeien, te haten, te schuwen en te bestrijden, als welke hij nu voor zeker houdt, dat zijn grootste en dodelijkste vijanden zijn. Ja, hij moet zichzelf verloochenen, zou hij de Heere Jezus deelachtig kunnen worden.

      Hierin vergrijpt zich ook de menigte van het volk geheel zeer deerlijk. Bijna iedereen maakt zich wijs, als hij nu zo enige kennis gekregen heeft van de dingen van Christus, en dat hij weet fijntjes daarvan te spreken en te babbelen, dat dan alle dingen goed zijn, zo hij slechts zichzelf dan ook sterk kan inbeelden dat Christus van hem is. Al is het schoon dat hij nooit terdege betracht heeft zichzelf te verloochenen; al is het schoon dat hij nog al evenzeer blijft leven in zijn oude zonden. En die nog wat verder gaan, plegen alleen te verlaten zo enige algemene en grove zonden, die zij wegens schaamte voor de wereld niet langer bij hen houden kunnen. Maar intussen blijven zij nog elk hun beminde zonde onder hun tong behouden, als een lekkere beet, Job 20:12. De gierigaard wil zijn slimme streken niet verlaten; de ambitieuze zijn heimelijke linke dingen en schadelijke gevoeglijkheid; de wulpse mens zijn dartelheden; iedereen blijft nog hangen aan de ergernis van zijn misdaad. Een ieder wilde graag zo de Heere Christus hebben, dat hij ook met Christus de wereld behouden mocht. Zo is het ook bitter als de dood aan de arme wereldskinderen, als hen krachtig betuigd wordt uit het Woord des Heeren, dat zij niet twee heren tegelijk kunnen dienen, Matth. 6:24. Dan staan zij gereed met de waanroemige jongeling al droevig heen weg te gaan van de Heere Jezus af, naar de wereld toe. En zo vergeet bijna iedereen (die zich toch al beroemen christenen te zijn) de eerste les van Christus, waar Hij zegt: zo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zichzelven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij, Luk. 9:23. Ja, de mensen maken zichzelf geheel dwaas wijs, dat zij zonder enige verandering of herstelling van henzelf, zo over kunnen gaan uit zichzelf tot Christus. Dit is voorwaar een geheel grof en plomp, en toch een zeer algemeen bedrog. Kan ook wel een ent gezet worden in een goede stam, tenzij dat het van zijn oude staf afgesneden is? Bent u dan ook niet afgebroken van de stam van de oude Adam, door de snede van de wet van God, zo beroemt u niet aan de gemeenschap van Christus, de tweede Adam. Want hoe? Zou de Heere Jezus, de Allerheiligste, Zich verloven willen in een geestelijk huwelijk met die ziel, die nog de zonde wil aanhangen? Met die ziel, die wel zo deze boel en die minnaar, waar zij ooit weinig werk van gemaakt heeft, wil laten varen, maar is zo geenszins gezind te doen met deze ene aangename tegenvrijer, met die of die beminde zonde, waar haar hart op gesteld is, waar haar hart meest aan placht te hangen, die haar het meeste profijt, plezier, of werelds krediet placht aan te brengen; dat is in feite, waarmee zij het meest gierig nog steeds hoereert? Dat zij verre. Nee, nee! Zou de arme mens met Christus verenigd worden door het ware geloof tot zijn verzoening, en niet in schijn alleen tot zijn verleiding, zo moet hij noodzakelijk uit zichzelf gaan. En dat is gemakkelijk te bevroeden. Zou iemand die te Middelburg is tot Vlissingen komen, dan moet hij uit Middelburg gaan. Zo evengelijk, zou iemand Christus ingelijfd worden, hij moet, ja, uit zichzelf gaan; dat is, hij moet laten varen zelfs zijn allerliefste zonden; ja, hij moet van hem wegwerpen als vuile drek al zijn overtredingen waarmee hij overtreden heeft, zou hij leven, en niet sterven, Ezech. 18:31,32. Evenals een arme zondares, die nu waarlijk bekeerd en een degelijke eerbare vrouw geworden is en haar man trouw is, zichzelf niet alleen onthoudt van de overspelige daad zelf, maar ook van alle lichtvaardige gebaren, van onkuise praat of ongeschikte aantastingen. Zo moet evenzo die ziel, die met Christus verenigd zou worden, vast voornemen (wanneer haar gelegenheid gegeven wordt om daarop te letten) zichzelf waarlijk geheel en al onbevlekt te houden van de wereld, Jak. 1:27.

      Maar als hier nu iemand vraagt hoe dat het mogelijk is dat de arme zondige mens, zolang als hij hier nog in het vlees met de zondige rok behangen is, zich zo zou kunnen verloochenen. Zo moet hij ook daartoe alle Goddelijke middelen waarnemen, alle kwade gelegenheden schuwen, zoveel als hij immers kan en mag, en dan zo moet hij nog steeds (omdat wij allen toch nog in vele struikelen, Jak. 3:2) beide om hulp en om genade roepen tot de Heere zijn God, over al zijn doen. Als hij dit oprecht en van harte betracht, dan zal de Heere Jezus hem nog genadig zijn. Want het staat hierin zeer al eens met de arme verloren mens, gelijk met die verloofde deern, die als ze door een man gevonden is op het veld, die haar vrouwe-kracht aandoet, daar niet in bewilligt maar zich daartegen stelt met al haar macht, en roept nog daartoe om hulp. Deze deern zal daarom niet sterven; want zoals de Goddelijke Schrift zegt, zij heeft geen zonde des doods waard gedaan; want de ondertrouwde jonge dochter riep om hulp, en er was niemand, die haar verloste, Deut. 22:25,26,27. Daarentegen diegene, die nog enige beminde zonde aanhoudt, die nog enige snode nukken en praktijken, die hij wel genoeg weet dat ze zonden zijn, dat ook de Heere Christus daarover jaloers is, niet wil laten of verzaken, niet wil bestrijden of zich daarvan wachten met al zijn macht, maar is nog gezind die te plegen en te doen (want van zulken spreken wij hier eigenlijk) zo één voorwaar is gelijk die verloofde deern, die daar goedsmoeds boeleert met een ander, die is gewis een kind des doods, Deut. 22:23,24. Zo wil ook de Heere Christus geen gemeenschap met zo één hebben, tot zijn verzoening. Ik zeg, zo één, die dat tot de trein van zijn leven maakt (anders was het met David in zijn val, en met andere leden van Christus) al was schoon de zonde, die hij liefheeft, en blijft liefhebben, en waarmee hij boeleert, maar een geringe zonde naar het oordeel van de wereld. Want het komt daarop eigenlijk niet aan, hoe groot of hoe klein de zonde is; maar hierop, hoezeer wij die zonde liefhebben, of wij een trein van het leven daarvan maken; of dat wij waarlijk onszelf daartegen stellen. Want als wij slechts ongerechtigheid aanzien in ons hart, het zij groot of hetzij klein, zo wil God ons niet genadig zijn, Ps. 66:18. Ja, het ware geloof, dat ons met Christus verenigt, doet ons betrachten een onergerlijk geweten te hebben bij God en de mensen, Hand. 24:16; en in alles eerlijk te wandelen, Hebr. 13:18. Ja, het doet ons met een ongeveinsde opzet van het hart wegwerpen al onze overtredingen, waarmee wij overtreden hebben, Ezech. 18:32.

      Daarom beminde lezer, omdat het er alzo staat met de gelegenheid van de zondige mens, dat, zou hij met de Heere Christus waarlijk verenigd worden door het ware geloof tot zijn verzoening, en niet in schijn alleen door een bedrieglijke waan, tot zijn verleiding, dat hij zichzelf moet verloochenen, dat is, zijn eigen beminde zonden laten varen. Zo betracht dan dit ook ongeveinsd, gelijk alle dagen van uw leven, zo nu bijzonder op de vastendag. Ja, neem vast voor uw zonden, die u door het tevoren verhandelde onderzoek mocht nog uitgevonden hebben, immers toch van u weg te doen, en u daartegen te stellen van ganser harte, met ongeveinsde betrachtingen; altijd gedenkend dat u niet tegelijk kunt aankleven de zonde en Christus; dat u niet tegelijk gemeenschap kunt hebben met Christus en de zondige wereld, Matth. 6:24. En gelijk u nu wel genoeg vernomen mocht hebben, dat het niet is de wereld, maar de Heere Jezus, Die u alleen kan helpen en deugd doen, zo verlaat toch graag de wereld, om de Heere Christus aan te hangen. En zo zult u meer en meer in staat gesteld worden om met Christus verenigd te worden, door het ware geloof, tot uw verzoening.

      IV. Ten laatste, opdat de zondige mens waarlijk met de Heere Christus door het ware geloof mocht verenigd worden tot zijn verzoening, en niet in schijn alleen, door een bedrieglijke waan, tot zijn verleiding, zo moet hij niet alleen zijn oude zonden verfoeien, maar hij moet ook nog daarenboven zijn hart en ziel daarheen begeven om de Heere Christus te zoeken, 1 Kron. 22:19. Hij moet zichzelf als overgeven aan Christus. Hij moet zijn hart en ziel door een heilig verlangen en begeerte uitstrekken naar Christus toe, zou hij de Heere Christus door het geloof kunnen aangrijpen, en met Hem verenigd worden. En dit is de navolging die Christus eist van diegenen, die zichzelf verloochenen om Hem deelachtig te worden, Matth. 16:24. Dit geeft ons ook de Heere Christus te verstaan, als Hij (sprekende van de ware vereniging van Zijn leden met Hem, dat gebeurt door het geloof) zo telkens weer en weer tot Hem te komen en in Hem te geloven, al voor één stelt, Joh. 6:35,37,44,64,65. Want daarmee leert Hij ons wel duidelijk en krachtig dat het ware geloof, dat daar de zondige mens met Hem verenigt, in zich vervat het komen tot Christus, het zoeken van Christus, het nalopen van Christus. Zou dan de mens in staat zijn om door het geloof met Christus verenigd te worden, zo moet zijn hart en ziel naar de Heere Christus heengaan. Ja, hem moet van de Vader gegeven worden te komen tot de Heere Jezus, Joh. 6:65, zou hij ooit door het ware geloof met Christus verenigd worden. En dat wordt ons ook te verstaan gegeven daardoor, dat de kinderen Israëls, die gestoken waren door de vurige slang, heen moesten lopen met al hun macht, naar de metalen slang toe, die verheven was, om die te aanschouwen, en zo genezen te worden, Num. 21:9. Zo moeten wij ook ons hart en ziel niet minder daarheen begeven, naar Christus toe. Wij moeten niet minder ons hart vestigen op Christus, dan zij hun ogen op de slang vestigden, zouden wij door Hem geholpen worden. Ja, opdat wij waarlijk door het geloof met Christus verenigd mochten worden, zo moeten wij oprecht (want wij hebben te doen met Diegene, Die de harten kent, en Die geen geveinsde woorden bedriegen kunnen) met een ongeveinsde bewilliging van het hart, ons aan de Heere Jezus overgeven, gelijk ons dat zo te verstaan gegeven wordt, daaruit dat deze vereniging met een huwelijk vergeleken wordt. Gelijk wij dan weten dat geen huwelijk oprecht en goed gebeuren kan, tenzij dan dat niet alleen met de woorden van de mond, maar ook met de genegenheden van het hart, er een onderlinge bewilliging is in het huwelijk; zo staat het ook met deze geestelijke vereniging. Zou die waarlijk gebeuren, zo moeten wij ongeveinsd onszelf en alles wat in ons is, van harte aan de Heere Jezus Christus overgeven. Want ook, eer wij zo gesteld zijn, zo getuigt ons de Heere Jezus wel duidelijk, dat wij geen gemeenschap met Hem hebben kunnen, Luk. 14:26. Indien iemand (zegt Hij) tot Mij komt en niet haat zijn vader, en moeder, en vrouw, en kinderen, en broeders, en zusters, ja, ook zelfs zijn eigen leven, die kan Mijn discipel niet zijn. Hij kan Mijn discipel niet zijn, zegt Hij.

      Hierin nu opnieuw vergrijpt zich de menigte van het volk geheel deerlijk. De mensen maken zich op zo’n botte manier wijs dat zij met Christus wel verenigd zijn tot hun verzoening, door het geloof, als zij slechts zichzelf sterk laten voorstaan dat het zo is. Al is het schoon dat hun geloof hen niet doet komen tot Christus; hen niet hun hart en ziel daarheen doet begeven, om de Heere Jezus te zoeken; al is het schoon dat zij waarlijk geen zucht en geen trek tot de Heere Jezus in zich hebben; al is het schoon dat zij genoeg mogen bevinden en gewaar worden, dat zij de Heere Jezus, noch Zijn dingen, helemaal niet achten; dat zij waarlijk Hem niet veel gedenken, noch met hun hart terdege aan Hem hangen. Ja, al is het schoon dat zij wel genoeg weten dat zij nooit met een hartelijke en ongeveinsde toegenegenheid zichzelf aan de Heere Jezus hebben overgegeven, en dat het nog daarenboven (dat het allerdroevigste is) zo met hen staat, dat zij ook helemaal geen zwarigheid maken daarover, dat hun hart niet meer tot de Heere Jezus bewogen is. Gewis, de staat van dezen is deerlijk. Zij mogen henzelf wijs maken wat zij willen; maar dit is waarachtig zo’n geloof dat ons hart nog op de wereld gevestigd laat zijn; zo’n geloof dat ons niet ons hart doet vestigen op de Heere Jezus, gelijk de gewonden hun ogen vestigden op de metalen slang; zo’n geloof, zeg ik, kan de mens met de Heere Jezus niet verenigen, tot zijn verzoening. Want er is in zo’n geloof geen ongeveinsde overgeving van onszelf aan Christus. Er is in zo’n geloof geen hartelijke onderlinge bewilliging tot dit geestelijk huwelijk; welke hartelijke overgeving en bewilliging toch geheel en al nodig is tot opmaking van het geestelijke huwelijk. Want zoals wij tevoren ook aanwezen, wij hebben hier te doen met Degene, Die de harten kent. Men kan hier met woorden niet bedriegen, zoals in het lichamelijk huwelijk wel pleegt te gebeuren. Het hart moet er zijn, of daar geschiedt geen vereniging. Het is ook een geestelijke vereniging, waartoe dan immers ook de beroeringen en bewegingen van onze geest nodig zijn.

      Daarom, beminde lezer, omdat het er zo staat met de gelegenheid van de zondige mens, dat, zou hij waarlijk met Christus door het geloof verenigd worden tot zijn verzoening, en niet alleen in schijn, door een bedrieglijke waan, tot zijn verleiding; dat hij dan ook ongeveinsd zichzelf aan Christus moet overgeven; ja, dat hij zijn hart en ziel daarheen moet geven naar de raad van David, 1 Kron. 22:19, om de Heere Christus te zoeken, en zijn hart ongeveinsd op Hem te stellen. Zo streef dan immers toch hier naar. Geef uw ziel geen rust voor en aleer dat u bevindt en gewaar wordt dat u waarlijk de Heere Jezus oprecht zoekt; ja, dat u met een ongeveinsde toegenegenheid van het hart hangt aan de Heere Jezus; dat u ook uzelf daarover zeer vindt bekommerd, en bezwaard, zo wanneer u gewaar wordt dat uw zucht en trek, dat uw toegenegenheid tot de Heere enigszins in u verflauwd of verdoofd wordt. En dat u niet gerust of tevreden kunt zijn totdat u weer in u nieuwe lust en trek verwekt hebt tot de Heere Jezus, Die u alleen verzoenen kan. En zo doende zult u uw ziel nog mogen verzekeren, dat u nu in staat bent om met de Heere Jezus verenigd te worden tot uw verzoening; ja, dat u nu vrij en zonder veronderstelling mag vertrouwen dat Christus van u is, en u van Hem, en vervolgens dat u door Christus met de Heere uw God verzoend bent over uw zonden.

      V. En zie, dit zijn de dingen die in de mens gewerkt zijn door de Heere onze God, zou hij in staat zijn om door het geloof met de Heere Jezus verenigd te worden tot zijn verzoening. Daarover zijn wij wat wijdlopiger geweest, omdat wij tot onze grote droefenis door bevinding gewaar geworden zijn, dat menig mens zich toch geheel zeer jammerlijk hierin bedriegt, gelijk wij ook in de verhandeling van deze zaak, dat bij elk punt aangewezen hebben. De mensen zijn hierin zeer hetzelfde gesteld gelijk de verwaande Haman, die zo gauw niet kon horen dat de koning voorhad bijzondere eer een man aan te doen, of hij dacht direct in zijn hart: hij was gewis die man; daar het toch geenszins zo was, Esth. 6:6. Evenzo, zeer vele dwaze mensen hebben zo gauw niet vernomen dat God omwille van Zijn Zoon Jezus Christus enige doodschuldige mensen met Zichzelf verzoenen wil, of zij laten zichzelf direct voorstaan dat zij de lieden zijn; daar zij toch geen kenmerk of teken geven kunnen uit het Woord des Heeren, waar het alles op aan komt, waarom zij meer met God zouden verzoend worden dan enige anderen die niet verzoend worden. Dit is immers een ijdele waan. En hierdoor worden er veel bedrogen. Daarom is ook de wens van ons hart, en gebed tot God, dat immers toch door iedereen hierop goed mocht gelet worden. Want het dient zeer tot waarschuwing van die waanroemige mensen (die er overal zoveel gevonden worden) die daar door een ijdele waan zich zeer sterk van de zaligheid verzekeren, daar zij nog nooit terdege door het ware geloof zich voor de godzaligheid bevlijtigd hebben, zonder welke nochtans niemand God zien zal, Hebr. 12:14. En ze maken zich op botte manier wijs door een hoogmoedige waan, dat zij met Christus verenigd zijn tot hun verzoening; daar zij waarlijk nooit eens terdege gestreefd hebben naar het ware ongeveinsde geloof, waardoor zij alleen met Christus verenigd kunnen worden; en ook niet enigszins gezorgd hebben dat zij in staat geweest mochten zijn om met Christus verenigd te kunnen worden.

      Het geheel onbesuisd en kinderlijk bedrijf van hen, in een zaak van het allergrootste belang, kan absoluut niet verschoond worden. Want wij weten dat de jonge kinderen der belofte, die in hun onmondigheid sterven, waarlijk met de Heere Jezus verenigd worden tot hun verzoening, al is het schoon dat zij geen kennis hebben van de Christelijke dingen, en vervolgens zichzelf niet verloochenen, of aan Christus opgeven om zo met Hem verenigd te worden. Want hiertoe moeten wij weten dat de Heilige Schrift eigenlijk geschreven is om bericht te doen aan diegenen die tot hun verstand gekomen zijn, en hen te leren wat van hen vereist wordt, en wat zij hebben te doen, opdat zij met Christus verenigd mochten worden, tot hun verzoening, Deut. 29:29. Maar wat aangaat de onmondige kinderen, hoe God de Heere daarmee handelt, en hoe Hij de kinderen die in het verbond zijn, en interest hebben in de belofte van de genade, ook die belofte en de vereniging met Christus deelachtig maakt door Zijn Geest, dat heeft God ons niet geopenbaard. Het was ook niet nodig, want de kinderen die zouden toch niet beseffen wat in de Heilige Schrift aangaande dat geopenbaard werd. En het gaat de ouderen niet aan hoe dat God de Heere de kinderen verenigt met de Heere Jezus. Daarom hoeven wij ons daarover niet te bekommeren. Het moet ons genoeg zijn dat wij weten dat de Heere onze God zo’n wonderlijke en alvermogende God is, dat Hij op duizend en duizend soorten manieren Zijn beloften aan de kinderen van het verbond kan teweeg brengen, en bekrachtigen; al is het schoon dat Hij ons geen van die gelieft te openbaren. Gelijk wij ook zien dat de Geest van de Heere soms zo merkbaar werkt in jonge kinderen van vijf of zes jaren oud, als Hij die gelieft uit de wereld te halen, dat zij soms tot grote verwondering van allen die het horen, zeer grondige Christelijke redenen onverwacht uitspreken, waaraan men gewaar mag worden dat de Heilige Geest, Die in ons kan werken als wij slapen, ook krachtig weet te werken in de jonge kinderen, omdat Hij ook uit de mond der zuigelingen wil geloofd en geprezen zijn. En daarom moeten wij aan God bevelen de heimelijke uitvoering van Zijn beloften aan de kinderen der belofte, en voor onszelf betrachten de geopenbaarde wil van God over de ouderen, welke ons betreft, en waarnaar wij zullen geoordeeld worden, Joh. 12:48.

      Derhalve, laat toch een ieder van ons, die zich van de verzoening goed wil verzekeren, die ook voor vast, zeker en gewis houden, dat waarlijk de mens niet kan, en nooit zal met de Heere Jezus verenigd worden tot zijn verzoening, die zo slechts alleen op het goeddunken van zijn eigen hersenen zich sterk inbeeldt dat hij een goede christen is; dat hij gemeenschap met Christus heeft; en intussen niet eens terdege betracht dat hij waarlijk in staat mocht zijn om met de Heere Jezus verenigd te kunnen worden. Want dit is toch ook vast, zeker en gewis, dat de mens niet met Christus verenigd wordt door een sterke inbeelding en overtuiging, die daar rust en steunt, niet op het Woord des Heeren, maar alleen op het goeddunken van de menselijke hersenen. Maar de mens wordt alleen met de Heere Jezus verenigd tot zijn verzoening, door het ware ongeveinsde christengeloof, dat niet steunt op ‘s mensen goeddunken, dat hier niet geldt, maar op het Woord des Heeren, waar het hier alles op aankomt, Matth. 7:23,24; Rom. 10:8; Gal. 3:14; 2 Petr. 1:16,17,18,19, etc. En daaruit hebben wij in de voorgaande handel bescheid gegeven over deze zaak.

      VI. En zoveel zij gezegd in het algemeen van hetgeen nodig is; dat altijd door alle mensen betracht moet worden, opdat zij in staat mochten zijn om met Christus verenigd te kunnen worden, en zich verzekeren, niet door een ijdele waan van hun hersens, maar op grond van Gods Woord, dat zij waarlijk door Christus met God verzoend zijn over hun zonden. Nu volgt dat wij ook wat spreken van hetgeen aangaande dit nog in het bijzonder door een ieder staat te betrachten op de vastenbiddag.

       

    37. Hoe de christenmens zich nog in het bijzonder moet aanstellen op de vastenbiddag, om met God daadwerkelijk verzoend te kunnen worden
    38. I. Het wordt getuigd van de kinderen van Issaschar, dat zij verstandige lieden waren, en Israël aanraadden wat hij op elke tijd doen zou, 1 Kron. 12:32. Zo heeft ook elk ding zijn tijd, Pred. 3:1. En er is grote wijsheid in gelegen dat men de tijd weet uit te kopen om elk ding op zijn tijd terdege te betrachten, Ef. 5:15,16; Kol. 4:5. Nu, zo hebben wij hierboven verstaan dat de vastendag een verzoendag is, zo moeten wij dan immers bijzonder op de vastenbiddag trachten in staat te zijn om met God dadelijk verzoend te mogen worden. Hiertoe nu is het niet genoeg dat wij door het ware geloof met Christus verenigd zijn, tot onze algemene verzoening. Maar het is nog bovendien nodig dat wij op de vastendag ons nog op een bijzondere wijze trachten in staat te stellen, om met God verzoend te worden, omdat wij op de vastendag op een bijzondere wijze God naderen om een bijzondere zegen van Hem te verkrijgen. En dit moeten wij alsdan nog des te meer doen, omdat toch, hoewel wij ook toezien, zo struikelen wij allen in vele, en door onze zo dikwijls weer en weer vernieuwde zonden, zo maken wij ons telkens de genade van God geheel en al onwaardig. En omdat het ook wel nu en dan gebeurt dat wij zelf door kwade toezicht en duivelse listigheid zo jammerlijk vallen dat wij, zoveel in ons is, het verbond van onze God breken, en de grimmige toorn van God opnieuw tegen ons ontsteken. Zo kunnen wij dan ook geenszins in het geloof ons verzekeren van Gods dadelijke genade tot ons, voor en aleer dat wij opnieuw weer betracht hebben onze handen te reinigen en onze harten te zuiveren, door een heilige vernieuwing van onze bekering tot de Heere onze God, Jak. 4:8,9. Nu, de ware bekering en de kracht van het ware geloof verflauwt nu en dan wel zeer, zelfs in de ware kinderen van God. Ja, wanneer er enige opmerkelijke zonde door kwade toezicht begaan wordt, zo wordt daardoor ons geloof geweldig zeer verzwakt. Het valt dan als in onmacht, en kan zijn werkingen tot onze gevoelige verzoening niet krachtig verbreiden, tenzij dat het opnieuw weer verwekt is. Zo moet het dan ook telkens weer opgescherpt worden, op gelegenheid van nieuwe vergrijpingen, zou onze verzoening goed belegd worden. Want gelijk de kinderen van Israël, als zij weer gestoken werden door de vurige slang, dan al weer met al hun macht heen moesten lopen naar de metalen slang toe, zo is het ook onze schuldige plicht, telkens als wij vinden dat de boze ons nadert, en door de stekel van de zonde ons gewond heeft, dat wij dan ook direct weer door de Heere Jezus onze verzoening met God opnieuw betrachten. Zo moet dan waarlijk de betrachting van onze verzoening ons dagelijkse praktijk zijn, maar allermeest op de vastenbiddag, die daartoe ook eigenlijk belegd wordt. Daarom, zo zullen wij kort hier nog aanwijzen wat ons in het bijzonder te doen staat op de vastenbiddag, om met God dadelijk verzoend te kunnen worden.

      II. Opdat u dan, beminde lezer, op de vastenbiddag in staat mocht zijn om daadwerkelijk met God verzoend te worden, zo moet u noodzakelijk de voornoemde verootmoediging, en ook die verloochening en opgeving van uzelf aan God, die wij hierboven bewezen hebben, dat nodig is tot onze verzoening, ook in het bijzonder op de vastenbiddag terdege en ongeveinsd betrachten. En u moet zich absoluut niet tevreden stellen dat u wel ooit in de loop van uw leven zich op een bijzondere wijze voor God verootmoedigd hebt. Ook niet daarmee, dat u misschien zich dagelijks pleegt te oefenen (zoals alle christenen toch behoren te doen) in de verloochening en de opgeving van uzelf aan God. Maar u moet nog opnieuw dat alles gaan betrachten op de vastenbiddag, en dat met een bijzondere ernst en dapperheid. Ja, om immers toch te betonen dat voor u deze gehele zaak geheel ernst is, zo moet u nog volgens de loffelijke praktijk van het volk van God, deze twee dingen dadelijke betrachten en nakomen op de vastenbiddag.

      III. Eerst, zo moet u ongeveinsd en oprecht trachten te beteren alles wat u ontsteld vindt, en voor de hand kan verbeterd worden. Dit moet in het bijzonder betracht worden. Want immers, de vastenbiddag wordt wel bijzonder daartoe belegd, opdat wij van ons weg deden de wrevel onzer handen, en zo betonen ons ongeveinsde en oprechte voornemen om voortaan de Heere onze God te dienen en aan te kleven, met al onze macht, omdat al ons heil van Hem moet komen. Waar dit niet gebeurt, daar getuigt de Heere wel uitdrukkelijk dat Hij in zo’n vasten geen behagen heeft; dat Hij daarop geen acht wil nemen, en ook niet enige zegen daarover geven, Jes. 58. En dat wel billijk. Want hoe zou voor God aangenaam kunnen zijn dat wij ons onthouden voor een dag van spijs en drank, en andere vermakelijkheden, en zouden ons niet onthouden van de zonde zelf, die een gruwel voor God is? Zo mag dan dit absoluut niet verzuimd worden. Ja, zo wie in staat wil zijn om met de Heere zijn God verzoend te worden, hij moet noodzakelijk de wapens van zijn rebellie van zich wegwerpen, en van voor de ogen van de Heere wegdoen, wil hij niet door zijn vasten en bidden een vloek in plaats van een zegen over zich halen. Zie wat wij hiervan boven aangewezen hebben, blz. *-*, en betracht het mede, alsook hetgeen wij hierna aangaande dit in het navolgende boek nog breder zullen aanwijzen.

      IV. Ten andere, opdat u, beminde lezer, in staat mocht zijn op de vastenbiddag om dadelijk met God verzoend te worden over uw zonden, zo moet u niet alleen voor de hand beteren wat te verbeteren is, maar waar u door onderzoeking enige zonden of kwade ongestalte in uzelf of in de uwen uitgevonden hebt, die zo voor de hand niet gebeterd en versteld kunnen worden. In die gevallen is het geheel heilzaam dat u op de vastenbiddag aan God heilige geloften doet, van te zullen voor de toekomende tijd, uw uiterste naarstigheid doen om zulke zonden vanuit het midden van u te weren en weg te doen, ja, dat u zult daartoe alle aanleidende gevallen van die zonde schuwen en mijden; daarentegen alle middelen die het mochten krenken, waarnemen en betrachten. En makende daartoe gelijk met de uwen een heilig verbond met de Heere uw God, dat u, ja, daarin uw geweten heilig zult kwijten. Zie hier dan een opmerkelijk voorbeeld, Ezra 10, waar, omdat het vergrijp groot was, zodat het meer dan één of twee dagen werk was, vers 13, zij in een verbond traden van te zullen voor de toekomende tijd hun uiterste naarstigheid doen om alles te verbeteren. Zo is dit ook vanouds en doorgaans heen de praktijk van de mannen Gods geweest. Dit hebben zij steeds gebruikt in hun nood, als een middel om Gods genadige hulp te verkrijgen, en zichzelf in staat te stellen om met God verzoend te worden. Hierom lezen wij zo dikwijls in de Psalmen dat de heilige mannen Gods, als ze uit hun nood verlost zijn, betuigen dat zij hun geloften wilden betalen. Hoor toch hoe dit aangaande het volk van God spreekt, Ps. 66:12,13,14. Gij had den mens op ons hoofd doen rijden; wij waren in het vuur en in het water gekomen; maar Gij hebt ons uitgevoerd in een overvloeiende verversing. Ik zal met brandofferen in Uw huis gaan; ik zal U mijn geloften betalen, die mijn lippen hebben geuit, en mijn mond heeft uitgesproken, als mij bange was. Hier blijkt het duidelijk dat zij pleegden in hun nood God beloften te doen, die zij dan ook betrachtten te betalen, als zij verlost waren. Hierom vinden wij ook zo dikwijls dat de Heere van Zijn volk vereist, dat zij, ja, verlost zijnde, Hem nu zouden dankofferen, en hun geloften betalen, Ps. 50:14,15. Ja, God de Heere Zelf beveelt het ons, Ps. 76:12: doet geloften (zegt Hij) en betaalt ze den HEERE, uw God, gij allen, die rondom Hem zijt! Laat hen Dien, Die te vrezen is, geschenken brengen. En opdat wij niet zouden denken dat de Heere hiermee verstond zulke zo’n ijdel fatsoen van verdienstige geloften, als de dwalende papisten zichzelf verzonnen hebben, zo verklaart hij ons bij de profeet Hosea tegelijk, hoe nodig de geloften zijn gedaan te worden in de tijd van de nood, en ook welke de geloften zijn die God aangenaam mochten zijn, zeggende tot het volk van God, dat in nood was, Hos. 14:3,4,5: neem deze woorden met u, en bekeer u tot den HEERE; zeg tot Hem: Neem weg alle ongerechtigheid, en geef het goede, zo zullen wij betalen de varren onzer lippen. Assur zal ons niet behouden, wij zullen niet rijden op paarden, en tot het werk onzer handen niet meer zeggen: Gij zijt onze God. Immers zal een wees bij U ontfermd worden. Ik zal hunlieder afkering genezen, etc. Zo zien wij hier dat de geloften van onze zonden te verlaten, en ons in de dienst van onze God te bevlijtigen, zijn die beloften die God steeds en altijd aangenaam en welgevallig zijn, als zij uit oprechte harten komen, en daarna trouw betracht worden. Zo deed David aan de Heere een gelofte met een eed, dat hij, ja, zich ten uiterste zou bevlijtigen in de geboden van God, Ps. 119:106, ik heb gezworen (zegt hij), en zal het bevestigen, dat ik onderhouden zal de rechten Uwer gerechtigheid. Zo vinden wij ook dat het volk van God ten tijde van Asa, traden tegelijk met hun koning in een verbond, dat zij den HEERE, den God hunner vaderen, zoeken zouden met hun ganse hart en met hun ganse ziel. En al wie den HEERE, den God Israëls, niet zou zoeken, zou gedood worden, van den kleine tot den grote, en van den man tot de vrouw toe. En zij zwoeren den HEERE met luider stem en met gejuich, desgelijks met trompetten en met bazuinen, 2 Kron. 15:12,13,14. Zo’n verbond belegde ook Jojada ten tijde van Joas, 2 Kon. 11:17. Zo ook Nehemia de vorst, Neh. 9:38 en hfdst. 10. Dit moet dan ook door iedereen gedaan worden, die daar begerig is in staat te zijn op de vastenbiddag om met de Heere zijn God verzoend te worden. Wat wij tegenwoordig niet kunnen beteren, daarover moeten wij aan God beloften doen, dat wij in de toekomende tijd al het goede geweten gebruiken willen om dat te reformeren. Ja, wij moeten in deze gevallen doen gelijk wij zien dat onze kinderen plegen te doen als zij onder de roede zijn. Ze beloven schoon dat zij hun levensdagen zulke of zulke stukken niet meer zullen bedrijven, en zo plegen ook de ouders voor die tijd zich met zulke geloften tevreden te stellen. Wat dan de kinderen kinderlijk doen, uit vrees van de roede, dat moeten wij in goede ernst betrachten, voor de Heere onze God, Die Zich ook voor de eerste maal met woorden paaien laat, Hos. 14:3. Behoudens dat wij daarna trouwe naarstigheid doen om te betalen wat is, om te volbrengen wat wij beloofd hadden.

      V. Hierin nu is ook groot gebrek onder het volk. Menigeen op de vastenbiddag denkt hier niet eens aan. Menigeen doet grote geloften aan God, maar niet van harte. Hoe menigen worden er ook gevonden die daar vallen in de vastenbiddag zonder enige voorbereiding, en houden zich daaraan zonder enige ijver? Bij wie het niet eens in het hart komt dat zij voor de hand zouden beteren wat te verbeteren is, en voor de rest, dat zij aan God heilig beloven zouden zulke vergrijpingen, die meer dan één of twee dagen werk zijn, in de toekomende tijd, door alle middelen te zullen beteren en weren. Toch is dit nodig, zouden wij wel geholpen worden. Een kind dat onder de roede is, als het zo hard en straf blijft, dat het geen betering belooft, zo zal het met meer slagen geslagen worden; en die vader zal al die tijd, dat het zich zo aanstelt, zich ook als onverzoend en gram vertonen tegen zo’n kind. Anderen beloven zeer gereed grote dingen, maar zij doen het niet van harte. Ze beloven wel schoon, gelijk vele verlaten mensen die in het tuchthuis vastgezet zijn, alleen om uit hun tegenwoordige zwarigheid verlost te worden; maar ze dragen geen zorg dat hun harten terdege vermurwd en bewerkt mochten zijn door ware verootmoediging met een ongeveinsde haat tegen de zonde, en een heilige lust naar de gerechtigheid. En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong. Want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond, Ps. 78:36,37. Zo heeft ook de Heere (die op het hart ziet) aan zulke dwaze beloften geen welgevallen, Pred. 5:3. Zo verschaffen die ook geen bestendige verlossing, want hoewel de Heere, om te beproeven of zij ook hun beloften betalen zullen (gelijk Hij zeer barmhartig is) hun voor enige tijd daarop enige verlossing vergunt, Ps. 78:39,39; zo toch, wanneer zij, als ze verlost zijn hun beloften daar laten en terugkeren met de gewassen zeug naar het slijk, zo keert Zich ook de Heere wel haastig weer tot Zijn straffen; en zo wordt het laatste dikwijls erger dan het eerste. Hoor toch wat de Psalmist dienaangaande getuigt: Hij heeft (zegt hij) hen menigmaal gered; maar zij verbitterden Hem door hun raad; daarom zijn zij door hun ongerechtigheden verschillende kwalen onderhevig geworden, Ps. 106:43. Gelijk wij dan zien dat een beleefde schuldheer zich wel één keer, twee of drie laat pappen met schone beloften van betaling, maar als dan na die alle de voldoening daar niet op volgt, zo komt hij nog harder manen, en wil zich niet langer met loutere beloften tevredenstellen. Evenzo gaat het ook hierin. Daarom is het niet genoeg dat wij onze lippen opendoen, en met onze mond spreken in onze nood, en onze God grote beloften doen. Maar het is nodig dat wij dit alles van harte doen, ja, uit een ootmoedig hart, dat al onze krachten ongeveinsd gaande wil maken om het ongeveinsd te betrachten. En zulke beloften vermogen veel bij God, omwille van Christus Jezus Zijn Zoon. Gelijk wij bevinden dat de beloften van de kinderen, als die zichzelf al dikwijls zeer kwalijk nog gedragen hebben, het hart van de ouders vermurwen, wanneer de ouders enigszins hopen kunnen dat hun kinderen het van harte menen, en doen zullen.

      Daarom, beminde lezer, u die graag in staat zou zijn om met de Heere uw God daadwerkelijk verzoend te worden op de vastenbiddag, en zou graag in het geloof krachtige gebeden aan God opofferen. Verzuim toch dit middel niet; beter wat voor de hand te verbeteren is; en voor de rest, beloof aan God ongeveinsd dat u, ja, voortaan u zo en zo zult gaan gedragen. Bent u misschien verward in enige boze lust, schadelijke begeerten van het vlees, in dwaze liefde, of in enige ongerechtige handeling, betreffende uw broodwinning en bedrijf; pleegt u woeker te drijven, of weduwen en wezen heimelijk te verongelijken; pleegt u door partijschap en eigen opzichten vele dingen zus of zo te drijven; hebt u ook ooit iemand iets onrechtvaardig onthouden? Och beloof dan nu de Heere ongeveinsd dat u dit alles wilt afbreken; ja, dat u dit ongeveinsd wilt gaan verbeteren. Bent u ook zeer onachtzaam geweest in de heilige statelijke godsdienst; hebt u geen goede orde of fatsoen van leven gehad in uw gezin; zijn de heilige huisgebeden, het lezen van Gods Woord, het verhalen van de gehoorde predikaties, en het onderling opmerken, onder uw gezin uit het gebruik en in vergetelheid gekomen, zo beloof dan nu de Heere uw God dat u eerdaags op het allergevoeligste dit alles weer zult gaan opnemen, en ook trouw betrachten. Beloof dit de Heere; beloof het Hem graag, want het is niet meer dan u Hem schuldig bent; ja, beloof het Hem van harte. En zo zult u zich te beter verzekeren kunnen dat God Zich met u zal willen laten verzoenen; zo zult u ook in het geloof tot God kunnen roepen om hulp. Want als u dit alles van harte belooft, dan zal het u gaan, zoals de apostel zegt: geliefden! (zegt hij) indien ons hart ons niet veroordeelt, zo hebben wij vrijmoedigheid tot God; en zo wat wij bidden, ontvangen wij van Hem, dewijl wij Zijn geboden bewaren, en doen, hetgeen behagelijk is voor Hem, 1 Joh. 3:21,22.

      VI. Daarom wens ik ook van harte zeer dat de regeerders van dit land en van de kerk, aan wie de zorg van het volk in het bijzonder toebetrouwd is, en door wiens beleid de algemene vastenbiddagen uitgeroepen worden, immers toch hierop wel terdege geliefden te letten, en dat zij allemaal, en ieder hoofd voor hoofd, ter gelegenheid van de vastenbiddag terdege overwogen wat daar al merkbaar ontsteld mocht wezen in hun colleges en vergaderingen. Of er niet enige schadelijke jaloezieën, partijschappen, gunsten en ongunsten, enige verderfelijke oude gebruiken en oude manieren van doen, enige merkbare nalatigheden of ongerechtigheden in de betrachting van de behoorlijke diensten, bij deze of gene of bij allemaal te vinden zijn. Of eer niet een doorgaande vergetelheid is van het Woord van God en de oneerbiedigheid tot de Majesteit van God Zelf, Die toch steeds en altijd tegenwoordig is in de vergadering van de goden, en nauw let op al hun doen, Ps. 82. Of er niet een grote losbandigheid te vinden is in de maaltijden van liefde en van de enigheid, die onderling onder hen gehouden en gevolgd worden, meer dan het wel de leden van Christus en de voorgangers van het volk betaamt of vrijstaat. Ik wens, zeg ik, dat toch de regeerders van het volk terdege geliefden te overwegen of daar niet deze of aan deze gelijke ongestalten in de colleges en de vergadering van hen aan wie de zorg betrouwd is, enigszins te vinden is, en dat zelfs van de hoogste colleges tot de laagste toe. Dit behoorde, ja, de Heren Staten in hun vergadering, de Raad van State in de hunne, de hoven van justitie, de rekenkamers, de vroedschappen in de steden, en alle vergaderingen, zelfs tot de bijzonderste gilden toe, te betrachten. Zo behoorde dit ook door de kerkeraden, classes en andere kerkelijke vergaderingen geenszins verzuimd te worden. Ja, elke vergadering behoorde ter gelegenheid van zo’n geheel statelijke en algemene vastenbiddag bijeen te komen om gezamenlijk in de vreze des Heeren te overwegen wat onder hen al ontsteld is. En tegelijk te treden in een verbond met de Heere hun God, dat zij, ja, ongeveinsd wilden zulke en zulke misbruiken, die de staat enig ongemak baart, en Gods toorn verwekt hebben, voortaan beteren en afbreken. Daarentegen zulke en zulke heilige betrachtingen aanvangen en waarnemen. Zie, dit behoorde billijk door elk college zo betracht te worden. Daarmee zou men te verstaan geven dat men waarlijk de zaak van harte meent, en dat men in goede ernst de vastenbiddag doet uitroepen, als namelijk zo de voorgangers van het volk zich ook zouden bevlijtigen in des te voortreffelijker oefeningen van de vastenbiddag. Hetgeen wij dan hierboven, blz. *-* (toen wij spraken van de voorbereiding tot de vastendag) aangewezen hebben zeer nuttig te zijn, dat in deze gevallen in elk huisgezin gedaan zou worden, dat behoort billijk ieder bijzonder lichaam of college en vergadering ook consciëntieus te betrachten. Want gewis, dit is niet meer dan de regeerders van het volk aan de Heere hun God schuldig zijn; dan de Heere God van hen vereist. Want zo staat er geschreven van Gods wet, ons tot bericht, dat op een statelijke vastenbiddag het zo moet toegaan, namelijk dat het gehele land alsdan moet rouwklagen, elk geslacht bijzonder; het geslacht van het huis Davids bijzonder, en hunlieder vrouwen bijzonder; en het geslacht van het huis van Nathan bijzonder, en hun vrouwen bijzonder; het geslacht van het huis van Levi bijzonder, en hun vrouwen bijzonder; het geslacht van Simeï bijzonder, en hun vrouwen bijzonder; al de overige geslachten, elk geslacht bijzonder, en hunlieder vrouwen bijzonder, Zach. 12:11,12, 13,14. Hier zien wij immers dat elk geslacht of stam zich in het bijzonder verootmoedigd heeft. En waarom anders, dan dat elke stam ook zijn bijzondere zonden zou uitzoeken, daarover leeddragen en betering betrachten. Neh. 9:38; 10:1, etc. Zo is ook voorwaar hierin de kracht en pit van de vastenbiddag bijzonder gelegen. Want het is niet te zeggen wat een vrucht en reformatie dat deze betrachting verschaffen zou, als het consciëntieus gepleegd werd. Het zou zelfs het gehele land eerlang een geheel andere gedaante doen hebben, en het beeld van Christus overal in de vergaderingen en huisgezinnen zeer krachtig doen vertonen. Dit weet ook onze geestelijke vijand wel. Daarom is hij ook allermeest daarop uit, dat hij deze betrachting de mens geheel en al tegen mocht maken. Zo wordt men ook gewaar dat, tot welke betrachting wij ons ook mochten laten bewegen, dat wij allerbezwaarlijkst besluiten kunnen zo tegelijk ieder in ons geslacht, huisgezin, en college, naarstig te onderzoeken wat daarin ontsteld mocht wezen, om daarover allemaal in een verbond te treden met de Heere onze God, dat wij, ja, wilden ongeveinsd en oprecht allemaal tezamen, en ieder in het bijzonder, gaan betrachten de verbetering van hetgeen dat wij zouden ontsteld vinden. Toch behoorden wij die wijsheid te hebben dat, hoe veel te onwilliger ons vlees hiertoe is, wij des te meer onszelf daartoe aansporen zouden, omdat toch de Christelijke ervaring dagelijks leert dat die betrachtingen de allermeeste vruchten verschaffen, waar ons vlees het moeilijkst aan toekomt.

      VII. En gelijk zo billijk elk college of vergadering apart en bijzonder, naarstig behoorde te onderzoeken wat onder hen ontsteld is, en heilig tezamen te beloven dat te zullen beteren; zo is het ook zeer nodig, opdat het gehele land niet mocht aangezien worden als een landpale der goddeloosheid, en een volk, op hetwelk de HEERE vergramd is tot in eeuwigheid, Mal. 1:4. Maar als een gezegend land, waar Gods ogen steeds op mochten zien ten goede, Deut. 11:12. Dat ook van de regeerders van het volk, ter gelegenheid van de vastendag, terdege aangemerkt wordt wat er al in het algemeen in het land ontsteld is; wat een gruwelen dat er al omgaan en gepleegd worden, openlijk als met hoge hand, op ‘s heren straten of in publieke plaatsen, en wat een verdoemelijke onachtzaamheden en nalatigheden in de heilige godsdiensten dat er ook overal begaan worden onder de menigte van het volk; opdat de regeerders van het land, als ze die merken, de Heere hun God heilig beloven mochten op de vastenbiddag, dat zij, ja, willen hun uiterste macht en autoriteit, die zij van God ontvangen hebben, daartoe aanleggen om die gruwelen te weren en te verdrijven uit hun land. Dit is ook voorwaar niet meer dan zij aan God schuldig zijn. Want zij hebben toch hun autoriteit en macht en het zwaard tot dat doeleinde van God ontvangen, Rom. 13. Zo moeten ook de regeerders van het land, gezeten zijnde op hun rechterstoelen, alle kwaad verstrooien met hun ogen, Spr. 28:8. Nu, er zijn vele en verschillende snode gruwelen, die zich zeer onbeschaamd vertonen, zelfs onder het volk van God, als daar is het geheel onchristelijk en goddeloos gelaat van de kermissen, vastenavonden en dergelijke Bacchus-feesten; eigen overblijfsels van de oude afgoderij; het ongenadig vloeken en zweren dat onder de ongebonden hoop van goddelozen (want die godzalig zijn onder hen doen dat niet) chauffeurs, scheepslieden, en hun gelijken daar omgaat. Het openbare ontheiligen en schenden van de rustdag; het openhouden van pandhouders en loterijen, van gruwelijke hoerenhuizen, drinkhuizen, tuishuizen, enkele moordkuilen van de zielen, die er toch vele overal, bijzonder in grote steden gevonden worden. Het vertieren, en verkopen van schandelijke liefdesliederen en andere boze oneerlijke boeken vol van duivelarij, van samenroving van leugentaal, van aanhitsingen tot onkuisheid, van alles dat gruwelijk is. Dit is voorwaar een geheel schandelijke en schadelijke zonde aan staat en kerk. Dan komt daarbij onder vele duizenden een gehele nalatigheid van de ware godsdienst, omdat er bij menigten gevonden worden die absoluut de Heere onze God niet zoeken, wat toch naar het verbond dat Asa maakte met de Heere, niet minder dan de dood was, 2 Kron. 15:13. Ziedaar, dit zijn zo enige van die algemene zonden van het gehele volk. Al deze worden openlijk en voor geheel de wereld gepleegd. Deze toch, tegelijk met de werkers ervan, zijn niet te verdragen of te lijden. Hierop behoorden dan ook billijk de regeerders van het volk een oogje te hebben, en op de vastenbiddag elkaar heilig te verbinden dat zij, ja, willen al hun macht en autoriteit aanleggen om deze boze gruwelen te weren, die anders de engelen van God van het land zouden weren. En zo een ieder in het bijzonder, en de regeerder allen in het algemeen, wilden voor de hand beteren wat te verbeteren is, en voor de rest God heilig en van harte beloven voor de toekomende tijd de reformatie daarvan ook te zullen betrachten. Dan zou het gehele volk door zo’n heilig bedrijf in staat gevonden worden om met God dadelijk verzoend te worden. Zo zou dan ook het gehele volk God kunnen aanroepen in het geloof om hulp; voornamelijk als een ieder, als hij zo in staat gesteld is om met God verzoend te worden, ook ernstig met al zijn macht betrachtte daadwerkelijk zich in het ware geloof te verzekeren van Gods genadige gunst tot hen. Gelijk wij dat in de navolgende hoofdstukken zullen gaan verklaren.

       

    39. Dat wij onze ziel geen rust moeten geven totdat wij ons daadwerkelijk verzoend vinden met de Heere onze God
    40. Toen Absalom in de ongenade van zijn vader was, kon hij niet rusten totdat hij weer met zijn vader David terdege verzoend was, 2 Sam. 32:33. Zo wil ook de apostel dat wij in het betrachten van de verzoening alzo zouden lopen, dat wij de prijs mochten verkrijgen, 1 Kor. 9:4. En dat billijk. Want ook, wat zou het de mens kunnen troosten of hij schoon zijn arme ziel veel kwelde, opdat hij in staat mocht zijn om met God verzoend te worden, zo hij het dan daar liet steken, en niet verder betrachtte zijn ziel te verzekeren, dat, ja, God de Heere met hem verzoend is, om de verdiensten van Zijn dood, omdat toch al de troost van het geloof daarin gelegen is. Wat voor troost kan toch al hetgeen de mens hier op aarde bezit, hem aanbrengen, zolang als hij nog gaat onder het vonnis van de dood? Zolang als hij nog steeds te vrezen heeft dat hij deze zelfde avond door de dood gerukt zou mogen worden uit de wereld, voor het oordeel van God, en liggen branden in de hel, met de verdoemde Sodomieten, eer de aanstaande nacht voorbij is, Luk. 12:20, Jud. :7. Ezau zei eens in mismoedigheid, "wat is mij mijn eerste geboorte, omdat ik toch sterven moet?" Gen. 25:31. Hoe zouden ook niet alle mensen, die van hun verzoening niet gewis zijn, maar gaan onder het vonnis van de eeuwige dood, als zij hun staat terdege bedachten, niet veel meer zeggen: "wat zijn mij mijn rijkdommen, mijn staten, mijn plezieren en vermakingen. Wat zijn mij die allemaal, omdat ik toch sterven moet, en in gevaar ga van de eeuwige verdoemenis?" Gewis, alle aardse dingen, hoe heerlijk en hooggeacht dat die ook zijn mochten, zijn niets dan ellendige troosters, als men dit ernstig bedenkt. Zo is dan ook die mens nog het allerkwalijkst daar aan, die, alhoewel hij waarlijk op geen goede grond verzekerd is van zijn verzoening met God, al zulke overleggingen van hem afwijst, en de boze dag ver van hem doet; zonder zijn ziel daarover eens te willen bekommeren. Want wat is dat anders dan daarop uit te zijn dat men mocht al ongemoeid en zonder vrees slechts voortgaan naar de hel? Wat is dat anders dan alleen toe te zien met de verloren geesten, dat men niet gepijnigd wordt voor de tijd? Matth. 8:29. Zo is het dan immers in alle gevallen geheel geraden zijn ziel geen rust te geven, totdat men dadelijk op goede grond goed verzekerd is, dat men, ja, waarlijk met God verzoend is; dat de Heere God waarlijk geen gedachten van leed, maar van vrede over ons heeft.

      II. Maar zich op goede grond goed te verzekeren van zijn verzoening met God, is gewis een zeer zware zaak. En al is het schoon dat de verwaande mensen, die de god van deze wereld bedriegt, dat zeer licht schikken, en zeer snel, als het zaad dat op de steenachtige aarde gezaaid was, zich verzekeren met enige valse vruchten, dat al hun dingen goed staan met de Heere hun God, zo gaat het voorwaar met diegenen zo niet, die daar zich niet willen laten bedriegen, maar er op uit zijn dat zij in deze allergewichtigste zaak zekere waar mochten maken. Deze bevinden en worden het gewaar dat het voor een arme zondaar de allerzwaarste zaak van de wereld is, zich goed te verzekeren van zijn verzoening met God. Wij hebben in het voorgaande hoofdstuk verstaan wat er al moet omgaan, voor en aleer de arme zondige mens in staat gevonden wordt om met de Heere Jezus verenigd te kunnen worden tot zijn verzoening. Maar als nu schoon de arme zondige mens zo verder gebracht is, dat hij waarlijk zijn ellendigheid ziet, en Christus’ algenoegzaamheid, zodanig dat hij daardoor ook gedreven wordt als uit zichzelf, en heen gedreven om de Heere Jezus van ganser harte te zoeken, tot zijn verzoening. Zelfs dan nog kan de arme zondige mens zeer bezwaarlijk zich verzekeren dat nu waarlijk de Heere Christus van hem is, en vervolgens dat hij door Christus met God verzoend is. Evenals wij weten dat een misdadiger, die nu reeds in hechtenis is, en van zijn doodschuldige misdaad overtuigd is en ter dood verwezen is, zeer bezwaarlijk zich verzekeren kan dat hij nog verschoond en gespaard zal worden, al is het schoon dat hij dat van harte wenst, en alle middelen aanwendt om zijn verzoening te verkrijgen. Dan komt hier nog bij dat waarlijk in deze gevallen, indien ooit, onze tegenpartij, de duivel, zich opmaakt met al zijn macht om ons te verhinderen dat wij de Heere Jezus met de hand van het geloof tot onze troost en verzoening niet zouden aangrijpen. Gelijk hij weleer met al zijn macht Michael de archangel weerstond, en zocht te beletten dat hij het lichaam van Mozes niet zou wegnemen, Jud. :9. En hiervan komt het ook ten dele, dat de verwaande mensen, die door de satan bedrogen worden, zo gemakkelijk Christus schijnen aan te grijpen tot hun verzoening, waar de ware kinderen van God zoveel strijd daarover hebben. Want namelijk, de satan, als hij ziet dat de verwaande mensen waarlijk de Heere Christus niet aangrijpen maar alleen een ijdel schijnsel van Christus, of een bedrieglijke fantasie dat hij hun zelf onder de hand steekt, zo helpt hij hen ook om dit bedrog op te maken. Waar hij daarentegen zich met al zijn macht tegen diegenen stelt, die waarlijk bezig zijn om niet een schijnsel door een ijdele waan, tot hun verleiding, maar de Heere Jezus Zelf aan te nemen door de hand van het geloof, tot hun gewisse verzoening. Zie, hiervan komt het dat diegenen, die daar zich niet willen laten bedriegen, maar daartoe arbeiden om zeker werk te maken in deze allergewichtigste zaak, zoveel dubbingen, twijfelingen, mismoedigheden en aanvechtingen ondergaan; in één woord, zo’n grote strijd gewoonlijk hebben, eer zij zich terdege en vast verzekeren kunnen van hun verzoening met God. Voornamelijk als zij zo ter gelegenheid van een vastenbiddag, of enige nadere zwarigheid, de menigvuldigheid en gruwelijkheid van hun zonden zich levendig voor ogen gesteld hebben. Dan worden dikwijls hun harten week, en zij komen in grote en diepe bedenkingen. Hun eigen onwaardigheid, Gods gestrengheid, de verwaandheid van velen die bedrogen zijn geweest, de veelvoudigheid van de valse geloven, waarvan geen goed is, komen hun dan zo sterk voor, dat zij in groot achterdocht geraken of zij het rechte merk getroffen hebben. En zo zijn zij vervolgens daarover wonderlijk ontsteld. Daarom is het ook in alle gevallen zeer nodig dat wij in de verhandeling van deze dingen ook trouw aanwijzen hetgeen de ware verootmoedigde zondaar - die daar nu ziet zijn ellendigheid en Christus’ algenoegzaamheid zo, dat hij vervolgens zichzelf begint te verloochenen, en de Heere Jezus van ganser harte te zoeken - moed zouden mogen geven en helpen om daadwerkelijk zijn verzoening met God te geloven, omwille van de verdiensten van de Heere Jezus Christus.

       

    41. Hoe de zondige mens, die nu recht over zijn zonden verootmoedigd is, en naar de Heere Jezus van harte verlangt, versterkt zou mogen worden om vast te geloven zijn verzoening met God, door de Heere Jezus Christus
    42. I. Toen het de patriarch Jakob verkondigd werd dat zijn zoon Jozef nog leefde, zo kon hij het niet geloven. Maar toen hij zag de wagens die Jozef hem gezonden had om hem te voeren, toen werd (zoals de Goddelijke Schrift ons getuigt) de geest van Jakob levendig, en hij hield het voor gewis, Gen. 45:26,27. Evenzo, zou de arme verslagen zondaar geloven kunnen hetgeen de mannen van God hem verkondigen aangaande zijn verzoening met God, zo moet hem enig nader blijk gedaan worden van Gods gunst tot hem. Daartoe dan zo moet de arme zondaar in het bijzonder deze vier dingen terdege aanmerken tot zijn verzekering. Eerst, de algenoegzaamheid van Christus de Middelaar, om hem met God te verzoenen, niettegenstaande al de menigvuldigheid en gruwelijkheid van zijn zonden. Ten tweede, de grote ernst van de grote God, om de dwalende mens tot Hem te doen komen door de Middelaar Jezus Christus, tot zijn verzoening. Ten derde, de eigen aard en natuur van God om immers toch de arme en verslagen zondaar te verschonen en in genade aan te nemen om Christus’ wil. Ten vierde, de bijzondere vriendelijkheid van God, die Hij reeds tot de arme verslagen zondaar in verscheidene gevallen overvloedig betoond heeft. Wanneer de verslagen zondaar al die dingen terdege zal overwegen, zo zal gewis zijn bedroefde geest niet minder daardoor verkwikken, dan Jakobs geest verkwikt werd door het aanschouwen van de wagens die Jozef hem gezonden had, als gewisse tekens dat hij waarlijk leefde, en hem alle goeds toewenste. Daarom zullen wij ook van alles wat zeggen.

      II. Wat aangaat het eerste, namelijk de Middelaar, die de Heere God verordend heeft om de zondige mens met Hem te verzoenen. Die is immers toch geheel zeer aanlokkend, en vervat in Zich grote moedgeving om de mens te doen geloven zijn verzoening met God door die Middelaar. Want de Middelaar, zoals wij gehoord hebben, is de Heere Jezus Christus, die waar God en waar rechtvaardig mens is in één Persoon, en de Zoon van de allerhoogste God, en de Zoon des mensen. Hoe zou er nu een bekwamer Middelaar hebben kunnen uitgevonden worden om God en de mens in één band van vrede te verzoenen, dan diegene die zelf samen God en mens is, in enigheid van Persoon? Hoe zou de arme mistroostige zondaar beter verzekerd kunnen worden dat zijn zaken nog wel zullen gaan met God, dan als hij verneemt dat de welbeminde Zoon, ja, de Zoon Zijner liefde, Kol. 1:13, op Zich genomen heeft uit te voeren hetgeen dat bij God te doen was, om de zonden van het volk te verzoenen? Hebr. 2:17. Als de welbeminde en enige zoon van de koning op zich wilde nemen zijn uiterste best te doen om een misdadige met zijn vader en koning te verzoenen, zou dan niet in de misdadiger billijk grote hoop ontstaan dat hij verzoend zou mogen worden, al waren schoon zijn misdaden zeer groot en veel; al hadden die lang geduurd; al was ooit de koning daartegen geheel zeer vergramd en verstoord? Maar hoor nog meer. De Heere Jezus Christus, de Zoon van de liefde van God, om Welke God de Heere Zijn welbehagen genomen heeft, komende in het vlees om uit te voeren datgene dat bij God te doen was, en de zonden van het volk te verzoenen, komt niet alleen om een goed woord voor ons te spreken, tot stilling van de toorn van Zijn Vader, maar nog daarenboven, zo neemt Hij op Zich de gerechtigheid van God, die door onze zonden gekwetst was, ten volle en ten uiterste te voldoen en te vergenoegen, en tot dat einde zo heeft Hij, ja, de welbeminde Zoon van God, niet alleen in de gehele loop van Zijn leven de wet van God volkomen volbracht en allerlei ongemak geleden, maar heeft nog daarenboven ondergaan een schandelijke en vervloekte dood, onder de banden en smarten van welke dood Hij drie dagen lang gehouden is geweest, toen Hij gelegd was in het graf, en zo dragende in Zijn Persoon de uiterste straf van de zonde, die wij verdiend hadden. En vervolgens ten volle genoeg doende de gerechtigheid van God voor al onze zonden. Want het is toch licht te bevroeden dat het veel verdienstelijker is dat Hij, Die ook de ware God is, een uur tijd de verdiende straffen lijdt, dan of alle zondige en vervloekte mensen altijd en eeuwig gepijnigd werden. Zo heeft dan ook de Heere Jezus door Zijn enige offerande eenmaal aan het kruis gedaan, ons een eeuwige verzoening verworven, Hebr. 9:12,25,26, etc. En toen Hij vervolgens alles volbracht had door Zijn dood, zo is Hij ten derde dage triomfantelijk opgestaan van de doden. Hij is opgevaren ten hemel, en is daar zo welkom geweest als Diegene Die alles goed uitgevoerd had waartoe Hij was uitgezonden, dat hij aldaar verkregen heeft de schoonste plaats in de hemel, en is gezeten tot de rechterhand van God, Zijn Vader almachtig, verre boven alle overheid, en macht, en kracht, en heerschappij, en allen naam, die genaamd wordt, niet alleen in deze wereld, maar ook in de toekomende, Ef. 1:20,21. En zo leeft Hij nu altijd, om te bidden voor degenen die door Hem tot God gaan, Hebr. 7:25. En indien iemand gezondigd heeft, wij hebben een Voorspraak bij den Vader, Jezus Christus, den Rechtvaardige, 1 Joh. 2:1. Merk wel, wij hebben in Christus een rechtvaardige Voorbidder, zo’n Voorbidder en Advocaat, Die, als Hij onze zaken voorspreekt, tegelijk de gerechtigheid van God ten volle genoeg doet, opdat wij verzoend mochten kunnen worden. Zo heeft ook de Heere God Zelf, met Wie wij graag verzoend zouden zijn over onze zonden, de Heere Jezus Christus zo hoog verheven, gelijk de metalen slang verheven werd in de woestijn, en gesteld als een opgeworpen banier, ja, tot dat einde opdat al degenen die hun wond en nood voelen, daartoe zouden lopen en geholpen worden, Jes. 49:22. Hij heeft Hem opgewekt en heerlijkheid gegeven heeft, opdat wij geloof en hoop op God hebben zouden, 1 Petr. 1:21.

      Nu bid ik u, u verslagen en bedroefde ziel, die daar zeer bedrukt, benauwd en bekommerd neerzit over uw zonden. Hoe zou u hebben durven wensen een volkomen Middelaar; hoe zou u hebben kunnen eisen meer zekerheid, tot uw bemoediging, dat waarlijk, hoe groot, hoe veel, hoe bloedig en doodschuldig uw zonden ook mochten zijn, zij vergeeflijk zijn, en dat u daarover nog verzoend kunt worden met de Heere uw God? Hoe zou u, zeg ik, meer verzekerdheid hiervan kunnen begeren, dan u vindt in de Middelaar Jezus Christus? Wat heeft niet de Heere Jezus Christus, de Zoon van de liefde van God, in Wie God al Zijn welgevallen heeft, kunnen voldoen en betalen, verdienen, verweren en verzoenen, door Zijn zo bitter, zo groot, zo bang lijden, als Hij omwille van onze zonden ondergaan heeft? Gewis, al was onze schuld nog tienduizend maal meer; hier zijn middelen genoeg om daarvoor te betalen. Zijn onze zonden grote, gruwelijke, bloedige zonden; wel, de Heere Jezus Die heeft een bloedig zweet gezweten om ons daarover te verzoenen. Zijn onze zonden geheel vervloekte, doodschuldige zonden; wel, de Heere Jezus is een vervloekte dood gestorven, om ons daarover te verzoenen. Hebben wij gezondigd met de leden van ons lichaam, met de krachten van onze ziel; wel, de Heere Jezus heeft geleden in Zijn lichaam, Hij heeft geleden in Zijn ziel, Jes. 53:11. En zo heeft Hij ook ten volle genoeg gedaan voor de zonden van ons lichaam, voor de zonden van onze ziel. Niets is Hij Zijn hemelse Vader schuldig gebleven. Ja, Hij heeft voor ons betaald tot de uiterste kwadrantpenning toe. Hij heeft het alles volbracht, dat te doen stond bij God tot onze verzoening, Hebr. 2:17. Voorwaar, als ik terdege bij mijzelf bedenk de gelegenheid van onze Heere Jezus Christus, die door God verordend is om ons te verzoenen, en door God is opgewekt, en in heerlijkheid gesteld, opdat wij zouden door Hem hoop en geloof op God hebben; zo sta ik verbaasd over onze grote ongelovigheid, en word ten volle overtuigd dat wij daartegen moeten strijden met al onze macht. Zo mag dan hier ook niemand bedenken, tot verzwakking van zijn geloof: "ja maar, ik ben zo’n arme, zo’n snode, ellendige, zondige mens. Zou ook de Heere Jezus, de Zoon van de allerhoogste God, Die nu ook daarboven in de hemel hoog verheven is, boven alle engelen en machten, mij willen aanzien, of mij gedenken? Zou Hij Zijn ogen op mij willen laten vallen, om ook voor mij te bidden?" Maar wij moeten liever dit bedenken, dat alle mensen, ook de grootste van deze wereld, even verdoemelijk van nature voor Hem daar neerliggen, en dat toch, hoe groot en heerlijk de Heere Jezus ook is, Hij evenwel zo zachtmoedig en ootmoedig van hart is, dat Hij er geen uitzondert, maar tot Zich roept, allen die over hun zonden vermoeid en beladen zijn, en belooft ze te verkwikken, Matth. 11:28,29. Zo weet dan ook, dat aangezien de Heere Jezus, zo groot en heerlijk als Hij is, nog zo zachtmoedig en ootmoedig daarbij is, dat Zijn geheel heerlijke en voortreffelijke staat, waartoe Hij verheven is, daarboven in de hemel niet moet dienen om de arme zondaar van Christus af te schrikken, maar integendeel, ja, het moet dienen om de arme zondaar des te meer tot Christus te doen komen, en door Christus alle goeds van God te verwachten. Hoor toch, en merk het goed aan, wat de apostel Petrus ons daartoe getuigt. God heeft Christus (zegt hij) uit de doden opgewekt, en Hem heerlijkheid gegeven, (niet dat u daardoor zou afgeschrikt worden om tot Christus te komen, maar) opdat uw geloof en hoop op God zijn zou, 1 Petr. 1:21. Want ook Hij, Die daar zo hoog verheven zit in heerlijkheid, heeft Zich om onzentwil zo laag vernederd, dat Hij mens is geworden, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde; en heeft onze Broeder genaamd willen worden opdat wij immers toch vrijmoedigheid zouden hebben om tot Hem te komen, Hebr. 2:11,17, etc. Zo dan, omdat wij de Heere Jezus, de Zachtmoedige, hebben tot onze Middelaar, zo laat ons dan met vrijmoedigheid toegaan tot den troon der genade, opdat wij barmhartigheid mogen verkrijgen, en genade vinden, om geholpen te worden ter bekwamer tijd, Hebr. 4:15,16. Gewis, hadden wij een andere medicijnmeester over de wond van onze ziel, wij mochten dan nog gaan twijfelen aan onze genezing. Maar nu, dat wij hebben de Heere Jezus Christus tot onze Middelaar, zo’n soevereine Middelaar, Die zoveel voor ons gedaan heeft om ons te verzoenen, Die nog zo vriendelijk ons staat en roept, en nodigt tot Hem opdat wij door Hem verkwikt mochten worden, wat zullen wij niet hopen? Wat zullen wij om Zijnentwil niet verwachten in het geloof, van de Heere onze God? Hoe kan God de Heere Zijn Eigen, Zijn enige welbeminde Zoon iets ontzeggen? Als Die voor Hem verschijnt met Zijn Eigen hartebloed, dat Hij uitgestort heeft tot verzoening van ons, of Hij schoon niet wil aannemen onze eerste zoon, noch de vrucht van ons lichaam voor de zonde van onze ziel, Mich. 6:7, zo kan Hij evenwel niet verwerpen Zijn Eigen, enige, welbeminde Zoon, als Die voor ons spreekt. Zo moeten dan billijk alle verslagen zondaars zich hiertoe maken, en in hoop tegen hoop alle goeds verwachten van de Heere hun God, omwille van Zijn Zoon Jezus Christus. Daarom, al gij bedroefde en benauwde harten, die waarlijk over uw zonden verootmoedigt bent, en naar de Heere Jezus Christus van harte verlangt tot uw verzoening, schort op de lenden uws verstands, weest nuchteren, en hoopt volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus, 1 Petr. 1:13. En zie toch goed toe dat u niet boven al uw zonden deze nog daarbij doet, als te denken dat u, arm nietig wicht, meer zou hebben kunnen zondigen en misdoen, dan de Heere Jezus zou kunnen verdienen en verzoenen. Is Hij niet de Zoon van de liefde van God? Dan mag u dan immers geenszins zichzelf laten voorstaan dat u, arme broze mens (merk toch terdege goed wat wij zeggen) die maar aarde en stof is, Ps. 103:13,14, meer zou hebben kunnen misdoen dan de grote God door Zijn Eigen bloed zou kunnen verzoenen. Wat zou dit anders zijn dan te zondigen tegen het bloed van het Nieuwe Testament, en het als onrein en krachteloos te achten? Wat voorwaar een zeer grote zonde is, Hebr. 10:28,29. En daarom wordt het ook getuigd, dat het verdraagzamer zal zijn in de dag van het oordeel, voor de gruwelijke Sodomieten en Gomorieten, dan voor diegenen aan wie de genade van God in de Heere Jezus Christus geopenbaard is geweest, en die het niet hebben aangenomen maar verworpen, Matth. 10:15. Daarom, al u bedroefde harten, die daar waarlijk over uw zonden verootmoedigt bent, laat al zulke snode bedenkingen en gruwelijke twijfelingen verre van u zijn. Komen zij u ook voor, geef ze geen geloof; bewillig daar niet toe Ja, merk ze aan als sprankelen van de hel, als vurige pijlen van de satan, en stelt u daartegen met al uw macht. En gelijk u zich nu betracht te onthouden van alle bekende zonden, zo strijdt nu ook wel in het bijzonder tegen deze zonde van het ongeloof, die in enige zin voor ons, genaamde christenen, alleen de verdoemde zonde is. Komen dan uw zonden u voor, zeer veel in getal, zeer gruwelijk in gedaante, stel direct daartegen de oneindige verdiensten van onze Heere Jezus Christus, die ze alle bedekken en verslinden kan, in de grote zee van Zijn gerechtigheid. Komen u uw zonden voor als bloedige honden, laat dan ook de Heere Jezus u voorkomen, de Vorst des levens, Die de dood gestorven is om uw doodschuldige zonden te verzoenen. En tracht en poog zo met al uw macht uzelf immers toch te verzekeren dat, hoe groot, hoe veel dat ook uw zonden zijn, of zijn mochten, dat zij evenwel niet meerder zijn dan de verdiensten van Christus, ja, dat zij nog verzoend kunnen worden.

      III. Nu, zo mag hier geen verslagen zondaar denken bij zichzelf, tot verzwakking van zijn geloof, dat ofschoon de Heere Jezus volkomen verdiensten genoeg heeft om de zonden van heel de wereld te verzoenen, dat toch de Heere Jezus niet van alle mensen de zonden verzoent, dat er nog evenwel veel zondaars in hun zonden onverzoend leven en sterven, en verloren gaan. Want dit toch gaat vast, en is zeker, dat er geen verloren gaan in hun zonden dan diegenen die zichzelf moedwillig in hun zonden toegeven, en de genadige raad des Heeren tegen zichzelf versmaden, door hun hardnekkig en onbekeerlijk hart, Luk. 7:30; Rom. 2:2. En tot dat doeleinde, zo dient dan hier ten tweede overdacht te worden, de ongeveinsde ernst van de Heere onze God, dat immers toch alle verslagen en ootmoedige zondaars door de Heere Jezus met Hem verzoend mochten worden over hun zonden. De Heere onze God, met Wie wij te doen hebben, Die toont dat Hij een verzoenlijke God is, als Hij Zijn Eigen, lieve, welbeminde Zoon verschaft en verordend heeft. Ja, zelfs daarin ook toont zich Zijn ongeveinsde ernst. Want anders had Hij door enig ander en minder aanlokkend middel de verzoening van de zondige mens met Zijn Majesteit mogen beleggen, en teweeg brengen. Maar nu zo heeft Hij uit de rijke schatkist van Zijn genade, daartoe tevoorschijn gebracht de Zoon Zijner liefde, door Welke immers toch de arme zondaar allerkrachtigst zou kunnen aangelokt worden tot het ware geloof, en tot een vast vertrouwen op God over zijn verzoening. Want heeft de Heere God de mens zo lief gehad, dat Hij Zijn Eigen Zoon niet gespaard heeft, hoe zal Hij ons niet graag omwille van Zijn Zoon sparen? Ja, heeft Hij Zijn eniggeboren Zoon voor ons gegeven, hoe zal Hij ook niet graag alle andere dingen ons geven? Rom. 8:32. Maar merk aan de wonderbaarlijke goedertierenheid van God. Alsof dit nog niet genoeg was, zo toont de Heere onze God nog verder een geheel grote ernst, dat immers toch alle verslagen zondaars door Zijn Zoon Jezus Christus met Hem mochten verzoend worden, in twee zeer opmerkelijke en geheel merkwaardige betrachtingen, die de grote God omtrent deze zaak aanwendt. Als namelijk, eerst, dat Hij de belofte van de genade in het algemeen voorstelt aan alle verootmoedigde harten, zonder één uit te zonderen. Ten andere, dat Hij dan ook vervolgens geheel ernstig aanhoudt, dat immers toch iedereen zou betrachten recht verootmoedigd te zijn over zijn zonden, en zo volmaakt te hopen op de genade die hem wordt aangeboden in de openbaring van Jezus Christus. Wij zullen tot beide wat zeggen.

      1. Het eerste is, dat de Heere God de beloften van de verzoening om Christus’ wil, voorstelt in het algemeen aan al diegenen, die daar, door naar de raad van de Heere te luisteren, zichzelf verzaken en hun harten en zielen daarheen begeven om de Heere Jezus te zoeken, tot hun verzoening, Jes. 59:20; Joh. 3:16. Zie, de Heere God zondert niemand uit van diegenen die van harte tot Christus komen. Zo verklaart ons ook de Heere God nog verder in Zijn Woord, dat de Heere Jezus Christus eigenlijk door Hem tot dat doeleinde in de wereld gezonden is, om de verslagenen vrijheid te geven, en te troosten alle treurigen, Jes. 61:1,2. Hij verklaart ons dat, ja, dit de last en het eigen werk van de Heere Christus is, die Hij heeft gezonden tot onze verzoening, dat Hij daar toeziet dat de verslagenen en gebrokenen van hart verkwikt mochten worden, Luk. 4:19. Wat dan niet geschieden kan tenzij dat zij met de Heere hun God, door de Heere Jezus Christus verzoend worden over al hun zonden. Zo maakt ook de Heere onze God, met Wie wij graag verzoend waren, dat de Heere Jezus Christus, komende in de wereld, tot Zich roept allen die vermoeid en beladen zijn over hun zonden, en belooft hen te verkwikken, Matth. 11:28; Joh. 7:37. Zo wie dan waarlijk over zijn zonden verslagen en gebroken van harte is; ja, zo wie daar slechts de last van zijn zonden zo gevoelt en gewaar wordt, dat hij ongeveinsd gezind is zichzelf te verloochenen en de Heere Jezus Christus na te volgen, die, ja die is één van degenen die de Heere Jezus Christus tot Zich roept, die de Heere Jezus troosten wil, Matth. 11:28. Aan dezulken is de belofte van de genade gedaan; die mogen, ja die moeten geloven dat de Heere Christus hen met God verzoenen wil. Want de Heere Jezus, zoals God de Heere Zelf verklaart, is juist tot dat doeleinde in de wereld gekomen, en is tot dat doeleinde de dood gestorven, opdat Hij dezulken tot God zou brengen, Jes. 61:1,2; 1 Petr. 2:18, opdat Hij dezulken verkwikken zou. Want of het dan schoon zo staat dat waarlijk de Heere Jezus niet alle mensen met Zijn hemelse Vader verzoent, dat hoeft helemaal niet te krenken het geloof van hen, die daar nu over hun zonden recht verootmoedigd zijn, en ook vervolgens van harte gezind zijn zichzelf te verloochenen en Christus te volgen. Want toch, het gaat met andere mensen zo het mag; zo gaat immers dit altijd vast, dat de Heere Jezus last en opdracht geeft om diegenen, die zichzelf verloochenen en tot Hem komen, in genade aan te nemen, en met Zijn hemelse Vader te verzoenen, zoals wij reeds nu bewezen hebben. Dit moeten dan alle verslagen zondaars, die nu gezind zijn niet met Kaïn en Judas van de Heere hun God weg te lopen, maar met de verloren zoon tot de Heere hun God toe te lopen, voor gewis en zeker houden dat zij een vrije toegang vinden zullen tot de troon der genade van God, door de Heere Jezus Christus. Zo komt het dan hier niet op aan, om ons te verzekeren van onze verzoening over onze zonden met de Heere onze God, hoe veel of hoe groot dat ook onze verleden zonden mochten zijn; maar hoe wij tegenwoordig tot onze zonden nog gezind en te moede zijn. Hebben wij waarlijk onze zonden nog lief; willen wij daarin nog leven en voortgaan; zijn wij geenszins gezind die te verlaten; immers willen wij nog enigen daarvan, waar ons hart bijzonder op gesteld is, die ons het meeste profijt, plezier of krediet naar de wereld inbrengen, nog bij ons behouden, zo heeft de Heere Jezus met ons niet te doen; zo zijn wij van het getal van die rechtvaardigen, die zogenaamd de medicijnmeester niet nodig hebben. Zo wil dan ook de Heere Christus ons met God niet verzoenen; zo zullen wij noodzakelijk in onze zonden moeten sterven en verdoemd worden; zo wij niet veranderen van zin, al waren schoon onze zonden nog zo klein, nog zo weinig, waarin wij ons toe toegeven, waarin wij zo nog verkiezen te leven. Want toch, een enige onverzoende zonde, hoe klein die ook zijn mocht, is genoeg om ons te verdoemen, Deut. 27:26; Rom. 6:23. Maar daarentegen, zijn wij waarlijk over onze zonden verootmoedigd; hebben wij voor om ongeveinsd en oprecht onze zonden te verlaten, zoveel in ons is, zoveel als mogelijk is, en naar de raad van de Heere Jezus Christus voortaan te luisteren, en ons leven daarnaar aan te stellen, zo behoort ons dan de belofte van de genade toe; zo heeft Christus last om ons te verzoenen; zo wil de Heere Jezus Christus ons dan ook ter hand nemen, om door Zijn wonden ons te genezen. Laat dan onze verleden zonden zo groot zijn als die zijn kunnen; geen van die allen zullen machtig zijn onze verzoening met God te verhinderen, want de verdiensten van Christus, die Hij wil aanleggen tot onze verzoening, zijn duizendmaal meer dan alle misdiensten. Daarom, gij mijn gewenste broeders en zusters, die daar waarlijk over uw zonden verootmoedigt bent, die daar ongeveinsd betreurt uw overtredingen, en oprecht verlangt naar de Heere Jezus, om Zijn raad voortaan te volgen, opdat u Zijn verdiensten mocht deelachtig worden: grijpt toch moed; tracht en poogt met al uw macht immers toch uw ziel te verzekeren dat de belofte van genade u toebehoort, ja, dat de Heere Jezus door Zijn verdiensten u verzoenen zal met de Heere uw God. Daartoe, bedenk ernstig dat de Heere Jezus juist tot dat doeleinde in de wereld gekomen is, en daarom heeft gedaan en geleden alles wat Hij gedaan en geleden heeft, juist opdat Hij voor de verslagen harten vrijheid zou verwerven. En omdat u zichzelf nu waarlijk verslagen van hart vindt, en verootmoedigd over uw zonden, zo verzekert dan ook uzelf op grond van Gods belofte, dat, ja, de Heere Jezus u ook in het bijzonder is toegezonden, opdat Hij u ook zou verkwikken en verzoenen. Want is dit Zijn last en Zijn Eigen werk, dat Hij al diegenen zou verkwikken en verzoenen, die daar treuren over hun zonden, en die ongeveinsd gezind zijn te laten, en Christus te volgen. En vindt u zichzelf een van de treurenden; vindt u waarlijk dat u aldus gezind bent uw zonden te laten, en Christus te volgen; waarom zou u dan ook niet uw ziel verzekeren dat ook de Heere Jezus u in het bijzonder zal verkwikken en met Zijn hemelse Vader verzoenen? Omdat Hij toch al diegenen, die zo te moede zijn, als u nu bent, waarlijk met Zijn hemelse Vader verzoent, en op Zijn tijd verkwikt en troost. Merkt wat wij zeggen. Hoe verzekert u zichzelf dat u van nature een kind des toorns, en een erfgenaam van de vervloeking bent? Daar toch van u in het bijzonder in Gods boek niet gesproken, noch gewag gemaakt wordt; daar toch uw naam daar niet uitgedrukt staat. Is het niet daarom dat u de zonde in u vindt? Welke is de algemene voorwaarde, besluitende al diegene onder de toorn en vloek, daar het in gevonden wordt. Waarom zult u niet evenzo uzelf verzekeren dat u waarlijk door de Heere Jezus Christus met God verzoend bent, zo gauw als u gewaar wordt dat u heilig over uw zonden vermoeid en beladen bent? Omdat u toch weet dat de Heere Jezus al diegenen, die zo gesteld zijn, tot Hem roept en belooft te zullen verkwikken, troosten, en hun zielen rust beschikken? Matth. 11:28,29. Zie daarom alleen goed toe, draag trouw zorg, dat u recht mocht verootmoedigd zijn over uw zonden, dat u ongeveinsd zichzelf verloochent en Christus zoekt. En als u dat in u vindt, gewerkt door de Heilige Geest, zo weet tot uw troost dat het geen bedrieglijke verwaandheid is, maar een heilig vertrouwen van het geloof is. Hoopt volkomenlijk op de genade, die u toegebracht wordt in de openbaring van Jezus Christus, 1 Petr. 1:13. En dat uw zich verzekert dat Christus u gezonden is, dat Hij van u is, ja, dat al Zijn verdiensten de uwe zijn, tot uw verzoening.

      2. En wat. Ofschoon u zichzelf nog vindt vol van allerlei gebreken, en kunt uw licht zo niet laten schijnen voor de wereld als u wel wilde, Matth. 5:16, en bent maar als een glimmende wiek, in het huis des Heeren, en vindt uzelf nog verder, bij gelegenheid van uw menigerlei gebrekkelijkheid, ook vol van vrees en twijfeling, zodat u niet bent als een sterke boom der gerechtigheid, Jes. 61:3, maar alleen als een gekrookt riet in de akker van de Heere, zo moet u nog daarom de moed niet verloren geven, of uzelf afwijzen van de gewenste verzoening met de Heere uw God. Maar u moet liever bedenken dat de Heere Jezus, Wiens werk het is de zondige mens met God te verzoenen, in last heeft dat Hij de glimmende wiek niet uit zou blussen, of het gekrookte riet breken, maar liever dat hij het oordeel uit zou voeren tot overwinning, Matth. 12:20. Dat is, dat Hij de glimmende wiek klaar en helder zou doen aanbranden, en het gekrookte riet stijven en vastzetten, zo volbrengend het goede werk dat Hij in de zijnen begonnen had, Filip. 1:6. Ja, dit moet de verslagen zondaar dikwijls bedenken, en hiermee moet hij betrachten zijn hart te versterken. En tot dat doeleinde, zo moet hier nog ten andere diep overlegd worden, hoezeer, hoe ernstig, en door hoe velerlei middelen de Heere God de vervallen mens aangaat, om hem op te doen staan, om hem in staat te stellen dat hij verzoend mocht worden, en om hem dadelijk zijn verzoening te doen geloven. Voorwaar, het bedrijf van de Heere onze God is hierin geheel wonderlijk en zeer merkwaardig, zoals ons dat geopenbaard wordt in Zijn Woord en werken. De Heere God stelt Zich aan, niet of wij Hem, maar of Hij ons geheel zeer van doen had. Hij betracht, ja, geheel zeer beide door Zijn werken en Woord, en dat nog in beide, op allerlei wijzen, de zondige mens tot Hem te brengen. Hij speelt hun op de fluit; hij zingt hun klaagliederen, Matth. 11:17. Hij geeft hun nu voorspoed, dan tegenspoed. Hij spreekt hen nu schoon, dan hard, en beproeft het op allerlei wijzen, door allerlei middelen, beide met woorden en werken, om immers toch de zondige mens door Zijn Zoon Jezus Christus tot Hem te doen komen. Wat zou Hij nog meer doen voor het volk dat Hij niet gedaan heeft, om hun te doen opstaan? Jes. 5:5.

      Omdat dan de Heere onze God, Die wij vertoornd hebben, met Wie wij graag verzoend waren; omdat, zeg ik, de Heere God Zelf dit alles doet, wat zal dan de arme verslagen zondaar niet geloven? Wat zal hij niet verwachten van zo’n genadige God, Die Zich zo vaardig, zo gewillig toont om te verzoenen. Zou ook wel enig verloren zondaar, hoe benauwd dat hij daar neerligt onder zijn zonden, meer begerig kunnen zijn om verzoend te zijn met de Heere zijn God, dan de Heere God Zelf Zich begerig toont om te verzoenen. Wel op dan, wel op dan, u benauwde ziel, wie u wezen mocht, die over uw zonden zo bedrukt daar neerligt. Grijp moed. Hoop volmaakt, zelf in hoop tegen hoop, op de genade die u van God zo ernstig aangeboden wordt, in de openbaring van Jezus Christus. Word geenszins gekrenkt in uw geloof, al bent u zo zwak als een gekrookte riet; al bent u zo belimmerd als een rokende wiek. Gedenk daaraan, en vergeet het niet, dat de Heere onze God, waarmee wij te doen hebben, de rokende wiek niet wil uitblussen, noch het gekrookte riet breken; maar het meer aansteken en sterken. Merk ook daarop, u bedroefde ziel, dat de Heer Zelf u tot Zich roept, Hoogl. 6:13; ja, dat Hij u belooft, als u slechts tot Hem komen wilt, u te leren de weg van het leven, en u te sterken om daarin te wandelen, Spr. 1:20; Ezech. 36:25. Twijfelt u nog aan Zijn Woord, Hij is gereed als u slechts naar Zijn raad wilt luisteren, om u deze belofte van Hem te bevestigen, door twee onfeilbare zegels, gemaakt van het bloed van Zijn Zoon, namelijk de Doop en het Avondmaal, 1 Kor. 12:13. Kan u dat nog niet genoeg bewegen, zie, de grote God staat en zweert met een grote eed, dat Hij, ja, u verschonen wil, als u Hem slechts van harte zoeken wilt, Ezech. 33:11. Hierop zo raadt Hij in Openb. 3:18, ja, Hij gebiedt u dat u immers zoudt geloven in de Naam van Zijn Zoon, Mark. 1:15; 1 Joh. 3:23. En Hij verklaart u dat het u geheel kwalijk vergaan zal, als u niet geloven wilt, Matth. 10:15; Joh. 3:18. En dan nog verder, zo staat Hij u beweeglijk en smeekt, als een moeder haar kind zou smeken, dat u zich immers toch zoudt bekeren en Zijn belofte geloven, Ezech. 33:11. Hij toont Zich bedroeft als u het nog niet doet, Mark. 3:5; Ef. 4:30. Hij klaagt daarover, Jer. 8:4,5. Hij wenst dat het anders was, Luk. 19:41; Ps. 81:14. En Hij getuigt dat het Hem een grote vreugde zou zijn, als u zich immers toch bekeerde tot de Heere uw God, en aan Zijn Woord geloof gaf, Deut. 5:29. En dunkt u, bedrukte ziel, dat er nog wat ontbreekt; Hij geeft u vrijheid, ja, Hij nodigt u dat u door het gebed tot Hem zou komen, Hem uw nood klagen, en Zijn hulp nog verder begeren, Hos. 14:3. Ja, Hij laat u toe te bidden met gewisse hoop van verhoord te worden. Bekeer mij Heere, zo zal ik bekeerd zijn, trek mij, wij zullen U nalopen, Ezech. 31:18; Hoogl. 1:4. En opdat dit alles te krachtiger mocht werken, zo laat Hij dit niet alleen in Zijn Woord bij geschrift u voorstellen, maar Hij laat het ook door Zijn boden en kinderen met levende stem u verkondigen, en dat uit Zijn Eigen Naam, 2 Kor. 5:19. En dat met gewisse toezegging dat, zo u slechts deze weg volgt, dat na al uw zwarigheden, ten laatste over u zal zijn vrede en barmhartigheid Gods, tot uw eeuwige troost, Gal. 6:16. Hiertoe heeft Hij ook het geweten in u wakker gemaakt. Hiertoe heeft Hij door Zijn Geest met de verschrikking van uw geweten laten kloppen aan uw hart, om door u ingelaten te worden; heeft Hij u ook hiervoor enige aangename voorspoed vergund. Of hebt u nog iets waarin uw hart enigszins verkwikt wordt, dat geeft Hij u nog om u tot Zich aan te lokken, Hand. 14:17. Laat Hij u nog andere verdrukkingen aanvallen; zij strekken ook allemaal daartoe, om u te doen bekeren van de zonde tot Hem, Openb. 3:19. Wat resteert dan daar anders, u benauwde ziel? Dan dat u de Heere uw God aangrijpt aan Zijn goedheid; dan dat u naar de raad des Heeren; naar het gebod van de Heeren; ja, op Zijn Woord, met Petrus uw net nog eenmaal uitwerpt; en beproeft wat Hij u geven zal. Want of u schoon de gehele nacht, dat is, al die tijd die voorbij is, en die u in duisternis en in droefenis hebt overgebracht, niets hebt gevangen; zo mag u toch nu vrij wel hopen, dat u aldus naar het Woord des Heeren u te werk stellend, eindelijk een genadige zegen zult wegdragen. Want als u, wanneer u acht geeft op de raad en het gebod van de Heere, ook trouw poogt en tracht immers toch u te bekeren tot de Heere uw God, zo vangt u aan Gods Eigen werk; dan bent u, met eerbied zij het gesproken, een medewerker van God. U hebt nu gehoord hoe noest de Heere God Zichzelf besteedt om de zondige mens af te keren van Zijn boze wegen tot Hem. Als u dat ook gaat doen, dan doet u gewis Gods Eigen werk. Dan mag u zich ook wel vast verzekeren dat God Zijn hand wil houden aan Zijn werk; ja, dat het voornemen van de Heere onder Zijn hand ook goed zal voortgaan. Zo dan, u benauwde ziel, opdat ik tot u gebruik in de Naam des Heeren, de woorden van David tot zijn zoon Salomo: wees sterk, en heb goeden moed, en doe het, vrees niet, en wees niet verslagen; want de HEERE God, mijn God, zal met u zijn; Hij zal u niet begeven, en Hij zal u niet verlaten, totdat gij al het werk tot de bekering, onder de hand des HEEREN zult volbracht hebben tot uw eeuwige troost, 1 Kron. 28:20. Daarom, o gij bedroefde ziel, die toch uw zonden haat, en graag daarvan ontslagen wilde zijn, zich graag wilde keren van uw zonden tot de Heere uw God, en die vast bezig is met dit werk; bidt toch de Heere uw God, met het volk van God aldus: de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat, Ps. 90:17. Verwacht ook in het geloof dat Hij het doen zal. Want het werk dat u nu voorhebt, dat is Zijn Eigen werk. Zo weet ook een ieder dat iedereen graag zijn eigen werk bevordert.

      V. Wacht u daarom ook dat u hier niet denkt bij uzelf, alsof de Heere God al dit noeste bedrijf niet in goede ernst voorwendde, maar dat Hij alleen veinst, alsof Hij de bekering van de mensen begeerde, daar Hij het toch zo niet meent. Och, laat toch zo’n schadelijke en zo’n geheel hels gevoelen ver van u zijn. Want ook, hoe dat ook de Heere in Zijn ondoorgrondelijke wegen en menigerlei wijsheid Zich aanstelt tegen de verkeerde, hardnekkige, boze mensen, die steeds Zijn raad verwerpen, zo gaat dit altijd vast, dat Hij is, ja, een geheel vriendelijke en trouwe God aan al diegenen, die daar verslagen van hart zijn; die daar ongeveinsd gezind zijn zichzelf te verloochenen, en tot Hem in te komen. Gelijk dan deze niet huichelen met de Heere, maar Hem van harte zoeken, zo veinst ook de Heere geenszins met hen, maar Hij heeft het recht wel met hen voor. En dat is, dat de Psalmist zegt, bij den reine houdt Gij U rein, maar bij den verkeerde bewijst Gij U een Worstelaar, Ps. 18:27. En hoe zou het ook anders kunnen zijn. Want gelijk God de Heere in Zijn aard en natuur rechtvaardig is, om de hardnekkige zondaren scherp te straffen, zo is Hij ook in Zijn aard en natuur geheel genadig en barmhartig, om alleen diegenen, die ongeveinsd begerig zijn om Zijn Naam te vrezen, Neh. 1:11, ook te verschonen en te sparen. Zodat de voornoemde ernst van God omtrent de arme zondige mens, niet is een uiterlijk gelaat, dat de Heere alleen zo, omwille dat het goed staat, aanstelt. Maar het is een ongeveinsde betrachting, dat voortkomt uit Zijn Eigen aard en natuur, die genadig en goedertieren is. Daarom zo moet het verslagen en gebroken hart, dat over de zonde bedrukt daar neer zit, noch ten derde hier wel diep overwegen tot zijn bemoediging, de aard en natuur van God in deze allen. Ja, hij moet hier wel terdege bedenken dat, gelijk Zijn Naam is, zo is ook Zijn aard: ja, Hij is een God, Die de ongerechtigheid, en overtreding, en zonde vergeeft, Exod. 34:7. Want Hij is een God gelijk Micha ons getuigt: Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, maar is barmhartig, of gelijk het woord luidt, Hij heeft lust aan de barmhartigheid, Mich. 7:18. Hij doet het graag, want Hij is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade, Joël 2:13. Hoe zullen wij dan zo klein in het geloof zijn, daar de Heere God zo groot in genade is? Maar om deze bedenking nog beter te doen beklijven aan de verslagen ziel, zo moet men hier wat nader in God aanmerken deze drie eigenschappen. Namelijk Zijn goedheid, mogendheid en waarheid. Want uit al deze eigenschappen van de sterke God, als uit de leeuw van Simson, vliet voort de lieflijke honig van de troost.

      1. Wat aangaat Gods goedheid en genade. Die is onuitsprekelijk groot en geheel oneindig. Ja, er is een afgrond van barmhartigheid in God. Ja, een grote schat, een rijkdom, Ef. 1:17; ja, een uitnemende rijkdom der genade, en der goedertierenheid, is er in God, Ef. 2:7. Het is dan ook niet mogelijk; het kan niet zijn, dat onze zonden, laat ze zo veel, zo groot, en zo bloedig zijn als ze zijn kunnen, meerder en groter zouden zijn dan Gods genade en goedertierenheid is, volstrekt in Christus Jezus onze Heere. Het was dan ook een gruwelijke zonde dat iemand Gods genade minder zou achten te zijn dan zijn zonden; zijn zonden meer dan Gods genade. Het is rebellie om enige van de titels van de Koning te verloochenen. Dit is één van Zijn grootste, Ps. 138:3, dat Hij genadig is, een God die daar vergeeft de zonde, de misdaad en de overtreding. Gelijk dan diegenen zich gruwelijk bezondigen, die daar verloochenen Gods almogendheid, Gods waarheid, Gods voorzienigheid, of die te weinig goeds daarvan verwachten, zo ook eveneens die daar Zijn genade verzaken, of immers te weinig van Zijn genade houden of verwachten. Omdat dit toch zeker en gewis is dat Gods genade meer is dan de mens zijn zonde. Zo komt het dan hier niet op aan hoe groot, of hoe veel dat onze zonden zijn, maar alleen, of wij ongeveinsd gezind zijn, volgens het bescheid van de aangeboden genade, Jes. 26:10, onszelf te verloochenen, en aan God op te geven, om voortaan niet langer naar de zin van ons vlees, maar naar de raad van Zijn Geest te leven, opdat wij Zijn genade, die meer is dan al onze zonden, deelachtig mochten worden, 1 Petr. 4:1,2.

      2. Zo eveneens, wat aangaat Gods mogendheid; iedereen weet dat die ook oneindig is. Zo wordt Hij ook door ons geroemd en geprezen, dat Hij is de Heere God almachtig. Deze grote kracht van Hem vervat dan in zich grote stof van moedgeving voor de arme zondaar. Want of nu schoon onze zonden zijn als een geheel zware last, die daar zwaar op het hele land zal zijn, en het daar doen waggelen gelijk een dronkaard, Jes. 24:20. En ze zijn ook voor ons in het bijzonder als een geheel zware last over ons hoofd gerezen, Ps. 38:5. En dreigen ons elk ogenblik te zullen neerzinken en drukken tot de afgrond van de hel toe, zodat wij moeten uitroepen met Kaïn, als wij slechts op onszelf zien, dat onze zonden meer zijn dan wij dragen kunnen, Gen. 4:13. Zo hoeven wij toch daarom de moed niet verloren te geven, want de Heere onze God, met Wie wij te doen hebben, Die is almachtig. Hij kan nog die grote last van de zonde wel dragen, en al is het schoon dat onze zonden onze grote God zeer tergen, en tot grote straffen provoceren, zo valt het Hem evenwel nog licht als Hij Zijn Goddelijke kracht verwekken wil, om Zich te weerhouden dat Hij de hittigheid Zijns toorns niet uitvoert; noch wederkeert om de zondige mens geheel te verderven; want Hij is een sterke God en geen mens, Hos. 11:9; Num. 14:22. En deze grote kracht van Hem, en lankmoedigheid in het verdragen van de zonden van het volk, heeft de Heere God ons voorgesteld in de profeet Ezechiël, die Hij eenmaal belastte driehonderd en negentig dagen lang steeds en gedurig stil te blijven liggen, voor de ogen van het gehele volk, op zijn linkerzijde, en daarna nog veertig dagen op zijn rechterzijde, om zo te betuigen de grote lankmoedigheid van God in het verdragen van de zonden van het volk Israël, die nu driehonderd en negentig jaren geduurd hadden, en de zonde van het volk van Juda, die nu veertig jaren geduurd hadden, Ezech. 4. Deze grote kracht van God mag dan de zondige mens ook wat moed geven, en dat niet alleen in dat opzicht, dat de Heere onze God niet is een God Die van Zijn toorn haastig zou kunnen overwonnen en weggerukt worden, gelijk vele mensen zijn, maar ook nog daarenboven, omdat de Heere God, Die alvermogend is, ook machtig is de sterke banden van de satan te breken, onze sterke zonden te overweldigen, en ons daarvan los en vrij te maken. Hierop dient ook bijzonder goed gelet te worden, want dit is dikwijls een aanvechting aan de dierbare kinderen van God, als zij zijn in de angst van de wedergeboorte, dat zij denken, hun zonden zijn zo groot en sterk, hun hart is zo verhard, verstokt en versteend, dat er geen hoop ter wereld voor hen is dat het ooit beter voor hen zijn zal. En daarop zo beginnen zij geheel mistroostig te worden en geven de moed verloren. Maar daartegen moet hier bedacht worden dat wij lijden de kastijdingen des Almachtigen, Job 5:17. Dat de Heere onze God, met Wie wij te doen hebben, wel machtig is zelfs uit de stenen kinderen Abrahams te verwekken, Matth. 3:7. Zo komt het dan weer hier niet op aan hoe groot, hoe veel, hoe sterk onze zonden zijn, en ook hier niet op, hoe verhard, verstokt, en versteend dat nog tegenwoordig ons hart is; maar alleen, of wij ongeveinsd begerig zijn de Naam van de Heere te vrezen, Neh. 1:11. Of wij waarlijk gezind zijn onszelf te verloochenen en tot God te komen; of u ja, niet tegenstaande al de wrevel, de hardigheid en dodigheid van uw hart, klaagt dat het zo met u is, Jes. 63:17, en wenst ongeveinsd dat het anders mocht zijn, en bent vast besloten daartoe Gods raad te volgen, daar moge van komen dat mag, Gods middelen te gebruiken, indien niet met een gevoelig hart, immers met zo’n hart als u nu hebt, met zo’n hart als u kon. Zie, wie zo gezind is, en aldus begerig is de Naam des Heeren te vrezen, voor die staat de genade van God nog open; voor die is de macht van God ten goede; over zulken wil de Heere nog te zijner tijd Zijn goedheid laten opgaan; voor zulken wil Hij nog Zijn grote macht aanleggen, om Zijn grimmige toorn te weerhouden, dat Hij ze niet verdelgt in hun zonden, zoals zij verdienen, ja, om hun sterke zonden te weren, dat Hij ze bekeert, en van stenen (gelijk zij van nature zijn) kinderen van Abraham maakt. Want er is niet alleen gebeden voor hen die daadwerkelijk en gevoelig de Heere vrezen, maar ook voor hen (waar immers toch goed op gelet dient te worden) die ongeveinsd begeren Gods Naam te vrezen, Neh. 1:11; die daar begerig zijn om de Heere te gehoorzamen, Jes. 1:19; en vertonen hun ongeveinsde begeerte in het naarstig betrachten van Gods middelen en raad, Ps. 81:14. Hierop wens ik van ganser harte dat al diegenen, die waarlijk over hun zonden bedroefd en bekommerd zijn, immers toch goed acht gaven, en dat zij toch zozeer niet letten op de wrevel van hun harten, tot hun mismoedigheid, als wel daarop, dat zij het graag anders zagen, en dat zij nog niettegenstaande al de wrevel van hun harten, besloten zijn Gods raad te volgen, Gods middelen te gebruiken. Want juist dit betoont gewis dat er nog een heimelijke Goddelijke kracht omtrent hun hart werkt, die hun zo heen stuurt, niettegenstaande de grote wrevel van hun harten, om te doen en te betrachten hetgeen daar hun hart toch geen lust en trek ter wereld toe heeft. Voorwaar, wie ziet niet dat hier wat Goddelijks onder werkt? Het hart pleegt de mens te misleiden, en hier wordt het hart zonder enige uitwendig geweld, alleen door een heimelijke kracht van God, die meer is dan ons hart, 1 Joh. 3:20, tegen heug en meug gedrongen om Gods werk te doen. Wie is er die, als hij de kerk van God zo hoort klagen, bij de profeet Jesaja: HEERE! waarom doet Gij ons van Uw wegen dwalen, waarom verstokt Gij ons hart, dat wij U niet vrezen? Keer weder om Uwer knechten wil, de stammen Uws erfdeels, Jes. 63:17. Wie is er, zeg ik, als hij dit hoort, en hier terdege op let, die niet merkt dat daardoor wat Goddelijks omtrent het hart van dat volk was, en dat zij nu stonden op de gewisse weg om geholpen te worden? Evenzo gaat het ook met al die bedroefden, die daar zeer klagen over de verstoktheid van hun hart, en ondertussen gevonden worden zeer naarstig in het betrachten van de middelen van God, tot hun betering, zijn steeds in de vergadering van Zijn kinderen, waar men Gods middelen pleegt, en onder de hopen van hen die de Heere zoeken; gewis, de krachtige hand van God is over hun harten hun ten goede. Dat zullen zij te zijner tijd gewaar worden; dat zij slechts aanhouden zo te doen, en de moed niet verloren geven, maar zeggen liever als David, tot hun ziel: wat buigt gij u neder, o mijn ziel! en wat zijt gij onrustig in mij? Hoop op God, want ik zal Hem nog loven; Hij is de menigvuldige Verlossing mijns aangezichts, en mijn God, Ps. 42:12. Houd nu slechts aan, en u zult te zijner tijd gewaar worden Gods machtige hand over u ten goede.

      3. En om u hierin nog meer te versterken, zo moet u nog ten derde hier terdege wel bedenken Gods getrouwheid en waarheid. Wij hebben hierboven gehoord dat de Heere de beloften van Zijn genade in Christus Jezus voorstelt in het algemeen aan alle verslagen en bedroefde harten, die waarlijk arm van geest zijn. Dezulken gebiedt Hij ook dat zij Hem zouden zoeken, en belooft hun dat zij zoekende zullen vinden, Matth. 7:6. De belofte is helder, zo is dit ook helder en gewis, dat God de Heere, Die niet liegen kan, deze belofte gedaan heeft, Tit. 1:2. Zo zal ook hemel en aarde eerder vergaan dan er een tittel van Zijn Woord of belofte op de aarde zou vallen. Deze twee dingen moet het verslagen hart samenvoegen: de klaarheid van de belofte van God, en de onfeilbare waarheid en trouw van God. Dat dan slechts de arme verslagen zondaar, in hoop tegen hoop, zich verlaat op de gewisse belofte van God, dat hij daarop steunt en leunt, en Hij zal geholpen worden. Grijp Gods belofte aan, en u grijpt de waarheid van God aan; u grijpt de almachtige God Zelf aan Zijn waarheid; zo zal het u dan ook ten laatste moeten welgaan. God, Die het beloofd heeft, dat die Hem van ganser harte zoeken, Hem vinden zullen, Jer. 29:13, Die kan Zichzelf niet verloochenen. Zo wie dan nu ongeveinsd besloten is de Heere zijn God te zoeken, aan die behoort de belofte van God toe; aan die is dan ook ten goede Gods waarheid, Gods mogendheid; ja, hij moet geholpen worden zouden Gods waarheid en mogendheid staande gehouden worden. Voorwaar, als ik hier terdege op let, zo kan ik geen reden ter wereld zien waarom dat enig verslagen hart, dat nu waarlijk gezind is zichzelf te verloochenen en de Heere Christus te zoeken, geen moed zou grijpen en zijn ziel verzekeren dat hij zoekende vinden zal; dat gewis over hem zal waar gemaakt worden de genadige belofte van God. Want God de Heere heeft genade beloofd niet alleen aan diegenen die daar Hem reeds hebben gevonden, en de Heere Christus door het geloof hebben aangenomen, maar ook aan diegenen, die Hem zoeken, Ps. 70:5. En begint iemand nu de Heere God van harte te zoeken, waaraan zou het dan schorten dat hij niet zoekende vinden zou, en de genade van God verkrijgen? Het komt dan al weer hier op niet aan hoe groot, hoe veel, hoe sterk onze zonden, hoe verstokt, verhard en versteend dat nog tegenwoordig ons hart is. Maar alleen, of wij ongeveinsd voorhebben onszelf te verloochenen, en de Heere onze God te zoeken. Zien wij onze vervloekte ellendigheid, zien wij de genade van God in Christus, en zijn wij hierop vast besloten niet langer de bewegingen van ons boos, verhard en verstokt hart te willen volgen, maar de raad van onze God, ons geopenbaard in zijn Woord; is dat onze wens; is dat onze ongeveinsde betrachting, zo staat de belofte van God voor ons; zo hebben wij Gods Woord aan onze zijde. Al hebben wij schoon de verdorven bewegingen van ons hart tegen ons, zo zal het ons nog ten laatste wel gaan. God zal Zich tonen zo goed als Zijn Woord. Dit heeft ook de Heere onze God altijd en immermeer in dergelijke gevallen ten laatste doen blijken en bevinden. Wie heeft er ooit de Heere God ongeveinsd gezocht, die Hem niet heeft gevonden? Doorlees het gehele Woord van God, en u zult niet één voorbeeld vinden. Rachab de hoer, Manasse de tovenaar, en zijn er ergens nog snoder mensen geweest, zoekende de Heere van harte; zij hebben Hem gevonden tot troost. Ja, slaat uw oog over de plaats waar u leeft, en waar Gods Woord trouw verkondigd wordt, en u zult verschillende voorbeelden mogen vernemen van diegenen, die zo ver van God gescheiden waren door hun zonden, als u wezen kunt; en die nu nabij zijn gekomen, die daar de Heere hun God zoekende, Hem ook hebben gevonden en tegelijk rust voor hun zielen verkregen hebben. Merk zulke voorbeelden aan, gij bedroefde ziel, tot uw troost en tot een gewisse verzekerdheid van de waarheid en trouw van God in Zijn beloften. Weet ook dit dat het uw schuldige plicht is Gods onfeilbare beloften meer geloof te geven, dan uw bedrieglijk hart. En bedenkt dan nog dit daarbij dat, gelijk als het hart van de mens aan velen een vals getuigenis geeft van hun zaligheid en geestelijke welstand, door hun wijs te maken dat zij naar de ziel in goede doen zijn, en in de gunst van God; wanneer het toch ver vandaar is, zoals wij hierboven verstaan hebben, hoofdst. 18. Zo evengelijk geeft ook het hart van de mens soms aan enigen een vals getuigenis van hun verdoemenis en geestelijke kwalijke vaart. Ja, het gebeurt niet zelden in de kinderen van God, dat zij door duivelse listigheid en zwakheid van hun eigen geloof, van henzelf afwijzen de zaligheid die hun toekomt, Ps. 77. En elders meer; gelijk dat verder blijkt uit al hetgeen wij nu gezegd hebben. Daarom zo moeten alle verslagen harten zich wel raden laten uit het Woord van de Heere, en veel meer geloof geven aan Gods getuigenis in Zijn Woord, dat niet bedriegen kan, dan aan het getuigenis van hun eigen hart, dat toch bedrieglijk is. Zo wanneer dan een verslagen, bedroefd hart waarlijk in zich vindt zo’n voorwaarde als God vereist, opdat de mens gezegend mocht worden. Als voorbeeld, als de verslagen mens in zich vindt een ongeveinsde ernst om God de Heere te zoeken, dan moet zo één, wat dat ook zijn bedrieglijk hart (dat de duivel nu tracht te misbruiken tot zijn mismoedigheid) hem probeert wijs te maken, in hoop tegen hoop geloven dat het, ja, ten laatste hem nog zal wel gaan. Want toch, God Die niet liegen kan, heeft beloofd dat zij die Hem ongeveinsd zoeken, Hem vinden zullen, en tegelijk troost vinden voor hun ziel, Jer. 29:13; Matth. 11:28. Nu, God is meerder dan ons hart, 1 Joh. 3:20. Zo moeten wij ook Gods getuigenis meer geloven dan het getuigenis van ons eigen hart. Tot dit onderwerp zegt Johannes: indien wij de getuigenis der mensen aannemen, de getuigenis van God is meerder, 1 Joh. 5:9. En hiermee verheerlijken wij God allermeest, en bezegelen dat Hij waarachtig is, Joh. 3:33; 1 Joh. 5:19, als wij namelijk zo met Job, omdat ons het hart beeft, evenwel in hoop tegen hoop God aangrijpen aan Zijn belofte, en ons verzekeren dat het ons nog ten laatste zal welgaan, Job 13:15. Gelijk wij dan niet geloof moeten geven aan ons hart, als het ons de genade toezegt, wanneer wij in ons niet die voorwaarde hebben, die God in Zijn Woord gevoegd heeft aan de belofte van de genade; zo aan de andere zijde moeten wij ons hart ook niet geloven als het ons de genade afzegt, wanneer wij, ja, in ons vinden de voorwaarde die de Heere aan de belofte van de genade gevoegd heeft, als dat wij zijn waarlijk arm van geest, treurigen, die daar hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, Matth. 5:3,4,6; die daar willen gehoorzamen, Jes. 1:21; die daar begerig zijn Gods Naam te vrezen, Neh. 11:1; en betonen het ongeveinsd; intijds de Heere God en Zijn aangezicht zoekende door zulke middelen als Hij verordend heeft. Hierop wenste ik van harte dat beide waanroemige geesten en tegelijk alle bedroefden en verslagenen van hart, terdege goed opletten, opdat noch deze nog gene door het vals getuigenis van hun eigen bedrieglijk hart, Gods getuigenis niet langer te niet deden, maar dat God Zijn behoorlijke eer hebben mocht. En gij, bedroefde ziel, die arm van geest en treurig is, die daar ongeveinsd het aangezicht van de Heere zoekt, grijp moed, en verzeker uzelf: u zult zoekende vinden, en troost vinden voor uw ziel. Want de Heere heeft het gezegd; de belofte van God staat aan uw zijde; Gods Woord is met u, Die niet bedriegen kan.

      VI. Maar o, u arme bedroefde ziel, staat nog evenwel de veelvoudigheid, de gruwelijkheid van uw zonden, u zo lelijk voor, dat u niettegenstaande al hetgeen gezegd is, evenwel uzelf niet kunt laten voorstaan dat de Heere uw God u in het bijzonder genadig zou willen zijn, of Hij al schoon aan vele anderen wel ooit grote genade gedaan heeft, en nog bewijst; zo gedenk dan immers toch nog verder hoe veelszins dat ook de goede en genadige God Zichzelf aan u in het bijzonder en persoonlijk getoond heeft, dat Hij gedachten van vrede en niet van leed over u heeft. Want eerst en vooral, zo heeft immers de goede en genadige God bezorgd dat u geboren bent, en opgetogen geweest, niet ergens in de uiterste Indiën, waar men van God noch Zijn gebod, waar men van Christus noch Zijn verdiensten niet weet; maar in het midden van de christenheid, ja, het mag zijn in het midden van Gods Eigen kerk, waar u ook door de Christelijke doop, als van moeders buik aan, op de Heere uw God geworpen bent geweest, Ps. 22:10,11. En dan nog verder, zo heeft de Heere God, als u opgewassen bent in uw zonden, u niet direct in uw jeugd uit de wereld weggerukt, de dag voor de avond, alzo doende uw zon ondergaan als op de middag, gelijk Hij weleer aan Er en Onan deed, Gen. 38:6,20, en gelijk dat ook aan vele stoutmoedige jongelingen gebeurd is, ook in uw eeuw, waarvan u misschien wel enigen gekend hebt die al jong versmoord zijn in hun zonden, en nu liggen en branden in de hel, zonder hoop van uitkomst of verlichting. Maar u gaat hier nog in het ruime, en hebt tijd en uitstel om uzelf beter te bedenken, en toe te zien dat u ook niet kwam in de zelfde plaats der pijn. Ja, de goede God heeft nog meer voor u gedaan. De Heere heeft u het verstand zover voorts verlicht, dat u gekomen bent tot grondige kennis van uw gruwelijke zondigheid, en van Gods genade daartegen, volstrekt in Christus Jezus Zijn Zoon. Gewis, dit is nog een zeer grote genade. Hij heeft zo niet gedaan aan een ieder die Hij toch ook al heeft laten leven en opvoeden in het midden van het licht van het Evangelie. Want daar worden toch nog overal velen gevonden, die daar leven in het midden van het licht van het Evangelie, die toch tot de kennis van de waarheid niet gekomen zijn; die nog evenzeer zitten in duisternis en in de schaduw des doods, hebbend waarlijk geen terdege bescheid, noch van hun zondigheid, noch van de genade van God in Christus. Hierom is dan de Heere onze God u ook naderbij gekomen. Maar wat dit alles overtreft, de Heere heeft niet alleen uw verstand verlicht, maar nog daarenboven zo heeft Hij u ook het hart geraakt. Ja, Hij heeft het zover voorts geopend dat u verschrikt en verootmoedigt bent over uw zonden, dat u ook verlangt en begerig bent naar de genade van God, volstrekt in Christus Jezus onze Heere. Gewis, deze genade overtreft het alles. Hoe menig mens wordt er gevonden die, terwijl hij daar leeft in het licht van het Evangelie, even dom en onverstandig blijft en helemaal geen kennis verkrijgt van Goddelijke dingen. Hoeveel worden er ook gevonden die, ofschoon zij enige uiterlijke kennis krijgen van de dingen van God, van wie de harten toch geenszins geraakt, veel minder geopend worden, om terdege zich te verootmoedigen over hun zonden, te verlangen naar de genade van God, volstrekt in Christus Jezus onze Heere; maar gaan even ongevoelig daarheen, en leggen deze dingen van God nooit terdege aan hun hart? Wat een grote genade is dit dan dat de grote God, boven zoveel duizenden die ook al geboren en opgetogen zijn in het licht van het Evangelie, u in het bijzonder deze genade toont, dat Hij niet alleen u het verstand verlicht, maar het hart raakt, en verootmoedigt over uw zonden, en doet verlangen naar de Heere Jezus Christus. Och, wat een grote, wat een zonderlinge zaak is dit, dat de grote God de arme zondige mens zo nabijkomt? Hoezeer behoorde dit u het hart op te monteren en u alles goeds te doen verwachten van de genadige God, Die u dusver bewerkt heeft. O gij bedroefde ziel! Die daar waarlijk niet alleen uw zondigheid en Gods genade ziet, maar ook verootmoedigt is over uw zonden, en waarlijk verlangt naar de genade van God, volstrekt in Christus Jezus onze Heere. Grijp toch hierop moed; merk aan dat waarlijk de Heere onze God gedachten des vredes, en niet des kwaads over u heeft. Ja, leer zeggen in het geloof met Manoachs vrouw: wanneer de Heere lust had mij te doden, zo had Hij mij zulks alles niet bewezen, noch zulks laten horen, gelijk als nu geschied is, Richt. 13:23. En dit moet u immers toch nog des te meer doen, omdat boven dit alles de Heere God u nog vriendelijk staat en nodigt door Zijn boden en gezanten, en wil dat u, ja, zou tot Hem komen, en u met Hem laten verzoenen, 2 Kor. 5:19,20. Want merk toch wat ik zeg. De dienaren van de allerhoogste God, die de Heere macht gegeven heeft om de zonden te binden en te ontbinden, die mogen niet en plegen niet genade, barmhartigheid en vergeving van de zonden toe te zeggen aan iedereen. Maar alleen aan diegene, die zij volgens hun instructie in staat zien om met God verzoend te worden. Als dan de mannen van God zelf, die in het Woord van God ervaren zijn, die de mening des Heeren weten, 1 Kor. 2:26, en de genade ontvangen hebben van getrouw te zijn in hun dienst, 1 Kor. 7:25, tot u komen en u rond verklaren uit het Woord des Heeren dat u, ja, in staat bent om met God verzoend te worden. Dat, waar al diegenen die daar voortvaren in hun zonden, de nahouding van hun zonden geloven moeten, omdat geen beloften voor hen staan, Ps. 59:6, maar al de dreigementen van God tegen hen staan, Ps. 7:13 en Ps. 68:22; u daarentegen niet de nahouding, maar de vergeving van uw zonden geloven moet. Want de belofte van de genade die gedaan is aan diegenen die daar arm van geest zijn, die daar treuren, die daar hongeren en dorsten naar de gerechtigheid, Matth. 5:6; Luk. 4:18, staat voor u. Dus moet u billijk Gods grote vriendelijkheid en genade tot u, in het bijzonder in al deze dingen aanmerken, en u daarmee laten troosten. U hebt immers niet te verwachten dat de Heere God Zelf uit de hoge hemel tot u spreken zal. Het moet u immers genoeg zijn dat Hij naar de orde die Hij gesteld heeft, u doet nodigen en verzekeren dat uw zaken goed staan, door Zijn Eigen boden en knechten, van wie Hij beloofd heeft dat Hij hun woord zal bevestigen, en van wie Hij de raad zal volbrengen, Jes. 44:26; Joh. 20:23. Zie daar dan, gij bedroefde ziel, wat de goede genadige God al in het bijzonder voor u gedaan heeft boven vele duizenden, die ook met u in het midden van de christenheid leven. Hoe merkt u dan ook niet dat ook de Heere God wat bijzonders met u voor heeft? Hoe grijpt u dan niet moed, en hoopt volmaakt op de genade van God, die u wordt aangeboden in de openbaring van Jezus Christus? Bevindt u zich evenwel nog kleinmoedig; kunt u zich de genade van God in het bijzonder nog niet toeëigenen; bedenk dan dit nog daarbij en vergeet het niet; dat gelijk wij de Heere onze God wel te weinig kunnen liefhebben, wel te weinig kunnen vrezen, zo kunnen wij ook wel te weinig van Zijn goedheid verwachten en vertrouwen. En gelijk het een Christelijke plicht is dat men de Heere God bovenal liefheeft en vreest, zo is het ook een Christelijke plicht dat men van de Heere God alles goeds verwacht. Zo moet u dan dit ook betrachten; hiertoe moet u zichzelf met al uw macht verkloeken. En komt u dan nu ook voor dat u van uzelf helemaal niets vermag, dat het is de Heere onze God alleen Die in u moet werken niet alleen het willen maar ook het volbrengen, Filip. 2:13; zo val de Heere uw God aan met moedige en ernstige gebeden. Smeek en bid Hem dat Hij, Die u zo nabij gekomen is, Die in u verwekt heeft ware verootmoediging over uw zonden, waar verlangen naar de Heere Jezus Christus; en staat nu nog en klopt aan uw hart, en vereist van u dat u Hem zou opendoen opdat Hij tot u kwam en Avondmaal met u hield, en u met Hem; dat Hij immers toch gelieve te volbrengen het goede werk dat Hij in u begonnen heeft. Neem dan woorden tot u, en bid aldus: "Och lieve Heere God, ik schaam mij en ontzie mijn ogen op te heffen tot U, mijn God. Want mijn misdaad is over mijn hoofd gewassen, en mijn schuld is groot tot aan de hemel. Nochtans goede God, zo heb ik niemand in hemel noch op aarde tot wie ik gaan kan, die mij kan helpen en verlossen, dan Uzelf, tegen Wie ik gezondigd heb. Zo is ook Uw genade en barmhartigheid zo onuitsprekelijk groot, dat Gij zelfs de zondige doodschuldige mens, die slechts begerig is Uw Naam te vrezen, nog vrijheid geeft, ja gebiedt, dat Hij tot U zou komen door Jezus Christus Uw Zoon. Zo kom ik dan voor U, Heere mijn God, en wilde graag Uw Naam vrezen, en U voortaan behaaglijk dienen. Wel is waar, Heere, ik lig hier nog voor U in mijn zonden. Maar ik wilde graag mijn zonden afbreken; ik wilde graag, Heere mijn God, mijzelf verloochenen en de Heere Jezus navolgen. Ja, ik wilde graag voortaan naar Uw Woord luisteren, en op Uw wegen gaan. Dit weet Gij, Heere, Die harten en nieren kent. Gij weet, ja, Heere, dat ik ongeveinsd voorheb niet langer naar menselijke begeerlijkheden, maar naar Uw Woord de tijd die nog over is te leven. Dit heeft mij, voorwaar, vlees en bloed niet geleerd. Ja, dit is gewis Uw Eigen werk. Zo laat dan, Heere mijn God, Uw kracht groot worden over mij, arme zondaar. Ja, volbreng het goede werk dat Gij in mij begonnen hebt. Gij weet immers wel, Heere, dat het doen van de mens niet staat in zijn macht. Ja, ik kan mijn eigen hart niet openen, noch mij bekeren tot U, tenzij dat ik geroerd en getrokken wordt door U. Bekeer mij dan, Heere, en ik zal bekeerd zijn; trek mij, Heere, en ik zal U nalopen. Ja, grijp, goede God, mijn hart, mijn zondig, mijn verdorven, mijn weerspannig hart, grijp het aan door Uw geweldige arm. Verstel, vernieuw, verander het, Heere, geheel en al. Ja, hermaak het, Heere, naar Uw Eigen zin en wil, en maak toch nog zo één van mij die in Uw wegen voortaan mocht wandelen, Uw geboden houden, en daarnaar doen. Heere, Gij begeert immers niet de dood des zondaars, maar dat hij zich bekeert en leeft. Daartoe hebt U immers Uw Eigen Zoon in de wereld gezonden, opdat Hij zalig maakt dat verloren was. Nu, Heere mijn God, hier ben ik voor U, en wilde graag mij bekeren tot U. Ja, ik wilde graag Uw Naam vrezen. Ontfermt dan Uwer over mij, genadige Vader. Ja, bespreng mijn hart met het bloed van Uw Zoon. Zuiver mij zo, en reinig mij van mijn zonden. Maak zo mij wel bevallig voor Uw ogen. Och Heere God! Gij hebt Uzelf laten vinden, zelfs van diegenen die U niet zochten; U hebt mij ook komen zoeken, toen ik geheel niet aan U peinsde; ja, toen ik zonder alle achterdocht in de wereld leefde, en de wereld diende, zelfs dan, Heere, zijt Gij tot mij gekomen. Zelfs dan hebt Gij mij Uw Woord laten horen; Gij hebt mij doen zien mijn ellende, en hebt in mij verwekt een begeerte om uit mijzelf te gaan tot Christus. Gij Heere, mijn God, Die mij zo gezocht heeft, eer ik aan U peinsde; och laat mij U toch vinden, nu dat ik U zoek. Ja, laat mij genade bij U vinden door Jezus Christus Uw Zoon. Om Zijnentwil wis uit al mijn zonden, en wees, Heere mijn God, met mij verzoend, naar Uw grote goedertierenheid.

      Zie daar, gij mijn gewenste broeders en zusters, al gij bedroefde zielen, die daar ongeveinsd voorhebt zich van uw zonden af te keren tot de Heere uw God. Betracht zo de Heere aan te vallen door het geloof in het gebed; roep, en roep ernstig tot Hem als om het leven, ja, bedenk terdege wel al de voornoemde dingen, dienstig om u te versterken, in het ware vertrouwen op de Heere uw God, door Jezus Christus Zijn Zoon. En als u daarop wat moed gekregen hebt, zo verstout u met een heilige vrijmoedigheid, om toe te treden tot de troon der genade van God, en uw hartewens en begeerte aan God op te dragen door het gebed, op zulke of dergelijke wijze, als wij daar nu juist aanwezen. En weet dan ook dat, zo gewis als er een God in de hemel is, en Gods Woord onder de mensenkinderen, zo zeker zult u te zijner tijd, ja op de bekwame tijd van hulp, genade vinden. Want God Die niet liegen kan, heeft het gezegd. Ja, Hij heeft tot alle recht verootmoedigde zondaars en zondaressen, die nu begerig zijn om Zijn Naam te vrezen, gezegd en bevolen: roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren, Ps. 50:15. Want ook, gelijk wij nu wijdlopig gehoord hebben, de Heere onze God, met Wie wij te doen hebben, is genadig en barmhartig, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwade, Joël 2:13.

      Maar alle heilloze profane mensen, alle moedwillige zondaars, al diegenen die daar in hun zonden voortgaan, en hun gedachten niet gevangen willen geven onder de gehoorzaamheid van Gods Woord, zijn ook niet gezind zich voortaan te oefenen in het Woord des Heeren, zodat zij niet langer naar menselijke begeerlijkheden, maar naar Gods wil, de tijd die nog over is, mochten leven. Al dezen, omdat zij de tucht haten in hun hart, moeten weten dat zij noch lot noch deel hebben in dit woord van genade. Geen van de voornoemde beloften en vriendelijkheden van God komen hun toe. Want zolang als zij zo gesteld zijn, hun eigen lot en deel zijn Gods scherpe dreigementen en verschrikkelijke oordelen. Daarom, de Heere onze goede en genadige God, Die wel zegt tot de arme verslagene en recht verootmoedigde zondaar: roept Mij aan in den dag der benauwdheid; Ik zal er u uithelpen, en gij zult Mij eren; Die spreekt daarentegen tot de zorgeloze hoop, in het volgende vers zo: wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn verbond in uw mond? Dewijl gij de kastijding haat, en Mijn woorden achter u henenwerpt, Ps. 50:16,17. Daarom zo verklaren wij van Godswege, dat zo wat een zorgeloze zondaar, die het voornoemde bescheid van troost leest, en daaruit verneemt de grote genade en vriendelijkheid van God, volstrekt in Christus Jezus Zijn Zoon, ook zelfs tot de zondige mens, daarop gelegenheid zou nemen, niet om God lief te krijgen en naar de liefde van God Zijn geboden te betrachten, maar om zich te verstouten in Zijn zonden. Wij verklaren, zeg ik, van Gods wege dat zulke mensen geen voet hebben uit hetgeen wij boven gesteld hebben om zo te doen. Want wij hebben nog bij elk punt aangewezen, dat al de voornoemde vriendelijkheden niet de stoutmoedigen, maar de recht verootmoedigde zondaren ten goede staan, en daarom betuigen wij ook al degenen die daar, als zij de woorden van genade en van troost horen, daarop gelegenheid nemen om zich te zegenen in hun zonden, ja, dat zij de snoodste en gruwelijkste mensen zijn, die onder de zon te vinden zijn, ja, dat zij zijn van een geheel boze aard, ja schandvlekken, en geen kinderen, Deut. 32:5. Want ook, hoe kan er meer boosheid uitkomen dan dat men het bloed van Christus, dat ons gegeven is om ons van de zonde te reinigen, gaat gebruiken om zich te stouter met de zonde te bezoedelen, en dat men de genade van God, die ons roept tot bekering, gaat gebruiken tot meerdere onbekeerlijkheid? Gewis, die zo de genade van God misbruikt tot wulpsheid, die zal niet alleen naar de gestrengheid van de wet, maar zelfs naar de vriendelijkheid van het Evangelie, billijk veroordeeld en verdoemd worden. Gelijk dan de Heere Christus zegt: indien dan het licht zelf duisternis is, hoe groot moet dan de duisternis zijn? Zo zeggen wij ook: indien de vriendelijkheid en de genade van het Evangelie zelf, zulken veroordeelt en verdoemt, hoe groot moet hun verdoemenis wezen?

      Daarom, beminde lezer, die daar graag de welstand van uw ziel op goede grond wel verzekeren zou, wacht u toch terdege goed, dat u niet de genade misbruikt tot wulpsheid. Geef ook uw ziel geen rust totdat u zichzelf recht verootmoedigd vindt over uw zonden, en ongeveinsd voorhebt uzelf te verloochenen, en de Heere Christus te volgen, waarheen dat Hij u ook leidt. En als u zo gesteld bent, tracht dan ook met al uw macht volmaakt te hopen op de genade die u aangeboden wordt in de openbaring van Jezus Christus. En met zo’n vertrouwen, verstout u met een heilige vrijmoedigheid om tot de Heere uw God te komen, door ootmoedige gebeden, en wees geholpen.

      En zoveel zij gezegd van de tweede bijzondere plicht, die wij op de vastenbiddag betrachten moeten, namelijk onze verzoening met God. In de verhandeling hiervan zijn wij wat langer geweest, omdat het een voornamelijke plicht van de christenmens is, die wij niet alleen op de vastenbiddagen, maar al de dagen van ons leven steeds betrachten moeten. Want wij allen struikelen steeds in vele, en daarom moeten wij ook steeds onze bijzondere verzoening met God vernieuwen over onze vernieuwde zonden. En dat wij nog wel bijzonder elke keer als wij nu weer door het gebed ons tot God begeven willen, om nieuwe zegeningen van onze goede God te verkrijgen. Van deze betrachting van het bidden, omdat het ook een van de bijzonderste plichten van de vastenbiddag is, gelijk wij hierboven hebben aangeroerd, zo zullen wij daarvan in de navolgende hoofdstukken ook wat breder spreken.

       

    43. Van de aanroeping van de Naam van God, en dat het een voornamelijke plicht van de vastenbiddag is
    44. I. De aanroeping van de Naam van God, die op de vastendag vereist wordt, is een heilige aanspraak aan God gedaan, in de Naam van Christus, met een ootmoedig en gelovig hart, over die dingen die wij in het bijzonder op de vastenbiddag te betrachten hebben, om Zijn zegen daarover te verkrijgen, Ps. 50:15; Filip. 4:6,7. Hierdoor gaan wij tot God om raad, om een zegen, om alles wat wij nodig hebben. En om te beter van de Heere onze God Zijn hulp en zegen te verkrijgen, zo plegen wij niet alleen aan God voor te dragen wat wij graag uit Zijn milde hand zouden ontvangen, maar ook daarbij te voegen een ongeveinsde belijdenis van onze zonden, waardoor wij te verstaan geven, tot onze verootmoediging, dat wij geenszins komen voor de Heere onze God met enige waan van eigen verdiensten, maar met een ongeveinsd gevoelen van onze eigen onwaardigheid, dat wij ergens in door God zouden verhoord of verschoond worden. En dan voegen wij nog daarbij een hartelijke dankzegging en grootmaking van God, over het goede dat wij wel ooit van God ontvangen hebben, of nog tegenwoordig bezitten. Opdat het zo in alle gevallen blijkt dat wij het geheel en al daarvoor houden, dat het enkel Gods onverdiende genade en barmhartigheid is, dat wij nog iets goeds ter wereld genieten. Zo zijn dan ook de delen van een gezet gebed deze drie: belijdenis van onze zonden, smeking om de nodige dingen, en dankzegging over de goede dingen die wij wel ooit ontvangen hebben of genieten. Gelijk wij daarvan een opmerkelijk voorbeeld hebben, Ezra 9.

      II. Nu, deze betrachting van de aanroeping van de Naam van God, is ook een voornamelijke plicht van de vastendag. Ja, de voornoemde plichten, namelijk de vernieuwing van onze verootmoediging voor God, en onze verzoening met God, over onze zonden, worden eigenlijk daartoe belegd op de vastendag, om ons te bekwamer te maken tot het bidden; opdat wij namelijk door die betrachting gesterkt mochten worden om met een verslagen en gelovig hart de Heere onze God aan te kunnen roepen in de dag van de nood. Zo laat Ezra een vasten uitroepen opdat het volk zich verootmoedigde, en zo van de Heere God verzochten (namelijk door het gebed, Jak. 1:5) een rechten weg, voor hen, en voor hun kinderkens, en voor al hun have, Ezra 8:21. Hierom wordt ook het vasten en bidden in de Heilige Schrift zo dikwijls samengevoegd. Dit geslacht, zegt de Heere Christus, vaart niet uit, dan door bidden en vasten, Matth. 17:21. Zo zegt ook de apostel tot de gehuwden: onttrekt u elkander niet, tenzij dan met beider toestemming voor een tijd, opdat gij u tot vasten en bidden moogt verledigen, 1 Kor. 7:5. Nu, de gelovigen die samen gehuwd zijn, moeten dagelijks samen bidden, 1 Petr. 3:7. Zo spreekt dan de apostel van een meer ernstig en gedurig bidden, waartoe in het bijzonder een vastendag nu en dan bescheiden wordt. Dit brengen ook mee al de voorbeelden die wij hebben van vastendagen, die bij het volk van God gehouden zijn; waarin altijd het ernstig gebed betracht is geweest; gelijk hun dat ook door God zo belast was, Joël 2:15,16,17. Zo wordt dit ook zelfs betracht door de Ninevieten, als die door Jona’s predikatie verootmoedigd waren, en zich tot vasten begaven; zo hebben zij ook hun vastendag belegd om sterk te roepen tot de Heere, Jona 3:8. En met dit bescheid, zo plegen wij een vastendag, of een biddag al voor één te nemen, en noemen het gewoonlijk samen een vastenbiddag. Daarom zullen wij ook de gelegenheid van de aanroeping van de Naam van God wat nader gaan openen, en daarover bijzonder deze twee dingen verhandelen. Eerst, enige redenen waarom de aanroeping van de Naam van God op de vastenbiddag bijzonder nodig is. Ten tweede, hoe wij deze aanroeping van de Naam van God het best zouden mogen aanstellen.

       

    45. Dat wij op de vastenbiddag Gods Naam met alle ijver aan moeten roepen, om Zijn zegen en hulp te verkrijgen
    46. I. Niemand kan door zijn eigen kracht God iets afdwingen, maar het vurige gebed, verloochenend alle eigen sterkte, en zich verlatend alleen op de goedertierenheid, mogendheid en waarheid van God, daardoor laat de Heere God, de Sterke in Israël, Zich overwinnen. Hij heeft, (zegt de profeet van Jakob de patriarch) zich in zijn kracht vorstelijk gedragen met God. Ja, hij gedroeg zich vorstelijk tegen den Engel, en overmocht Hem. En wat waren toch zijn wapens? Want (zegt de profeet), hij weende en smeekte Hem, Hos. 12:4,5. Hierom zegt de apostel Paulus tot die van Rome: strijdt met mij in de gebeden tot God voor mij, Rom. 15:30. En Jakobus zegt in dezelfde zin, alhoewel hij spreekt van een andere strijd: gij vecht en voert krijg, doch gij hebt niet, omdat gij niet bidt. Gij bidt, en gij ontvangt niet, omdat gij kwalijk bidt. Zouden wij dan van God iets ontvangen, dan moeten wij bidden en goed bidden. Want zo getuigt ons de Psalmist: de HEERE is nabij allen, die Hem aanroepen, allen, die Hem aanroepen in der waarheid, Ps. 145:18. En dat is het ook dat de Heere gezegd heeft: roep tot Mij, en Ik zal u antwoorden, en Ik zal u bekend maken grote en vaste dingen, die gij niet weet, Jer. 33:3. Evenwel, goddeloze mensen, uit de wrevel van hun harten, slaan soms voor dat het bidden geen deugd kan doen, omdat de Heere toch alle dingen doet naar den raad van Zijn wil, die Hij voorgenomen heeft in Hemzelf, Ef. 1:11. Dit, voorwaar, wat is het anders dan de grote wijze God te willen verstrikken met ijdele nietige schijnredenen van de dwaze mensen? Wat zij wij, arme nietige mensen, om een zaak anders te nemen dan de grote wijze God ons die voorstelt? Ja, Hij Die daar alle dingen doet naar de raad van Zijn wil, Hij uit Wiens hand wij al de hulp verkrijgen kunnen, Hij, ja Hij, gebiedt ons dat wij, ja, Hem zouden aanroepen in de nood, opdat wij mochten geholpen worden, Ps. 50:15. Zo willen ook deze wrevelige mensen willens niet weten dat, ja, dit een deel is van de raad van Zijn wil (waar immers toch goed op gelet dient te worden) dat wij, arme nietige mensen, die God met recht niets kunnen afeisen, of met verdiensten afkopen, die Hem ook met geweld niets kunnen afdwingen, evenwel met het gebed alle goede dingen van Hem zouden verwerven tot onze troost en vreugde. Want zo staat daar: en indien iemand van u wijsheid, of iets anders (dat waarlijk goed is) ontbreekt, dat hij ze van God begere, Die een iegelijk mildelijk geeft, en niet verwijt; en zij zal hem gegeven worden, Jak. 1:5. En opdat wij immers toch hieraan geenszins zouden twijfelen, maar voorzeker en gewis houden dat dit, ja, de raad van Zijn wil is, Die daar rijk is over allen die Hem aanroepen, Rom. 10:12; namelijk dat wij, arme mensen, door het gebed alle goeds van Zijn hoge Majesteit zouden verwerven; zo laat Hij het overal blijken in Zijn heilig Woord, dat zelfs geen van Zijn dierbaarste kinderen gewoonlijk iets verkregen hebben zonder bidden; waar daarentegen zelfs de snoodste en de meest van God verlaten mensen, ja de duivel zelf, nu en dan hun begeerte nog verworven hebben door het gebed. De gruwelijke en bloedschuldige Manasse, 2 Kron. 33:12,13. Evenzo de door God verlaten Achab, die verkocht was onder de zonde, toen hij bad werd hij nog in zijn leven verschoond, 1 Kon. 21:29. Ja, zelfs een heel legioen duivels verwerven ook iets door het gebed, van de Heere Jezus, Luk. 8:30,31,32. Hierom hebben ook al de heilige patriarchen, profeten, apostelen en martelaren, ja al de mannen en kinderen van God tegelijk, zich veel geoefend in het gebed. De Heere Jezus Christus Zelf, de welbeminde Zoon van God, de Zoon van Zijn liefde, heeft dikwijls, heeft veel, heeft vurig gebeden en gevast, zelfs Hij aan Wie alle macht gegeven was in hemel en op aarde, zelfs Hij heeft in de dagen Zijns vleses, gebeden en smekingen met sterke roeping en tranen aan God geofferd, en is zo uit de vreze verhoord en verlost geweest, Hebr. 5:7. De Ninevieten bidden hun verwoesting af, Jona 3; Hizkia het vonnis van de dood, Jes. 38. Ja, door de kracht van het gebed houdt Mozes de almachtige Schepper tegen, dat Hij het volk van Israël niet verdelgde, Exod. 32:10. Hij stuit de plaag die reeds onder hen reed, Ps. 106:23. Door het gebed sluit en opent Elia de hemel, Jak. 5:17,18. In één woord, het gebed werkt wonderen; het heeft een onbepaalde macht; het is niet besneden of bekort ten aanzien van enige gevallen. Zo luidt de instructie van het gebed: en zo wat gij begeren zult in Mijn Naam, dat zal Ik doen; opdat de Vader in den Zoon verheerlijkt worde. Zo stelt dan het gebed (met eerbied zij het gesproken) te werk de Zoon van God Zelf, ja, Diegene Die alle macht heeft in de hemel en op aarde. Hoe zou het dan niet grote en geweldige dingen uitrichten? Hierom is het dan ook dat de Heere God, wanneer Hij gezind is enigen te verdelgen, Zijn kinderen wel uitdrukkelijk gebiedt dat zij voor de zulken niet bidden zouden, Jer. 14:11; 1 Joh. 5:16. Daaraan blijkt het dan in elk geval dat het, ja, een deel is van de eeuwige raad van God, dat de arme nietige mens door het gebed alle goede dingen van God zou verwerven. Omdat dan de Heere, onze grote en wijze God, Die alleen groot is van raad en machtig van raad, Jer. 23:19, de betrachting van het bidden zelfs in Zijn eeuwige raad zo hoog vereerd heeft, zullen wij dan nog flauw zijn in het bidden? Zullen wij dan niet met alle ernst, met alle ijver roepen tot de Heere, en heftig roepen, opdat wij mochten verhoord worden? Gewis, zo wie niet goedsmoeds zichzelf roekeloos wil behandelen en door een helse schijnredenering, niet de wijze God, maar zichzelf verstrikken tot het verderf, die zal, zoals altijd, zo in het bijzonder op de vastenbiddag, roepen tot de Heere met alle ernst. De heilloze Ezau zelf bidt, en bidt met tranen zijn vader Izak om een tijdelijke zegen. En zullen wij, die daar Gods kinderen willen geheten zijn, niet bidden, en bidden met alle ernst onze hemelse Vader om de rijke goederen van Zijn huis? Ja, wij zullen het doen, kunnen wij anders met waarheid God onze hemelse Vader noemen.

      II. En hoe zullen wij dat niet nog des te liever doen, juist die ons beroemen Gods kinderen en Gods vrienden te zijn. Omdat de goede God ons nog daarenboven zo vriendelijk nodigt tot het gebed, zeggende: Mijn duive, zijnde in de kloven der steenrotsen, in het verborgene ener steile plaats, toon Mij uw gedaante, doe Mij uw stem horen; want uw stem is zoet, en uw gedaante is liefelijk, Hoogl. 2:14. Zie daar, het gebed van de gelovige is door de verdiensten van Christus als een lieflijk reukwerk aan de Heere onze God, Openb. 5:8. Dat wil Hij dat wij zouden opzenden tot Hem, en dan wil Hij Zijn genadige zegen neerwaarts zenden tot ons. Zo zijn ook gewis onze gebeden als het geestelijk zaad van alle goede en gewenste dingen, die wij op een wonderbaarlijke wijze zaaien daarboven in de hemel, en waardoor wij de vruchten genieten hier beneden op de aarde. Deze vriendelijke stem van het gebed brengt zelfs de engelen van God neerwaarts tot ons, om ons te helpen en te dienen. Hoor toch wat dienaangaande Daniël gebeurde, toen hij door vasten en bidden zijn God aanzocht. Een engel komt tot hem, en zegt: Daniel! Nu ben ik uitgegaan, om u den zin te doen verstaan. In het begin uwer smekingen is het woord uitgegaan, en ik ben gekomen, om u dat te kennen te geven, etc., Dan. 9:22,23. Zo eveneens Hand. 10:3,4. Maar de tijd zou ons ontbreken, zouden wij willen gaan verklaren de grote kracht van het gebed, voornamelijk zoals dat zich uitgebreid heeft in de vastenbiddagen van het volk van God. Er zijn voorwaar wonderen door gewerkt. Want gewis, een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel, Jak. 5:16.

      III. Ten laatste, zo moeten wij ons ook vurig oefenen in het gebed. Want als wij door het gebed op de vastenbiddag iets van de Heere verwerven, zo wordt de Heere onze God des te overvloediger gedankt door velen, 2 Kor. 1:11. Want dan merkt iedereen dat het van God komt, Die door het gebed het Zich heeft laten afbidden. En wij eveneens hebben des te meer vreugde en blijdschap over de zegen, omdat wij die zegen aanmerken als een teken van de liefde van God, en kunnen dan zeggen tot de Heere onze God, als Joab zei tot David: heden heeft uw knecht gemerkt, dat ik genade gevonden heb in uw ogen, mijn heer koning! Omdat de koning het woord van zijn knecht gedaan heeft 2 Sam. 14:22. En zo hebben wij dubbele stof van vreugde en blijdschap. Eerst over de zegen en de verlossing zelf, en dan ten andere en allermeest, omdat die zegen een liefdeteken van God is, en als een zegel over onze gebeden, dat de Heere God ons graag hoort. En dat is het wat de Heere Christus ons leert, als Hij zegt: bidt, en gij zult ontvangen, opdat uw blijdschap vervuld zij, Joh. 16:24. Ietwat goeds te ontvangen is altijd heuglijk, maar verzekerd te zijn dat men het uit genade ontvangt door Gods machtige hand zelf, dat brengt volkomen blijdschap. Dit maakt een groot onderscheid tussen de verlossing van de gelovigen en de wereldskinderen. Want de gelovigen, die de verlossing verkregen hebben door het gebed, weten dat zij zelfs met de Koning Zijn hand Zelf uit hun verdriet geholpen zijn, en dat verheugt hun het hart allermeest.

      IV. Omdat het dan zo staat met het gebed, dat het waarlijk een zo krachtig en nodig middel is om door God gezegend te worden tot onze troost, zo moeten dan immers al Gods dierbare kinderen, die daar de Geest des gebeds van God ontvangen hebben, zich zeer daarin verheugen. Want zij hebben voorwaar een gave ontvangen, die meer is dan de wereld ontvangen kan, Joh. 14:17. En hoewel alle andere dingen hun ontbreken, zo toch, zolang als zij gelovige gebeden gereed in hun hart hebben om tot God uit te storten, zo hebben zij dat bij zich, dat geen geweld of listigheid van de wereld hun ontnemen kan. Dat hun ook veel beter is dan geld, vrienden, macht, of iets anders ter wereld waarop de mensen zich plegen te verlaten. Want het gebed werkt wonderen in de nood; het gebed stelt de grote God Zelf tewerk. Wat hoeven dan die te versagen die deze gaven hebben? Wat heeft toch een kind, dat zich behoorlijk gedraagt, nodig om van zijn goede en rijke vader te verkrijgen wat hij van doen heeft? Geen geld, geen vrienden, maar alleen woorden om aan zijn vader zijn nood te kennen te geven en zijn hulp te begeren. Zo hebben dan al diegenen grote oorzaak om God te loven en te prijzen, en zichzelf met hun deel wel tevreden te stellen, die daar slechts van God ontvangen hebben de Geest des gebeds.

      V. Daarom beminde lezer, als u ziet de wil van God, dat wij Hem, ja, ernstig zouden aanroepen, en als u bedenkt de kracht van het gebed, en de grote zegen die daarin steekt en daaraan hangt, zo sta naar de Geest des gebeds. Verkloek uzelf toch altijd tot het gebed. Wees daarin gedurig; ja, bid zonder ophouden, zonder moe te worden. Hef u steeds tot de Heere op, door uitschietende gebeden. Bezoek de Heere uw God in de hoogste hemelen. Span aan al uw krachten om veel en met ijver te bidden. En zo, wees gezegend. Wij zien dat naar de loop van de natuur alle dingen die leven ontvangen hebben, ook een aantrekkende kracht hebben, waardoor zij tot zich trekken zulk voedsel en onderhouding als zij van nature naar begeren en verlangen. Deze aantrekkende kracht in de ware christenen is het ware gebed. Want de kinderen van God, gelijk zij begeren en verlangen naar de gunst van God, die hun beter is dan het leven, die hun is als een dauw op een dor land, Hos. 14:6, zo ontvangen zij van God de gave des gebeds, waardoor zij van God tot zich trekken al zulke zegeningen, waar zij naar verlangen. Zolang dan als zij deze gave van het gebed goed aanleggen, zo zijn zij ook in goeden doen en wel getroost. Want door de aantrekkende kracht van het gebed, zo krijgen zij over hun ziel en over hun staat de zegen van God, en wat zij waarlijk tot hun welzijn van doen hebben. Daarom, beminde lezer, gedenk uzelf op elk moment voor te stellen, zo wanneer u zich tot het gebed gaat begeven, dat u dan ter hand neemt een werk van geheel grote kracht, profijt en voordeel, dan welke er geen nuttiger werk door u ooit gedaan kan werken. En zo vervolgens, benaarstig immers toch, als u zich tot het gebed begeeft, uw hart te verbreiden, uw mond door het geloof wijd open te doen, en al het goede van de Heere uw God, Die rijk is over allen die Hem aanroepen, te verwachten. Maar vergeet ook niet dat de apostel Jakobus zegt: gij bidt en ontvangt niet, daarom dat gij kwalijk bidt. Geef daarom ook nauw acht op hetgeen dat wij in de navolgende hoofdstukken, aangaande de gelegenheid van een ware christen zijn gebed, zullen aanwijzen. Dit moet in deze handel in twee opzichten aangemerkt worden. Eerst in het algemeen. Ten andere, in het bijzonder naar de gelegenheid van de vastenbiddag. Wij zullen tot beide wat zeggen, maar kort, naar de wijdlopigheid van de stof, omdat er over deze zaak veel treffelijke overdenkingen zijn uitgegaan. En wij zullen alleen aanroeren hetgeen dat wij bijzonder dienstig achten voor de tegenwoordige gelegenheid.

       

    47. Hoe wij de aanroeping van de Naam van God altijd moeten aanstellen, opdat wij door God mochten verhoord en geholpen worden
    48. I. Een krachtig gebed des rechtvaardigen (zegt Jakobus) vermag veel, Jak. 5:16. Met welke woorden hij zeer kort en bondig te verstaan geeft wat er tot het gebed nodig is, opdat het veel bij God mocht vermogen en uitrichten. Het moet zijn het gebed des rechtvaardigen, en het moet dan nog krachtig daartoe zijn, zou het veel vermogen. Wij zullen tot beide wat zeggen.

      II. Zou het gebed bij God veel vermogen, niet alleen in tijdelijke, maar ook in geestelijke dingen, die wij bovenal moeten zoeken, zo moet ons gebed zijn het gebed des rechtvaardigen. Want de Heere hoort geen zondaars, Joh. 9:31; Ps. 66:18. En dit is gemakkelijk te bevroeden. Als de persoon zelf, die het gebed doet, voor de Heere een gruwel is, dan zal zijn gebed bij God nooit veel kunnen gelden. En dat God de Heere soms de goddelozen hun roepen verhoort over tijdelijke dingen, zoals wij hierboven verstaan hebben, dat doet Hij voornamelijk zo, om Zijn Eigen kinderen des te meer moed te geven tot het bidden. Maar hoe? Iemand zal hier mogen denken, waar is de rechtvaardige te vinden, die kan zeggen, "ik ben rein van zonde; men zal in mij geen misdaad vinden, in al mijn arbeid dat zonde is"? Wat dit aangaat, wij moeten weten dat iemand rechtvaardig geacht kan worden in twee opzichten. Of naar de gerechtigheid van de wet, of naar de vriendelijkheid van het Evangelie. De mens, als hij onderzocht wordt naar de gestrengheid van de wet, dan vindt men niemand rechtvaardig, ook niet één. Allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden, Rom. 3:10, etc. Maar naar de vriendelijkheid van het Evangelie zo worden al diegenen voor rechtvaardig gekeurd door God Zelf, die daar, als ze over hun zonden recht verootmoedig zijn, door het ware geloof de verdiensten van Christus aangenomen hebben tot hun verzoening, Rom. 5:1; 1:17. Het gebed dan, dat daar veel zou vermogen bij de Heere onze God, dat moet zijn het gebed van zo’n persoon, die daar de ware verootmoediging voor God, en de rechte verzoening met God, door het geloof in Christus Jezus trouw betracht heeft. Want tot de tijd toe dat wij waarlijk over onze zonden recht verootmoedigd zijn, en onze verzoening met de Heere onze God door het geloof in Christus Jezus trouw betracht hebben, zo zijn wij niet in staat om door onze gebeden iets bijzonders van de Heere te verwerven. Ja, zo’n mens die zijn verootmoediging voor God en zijn verzoening met God door het geloof, verzuimt, die mene niet, dat hij iets ontvangen zal van den Heere, zoals Jakobus vereist, hfdst. 1:7. Want zo één zijn gebed is niet het gebed des rechtvaardigen. Daarom, zo begerig als wij zijn dat wij te eniger tijd door onze gebeden iets bijzonders mochten uitrichten bij de Heere onze God, zo naarstig moeten wij zijn om met de arme tollenaar, Luk. 18, de hiervoor verhandelde verootmoediging voor God, en de verzoening met God terdege goed en bijzonder te betrachten. Waarom wij ook zo wijdlopig van beide, in de voorgaande hoofdstukken gehandeld hebben. Maar nog daarenboven, als wij nu al trouw betracht hebben onze verootmoediging voor, en onze verzoening met de Heere onze God, dan moeten wij nog op enige dingen letten, het gebed betreffende, zou ons gebed geacht mogen worden het gebed des rechtvaardigen te zijn; als namelijk dat wij alleen de Heere onze God aanroepen, Matth. 4:10, en dat alleen in de Naam van onze Heere Jezus Christus, Joh. 14:13, door de drijving van de Heilige Geest, Rom. 8:26,27, om zulke dingen als voor God heerlijk en voor ons zalig mochten zijn, Matth. 6:9, etc.; en dat alles naar Zijn wil, 1 Joh. 5:14; in het geloof, Jak. 1:6; zonder moe te worden, Luk. 18:1. Dit is ook nodig dat gedaan wordt, zou ons gebed een gebed des rechtvaardigen geacht kunnen worden. Hiervan toch is bij velen zeer wijdlopig geschreven. De boeken zijn iedereen in de hand. Daarom zullen wij hiertoe niet meer zeggen.

      III. Maar ten andere, zou ons gebed veel vermogen bij God, zo moet het niet alleen zijn het gebed des rechtvaardigen, maar het moet ook een krachtig gebed zijn, zoals de apostel ons getuigt, Jak. 5:16. Het is het eigen woord dat de apostel Paulus gebruikt, Gal. 5:6, waar hij spreekt van het geloof dat door de liefde werkt. En het betekent eigenlijk zoveel als een noest, bezig en werkend gebed, wanneer namelijk al onze krachten, die daar iets helpen kunnen tot het goed bidden, opgenomen zijn en bezig gehouden worden met die dingen, die men aan God is opdragende. Als dat het geheugen gedurig is aandienende die dingen die wij voor God moeten belijden, en waarover wij Hem moeten smeken en danken, benevens enige passages uit Gods Woord, die strekken tot beter aandrijving van die dingen. Dat het verstand die dingen, die het geheugen aandient, terdege bevroedt en daar goed op let. Dat ook de wil, tegelijk met de aandoeningen en genegenheden van onze harten, naar de verschillende gelegenheid van die dingen waarover het geheugen en het verstand bezig zijn, geroerd en bewogen worden. Nu bedroefd en beschaamd; dan verheugd en getroost; nu vrezend; dan vol van hoop; en zo elke keer veranderend, naar dat de zaken en dingen veranderen, die men aan God opdraagt. Zodat het hart en gemoed van de mens in het bidden geheel beroerd en woelend is, en al de krachten van de ziel of van het hart, ja, al wat binnen de mens is, zoals David wenst, Ps. 103:1, al tezamen op het allerkrachtigst bezig worden gehouden met die dingen van het gebed. In één woord, dat het hart van de mens binnen in hem is als een ziedende pot, die daar beroert en gaande maakt al wat erin is, en doet het hart komen als tot op de tong, zodat de mond en de tong is maar als een echo of weerklank van het hart, waardoor de woorden van het hart, als door de vurige ijver van het gebed, de mond uitgebobbeld en gestort worden, Ps. 45:1. Zodat ze zo krachtig heen geschoten worden naar de hemel toe, dat zelfs ook de leden van ons lichaam daarover gaande gemaakt worden, dat de knieën zich buigen, de handen op de borst slaan, de ogen tranen van het hart daarheen storten, in somma, zodat alles wat aan de mens is, bewogen en beroerd wordt. Zie, zo gaat het daar toe als de Geest van het gebed geheel vaardig wordt over de rechtvaardige (dat toch maar soms gebeurt) en zoveel brengt het woord mee, als de apostel getuigt dat het krachtig gebed des rechtvaardigen veel vermag. Zo’n gebed dringt door de wolken; zo’n gebed is de sleutel van de hemel; zo’n gebed is een trouwe bode tot God, die altijd met een rijke zegen terugkomt. En naar de mate dat zulke gebeden opwaarts gaan tot God, naar die mate komen de zegeningen van God neerwaarts over ons. Over dit gebed staat de belofte van God vast en gewis: bidt, en u zal gegeven worden, Matth. 7:7. Waar zo alle krachten van de mens in een goede overeenkomst en harmonie zijn, alle gelijk recht ingespannen om elk zijn behoorlijk geluid te slaan, daar komt de stem van zo’n bidder tot God op, als een zoete en lieflijke stem, Hoogl. 2:14. Daarop wordt dan ook een vriendelijk antwoord van de Heere gegeven. Daarom hebben nog vervolgens de heilige mannen van God in het bijzonder getracht in het bidden naar deze kracht en ernst. Hierom, zo spreekt David zijn ziel aldus aan: loof den HEERE, mijn ziel, en al wat binnen in mij is, (of zoals het woord eigenlijk luidt), al mijn innigheden, Zijn heiligen Naam, Ps. 103:1. Zo heeft ook David niet gerust totdat hij het daartoe gebracht heeft dat zijn ziel door innerlijke bewegingen zo beroerd en gaande gemaakt is geworden, dat ze heeft uitgestort, of uitgebobbeld, Ps. 45:1 (gelijk de olie uitbobbelt als die in een pan op het vuur gezet wordt; want zo’n woord is het dan de Heilige Geest gebruikt, Ps. 45:1, zoals het blijkt uit Lev. 7:9 met Lev. 2:5) een goede reden. Hierdoor is het ook dikwijls gebeurd dat de heilige mannen Gods in hun grote ijver van het bidden op hun borst hebben geslagen, Luk. 18; hun handen uitgebreid; hun ogen op of neer geslagen; en zelfs met hun mond luid uitgeroepen; hun knieën gebogen; ja, wel soms zich neergeworpen op hun aangezichten in de aarde, Joz. 7:6; Mark. 14:35; en zo vervolgens ook al de leden van hun lichaam als te hulp genomen om met des te meer ijver en kracht de Heere hun God aan te zoeken. En dat wel billijk, omdat toch het gebed een bijzonder en uitgelezen werk van de godsdienst is, Matth. 4:10. Nu, de aard van de godsdienst is zodanig, dat die door ons betracht moet worden van ganser harte, van ganser ziele, en met al onze krachten. Als dan de Heere ons gebiedt te bidden, zo wil Hij dat wij het zouden doen met al onze krachten, die Hij ons toch Zelf gegeven heeft; die Zijn vrij geschenk zijn, Matth. 22:38,39. En zo mogen wij dan nu verstaan wat een krachtig gebed des rechtvaardigen is, en hoe het al onze werkende krachten gaande maakt. Zo is er ook waarlijk niets ter wereld; ook geen oefening in Gods kerk, dat daar zozeer uitmergelt, verteert en als verslindt het natuurlijk vermogen van de mens, dan de ernst en ijver van het bidden. De dienaren des Woord, die daar in de formele godsdiensten het volk met alle ernst in alle oefeningen moeten voorgaan, Joël 2:17,18, worden dat gewaar. En ze bevinden gevoelig dat er niets ter wereld is dat hen meer afmat en hun krachten uitzuigt dan de ernst van het bidden. Een kwartier van een krachtig gebed, op een vastenbiddag belegd, vermoeit meer dan een uur ijverig preken. Het is voorwaar een geheel lastige zaak om van God goed te spreken in een grote vergadering. Maar gewis, het is nog veel lastiger tot God goed te bidden. Wij zeggen dit niet om iemand te doen opschorten de ijver van het bidden, opdat hij zichzelf niet vermoeide. Want in Wiens dienst kunnen wij beter onze krachten besteden en verslijten dan in de dienst van Hem, Die ze ons gegeven heeft; Die ze nog onderhoudt; en Die ook steeds weet ons hart vrolijk te maken dat wij bijkomen, en onze jeugd vernieuwt als eens arends, Ps. 103:5. Maar wij zeggen het tot dat doeleinde om een ieder te doen bevroeden wat het al inhoudt, een krachtig gebed aan God op te dragen. En dat het vrij wat anders is om God de Heere te bidden en goed aan te roepen, dan vele mensen zich laten voorstaan. Daar toch (hetgeen dat toch zeer merkwaardig is) de ervaring leert (omdat de mensen door het licht van de natuur zelf enigszins mogen merken dat het oprechte gebed zeer behoeft te roeren) dat de mens zeer ternauwernood aan het bidden komt, dat hieraan blijkt; dat, alhoewel vele mensen zo heen de sleur van het bidden volgen, op de gewoonlijke tijd en plaats, dat ze evenwel nooit uit henzelf en zeer bezwaarlijke door overkomende gelegenheden gebracht kunnen worden om buiten de gewoonlijke tijd een gebed aan God op te dragen. Neem als voorbeeld, het is de geheel loffelijke gewoonte van de Hoog Mogende Heren Staten, en ook van alle kerkelijke vergaderingen, dat men voor de aanvang van de zaken de Naam van de Heere om een zegen aanroept. Laat daar nu voorvallen de grootste zwarigheid van de wereld. Zo zal evenwel het hart van de mens zeer bezwaarlijk gewillig worden om dan eens buiten gewoonte, naar de tegenwoordige nood en zwarigheid, een bijzonder gebed om de zegen van God voor de Heere uit te storten. Zo gaat het evenzo in huiselijke betrachtingen. Waaraan wij mogen afnemen hoe onwillig wij zijn tot het bidden, hoe een zware oefening dat het ook is, om het niet alleen uit gewoonte, maar uit een ijver het goed te doen.

      IV. Daarom u, beminde lezer, die daar graag ook zou helpen bevorderen met uw gebeden, het welvaren van land en kerk, en uw eigen welvaren naar ziel en lichaam. Sta en streef immers toch naar de Geest des gebeds, naar het ware geloof, ja, arbeid hiertoe dat u recht verootmoedigt mocht zijn over uw zonden, en waarlijk verzoend zijn met God door de verdiensten van Zijn Zoon. Opdat u zo in staat mocht wezen om een krachtig gebed aan God te kunnen opdragen. Overleg daarom wel ernstig en terdege de tevoren verhandelde dingen over onze verootmoediging en verzoening. Want die zullen u zeer dienstig mogen wezen om krachtig te bidden. Vergeet ook niet de bijzondere gelegenheid van het gebed van een christen, maar betracht dat ook. En als u zo gesteld bent, scherp dan op al uw krachten. Verwek de Geest van het gebed, en begeeft u zo tot de oefening van het bidden. Stort dan een krachtig gebed uit, en verwacht vervolgens Gods hulp, en wees ook geholpen. Want toch, onze goede en waarachtige God, als Hij ons gebiedt tot Hem te komen door het gebed, met belofte dat Hij ons alles goeds geven wil, heeft ook ongetwijfeld voor om het ons te geven. Want Hij belooft ons toch niet meer dan Hij waarlijk gezind is ons te geven. Maar omdat het waarlijk ook zelfs de dierbaarste kinderen van God dikwijls zeer zwaar valt, ja, schier onmogelijk schijnt te wezen, zo’n vurig en krachtig gebed voor God uit te storten, zo zullen wij nog in het volgende hoofdstuk wat nader aanwijzen hoe dat zelfs de ware kinderen van God het best zouden mogen gesterkt worden om een krachtig gebed aan God op te dragen, tot hun troost.

       

    49. Dat geen één kan bidden zoals het behoort, dan die door de Geest van God wedergeboren, en tot nieuwe creaturen gemaakt zijn
    50. I. Het is een ongehoorde zaak naar de algemene loop van de natuur, dat een kind enig natuurlijk geluid zou geven eer het geboren is. Zo staat het ook met het geestelijke leven. Ja, de mens moet eerst door de Geest wedergeboren zijn, eer hij dan enig geestelijk geluid kan maken tot de Heere zijn God door het gebed. En omdat daar verschillende manieren van geluid zijn in de wereld, zoals de apostel getuigt, 1 Kor. 14:10, zo heeft waarlijk elk schepsel, dat niet stom is, zijn onderscheiden geluid. Een ander is het geluid van een vogel; een ander van een viervoetig dier van het veld. Gelijk dan een viervoetig dier van het veld het geluid van een vogel niet kan maken, zo kan ook een natuurlijk mens niet voortbrengen het geluid van een geestelijk mens. Ja, zo moet dan de natuurlijke mens, zou hij waarlijk enig geestelijk geluid kunnen geven door het gebed, eerst door de Geest wedergeboren en tot een ander en nieuw schepsel gemaakt zijn. Ja, nog verder, gelijk wij zien dat de nieuwgeboren kindertjes vooreerst zomaar een verward geschrei maken, en niet direct kunnen roepen "papa" of "mama", zo gaat het ook toe in het geestelijke leven. De nieuwgeboren kindertjes van de Heere, omdat zij nog zijn in de angst van de wedergeboorte en rechts daarna, en weten nog niet terdege hoe, noch wat zij bidden zullen, maar verheffen alleen een verward geschrei tot de Heere hun God. Zij zuchten en kermen van harte tot de Almachtige, en dat niet om enige aardse of wereldse dingen, maar om de geestelijke en hemelse goederen. En God de Heere, Die de harten onderzoekt, weet wat de mening des Geestes zij, Rom. 8:26,27. Maar nadat zij wat verder aangelegd zijn door de Geest, en meer verlichting van het geestelijke verstand verkregen hebben, zo beginnen zij tot hun grote troost verzekerd te worden dat zij, ja, kinderen van God zijn. Zij beginnen waarlijk de Heere hun God te kennen voor hun hemelse Vader. Zo beginnen zij dan ook te roepen Abba, o Vader; zij beginnen dan ook onderscheiden met meer gevoelen en troost, met bijzondere ijver, ernst en bewegingen van hun harten en gemoed, hun gebeden aan God op te dragen. En hoe meer zij dan bidden, hoe meer zij verzekerd worden.

      II. Evenwel zo gebeurt het ook niet zelden door duivelse listigheid en hun eigen onvoorzichtigheid en kwaad vooruitzicht, dat de voornoemde ernst, ijver en troost van het gebed, in de kinderen van God verslapt en vervalt. Ja, dat zij komen tot zo’n dodigheid en ongevoeligheid van het hart, dat zij voor een tijd met generlei ijverige en krachtige bewegingen roepen kunnen tot de Heere hun hemelse Vader. Maar ze zijn zelfs in hun eigen gevoelen als diegenen over wie Gods Naam niet wordt aangeroepen. Zo is er dan ook tussen hen en de wereldskinderen hierin anders geen onderscheid, dan dat, waar zij ijverloze gebeden, die van hen alleen van de tanden uit, zo om de sleur te houden, zonder enige ware roering en krachtige bewegingen van hun harten, gedaan worden, zich welgevallen laten. Daarentegen de ware kinderen van God, als aan wie de kracht en de Geest des gebeds eens bekend gemaakt is geweest, en die daar weten dat het bidden vrij wel wat meer inhoudt dan zo enige woorden daar over elkaar te vermenigvuldigen in de vorm en op de wijze van een gebed; die kunnen hun zielen geen rust geven, als zij bevinden dat hun gebeden maar zo flauw heen gedaan worden; maar ze kwellen zich bijzonder daarin. En omdat zij nu met geen gezetheid een bescheiden gebed kunnen voortbrengen uit hun hart, daarom gaan zij steeds zuchten en kermen over hun gebedsloosheid. Ja, zij gaan zich verkniezen en kwellen, dat zij de werking van de Geest des gebeds in zich niet vinden of gewaar worden. Zij achten hun leven (zolang als de Geest van het gebed Zich zo verbergt en stil houdt) het allerverdrietigste dat daar uit komt, en kunnen geenszins rusten of tevreden zijn, totdat zij weer in zich verwakkerd hebben diezelfde Geest, en weer kunnen roepen met enige roering van het hart, Abba o Vader; en zeggen niet alleen met de mond maar ook met het hart: "Onze Vader Die in de hemelen zijt". Hierom plegen zij ook hun nood dan te klagen aan de verstandigsten, en maken zich op met de discipelen van Christus tot hun leraars en voorgangers; vernemen en vragen hoe zij het best zouden mogen geholpen worden om weer met ijver en ernst te kunnen bidden, zoals zij weleer ooit gedaan hebben. Daarom zullen wij tot nader bericht van dezen in het navolgende hoofdstuk daar nog wat toe zeggen.

       

    51. Hoe dat zelfs de ware kinderen van God het best zouden mogen versterkt worden, om en krachtig gebed aan God op te dragen, tot hun troost
    52. 1. Het zijn voorwaar sterke gemoederen die recht wel herschapen en wedergeboren zijn, die daar machtig zijn het vuur van de Geest in het bidden steeds bij zich gereed en gloeiend te houden. Waarom ook de papisten, omdat zij waarlijk vleselijk zijn, geen Geest hebbende, veelal ijdele dingen versierd hebben, onder andere het oprichten van de beelden in de bedeplaatsen om hun devotie in het bidden te scherpen. Maar omdat al die vondsten van hen vreemde blaasbalgen zijn, die God niet kent en ook niet verordend heeft, zo ontsteken zij ook niets dan een vreemde ijver van devotie, dat God niet behaagt. Zo wordt ook God door zo’n ijver in het bidden niet tot genade en barmhartigheid bewogen tot hulp, maar veel meer tot ijver en toorn getergd tot straf, Deut. 32:19,20,21. Zo moeten dan ook alle ware kinderen van God hun zaken hierin al anders aanleggen. En opdat zij hun ijver in het bidden steeds mochten onderhouden, of zo wanneer die vervallen is, weer verwekken, zo moeten zij betrachten niet dan door geestelijke middelen de Geest van het gebed (door Wiens kracht alleen Gods kinderen machtig gemaakt worden om goed te bidden, Rom. 8:26,27; Zach. 12:10) in zich vaardig maken. Nu, deze middelen zijn tweeërlei. Een algemene, die ziet op de gehele staat van een kind van God; en een bijzondere, die ziet op de gelegenheid van het gebed.

      II. Het algemene middel, waardoor de ijver van het bidden wordt behouden of verwekt, is deze, dat wij steeds betrachten het geestelijke leven in onszelf wakker te houden of te verwakkeren. Menig kind van God verflauwt in het bidden, omdat hij verflauwt in het werk van de wedergeboorte, in het geestelijke leven. Het gebed, zoals wij verstaan hebben, is een werk van het geestelijke leven. Naar de mate dan dat het geestelijke leven in de mensen verflauwt, zo verflauwt ook de kracht van het bidden. Naar dat ons leven is, zo zijn ook onze krachten. Nu, er is niets dat het geestelijke leven meer krenkt dan zo wanneer de mens in enige opmerkelijke zonde valt, en daarin blijft liggen. De zonde blust de Geest des gebeds uit. De moedwillige zonde knijpt de mens de keel toe, dat hij tot zijn God niet heilig roepen kan. David, die zo goed in het bidden geoefend was, die zo grote kracht van het bidden had; valt hij in een zonde; staat hij niet direct daarvan op, zo verliest hij de kracht van het gebed. Zijn bidden is niet meer een heilige aanroeping van de Naam van God, maar het is als het huilen van een hond, zoals hij zelf bekent, Ps. 32:3. Hiervan moeten dan alle dierbare kinderen van God zich terdege wachten, die daar begerig zijn de Geest des gebeds in zich te verwakkeren, namelijk dat zij geen ongerechtigheid aanzien in hun hart, dat zij zichzelf in geen zonde toegeven, Ps. 66:18. Zo raden wij dan alle dierbare kinderen van God, die daar gewaar worden dat de Geest des gebeds in hen verflauwt, dat zij immers toch naar het voornoemde bescheid, gedaan in de verhandeling van de verootmoediging, naarstig hun geestelijke staat onderzoeken naast de wet des Heeren, en bezien of ze niet in enige snode zonden leven, in enige bedrieglijke praktijk, onheuse handeling, Sabbatsbreking, snode nalatigheid van enige nodige geestelijke plichten, of dergelijke zonden meer die zij wel zouden kunnen weren. Hierover moeten zij naarstig onderzoek doen om dat te beteren. Want zo pleegt de Heilige Geest met Zijn kinderen te handelen. Als zij ook onbedacht enige boze zonde aanhouden in hun hart, daar zij niet eens op letten, zo gaat zich de goede Geest van de Heere verbergen, en houdt Zich stil. En Hij doet dat juist tot dat doeleinde, opdat wij daardoor tot een achterdocht gebracht zouden worden, dat het bij ons niet goed staat, en dat wij daarop gelegenheid zouden nemen om te onderzoeken of wij niet ingelaten hebben in ons hart, enige snode zonde, tot verdriet van de huis-Heere; die daar als een onwelkome gast aan de Geest des Heeren, maakt dat de goede Geest des Heeren als vertrekt en Zich uit de weg maakt, zolang als het in ons hart geduld wordt. Dat wij dan slechts met de eerste die onwelkome gast uitzoeken, en uit ons hart heen wegdrijven, of immers trouw met al onze macht bestrijden. En dan wil de goede Geest des Heeren Zich weer vertonen, en Zijn werkingen doen gevoelen, en ons versterken om weer vurig te bidden tot onze troost.

      III. De bijzondere middelen om de ijver tot het bidden te behouden of te verwekken, die zien op de bijzondere gelegenheden van het gebed. Hiertoe zou zeer veel gezegd kunnen worden, maar wij moeten ons in de kortheid bevlijtigen. Immers, de ijver in het bidden kan behouden en verwekt worden door het ernstig en naarstig aanmerken van Gods gebod, Die daar wil dat wij, ja, zouden ijverig bidden; van Gods belofte, Die dan ook belooft ons te zullen verhoren, Ps. 145:19. Maar bovendien zo wordt nog de ijver van het gebed verwekt door deze vier betrachtingen. Eerst, dat wij ons benaarstigen een ernstige begeerte en verlangen te hebben naar die dingen zelf, waarom wij bidden. Ten tweede, dat wij diep overdenken dat de volheid van die goede dingen, is bij de Heere onze God, en dat wij Hem bekwame titels geven in ons gebed, die ons dat levendig voorstellen. Ten derde, dat wij ook gedenken dat het gebed het bijzonderste middel is om die dingen van God te verkrijgen, en daartoe bekwame beloften invoeren tot versterking van ons geloof. En ten laatste, dat wij ook trachten ons in het geloof te verzekeren, dat God naar Zijn belofte ons wil sterken in het bidden, en ons te hulp komen door Zijn Geest. Van deze allen zullen wij kort een woord zeggen.

      Eerst dan, en vooral, opdat wij met een ijver de Heere God mochten aanbidden, zo moeten wij trachten in ons te verwekken een ernstige begeerte en verlangen naar de zaak zelf waarom dat wij bidden. De ernstige begeerte van het hart en van de Geest is de bijzonderste aandringende kracht waardoor onze gebeden heen op gestegen worden naar de hemel toe. Bezie, gelijk het ijzer van een geschut niet verder gedragen wordt dan de kracht van het vuur en kruit het heen voort drijft, zo gaan ook onze gebeden niet verder op dan de ernstige begeerte van het hart en van de Geest die aanporren. Daarom voegt de Heere Christus het bidden en het begeren samen, zeggende: alle dingen, die gij biddende begeert, gelooft, dat gij ze ontvangen zult, en zij zullen u geworden, Mark. 11:24; zo te verstaan gevende dat het bidden moet voortkomen uit de begeerte naar de zaak waarom wij bidden. En hiervan komt het dan ook dat menig mens maar flauw bidt, omdat hij namelijk de dingen waarom dat hij God bidt, maar flauw begeert. En dit is ook de oorzaak waarom dat de wereldskinderen om geestelijke gaven nooit bidden met enige rechte ijver of kracht; omdat zij toch de geestelijke gaven niet ernstig begeren; hun hart verlangt daar waarlijk niet naar. Zo wie dan waarlijk met ijver en ernst steeds wil kunnen bidden, die moet zien dat hij steeds in zich onderhoudt een heilige honger en dorst naar de hemelse goederen. Men hoeft de misdadiger, die nu ter dood verwezen is, doch enige hoop heeft van vergeving, en ernstig verlangen daartoe naar het leven; men hoeft die niet zeer aan te porren dat hij zou bidden, en met ernst en ijver bidden om het leven. Het ernstig verlangen dat hij heeft naar het leven, doet hem vanzelf heftig roepen met alle ernst, om genade en pardon. Daarom bevelen wij alle dierbare kinderen van God, die daar graag steeds met een ijver de Heere hun God wilden aanroepen, bijzonder aan deze betrachting geheel zeer, namelijk dat zij zich altijd benaarstigen een levendige en gevoelige begeerte te behouden tot de geestelijke goederen, waarom dat zij de Heere God steeds hebben aan te zoeken. Hierin nu vergeten zich de dierbare kinderen van God nu en dan. Ze zijn wel zeer begerig dat zij goed mochten kunnen bidden, maar zij bedenken soms niet hun begeerte op te scherpen, tot die dingen waarom zij tot God bidden moeten. En daarom gaat het hun dikwijls maar flauw af. Want gewis, wat wij maar flauw begeren, daarom kunnen wij niet ijverig bidden. Maar nu, hoe dat een ernstig verlangen en ijverige begeerte naar de dingen, waarom dat wij bidden, in ons mocht verwekt worden, waardoor de ijver van het bidden onderhouden wordt, daarvan hebben wij hierboven gesproken, blz. *, dat hier dan ook naarstig overlegd dient te worden.

      Ten andere, opdat wij met een ijver de Heere God mochten aanroepen, zo moeten wij ook diep bij onszelf bedenken, dat de volheid van die goede dingen, waarnaar dat wij nu ernstig verlangen, en die wij nu zo graag hadden, in de Heere onze God is, Die wij door onze gebeden gaan aanzoeken. Ja, dat ze alleen bij Hem te vinden, van Hem te krijgen zijn. Dit hebben de mannen van God steeds gedaan, en daarom plegen zij ook in hun gebeden de Heere God al zulke titels te geven, die hun die zaak levendig mocht voorstellen. Dus, als zij hebben willen bidden om vergeving van de zonden, volvoering van de beloften, zo hebben zij Hem genoemd, genadige, barmhartige, getrouwe, waarachtige God, Dan. 9. Als zij hebben willen bidden om enig buitengewoon machtig werk, zo hebben zij Hem genoemd de Schepper van de wereld, Hand. 4:24. Dit moet dan ook betracht worden als een bijzonder middel om de ijver van het bidden te verwekken. Menig mens spreekt maar flauw tot de Heere zijn God, om deze of gene dingen te verkrijgen, omdat hij zich niet goed levendig voorstelt of indenkt, dat ze alleen uit de milde hand van God te verkrijgen zijn. Zolang als de dwaze mens zich laat voorstaan dat hij van de mensen zou mogen verwerven hetgeen hij van God gaat zoeken door het gebed, zo bidt hij maar flauw tot God; maar gaat met een ijver en ernst tot die mensen waarvan hij waarlijk de hulp verwacht, zoals de ervaring dagelijks leert. Dit moet dan gebeterd zijn, zouden wij steeds met een ijver tot God bidden. Ja, wij moeten ons benaarstigen onszelf goed in te beelden dat geen van de mensen, hoe rijk, machtig, wijs of gunstig dat zij ook zijn mochten, ons kunnen helpen zonder God. Dat, al is het schoon dat de mensen schijnen in de hand te hebben dat ons helpen mocht, dat zij evenwel ons geen deugd kunnen doen zonder Gods zegen; dat waarlijk oorspronkelijk alle goede gaven van de Vader der lichten komen, en dat ze daar moeten gezocht worden, zouden wij zeker werk maken. En zo wanneer wij ons hart hiervan wel terdege zullen hebben overtuigd, zo zullen wij gewis daardoor zeer verwekt worden om met een ijver tot de Heere onze God te gaan, door het gebed, van Wie ons toch de hulp alleen komen moet; als wij eens gevoelig zeggen kunnen met de profeet: waarlijk, tevergeefs verwacht men het van de heuvelen en de menigte der bergen; waarlijk, in den HEERE, onzen God, is Israëls heil! Jer. 3:23. Dan zullen wij ook ijverig kunnen roepen tot de Heere om Zijn hulp. Voornamelijk zo wij ons ook benaarstigen door de ogen van het geloof aan te merken hoe dat zelfs die dingen, die wij zo ernstig begeren, in zeer grote overvloed daar liggen bij de Heere onze God, en dat Hij ze overvloedig kan uitdelen, zonder enig ongemak ter wereld daarover te hebben. Deze betrachting zullen dan ook Gods dierbare kinderen niet veronachtzamen, die graag de Geest des gebeds in zich verwakkeren zouden.

      Ten derde, opdat wij met ijver de Heere God mochten aanbidden, zo moeten wij ook diep bij onszelf bedenken dat het gebed het bijzonderste middel is om die goede dingen, waar wij nu zozeer naar verlangen, en die in zo’n grote overvloed bij de Heere onze God zijn, ook van Hem te verkrijgen en te ontvangen. De Heere onze God, het is waar, is de levende Fontein van alle goede dingen. Maar de wel is diep. Wij moeten wat hebben om mee te putten. Het middel is het gebed. Daarmee kunnen wij als met een emmer vol uit de Heilsfontein alle goede dingen trekken, Jes. 12:3. Die dingen die wij van doen hebben, en van God ontvangen moeten, die zijn niet van die aard dat zij gekocht kunnen worden, of anderszins verkregen worden, dan alleen uit enkele gunst en vriendelijkheid van de Heere, Die daarom wil aangezocht zijn door vriendelijke smekingen en gebeden; gelijk dan machtige heren plegen te doen. Het is dan aan het rechte gebed, dat God de belofte gedaan heeft van ons te zullen geven wat wij van doen hebben, gelijk wij hierboven, hoofdstuk 24, gehoord hebben. En hiervan nu is dit de reden, omdat het rechte gebed wordt gedaan in de Naam en door het tussenspreken van de Heere Jezus Christus, onze Middelaar. Die voor ons alles volbracht heeft; die alle dingen van ons gemaakt heeft, 1 Kor. 3:21. Aan Wie ook de vader niets weigeren kan; Die daar altijd verhoord wordt, Joh. 11:42. Deze bijzondere gelegenheid van het gebed moet dan ook door ons terdege bedacht worden, als zeer dienstig om de ijver van het bidden in ons te verwekken. Want als wij bedenken dat het middel dat wij nu gaan aanwenden om wat goeds te verkrijgen, niet een vondst van onze eigen hersenen is, maar een ordinantie van God Zelf, waaraan Hij Zijn zegen beloofd heeft, waarover de Heere Jezus Zelf staat om die te bevorderen, zo zal dat gewis ons hart zeer gaande maken, om dit middel met alle ernst te gebruiken. Want wij weten dat het geen vergeefs, maar een gewis middel is. Menig mens is flauw in het bidden omdat hij het niet daarvoor kan houden, dat waarlijk het gebed zo’n krachtig middel is om grote en geweldige dingen van God te verwerven, omdat hij niet kan hopen dat hij daardoor veel goeds ontvangen zal. Een misdadiger, die nu ter dood verwezen is, en die geen of een geheel zeer kleine hoop heeft dat hij door smeken en bidden verschoond zou mogen worden, die bidt maar flauw om genade en pardon. Maar als hij enige waarschijnlijkheid begint te zien; als hij bevindt dat zijn ernstig roepen en aanhouden wat zou mogen gelden bij de rechter, en verwinnen, zo wordt hij gaande; zo besteedt hij zijn uiterste inspanning; zo smeekt hij met alle ernst en ijver. Evenzo gaat het ook met de kinderen van God. Het is dikwijls niets dan moedeloosheid dat hun maakt dat zij niet kunnen bidden met een ijver. Het komt daarvan omdat zij gemakkelijk denken, "ik ben zo’n arme snode mens. Zou ik door mijn bidden of smeken van God iets kunnen verwerven? Dat zal niet zijn." En daarom, omdat ze maar een flauwe hoop hebben dat zij door hun gebed iets zouden kunnen uitrichten, zo kunnen zij ook met geen ijver bidden; zo bidden zij ook maar flauw. Daarom willen wij ook in het bijzonder alle verslagen harten, die daar hierover klagen, dat zij niet goed kunnen bidden, geheel zeer aanbevolen hebben deze betrachting, namelijk dat zij zichzelf pogen en trachten immers toch voor te stellen dat, ja, hun bidden en smeken bij de Heere hun God veel gelden mag. Ja, dat zij grote en geweldige dingen door hun gebed kunnen uitrichten. En daartoe zo moeten zij terdege overwegen hetgeen wij hierboven, hoofdstuk 24, van de kracht van het gebed gezegd hebben, en pogen en trachten op te leggen in hun hart de veelvoudige genadige beloften van God; die God gedaan heeft aan diegenen die Hem van harte zoeken; en die voort te brengen en aan te dringen tot versterking van hun geloof, als zij zich tot het gebed gaan begeven. En daarbij moeten zij dan nog dit bedenken, dat, al is het schoon dat wij maar arme, nietige, ja zondige mensen zijn, dat evenwel ons gebed grote kracht kan verschaffen door het tussen spreken van onze Heere Jezus Christus, Die het alles vermag; Die ook op Zich genomen heeft dat, ja, Hijzelf aan God wil opdragen al de gebeden van de heiligen, die zij in Zijn Naam oprecht voor God uitstorten, en bezorgen dat die gebeden voor God aangenaam mochten zijn, en een rijke zegen thuis brengen, Joh. 14:13; Openb. 8:3,4. Laat dan alle verslagen harten, die daar graag met ijver bidden zouden, dit alles ook terdege goed bedenken, en henzelf hiervan verzekeren, dat als zij zich nu tot bidden gaan begeven, dat zij dan aanvangen een werk dat wonderen kan werken; een werk dat de grote God Zelf tewerk stelt; in één woord, dat zij dan aanvangen een werk waar hun allermeest aan gelegen is; waar zij bijzonder veel goeds uit genieten kunnen; en dat zal hun ook veel helpen om met ijver te bidden. Want de mens pleegt wel genoeg vanzelf met grote ernst en ijver te doen zodanig werk, waarvan hij ten volle overtuigd is dat er hem geheel zeer veel aan gelegen is, dat het goed gedaan wordt.

      Ten laatste, opdat wij met ijver de Heere God mochten aanbidden, zo moeten wij ons ook in het geloof trachten te verzekeren dat de Heere onze God, volgens Zijn algemene genadige belofte, Ezech. 36:27, ons wil sterken in het bidden, en door Zijn Geest ons te hulp komen, Rom. 8:26,27. Het recht bidden, het is waar, is een geheel zeer zware oefening. Maar de Heere onze God is machtig ons te sterken. Zijn Geest, Die de Geest des gebeds is, kan ons, broze mensen, daartoe nog wel genoeg bekwaam maken. Hiervan moeten wij ons zien te verzekeren door het geloof, op grond van Gods genadige belofte, Ezech. 36:27; Rom. 8:26,27. En dan zal het ons geschieden naar ons geloof; dan zullen wij aangedaan worden met kracht uit de hoogsten. Menig droevig, verslagen hart stelt zich tot het bidden, en wilde graag goed bidden, maar bedenkt niet eens dat God de Heere hem belooft heeft dat Hij hem sterken en helpen wil om goed te bidden. Zo gaat hij dan bidden alleen in zijn eigen sterkte; zo kan hij dan ook niet krachtig bidden. Maar als wij altijd gedachten aan Gods genadige belofte, dat Hij ons, ja, helpen wil door Zijn Geest in het bidden, en als wij vervolgens in het geloof gingen verwachten naar de beloofde hulp en bijstand, dan zou het ook over ons komen; en wij zouden ten laatste met kracht en ijver bidden. Sara, toen zij de belofte ontvangen had dat zij zwanger zou worden, heeft in het geloof de vervulling gaan verwachten. En alhoewel zij nu verstorven was, en buiten alle hoop naar de loop van de natuur, van ooit kinderen te zullen baren, zo heeft zij evenwel kracht ontvangen, om zaad te geven, en boven den tijd haars ouderdoms heeft zij gebaard, Hebr. 11:11. Dat evenzo een verdorde ziel, die geen sterkte ter wereld in zich heeft om een krachtig gebed voort te brengen, in het geloof gaat verwachten de vervulling van Gods belofte, dat namelijk de Geest van God haar krankheid te hulp zal komen, en voor haar bidden met onuitsprekelijke zuchtingen, Rom. 8:26,27. En zij zal ten laatste ook macht ontvangen om krachtige gebeden voor te brengen tot haar grootste troost. Zie, dit is krachtig te worden in den Heere, en in de sterkte Zijner macht, Ef. 6:10. Dit willen wij immers nog bovenal bijzonder aanbevolen hebben aan alle verslagen harten, die daar klagen dat zij niet ijverig bidden kunnen; dat zij namelijk pogen en trachten zichzelf te verzekeren in het geloof, ja, dat de Heere God hen in het bidden te hulp wil komen door Zijn Geest. En zo zullen zij macht ontvangen om met ijver te kunnen bidden. Dit is een geweldig middel om versterkte worden tot het ijverig bidden. Het is ook licht te bevroeden dat hieraan zeer veel gelegen is. Als de mens zich gaat begeven tot het bidden zonder te zien op Gods beloofde hulp en bijstand, dan stelt hij zich tot het bidden alleen in zijn eigen sterkte, die toch zeer klein of geen is. Zo zijn dan ook vervolgens zijn gebeden zeer flauw en zwak. Maar zo wanneer de christenmens ziet op Gods beloofde hulp en bijstand, en betracht die met het geloof aan te nemen als hij gaat bidden, en verwacht vervolgens dat de Heere hem waarlijk zal helpen en sterken, dan doet hij aan de kracht van de Allerhoogste; zo bidt hij niet meer in zijn eigen sterkte, maar in de sterkte van zijn God; zo beginnen dan zijn gebeden vurig, Goddelijk en krachtig te zijn. Betracht dan dit, al gij bedroefde zielen, die daar klaagt dat u met geen ijver kunt bidden. Poog u te verzekeren dat God u zal helpen, en wees geholpen. Maar bedenk nog dit daarbij dat de voornoemde betrachtingen niet juist direct binnen één dag of één week de kracht van het bidden verwekken zullen, maar te zijner tijd. Deze betrachtingen zijn als het zaad van het krachtige gebed. Als wij die geworpen hebben in ons hart, zo moeten wij nog met lankmoedigheid verwachten totdat de vrucht daarvan opspringt in onze zielen. En vervolgens zo moeten wij in het geloof nog steeds gaan wachten op de Heere, naar Zijn zegen. En tot dat doeleinde, neem toch dagelijks goed waar de bewegingen van de Geest, die nu en dan in uw hart rijzen. Enige roeringen en aanmaningen tot het bidden, die zijn als sprankeltjes van de Geest des gebeds, die een vuur in u zullen ontsteken als u ze goed gadeslaat. Ze zijn als onderpanden dat God Zijn belofte aan u vervullen zal. Verzuim die dan niet, maar onttrekt u dan van het gewoel van de wereld; ga in uw slaapkamer, en begeef u tot bidden. Het is niet te zeggen wat een deugd dat die arme patiënt ontving, die vaardig toestapte als de engel het badwater van Bethesda roerde, Joh. 5. Zo gaat het hier ook toe. Poog dan ook door het geloof (want het geloof kan hierin zeer veel doen en uitrichten) te genaken in het bidden tot de Heere uw God. Hij is een ijverig God, en hoe nader u bij Hem komt, hoe meer u verwarmd zult worden. Sla ook uw oog op uw Middelaar Jezus Christus. Hij is daar ook bij het werk, als de christenmens zich tot bidden begeeft. Zie ook goed toe dat u uw hart niet loslaat door de dag heen, omtrent aardse dingen, want dan zou het al te ver te zoeken zijn, als u zich tot bidden zoudt willen begeven. Maar poog uw hart in de tegenwoordigheid van God te houden, zozeer als u kunt, geheel de dag lang; en dan zal het u gereder aan de hand zijn als u wilt gaan bidden. En in het bijzonder, gewen uzelf immers toch de voornoemde vier middelen, om de ijver tot het bidden te verwekken, steeds en elke keer in het bijzonder bij uzelf terdege te overleggen, als u zich nu daadwerkelijk tot het bidden wilt gaan begeven. Menig mens, gewis, bidt ook flauw, omdat hij zich tot het bidden helemaal niet bereidt door heilige overleggingen, zoals hij behoorde. Maar hij valt zo heen uit het gewoel van de wereld aan het bidden. Wat een wonder is het dan, indien in zo’n gelegenheid zijn hart niet goed aan de hand komt? Daarom, die graag met ijver zou bidden, die moet zien dat hij zijn hart al tevoren losmaakt van de bekommernissen van de wereld, en door heilige overdenkingen stelt en vestigt op hemelse dingen. Daarom moet hij ook zorg dragen dat hij door de dag heen zijn hart niet te zeer laat vestigen op de aardse dingen, maar het dikwijls door uitschietende gebeden opheffen tot de Heere zijn God. En als hij zich nu daadwerkelijk tot bidden wil begeven, dan nog moet hij zijn hart zien te bereiden door de voornoemde betrachtingen. En dat zal hem mogen helpen, als hij te helpen is. Want dat alles, goed bedacht en goed betracht, heeft in velen de vervallen ijver van het bidden zeer verwekt. Zo zullen ook geen, die graag hun ijver in het bidden zouden verwekken, als zij wel te rade zijn, deze middelen nalaten of verzuimen.

      IV. Maar als het gebeurt dat na al deze dingen goed bedacht en betracht, u zichzelf nog evenwel onbekwaam en flauw in het bidden vindt voor een lange tijd, zo moet u het daarvoor houden dat de Geest des gebeds Zich nog stil houdt om u te vernederen en uw lijdzaamheid te beproeven, en ook uw gehoorzaamheid; om te bezien of u evenwel zult aanhouden met bidden zo goed als u kon (omdat het Gods gebod is); al is het schoon dat u niet kunt bidden zo goed als u wilt. Want juist hierin betoont zich de nederige gehoorzaamheid van een ware christen niet weinig. Dat iemand bidt en veel bidt, die daar met kracht en ijver bidden kan, dat is geen wonder. Daarin betoont zich zo geen bijzondere gehoorzaamheid. Want gewoonlijk, wat men goed kan dat doet men graag. Maar dat iemand die tegenwoordig niet goed kan bidden, en die zich niet weinig daarover kwelt dat hij niet beter bidden kan, dat die nog evenwel bidt, en veel bidt, zo goed als hij kan; dat is een bewijs van een goed geweten, van een trouwe gehoorzaamheid aan Gods gebod, Die immers wil dat wij steeds zouden bidden zo goed als wij kunnen. Houd daarom aan, gij bedroefde ziel; bid steeds. Kunt u niet bidden zo goed als u wilt, bid zo goed als u kunt. Kunt u niet bidden, kerm; kunt u niet spreken, zucht tot de Heere. En weet toch dit tot uw troost, dat wij hierboven hebben aangewezen, de gelegenheid van een krachtig gebed in de hoogste toon. Menig goed christen bidt krachtig, die in alle delen zo niet geroerd en bewogen is in het bidden, als wij hierboven verklaard hebben, dat de heilige mannen van God soms bewogen geweest zijn. Ja, wat meer is, er is een krachtige aanzoeking van God, die alleen gebeurt in weke zuchtingen en treuringen tot de Heere, Rom. 8:26,27. En dat is alsdan, wanneer een kind van God nog eerst komt uit de angsten van de wedergeboorte, en daarom zelf nog zeer teer en zwak is; of zo wanneer het gevallen is in enige geestelijke ziekte, van mismoedigheid, of anderszins, waar het graag uit verlost was. Alsdan kan, och arme, de christenmens zulke krachtige gebeden aan God niet opofferen. Het uiterste dat hij doen kan in die gelegenheid is, dat hij zucht en kermt tot God zijn hemelse Vader. En gelijk wij dan ook weten dat een tere moeder, een liefhebbende vader, niet minder acht geeft op het kermen van een nieuwgeboren kindje, of op het zuchten van een zieke zwakke zoon, dan wel op de ernstige verzoeken en beden van een gezond kind; evenzo staat het ook met onze hemelse Vader, Die tot Zijn kinderen meer teerhartig is dan enige moeder zijn kan, Jes. 49:15. God, onze hemelse Vader, geeft niet alleen acht op de krachtige gebeden van Zijn kinderen, die nu door Zijn genade in zeer goeden doen zijn, maar Hij let ook op het kermen van de nieuwgeborenen. Hij geeft ook acht op het zuchten van de wekelingen, die daar door enige geestelijke ziekte verzwakt zijn, en niet machtig zijn zo’n werkend gebed aan God op te dragen. Hoor toch wat tot dat onderwerp de Heere God Zelf zegt, bij de profeet, Jer. 31:18: Ik heb wel gehoord (zegt Hij), dat zich Efraïm beklaagt, zeggende: Gij hebt mij getuchtigd, en ik ben getuchtigd geworden. En dan voegt de Heere daarbij: is niet Efraïm Mij een dierbare zoon, is hij Mij niet een troetelkind? Want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen, spreekt de HEERE. Merk toch hoezeer de Heere bewogen is, niet door zo’n gezet werkend gebed, maar door het ongeveinsd klagen, kermen en zuchten van de verootmoedigde Efraïm. Daarom gij, bedroefde ziel, volg toch deze raad. Kunt u niet bidden, klaag; kunt u iet spreken, zucht tot de Heere. En verwacht met lankmoedigheid Zijn zegen. En weet nog dit ten laatste, tot uw zekere en gewisse troost, waarop wij immers toch wensen dat u terdege goed zoudt letten, namelijk dat zelfs uw ongeveinsde klagingen over uw gebedsloosheid, en uw ongeveinsde zuchtingen tot de Heere, juist die zijn een gewis en zeker bewijs dat het geestelijke leven nog in u is; alhoewel het misschien zeer teer en zwak is. Want gelijk wij daaraan weten dat een mens, die in onmacht gevallen is, en zonder enig gevoelen daar neerligt, niet dood is, maar nog leven in hem heeft, als wij gewaar worden dat hij nog ademt; als wij gevoelen dat zijn adem nog gaat; zo desgelijks is dat een bewijs dat een mens niet dood is in zijn zonden, maar dat waarlijk het geestelijke leven nog in hem is, zo wanneer men bevindt dat hij steeds ongeveinsd is aan het klagen over zijn geestelijke gebrekkigheid, en steeds is aan het zuchten; ik zeg, ongeveinsd aan het zuchten tot de Heere, dat het met hem beter mocht zijn. Houd daarom aan, gij bedroefde ziel, in uw zuchten, in uw kermen. En bedenk dat juist uw zuchtingen zijn als de rook van het vlas, dat zo wat aangestoken is; dat de Heere beloofd heeft dat Hij niet wil uitblussen. Wacht dan op de Heere, en het zal u gewis nog ten laatste welgaan. De Heere zal het rokende vlas niet uitblussen; ja, de Heere zal het oordeel nog uitvoeren tot overwinning, Matth. 12:20.

      V. Daarom, gij beminde lezer, streef hier ook naar. Kunt u niet bidden zo goed als u wilt, bid zo goed als u kunt. Kunt u niet roepen, kerm; kunt u niet spreken, zucht tot de Heere. Want het geldt hier uw zaligheid. Ja, de Heere wil aangezocht zijn, zouden wij gezegend worden. Merk ook uit al hetgeen nu van de gelegenheid van het gebed gezegd is, dat waarlijk geen van de ware wedergeboren kinderen van God, of die daar nu zijn in de angst van de wedergeboorte, machtig zijn tot de Heere hun God recht te spreken of te zuchten. Want zoals het nu gebleken is, al de betrachtingen waardoor de Geest des gebeds vaardig en wakker gemaakt wordt in de mens, die zijn geestelijk. Daarentegen de onherborenen, die zijn vleselijk, geen Geest hebbende, Jud. :19. Waarom het ook van hen getuigd wordt, dat zij de Heere hun God niet kunnen aanroepen, Job 27:9,10. Merk ook dat wij bijzonder in het verhandelen van deze zaak gezien hebben op dat deel van het gebed, dat in zich vervat de smeking van God over iets dat wij graag van God verkrijgen zouden. Niet dat op de andere delen van het gebed ook geen acht te geven is, maar aangezien dat in deze tegenwoordig gelegenheid wij de zaak zo inzien, dat de belijdenis van de zonde, en de dankzegging bijzonder aangelegd worden om onze smeking te versterken, en om daarin door God verhoord te mogen worden. Maar hoe deze delen alle drie het best zouden mogen aangesteld worden, en dat bijzonder op de vastenbiddag, dat zullen wij nog kort gaan verklaren in de volgende hoofdstukken.

       

    53. Hoe dat wij de oefening van het bidden moeten aanleggen op de vastenbiddag
    54. I. Het wordt getuigd van de gemeente van Christus, dat als Petrus in de gevangenis geworpen was door Herodes, dat daar een uitgerekt gebed (want zo luidt het woord, proseuch ektenhV proseuchè ektenès) gedaan werd voor Petrus, Hand. 12:5. Het is waarschijnlijk dat zij zich met vasten en bidden voor God verootmoedigd hebben. En vervolgens zo hebben zij een uitgerekt gebed gedaan, beide ten aanzien van de langdurigheid, alsook ten aanzien van de kracht van het bidden. Zij hebben beide hun krachten en de zaken van hun gebed ten uiterste uitgerekt op deze tijd. Zo is het ook nodig dat, gelijk wij bijzonder op de vastenbiddag al onze krachten uitrekken om vurig te bidden, dat wij ook de stof van onze gebeden desgelijks op de vastenbiddag breder en langer uitstrekken. Want zoals wij nu reeds verstaan hebben, al de andere plichten van de vastenbiddag worden in het bijzonder belegd om ons in het bidden te versterken. Zo wordt ook de vastendag gewoonlijk een biddag door ons genoemd. Nu wat aangaat het uitrekken van al onze krachten om vurig te bidden, daarvan hebben wij gesproken in hoofdst. 25. Daarom zullen wij hier nu alleen aanwijzen hoe dat wij op de vastenbiddag de stof van ons gebed bekwaam zouden mogen uitstrekken, om op die dag gedurig te zijn in het gebed, zoals wij vernomen hebben dat onze schuldige plicht is. En dat zullen wij kort doen, naar de bijzondere delen van een gezet gebed, waarvan wij verstaan hebben dat die zijn: de belijdenis van onze zonden, smeking om nodige dingen, dankzegging over de goede dingen die wij reeds van God ontvangen hebben.

      II. Wat aangaat dan de belijdenis van onze zonden. Die is gelegen in een getrouw verhaal van onze zonden voor de Heere onze God, tot grootmaking van Zijn Naam en schaamte van ons aangezicht. En het moet gedaan worden, zoveel de uitstrekking van de krachten aangaat, met een heilige schaamte, Ezra 9:6, en droefenis; zodat elke zonde die wij belijden, ons mocht zijn als een steek aan ons hart, vergezelschapt met een verzoening van onszelf daarover, dat wij ons zo dwaas tegen onze God vergrepen hebben, 2 Sam. 24:10. Evenzo aan de andere kant, om de stof van de belijdenis van de zonden uit te strekken, zo moeten wij het op de vastenbiddag trachten zo te beleggen.

      Dat wij belijden onze erfzonde, in de bijzondere delen daarvan, als dat wij van nature verduisterd zijn in ons verstand, verkeerd in onze wil, ongeregeld in al onze genegenheden, waarvan wij enige mogen optellen; verdorven in al onze leden, etc. En dat wij dan zo voortgaan om ook te belijden de boze vruchten van onze erfzonde, welke zijn al onze dadelijke zonden, zoals wij die hierboven verhandeld hebben, hoofdstuk 10. In het belijden daarvan mag u deze voet volgen. Namelijk dat u uw bekende zonden, die u door onderzoeking uitgevonden hebt, elk in het bijzonder belijdt, één voor één, zoveel als het u mogelijk is; daarin volgend de orde van de tien geboden. En dat u daarbij voegt tot meerdere verootmoediging van uw harten, die omstandigheden die daar in het bijzonder een opzicht hebben op die zonden, en die verzwaren, als zijn voornamelijk de omstandigheden van tijd, plaats en personen. En dan nog bijzonder, betracht allermeest en allerlangst te staan op die zonden, waardoor u allermeest uw God vertoornt; waarin u allermeest genoegen genomen hebt, juist op uw anderszins liefste zonden. Hieronder moeten dan ook gebracht worden de zonden van onze voorouders, en van het land waarin wij leven, die wij in het algemeen belijden moeten, en onszelf in het bijzonder in dat opzicht beschuldigen. Eerst, dat wij daarover niet meer bezwaard of bedroefd zijn. Ten tweede, dat wij niet beter gewerkt hebben naar ons vermogen die te weren. Ten derde, dat wij meer genegen zijn geweest te klagen tegen de gruwelijke zondaars dan te bidden voor hen, dat zij mochten gebeterd geweest zijn. Ten vierde, dat wij ook al door ons kwaad voorbeeld daartoe geholpen hebben. En zo mag u de bekende zonden voor de Heere belijden in het bijzonder. Wat aangaat de onbekende zonden, die kunnen wij alleen in het algemeen belijden, en in het gros, betuigende dat zij waarlijk meerder zijn dan de haren van ons hoofd. Wie zou de afdwalingen verstaan? Ps. 19:13. En zo beleden hebbende beide bekende en onbekende zonden, zo moet u dan op het besluiten van de belijdenis van uw zonden, met een geraakt hart en met de mond tegelijk, uzelf veroordelen tot al de vloeken van God, die Hij tegen de zonde heeft uitgesproken. En daartoe zo moet u in uw belijdenis tegen uzelf aandringen die omstandigheden van de zonde, die wij hierboven, hfdst. 11, verhaald hebben; die de zonden in het algemeen betreffen en ze vergroten. Opdat zo een heilige schaamte en verwardheid van het aangezicht u alhier mocht aankomen tot uw vernedering. En zie, zo mag de belijdenis van de zonden op de vastenbiddag uitgestrekt worden.

      III. Wat aangaat nu de smeking om nodige dingen, die is gelegen in een ernstig verzoek dat God de Heere ons gelieft te vergunnen uit genade, zodanig dingen als wij nu bijzonder van doen hebben. En het moet gedaan worden voor zoveel de uitrekking van de krachten van het hart aangaat, zoals wij hierboven, blz. * dat hebben aangewezen. Waarin toch in het bijzonder de ernstige begeerte naar de zaak waarom dat wij bidden, de overhand moet hebben. Omdat het toch helemaal geen bescheid is, dat wij zouden bestaan de grote God te vermoeien over een zaak waarnaar wij niet veel vragen, of wij het krijgen of niet. Zo kunnen wij ook geenszins in het geloof verwachten dat de zaak waarom wij bidden, God ter harte zal gaan tot ons goed, wanneer die onszelf niet ter harte gaat. Daarom wil de Heere Christus dat wij biddende begeren zouden, Mark. 11:24. Maar nu, wat aangaat de uitrekking van de stof waarom wij smeken, die mag zo belegd worden.

      1. Dat men smeekt en aanhoudt om de vergeving van de beleden zonden, door de verdiensten van Jezus Christus; wat dan door u gebeuren moet met alle ernstige ijver en begeerte; die betoond moet worden door zulke krachtige en gelovige aandringingen van Gods genadige belofte in Christus gedaan, als het u immers toch mogelijk zal zijn. Benevens ook door een ernstige inwendige worsteling tegen alle twijfelingen.

      2. Ten andere, dat u ernstig van God de Heere begeert sterkte tegen de beleden zonden, om u voortaan daarvan beter te wachten, en genade om de tegengestelde deugden vlijtig in het werk te stellen. Waartoe het ook nuttig is dat hartelijke toezegging aan God gevoegd wordt, dat u daartoe ook ongeveinsd alle middelen van God wilt waarnemen en betrachten.

      3. Ten derde, als dit gedaan is, zo is het tijd om in te voeren de zaak zelf, waarom voornamelijk de vastenbiddag belegd is. En die te begeren van de Heere onze God, met geheel ernstige ijver en gelovige aandringing van de beloften van God, en met een dappere worsteling tegen alle twijfelingen. Tot de voornaamste zaak, waarom de vastendag belegd wordt, mogen ook gevoegd worden enige andere dingen, waaraan ons ook nog veel gelegen is, zoals wij hierboven op blz. * hebben aangewezen. En zo wanneer wij een bijzondere vastendag voor onszelf alleen houden, zo moeten wij nog altijd gedenken, als in de bekwaamste plaats, om te bidden voor het welvaren van het land waarin wij wonen, voor Gods kerk, voor onze naaste vrienden, en voor al diegenen die ons wel ooit enig goed gedaan hebben.

      Hier moet men dan ook niet vergeten, als men bidt om de bijstand van God tegen zijn vijanden, dat het gebruikelijk geweest is bij de heilige mannen van God, alsdan klacht te doen over de veelheid, wreedheid, boosheid en verkeerdheid van hun vijanden, Ps. 5:10,11; 22:13; wat ons ook vrij staat na te volgen tot versterking van ons geloof, behoudens dat wij toezien dat wij onze gebeden niet zozeer tegen de personen onder de vijanden, als wel tegen hun zonden en tegen hun ontering van God, uitschieten, gelijk David deed, Ps. 5:11. Ten andere, als men afbidt enige zwarigheid waar men mee verstrikt is, zo is het ook het gebruik van de godzaligen geweest in zulke gevallen hun jammerlijke staat deerlijk voor te stellen en te beklagen voor God de Heere. Gelijk dat blijkt uit het Klaaglied van Jeremia, en uit Ezra 9 en Neh. 9, Dan. 9. Dit staat ons ook vrij na te volgen, zo, om zelf daardoor temeer bewogen te worden tot ernstige afbidding; zo, om onszelf des te beter te verzekeren dat wij van God verhoord zullen worden. Want Hij is toch een barmhartige God, Die daar zelfs acht geeft op het roepen van de hongerige raven in de woestijn, Ps. 147:9; en op het brullen van de hongerige leeuwen in het woud, Ps. 104:21. Maar hier moeten wij dan ook goed toezien dat onze beklaging niet afdwaalt in heimelijk murmureringen tegen God, over de grootheid of langdurigheid van onze verdrukkingen. En zie, zo mag de smeking om de nodige dingen uitgestrekt worden op de vastenbiddag.

      IV. Wat aangaat nu de dankzegging over de goede dingen die wij reeds van God ontvangen hebben; die is gelegen in een bijzonder verhaal van de menigvuldige weldaden die de goede God ons vergund heeft, tot grootmaking van Zijn Naam. En het moet gedaan worden, zoveel de uitrekking van de krachten van het hart aangaat, met een zoet en lieflijk gevoelen van Gods onverdiende vriendelijkheid tot ons, onwaardige mensen; als Jakob, Gen. 32:10; vergezelschapt met een heilige vreugde daarover, als in David was, 2 Sam. 7:18, etc.; en een ongeveinsde zorg en bekommering hoe wij ons behoorlijk dankbaar zullen tonen in ons leven over al Zijn weldaden, Ps. 116:12. Maar wat aangaat de uitstrekking van de stoffen, waarover wij de Heere onze God bijzonder moeten danken, die moet op de vastenbiddag zo al wat op een andere manier belegd worden, dan wel op een dankdag of op een gewone gelegenheid. Immers, u mag die zo beleggen op de vastenbiddag.

      Eerst, dat u door de dag heen de weldaden van God, die u van Hem ontvangen hebt, alleen vertelt tot prijs van Zijn grote goedertierenheid, en tot ontdekking van uw grote ondankbaarheid. En niet zozeer om uw hart ook daardoor te verkwikken en te verheugen (gelijk dat op andere tijden alzo wel billijk betracht wordt); opdat u niet afgeleid wordt van die ernstige en droevige verootmoediging, die alleszins op de vastenbiddag betracht moet worden. Waarom ik ook tot nog toe niet heb kunnen bevroeden waarom dat gewoonlijk in de uitschrijving van de vastenbiddagen de plicht van de dankzegging vooraan gezet wordt; omdat men toch in de praktijk van de mannen van God, over het vasten en bidden, waarlijk bevindt in de Schrift dat zij de plicht van de dankzegging allerspaarzamelijkst (als komende uit vreugde) op de vastenbiddag hebben betracht, en alleen de weldaden van God opgeteld en verhaald hebben tot hun eigen beschaming. Daarom zo is het ook in dit geval nuttig en heilzaam dat men ook liever overvloedig is in het grootmaken van God over Zijn voortreffelijke eigenschappen, als over Zijn mogendheid, wijsheid, rechtvaardigheid; dan wel over de bijzondere weldaden die Hij ons gedaan heeft. Want dat eerste, als het goed belegd wordt, gelijk het geheel zeer strekt tot eer van God, zo dient het ook in grote mate tot onze vernedering. Daarom hebben ook de heilige mannen Gods dat niet verzuimd op de vastenbiddag, Ezra 9; Neh. 9; Dan. 9.

      Ten tweede, zo moet u nog evenwel op het sluiten van de vastenbiddag, als u nu al lang uw ziel bekommerd hebt over uw zonden, alsdan met een wat uitgebreider hart gaan overleggen al de vriendelijkheden die de Heere u gedaan heeft, om uw hart nog op het laatste daardoor te verkwikken, en uw God daarover hartelijk en verheugelijk te loven en te prijzen. Opdat u alzo de oefening van de vastenbiddag nog in vreugde en met blijdschap van de Geest mocht besluiten, en zo daadwerkelijk gewaar worden dat die in Gods akker met tranen zaait, waarlijk met vreugde maaien zal een rijke zegen van de Heere. Want wij dienen toch zo’n God, Die daar weet licht uit de duisternis te trekken, 2 Kor. 4:6, en uit de droefenis heerlijke en onuitsprekelijke vreugden voort te brengen. Dit betaamt zo goed de ware kinderen van God, dat, als zij zich heilig voor de Heere hun God verootmoedigd hebben, hun verzoening met God betracht hebben, en hun begeerten Hem kenbaar gemaakt hebben, dat zij dan ook ten laatste een heilige moed grijpen, en trachten de vrede Gods die alle verstand te boven gaat, in hun harten te verkrijgen, Filip. 4:6,7; henzelf verzekerend dat, gelijk zij nu hun zaken aan God kenbaar gemaakt hebben op die wijze en naar dat voorschrift dat Hij Zelf hun in Zijn Woord gegeven heeft, dat zij vervolgens Zijn zegen over hun zielen zullen verkrijgen tot hun troost. En met dat vertrouwen moeten zij dan ook graag op het sluiten van de vastenbiddag hun eigen milde handen openen tot de behoeftigen, gelijk zij verwachten dat God Zijn milde hand nog zal gaan openen tot hun behoefte en troost.

      En zoveel zij ook gezegd van de aanroeping van de Naam van God; dat de derde en de laatste voornaamste oefening van de christelijke vastenbiddag is. Nu zullen wij nog met een woord aanroeren hoe de tevoren verhandelde drie oefeningen van de vastenbiddag, namelijk onze verootmoediging, onze verzoening, en de aanroeping van Gods Naam, bekwaam op de vastenbiddag door elkaar zouden mogen gepleegd worden.

       

    55. Hoe de tevoren verhandelde drie oefeningen van de vastenbiddag, namelijk onze verootmoediging over onze zonden, onze verzoening met God, en de aanroeping van Gods Naam, bekwaam door elkaar zouden mogen gepleegd worden op de vastenbiddag
    56. I. Alhoewel wij elk van deze oefeningen in het bijzonder verhandeld hebben, gelijk dat gebeuren moest, zo is evenwel onze bedoeling niet dat men de ene voor, de andere na, geheel zou afdoen op de vastendag, zonder enige vermenging ervan. Want wij houden het veeleer daarvoor dat het geheel nodig is om de oefening van het vasten goed te plegen, dat al deze drie oefeningen telkens met elkaar vermengd worden, zodanig, dat men steeds het ene oog op onze zonden heeft, tot onze verootmoediging, en het andere oog op de verdiensten van Christus, tot onze verzoening. En dan nog daartoe, dat men naar de gelegenheid van de dingen gedurig zijn hart vol heeft van onuitsprekelijke zuchtingen tot God, dat Hij toch deze betrachtingen wilde zegenen; dat Hij ze ons, ja, wilde laten gedijen tot heiligheid, en tot zaligheid. En daarom is het in alle gevallen geraden dat wij, als wij onze geestelijke staat onderzoeken naast de tien geboden, niet al de geboden bij elkaar overgaan, maar één voor één, om ons zo bij elke over de zonden die wij daartegen begaan hebben, te verootmoedigen, en zo eveneens ook bij elke de verdienste van Christus door het geloof onze zielen daarover toe te eigenen, tot onze verzoening. En vervolgens ook door het gebed God de Heere bij elke aan te zoeken om Zijn hulp. En dat alles zodanig, gelijk wij tevoren in het algemeen aangewezen hebben, dat deze drie oefeningen betracht moeten worden.

      II. En zo hebben wij nu door Gods genade afgehandeld de drie allervoortreffelijkste oefeningen van het christenleven, namelijk onze verootmoediging over de zonde, onze verzoening met God, en de aanroeping van Zijn heilige Naam. Welke plichten alle, hoewel wij die onder de gelegenheid van een vastenbiddag verhandeld hebben, zo kan evenwel een ieder genoeg zien dat ze zijn van dagelijkse praktijk; en dat zij, ja, door alle ware christenen steeds en dagelijks betracht moeten worden, indien niet in al zijn delen en volkomen leden, zoals wij die voorgesteld hebben (wat dagelijks te doen, en nog zijn dagelijks beroep te volgen, niet mogelijk is), immers in zijn kracht en kern. Wat welke ware christen is er, die zolang als hij met de zeer aanliggende zonde nog behangen is, niet dagelijks veel stof en materie vindt om zich dagelijks te verootmoedigen over zijn zonden en verdorvenheid; om steeds opnieuw zijn verzoening met God vaster en zekerder te maken, en om door het gebed uit te roepen tot de Heere zijn God, met Paulus: ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van dit lichaam des doods? Maar opdat de christenmens deze heilige oefeningen elke dag wel vaardig en terdege mocht doen, zo zal hij daartoe bijzonder zeer geholpen en gesterkt worden, wanneer hij zo ettelijke malen op een gegeven gelegenheid, in een heilige plechtige vastenbiddag al die plichten terdege en in al zijn leden zal betracht en gepleegd hebben. Daarom willen wij ook alle mensen, die daar nu vernomen hebben dat hun ziel hun beste deel is, waar zij het meest voor zorgen moeten, immers toch de oefening van de vastenbiddag aanbevolen hebben; als welke hun gewis veelszins en op velerlei wijze, door velerlei middelen geweldig zeer zal sterken in het ware christenleven; wat het enige troostelijke en heerlijke leven is. Daarom zullen wij nog tot nader bericht over al deze dingen, kort aanwijzen hoe lang een vastenbiddag duren moet; en wie er al schuldig en gehouden is zich nu en dan door vasten en bidden voor de Heere zijn God te vernederen; alsook mede welke de soorten van de religieuze vastens zijn.

       

    57. Hoelang de gewone vastenbiddag duren moet
    58. I. De Heere God, sprekende van een gewone vastenbiddag, zegt alzo: het zal u een sabbat der rust zijn; dan zult gij uw zielen verootmoedigen; op den negenden der maand in den avond, van den avond tot den avond, zult gij uw sabbat rusten, Lev. 23:32. Zo zien wij dat de gewone tijd van een vastenbiddag is een gehele burgerlijke dag, namelijk van de ene avond tot de andere. Want gelijk het daar uitdrukkelijk blijkt dat de gewone vastenbiddag was van de ene avond tot de andere, zo vinden wij ook bij de voorbeelden, dat de buitengewone maar algemene vastenbiddagen ook zolang duurden, Joz. 7:6; Richt. 20:26; 2 Sam. 1:12 en 3:35. Alhoewel dat op zeer bijzondere en aandringende noden deze tijd door de kinderen van God verlengd is geweest, zodanig, dat wij lezen van enigen die drie dagen, Esth. 4:16,17; Hand. 9:9; van anderen die zeven dagen, 1 Sam. 31:13; van anderen die eenentwintig dagen gevast hebben, Dan. 10:2,3. Wat toch zo mag verstaan worden dat zij al die tijd geen opmerkelijke spijs, maar alleen een weinig per dag gegeten hebben, Dan. 10:2,3. Zo pleegt ook nu in onze tijd de gereformeerde kerk in sommige plaatsen niet alleen voor één dag, maar wel op bijzondere noden voor twee of drie dagen lang een vastenbiddag voort te zetten. Maar zo, dat zij al één kort op de andere, dezelfde vastenbiddagen houden, gevende evenwel enigen dagen onderbreking tussen beiden, waarin evenwel nog zo enige publieke oefeningen betracht werden, om het volk te beter te schikken tot de naast volgende vastenbiddag. Zo zijn ook bij onze kerken in de eerste reformatie, twee vastendagen achter elkaar, nu en dan wel gehouden geweest. Immers, de kortste tijd van de vastenbiddag is een gehele dag ooit geweest, ja, van de ene avond tot de andere.

      II. Het is ook gemakkelijk te bevroeden uit al hetgeen nu hierboven verhandeld is geweest, aangaande de bijzondere oefeningen die op de vastenbiddag betracht moeten worden, dat daar niet minder tijd toe genomen kan worden. Want voorwaar, zo wie slechts enigermate consciëntieus de voornoemde oefeningen wil betrachten en nakomen, die zal de gehele dag de handen vol werk hebben. En hem zal waarlijk veeleer de tijd ontbreken, dan de stof en materie, waaromtrent hij zich bezig zou houden. Daarom is het ook in grote mate te beklagen dat er nog enigen gevonden worden die daar, als zij horen dat zij een gehele dag zich moeten onthouden van alle werelds bedrijf, om zich tot de betrachtingen van het vasten te begeven, plegen te vragen, waarmee zij de tijd zullen overbrengen. Dit, voorwaar, is een klaar bewijs tegen hun ziel, dat zij helemaal geen ervaring hebben in het geestelijke leven; dat zij ook tot dit uur nog nooit wel bevroed hebben wat de gelegenheid van een ware religieuze vastenbiddag is. Gelijk wij dat ook hierboven op gelegenheid hebben aangewezen, blz. *.

      III. Daarom gij, beminde lezer; maak hier toch geweten van, op de vastenbiddag. Als u zich daartoe begeeft, onthoud u graag voor een gehele dag; denk dat het een kleine zaak is een dag lang uw ziel heilig te bekommeren, om vele dagen lang te heuglijker en te zekerder te leven. Want toch gewis, zo wie slechts nu en dan door vasten en bidden zich goed verootmoedigt voor de Heere, die bereidt zich de weg om lang goed te gedijen. Hier is dan wijsheid. Wie verstand heeft, die rekene het getal van deze dingen.

       

    59. Wie dat al schuldig en gehouden zijn zich nu en dan tot het religieuze vasten te begeven
    60. I. De Heere God, als Hij spreekt van de gewoonlijke vastenbiddag van de Joden, die zij eens in het jaar moesten houden, getuigt wel uitdrukkelijk dat, zo wie zijn lichaam niet kastijdde op die dag, dat hij uit zijn volk zou uitgeroeid worden, Lev. 23:29. Waarmee Hij dan ook wel duidelijk te verstaan geeft dat al Zijn volk, geen uitgezonderd, ten minste eens in het jaar zichzelf tot het religieus vasten en bidden begeven moesten. En dit strekt de Heere nog zo verder uit, dat Hij wil dat op een vastenbiddag zelfs de jonge kinderen en de zoogkinderen te hoop gebracht zouden worden, Joël 2:5,16. Zo zien wij dan dat onder de wet geen geheel en al van deze oefeningen verschoond werden. Nu, wat onze gelegenheid aangaat, het vasten is ons ook wel voorgeschreven, Matth. 9:15; 6:17,18; 2 Kor. 11:27. Maar de precieze tijd wanneer is ons niet uitgedrukt. De Heere Christus heeft niet ons, christenen, gelijk Mozes de Israëlieten, een gezette tijd in het jaar bescheiden, waarin wij ons bijzonder tot vasten zouden begeven, maar heeft het gelaten in de vrijheid van de christenen, daartoe zulke tijden en stonden te verkiezen, als hun best zou mogen gelegen vallen, 1 Kor. 7:5. Behoudens alleen dat zij niet verzuimen zich met vasten te verootmoedigen voor de Heere, als hun daartoe gelegenheid gegeven wordt. Als wanneer God Zijn aangezicht verbergt voor ons, of voor Zijn heilige gemeente, Matth. 9:15; wanneer enige bijzondere zending of verkiezing van de mannen Gods te doen is, Hand. 13:3; 14:23; wanneer enige bijzondere zwarigheden zich over onze betrachtingen openbaren, 2 Kor. 11:27,28, etc. Want deze en dergelijke gevallen zijn de gezette tijden van de christelijke vastenbiddagen. Dan mag een christenmens zich alzo weinig aan deze oefeningen, immers aan de heilige geestelijke verootmoediging onttrekken, als de Israëlieten mochten op hun gezette tijden. Want het geldt ook ons christenen, als God de Heere klaagliederen zingt, dat wij dan treuren, Matth. 11:16,17. En God de Heere laat dikwijls zo duidelijk door de werken van Zijn voorzienigheid een vasten uitroepen, tot begrip van gehoorzame christenen, Jes. 22:12, als Hij ooit door de woorden van Zijn wet een vasten liet uitroepen voor de Israëlieten. Zo besluiten wij dan dat alle christenen op een gegeven gelegenheid vanwege hun geweten verplicht zijn zich tot de oefening van het vasten te begeven; zodanig, dat zij niet alleen de geestelijke oefeningen van de vastenbiddag trouw betrachten en nakomen, maar ook dat zij zich naar het lichaam zo onthouden, gelijk wij hierboven verklaart hebben; als hun gelegenheid zo is, dat hun onthouding van voedsel hun tot de ware verootmoediging dienstig zou zijn. Want anders, zo begeert de Heere barmhartigheid liever dan offerande. En daarom, al diegenen die daar, òf vanwege bijzondere zwakheid, door de gehele onthouding van het voedsel niet meer vaardig, maar meer onbekwaam gemaakt zouden worden tot de andere geestelijke oefeningen; òf ook diegenen die vanwege hun onmondigheid en kindsheid geenszins bekwaam zijn om enigerlei geestelijke oefeningen op de vastenbiddag te plegen, die mogen vrij wat nuttigen tot hun versterking. Want gewis, in deze gevallen, zo wil God de Heere liever barmhartigheid dan offerande, Matth. 12:17.

      II. Daarom, beminde lezer, geef toch hierop ook acht. Maak hiervan ook geweten, en weet dat het, ja, de schuldige plicht is van de ware christenen, zich ook tot de oefening van het vasten te begeven. Dikwijls worden ons gelegenheden daartoe gegeven, als Gods kerk in zwarigheid is; als wij vervallen van onze eerste liefde; als wij bevinden dat enige zonde sterk ons bespringt, die wij niet anders overmeesteren kunnen; en wat dergelijke gelegenheden meer zijn, waarvan een goed geweten gauw oordelen kan: dan is het tijd; dan is het nodig, dat wij ons consciëntieus tot de oefening van het vasten begeven; dan zingt de Heere ons klaagliederen; dan moeten wij ook treuren.

      III. Maar gelijk wij weten dat het vasten is als een sterke zuivering, zo moeten wij het niet al te dikwijls of al te gemakkelijk gebruiken. Iedereen weet, medicijn is geen voedsel. Het mag niet dagelijks gebruikt worden. Het onvoorzichtig en ontijdig gebruik van deze oefening van het vasten is als het zetten van een lap rauw ongevold laken op een oud kleed; dat de scheur niet betert maar die direct daarna nog groter maakt, zoals de Heere Christus ons leert, Matth. 9:16. Dan, de ijverloosheid die er is in het betrachten van de oefening van het vasten; de grote nalatigheid die overal hierin te bespeuren is, mag ons billijk dit voorbehoud kort doen voorstellen. Want er worden er toch zeer weinig gevonden die zich hierin bezondigen, dat zij zouden teveel, te zeer en te dikwijls zich tot het vasten begeven. Waar daarentegen overal zeer velen zijn die de boze dag ver van hun doen. En al is het schoon dat God hun roept door de werken van Zijn voorzienigheid tot wenen, klagen en vasten, zo is het nog bij velen anders niet dan enkel vreugde en hartelust, Jes. 22:12,13. Waarom ook de plagen van God zoveel worden. Want dit is toch gewis en zeker, dat gelijk God de Heere genadig doet tekenen aan het voorhoofd van hen die daar vasten en treuren over het ongeluk van het volk van God, en over hun eigen zonden, omdat anderen zich begeven tot vleselijke weelde, Ezech. 9:4; zo tekent Hij ook diegenen, die zich daar begeven tot vleselijke weelde wanneer Hij hen roept tot vasten, wenen en klagen, Jes. 22:12,13, etc. Het staat daarom een ieder christenmens hierop te letten. En gelijk hij niet mag verzuimen de persoonlijke gelegenheden van het vasten voor zijn bijzondere gelegenheid, zo moet hij ook bijzonder goed toezien dat hij ook zich goed schikt tot deze heilige oefening, wanneer hij door publieke autoriteit daartoe geroepen wordt. Wij zullen van beide nog een woord spreken in de volgende hoofdstukken.

       

    61. Van de particuliere of bijzondere vastenbiddag, hoe die gehouden moet worden

I. Het particulier of bijzonder vasten is dat, wat door een persoon alleen, Matth. 6:17, of door een meester van een huisgezin tegelijk met zijn huisgenoten en vrienden, 1 Kor. 7:5; Zach. 12:12, aangevangen wordt, uit eigen bewilliging, ter gelegenheid van enige particuliere of huiselijke bekommering en ongemak; of ook wel van publieke zwarigheden, ontstaande uit enige heersende zonden, waarop misschien zij die in autoriteit zijn, om een publieke vastendag te doen uitroepen, voor die tijd geen acht geven. Gelijk dat gedaan werd door Jeremia, hoofdstuk 13:17, en door verschillende vrome en godvrezende lieden in de tijd Ezechiël, hoofdstuk 9:4. Nu, dit particulier vasten heeft dit bijzondere, dat het moet gebeuren zo heimelijk en zo verborgen, buiten de kennis en wetenschap van anderen, als het immers toch mogelijk is, volgens het gebod van onze Heere Jezus Christus, dat aldus luidt. En wanneer gij vast, toont geen droevig gezicht, gelijk de geveinsden; want zij mismaken hun aangezichten, opdat zij van de mensen mogen gezien worden, als zij vasten. Voorwaar, Ik zeg u, dat zij hun loon weg hebben. Maar gij, als gij vast, zalft uw hoofd, en wast uw aangezicht; opdat het van de mensen niet gezien worde, als gij vast, maar van uw Vader, Die in het verborgen is; en uw Vader, Die in het verborgen ziet, zal het u in het openbaar vergelden, Matth. 6:16,17,18. Voorts, hoe dat deze particuliere vastendag is te beleggen, kan afgenomen worden uit alles wat wij nu wijdlopig over de gelegenheid van het vasten verhandeld hebben. Zo mag dan elke ware christen, die zich in het persoonlijke tot de oefening van het vasten wil gaan begeven, naarstig de bijzondere hoofdstukken van dit traktaat overlezen, en volgens die ordentelijk de dag door ongeveinsd betrachten, en daar zal hij werk genoeg vinden om de hele dag alleen bij zichzelf zich bezig te houden in de tegenwoordigheid van Zijn God, en noest dit geestelijke werk tussen God en zijn ziel te betrachten.

Evenwel zo zijn hier nog drie dingen waar tevoren niet van geroerd is, waar wat op staat te letten. Namelijk eerst, hoe dat het particulier vasten, dat men aanvangt met zijn huisgenoten, het best zou mogen belegd worden. Ten andere, hoe dat die personen, die daar in langdurige dienst, of onder bevel van anderen zijn, of ook zeer kwalijk gehuisd zijn, een particuliere vastendag voor zichzelf zouden mogen beleggen.

II. Wat aangaat het eerste, namelijk hoe dat een particulier vasten, dat men aanvangt met zijn huisgenoten, het beste zou mogen belegd worden. Daartoe vinden wij dat deze voet allerstichtelijkst is, namelijk:

Eerst, dat al de huisgenoten, nadat ze daags tevoren trouw bereid zijn tot de oefeningen van de vastendag, zoals wij dat hierboven hebben aangewezen in het eerste boek hoofdstuk 10, zich op de bestemde vastendag ‘s morgens vroeg en tijdig opmaken, en zo gezamenlijk in de aanvang van de dag, een hoofdstuk tot voorbereiding lezen, waartoe zeer dienstig is het 28e hoofdstuk van Deuteronomium; en daarna de Naam des Heeren aanroepen (waarbij de huisheer, of die de bekwaamste gaven daartoe heeft, de rest in het gebed voorgaat) om door God geholpen te worden in de voorgenomen oefeningen van de vastenbiddag.

Ten tweede, dat dan een ieder apart gaat, en op zichzelf, voor een redelijke tijd, als namelijk tot omtrent negen uur in de morgen, in die tussentijd ieder zijn eigen hart bewerkt door die betrachtingen die wij nu wijdlopig aangewezen hebben, dat op de vastendag gepleegd moeten worden.

Ten derde, dat daarna omtrent negen uur het gehele huisgezin weer bijeen komt voor twee uren tijd of daaromtrent; en die tijd zo besteedt, namelijk:

  1. Dat wij opnieuw de Naam des Heeren gezamenlijk aanroepen en ook een bekwame psalm zingen, zoals de gelegenheid het verdragen kan, als de 51e en dergelijke.
  2. Dat daarna de vader van het huisgezin een bekwaam hoofdstuk of psalm voorleest, als Psalm 101 of dergelijke; die hij wel ooit door zijn leraars terdege heeft horen uitleggen en verklaren, en daaruit zijn gezin voorstelt zulke aanmerkingen, als het beste passen op de gelegenheid van de zaak die zij voor hebben. Hier moet dan ook een ieder van het gezin vrijheid hebben om daartoe ook wat te zeggen, als de Heere hem iets openbaart of in het hart gegeven heeft, wat tot stichting dient.
  3. Dat zij dan echter, als hun gemoed zo door het Woord van God opgewekt is, vurig de Heere aanzoeken door het gebed, en ook gezangen, naar de gelegenheid van de dag.
  4. Als dit gedaan is, dat zij dan weer ieder wat alleen gaan voor een uur of anderhalf, om met hun eigen hart te werken tot hun verootmoediging en verzoening, en om God in het bijzonder, naar hun bijzondere staat, door het gebed aan te zoeken. En dan weer bijeen komen, als tevoren, tot driemaal toe in de dag.

En zie, zo hebben wij bevonden dat met goede orde en stichting een particuliere vastendag van een geheel huisgezin bekwaam kan belegd worden. Waartoe wij alleen dit nog voegen, dat het ook dikwijls zeer stichtelijk is, en veel vrucht verschaft, dat men in plaats van enige andere delen van de Schriftuur te lezen op de vastendag, als de huisgenoten bijeen komen, voor de hand neemt de tien geboden, Exod. 20, en naast elk van die geboden de zonden onderzoekt, die daartegen strijden, gelijk wij daarvan een voorbeeld gesteld hebben op blz. *, en het vervolgens aan de huisgenoten toeëigent, naar dat zij daarin schuldig zijn, met heilige schuldbekentenis en belofte van verbetering. En tot dat doeleinde is het nuttig de tien geboden in drieën te verdelen, om die vervolgens in de drie verschillende bijeenkomsten van de vastendag af te handelen; nemende de eerste maal ter hand de eerste tafel; voor de tweede maal het vijfde, zes en zevende gebod; voor de derde maal de resterende geboden.

Zo welke huisvader dit consciëntieus beproeven zal, die zal zich nooit over zijn moeite beklagen, maar altijd bekennen moeten dat hij nooit tijd meer profijtelijk heeft weten te besteden.

III. Zoveel belangt diegenen die in dienst of onder bevel zijn; omdat zij van zichzelf niet zijn, en daarom ook niet naar hun wil een bijzondere vastendag kunnen aanvangen, zo raden wij vooreerst, allen die anderszins nog vrij zijn, dat zij wel voorzichtig zijn aan wie zij zichzelf tot de dienst verplichten; en toezien dat ze keur maken van zulke lieden, van wie zij vrij deze zaak zouden mogen vergen, zonder daarom wanzien of beschimpt, of van geveinsdheid verdacht te worden. En voorts, zo moeten beide zulke, en ook kinderen die wanrechte ouders hebben, zich benaarstigen zo vernuftig te zijn voor hun ziel, als zij wel plegen te zijn voor de lusten van hun vlees. Dit wil ik zeggen, zij moeten vernuftig en voorzichtig zijn om de tijd goed uit te kopen, omdat de dagen boos zijn, Ef. 5:17; en de tijd heimelijk op te sparen tot dit heilige werk, waartoe wij (uit nood) achten dat de rustdag van de Heere de bekwaamste tijd is, als wanneer ook zelfs de dienstboden gewoonlijk wat ontslag gegeven wordt van hun dagelijkse werk; gelijk zij ook, als zij thuis gelaten worden, in de voormiddag of achtermiddag onder de predikatie, een goed deel van deze oefeningen mogen afvaardigen; tenzij het zo was dat zij zo kloek en sterk van lichaam waren, dat zij verdragen konden een goed deel van de nacht daartoe te waken, naar de raad van de apostel, Ef. 6:18. Maar wij hoeven hier niet veel toe te zeggen, want, och arme! de ijverloosheid is hierin zo groot dat wij zeer weinig vernemen die over dit ongemak bekommerd zijn, en raad komen vragen. Daarenboven, zo is ook dit de waarheid, dat de christenmens aan de uiterlijke oefening van het vasten zo precies niet gebonden is, dat hij noodzakelijk zou moeten, of hij kan, of niet, zich daartoe begeven.

IV. Ten derde, wat aangaat diegenen die zeer kwalijk gehuisd zijn, en bezwaarlijk een vastenbiddag zo kunnen belegen in het verborgen, dat het door anderen niet gemerkt zou worden. Als zij nauwelijks een plaats vrij hebben om zich terug te trekken, daar zij hun hart zonder geveinsdheid, met een heilige vrijmoedigheid voor God zouden mogen uitstorten door het gebed. Hiervan hebben wij ook weinig horen gewagen, alhoewel wij er nog meer gevonden hebben die hierover klaagden, dan wel over het voorgaande ongemak. Evenwel zo weten wij ook hierin alsnu geen betere raad te geven dan dat zij met Izak, Gen. 24:63, ergens buiten het huis op het veld een bekwame plaats uitspeuren, waar zij zich op de vastenbiddag zouden mogen terugtrekken, om daar alleen hun hart voor God uit te schudden. Zo willen wij ook dit daar nog wel bij zeggen, dat zo wanneer de christenmens zo beklemd is door de behuizing, dat er minder verdenking valt van geveinsdheid, al is het schoon dat hij alsdan de vastendag zo even juist niet had belegd, dat niemand ter wereld daar van weten zou; maar volstaat, als hij daartoe in een ongeveinsd hart zoveel doet als hij immers kan. Want ook de voornoemde plaats van Christus, Matth. 6:16, gewaagt van diegenen die het zo maken, dat zelfs de vreemden en die niet bij hen woonden, konden bemerken dat zij vastten.

 

    1. Van de publieke of algemene vastenbiddag, hoe die gehouden moet worden
    2. I. Het publiek en algemeen vasten is, dat door publieke autoriteit uitgeroepen wordt over een gehele gemeente of land. Als namelijk de regeerders van het land een vasten doen uitroepen om vermetele zonden, en om Gods gevreesde of aanliggende plagen te weren, en Gods zegen te verkrijgen. Hiervan hebben wij veel voorbeelden in de Schrift, Ezra 9; Neh. 9; Joël 2:15,16; Ezra 8:21. Deze vastenbiddagen, zo ons geleerd wordt bij de profeet Jeremia, moeten uitgeroepen worden als voor de Heere, Jer. 36:9. Dat is, in oprechtheid van het hart, zonder enige arglistigheid of geveinsdheid zoals Izebel deed, 1 Kon. 21:12. Waaruit dan de eerwaarde overheid, de dienaren des Woords en predikanten, tegelijk met de algemene onderzaten, goed bericht kunnen nemen hoe zij zich in deze gelegenheid aan hebben te stellen en te gedragen.

      II. De eerwaarde overheid, die de vastendag doet uitroepen, die moet in alle gevallen goed toezien dat zij in een goed en ongeveinsd geweten, uit een ijver tot God, en uit een ongeveinsde begeerte om de goddeloosheid te stuiten, en de godzaligheid te doen verwakkeren, de vastenbiddag doet verkondigen en aanvangen. En tot dat doeleinde, zo moet zij ook bezorgen dat al haar onderzaten de gehele dag niet alleen zich onthouden van gruwelijke werken (die niet te lijden zijn) maar ook van hun dagelijks werk, en dat vervolgens de gemeente samengeroepen wordt; dat ook zelfs de bruidegom gaat uit zijn kamer, en de bruid uit haar gemak. En dat de mannen van God op deze dag immers toch met alle ernst en ijver de trompet van de Heere blazen, en het volk het Woord des Heeren verkondigen, en vurig voorbidden, Joël 2:15,16,17. Het was ook wel te wensen dat, als de nood bijzonder daartoe dringt, dat dan ook de eerwaarde overheid bezorgde met Ezra en Nehemia, dat het gehele volk met de Heere hun God in een verbond traden, van te zullen beteren en reformeren wat er nog onder hen ontsteld is, en toch wel gebeterd kan worden; als de ijver van de Heere onder ons was, en de kracht van de Geest opgewekt werd. Gelijk dan ook de eerwaarde overheid zelf in haar persoon zich alleszins bevlijtigen moet zichzelf tot een voorbeeld van heilige ijver voor het volk te vertonen; en alle oefeningen van het vasten niet alleen uiterlijk en in schijn, maar inderdaad en in waarheid te betrachten, als diegene die daar weet dat zij de vastenbiddag doet uitroepen voor de Heere, Jer. 36:9. Ja, voor die Heere, Die daar harten en nieren kent, en met geen uitwendig gelaat gepapt kan worden. Dit heeft de koning van Nineve zelfs wel bevroed, waarom dat hij ook een van die is geweest die zich allermeest en allerlaagst heeft verootmoedigt voor de grote God, Jona 3:6. Gewis, geen overheid, geen potentaat of prins, hoe groot dat hij ook zijn mocht, moet het zich een kleinigheid achten dat hij zich verootmoedigen zou voor de grote God, Die koningen op en afzet, Die alleen de wijsheid en de sterkte is, door Wie alle koningen regeren en de regenten op aarde heersen, Dan. 2:20,21; Spr. 8:15,16,16. Hierop wenste ik toch van ganser harte dat al degenen die in hoogheid gesteld zijn, immers toch terdege geliefden te letten; en dat zij immers toch altijd goed toezagen dat deze Goddelijke ordinantie van het vasten, geenszins gebruikt werd tot enige andere doeleinden, dan waartoe de Heere God Zelf die ingesteld heeft. Dat ze ook waarlijk op die wijze, zelfs door de grootsten van de wereld mochten betrachten worden. Want gelijk de machtigen van de wereld niet kunnen verdragen dat hun ordinanties slordig betracht worden door enigen van hen die ze toch ook betreffen, zo kan de Heere het ook niet verdragen. Daarom moet dan ook door al diegenen, die in hoogheid gesteld zijn, zorg gedragen worden dat ook na de vastendag die dingen betracht worden, die men op de vastendag voor de Heere beloofde; waarvan wij in het navolgende boek breder zullen spreken.

      III. En gelijk de eerwaarde overheid, uit kracht daarvan dat de publieke vastendag wordt uitgeroepen voor de Heere, het voornoemde alzo behartigen moet, zo moeten evenzo de dienaren des Woords bijzonder in deze gelegenheid ook hun ijver verwekken, en betrachten met een ongeveinsde ernst het gehele volk in deze hele oefeningen terdege goed voor te gaan. Want toch, de last van de publieke vastenbiddag ligt bijzonder op hun schouders, zoals wij af mogen nemen uit Joël 2:15,16,17. Zo lezen wij ook dat de Levieten van de Heere in het bijzonder op de vastendagen lazen voor het gehele volk in het wetboek van de Heere, viermaal per dag. En dat zij bekenden hun zonden en de Heere hun God viermaal per dag baden, Neh. 9:2,3. Waarom ook Jeremia, als hij zelf niet kon komen op de algemene vastendag, onder het volk, zo zond hij Baruch, dat die voor het volk las het boek dat hij daartoe geschreven had, Jer. 36:6,7. Daarom, bent u een dienaar des Woords die dit leest, zo gedenk dan, waarde broeder, dat het u bijzonder daarop staat dat u nu, indien ooit, verwekt de gave van God, die in u is door de oplegging der handen. Ja, dat u nu bijzonder betracht de Geest van God vaardig over u te hebben, omdat u nu in het bijzonder van de Heere geroepen wordt om met alle ijver en ernst het volk van God zo voor te gaan in de predikatie van Gods Woord, en in het gebed, dat u ook een heilige ernst en ijver in hen verwekken mocht, opdat het werk van onze ijverige God immers toch met alle ijver gebeurt, en dat zo nog een rijke zegen over Gods gemeente, naar Zijn genadige belofte, komen mocht. Want zo zegt de Heere, laat de priesters, des HEEREN dienaars, wenen tussen het voorhuis en het altaar, en laat hen zeggen: Spaar Uw volk, o HEERE! en geef Uw erfenis niet over tot een smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heersen; waarom zouden zij onder de volken zeggen: Waar is hunlieder God? Zo zal de HEERE ijveren over Zijn land, en Hij zal Zijn volk verschonen, Joël 2:17,18; namelijk, als de dienaren van de Heere zichzelf en anderen zo gaande gemaakt zullen hebben om met alle ijver en ernst het aangezicht van de Heere, en de gunst van God te zoeken. Het is ook niet te zeggen of uit te spreken, hoe geheel zeer veel dat hierin de ijver van een enige voorganger van de gemeente vermag ten goede, en zo integendeel, gelijk dat de ervaring geheel duidelijk leert. Daarom zal ook geen trouwe leraar verzuimen op de vastendag zijn ijver bijzonder te verwekken, en die aan te trekken als een pantser, opdat hij het volk goed voorgaat, en het volk goed mag volgen. En dat zo eveneens de rijke zegen van God hun heilige betrachtingen volgen mocht.

      IV. Daarom, zo moeten ook al de gewone onderzaten zich graag zo laten leiden. Ja, hun staat het ook toe zelf op de publieke vastendag met geen minder, ja, met nog meer ijver, is het mogelijk, zich te begeven tot al de oefeningen van de vastendag, dan zij doen zouden als zij zelf in het persoonlijk voor hun eigen dingen een vastendag aangevangen hadden. Omdat in de publieke vastendag beide onze persoonlijke en ook de algemene noden tegelijk mogen betracht worden. Daarom, zo gauw als de wettige overheid een algemene vastendag doet uitroepen, zo is een ieder particulier persoon ook vanwege het geweten verplicht zich daarnaar te schikken. En hij is gehouden niet alleen zich tot de publieke oefeningen in Gods gemeente te begeven, maar ook de bijzondere plichten van de vastenbiddag, die bestaan in de ware verootmoediging over onze zonden, de betrachting van onze verzoening met God, en de aanroeping van Zijn heilige Naam, naarstig ook in het bijzonder en alleen bij hemzelf te betrachten, en waar te nemen. Want toch, de wrevelige ziel, die zich aan de uitroep van de algemene vastendag niet onderwerpen wil, die is naar het Woord des Heeren juist omwille van die misdaad de dood schuldig, Lev. 23:29, vergeleken met Joël 2:15,16,17, en Tit. 3:1. Daarom, beminde lezer, zo lief als u het leven van uw ziel hebt, wees toch zo naarstig om de oefeningen van de vastendag, telkens als u daartoe van hoger hand geroepen wordt, consciëntieus te betrachten, en na te komen. Ja, laat het u dan niet verdrieten boven de algemene oefeningen, die in de gemeente van de Heere gepleegd worden, uzelf ook naarstig te begeven in het bijzonder bij uzelf alleen, tot de betrachting van de ware verootmoediging, van de verzoening met God, en tot de aanroeping van Zijn Naam. Hoe u dit het beste zoudt mogen beleggen is gemakkelijk uit al het tevoren verhandelde af te nemen, en in het bijzonder uit hetgeen wij in het voornoemde hoofdstuk aangewezen hebben daarover, hoe dat een particulier vasten, dat men aanvangt met zijn huisgenoten, het beste zou mogen belegd worden.

      V. En zie, zoveel zij gezegd hoe dat een religieuze vastendag, beide in het publiek en particulier, het beste zou mogen belegd en gehouden worden, gelijk ons daarvan trouw bescheid gedaan wordt in het Woord van de Heere. Uit de Schriftmatige verhandeling van een oprecht religieus vasten volgen enige bijzondere besluiten, die wij nog met een woord in de navolgende hoofdstukken tot een besluit van dit tweede boek zullen aanroeren.

       

    3. Enige bijzonder aanmerkingen, die vloeien uit de voorgaande verhandeling van de religieuze vastendag

I. Uit de voorgaande Schriftmatige verhandeling van een ware religieuze vastendag, mogen wij deze navolgende dingen leren. Eerst, dat de Heere Christus niet zonder grote redenen deze heilige oefening van het vasten vergelijkt met sterke nieuwe wijn, die gemakkelijk door zijn werkingen maakt dat oude en zieke lederen zakken, als die daarin gedaan wordt, barsten en in tweeën springen, Matth. 9:17. Want uit hetgeen nu gezegd is, blijkt duidelijk dat de oefeningen van de religieuze vastenbiddag niet nagekomen kunnen worden zonder grote moeite en arbeid, zonder kracht en geweld zijn zondig vlees aan te doen, zonder zeer dapper met zijn hart te werken. Daarom is het ook in gevaar van moedeloos te worden en ontijdig te scheuren, als het niet met grote voorzichtigheid en goed beleid aangelegd wordt.

II. Ten tweede, dat weke nieuwelingen in het huis des Heeren, deze zware oefening niet dikwijls, noch ook niet alle ter hand moeten nemen, en ook niet de tijd daartoe te lang stellen, maar dat zij moeten trachten, zo wanneer zij immers daartoe gewisse oorzaak hebben, een getrouwe en verstandige vriend met zich te voegen, die daar, omdat hij meer sterkte en ervaring heeft, de last van deze lastige dag mocht helpen dragen, benevens voor te gaan in het bidden en het lezen, en in het onderzoeken van de zonden volgens de tien geboden, en andere oefeningen meer. Dit bevelen wij al diegenen aan, die graag goed zouden voortgetrokken worden in geestelijke betrachtingen, dat zij hier toezien.

III. Ten derde, dat de weke nieuwelingen, ja, alle ware christenen, niet geheel moedeloos moeten worden ingeval zij bevinden dat zij met die zware oefening flauw en onbekwaam de dag door bezig zijn geweest, en die dag, als hun dunkt, bijna onnuttig doorgebracht hebben. Maar dat zij zich nog moeten tevreden houden, als zij slechts deze navolgende dingen nog in zich vinden. Namelijk:

1. Dat zij nu op het sluiten van de vastenbiddag meer vernederd zijn en meer verachtelijk in hun eigen ogen, dan zij wel de dag tevoren waren. Omdat zij nu namelijk meer levendige bevinding hebben, uit de betrachting van de vastenbiddag, van hun natuurlijke onbekwaamheid tot de godsdienst. Die slechts nog deze vrucht geniet uit de oefeningen van het vasten, die heeft het voorwaar niet tevergeefs besteed.

2. Dat zij nu een meer gevoeliger opzet en voornemen hebben van zich dagelijks nauwer te wachten, en op hun geestelijke staat en heilige betrachtingen des te meer elke dag te letten. Aangezien zij nu gezien hebben, door de oefening van het vasten, wat hun al ontbreekt; en ook hoe weinig zij door één dag vernedering hebben kunnen ophalen. Waarom zij des te meer alle dagen moeten arbeiden wat te winnen op hun hart. Dit is voorwaar ook geen kleine vrucht van de oefening van het vasten.

3. Dat zij nog evenwel een goede genegenheid behouden om op andere gelijke gelegenheden van belang, zich nog al weer tot vasten te begeven, of misschien de Heere gaf dat zij bij een andere gelegenheid deze oefening eenmaal beter mochten plegen.

En deze drie vruchten van het vasten zal zelfs de allerzwakste genieten, als hij het maar enigszins consciëntieus betracht heeft. Al is het schoon dat hij het zo met geen gevoelige ijver heeft kunnen nakomen. Zo’n geheel zeer nuttige oefening is deze, dat het, hoe slecht die ook afloopt, als die slechts consciëntieus gedaan wordt, nog zulke bijzondere vruchten thuis brengt.

IV. Ten vierde, zo volgt ook uit de tevoren verhandelde gelegenheid van het ware vasten, dat gelijk geen ware christenen enige verdienstelijkheid mogen stellen in iets dat zij doen, hoe eerlijk dat ook het werk mocht schijnen te wezen; dat zo vervolgens niemand, die recht bevroedt de gelegenheid van een waar vasten, in het minste zich zal kunnen laten voorstaan dat hij door zijn vasten en bidden iets van God zou kunnen verdienen. Want toch, al de oefeningen en plichten van het ware vasten, alle gelijk, helpen daartoe om de arme nietige mens ten volle te overtuigen, dat zijn verdiensten anders geen zijn, dan de dood en verdoemenis. Daarentegen dat al zijn heil, geluk, voorspoed, welvaren en zaligheid enkel en alleen bestaat en gelegen is in de onverdiende genade, goedertierenheid en barmhartigheid van onze goede God, volstrekt over ons in de verdiensten van onze Heere Jezus Christus.

V. Ten vijfde, zo volgt ook uit al het tevoren verhandelde, dat het vasten van de papisten, daar zij nog grote verdiensten in stellen, omdat zij niet weten wat het ware vasten inhoudt, niets dan een apespel is, of enkele huichelarij en geveinsdheid. Want zo wij maar met een weinig aandacht en verstand de wijze van het vasten van de papisten vergelijken met hetgeen dat wij nu uit het Woord des Heeren voorgedragen hebben, over de gelegenheid van een ware religieuze vastenbiddag, zo zal het geheel klaar blijken dat de arme verdoolden in het pausdom, hoe geestelijk en religieus dat zij ook willen heten, nooit terdege bevroed hebben wat een waar geestelijk en religieus vasten waarlijk is en inhoudt. Want behalve dat zij op hun vastendag het volk toelaten hun gewone werk te doen, alsof daar op een religieuze vastendag anders niet te doen was dan zich van voedsel te onthouden, wat men de dieren van het veld zelf wel kan maken te doen; zo laten ze ook toe op hun vastendagen dat men alsdan allerlei lekkernijen eet, en sterke drank drinkt. En omdat hun orde zo is dat zij op hun vastendagen niet mogen gaan eten voor en aleer dat hun avondzangen gedaan zijn, zo doen ze die wel vroeg op de dag, opdat zij zo nog op de middag mochten geraken aan hun maal. Wat is dit beter dan een geslagen geveinsdheid en huichelarij?

VI. Ten zesde en ten laatste, zo volgt ook uit het tevoren verhandelde dat al ons noest bedrijf op de vastenbiddag, God niet aangenaam kan zijn, als wij niet ongeveinsd voorhebben al de navolgende dagen van ons leven trouw in de dienst van onze God te besteden; en trouw geweten te maken van onze beloften te betalen in de toekomende tijd, die wij op de vastenbiddag door al onze betrachtingen aan God gedaan hebben. Gelijk wij dat in het navolgende boek, waar wij te spreken hebben hoe wij ons moeten aanstellen en gedragen na de vastenbiddag, breder zullen aanwijzen en verhandelen. AMEN.

 

 

  1. 3e boek, waarin gehandeld wordt van de betrachting die wij na de vastenbiddag moeten waarnemen. In het verhandelen waarvan ons ook trouw wordt voorgesteld hoe nodig het is dat wij onze bekering, en de betering van de dingen die onder ons ontsteld zijn, met de eerste zouden betrachten en nakomen
  2.  

    1. Hoe nodig het is dat wij na de vastenbiddag ook op onszelf letten, en welke de betrachtingen daartoe zijn
    2. I. De Heere onze God, als Hij het werk van de schepping volbracht had, zo zag Hij aan alles wat Hij gemaakt had, en vond het alles zeer goed. Zo zal ook geen verstandig persoon zeer noest enige zaak doen, en dan daarvan scheiden, zonder daarna enigszins te betrachten dat hij toch de vrucht van zijn arbeid mocht genieten, die hij daarin voorhad. Daarom, aangezien de oefening van het vasten een geheel noest werk is, en van groot belang, zo kan een ieder genoeg bevroeden dat, om wijs te handelen, het geheel nodig is dat wij ook na de vastenbiddag betrachten onszelf zo aan te stellen, dat wij immers toch de vrucht verkrijgen mochten, waartoe het belegd was.

      II. Zo moeten wij dan ook nog alle mogelijke zorg dragen dat wij immers na het vasten ons leven en bedrijf zo heilig mochten aanstellen, gelijk de oefening van het vasten ons daartoe verplicht. Opdat wij immers toch Gods zegen, die wij op de vastenbiddag zo noest zochten, ook verkrijgen mochten. Nu, daartoe moeten wij bijzonder twee dingen waarnemen. Eerst, dat wij ongeveinsd en oprecht pogen te beteren wat onder ons nog ontsteld is; ja, de ware bekering van het leven moeten wij nog terdege gaan betrachten. Ten tweede, dat wij dan ook vervolgens steeds gaan verwachten in het geloof de vervulling van Gods belofte, of Zijn zegen die wij gezocht hebben. Wij zullen van beide wat breder spreken, en eerst van het eerste, waarover wij deze drie dingen verhandelen zullen. Eerst zullen wij bewijzen dat het geheel nodig is dat de reformatie van het leven na de vastenbiddag betracht wordt. Ten tweede, zo zullen wij aanwijzen over welke dingen, en hoe dat de vereiste verbetering het best zou mogen belegd worden. En ten derde, zo zullen wij enige beletselen en bedenkingen die daartegen zijn, wegnemen.

       

    3. Dat wij na de vastenbiddag de betering van ons leven noodzakelijk betrachten moeten, zouden wij door God gezegend worden
    4. I. De Heere onze God, waarmee wij te doen hebben, getuigt wel uitdrukkelijk dat Hij zulk vasten, waarop de betering en reformatie niet volgt, geheel niet wil aanzien, noch Zich wel laten gevallen, Jes. 58:5,6,7, etc. Ja, Hij verklaart wel duidelijk dat, als wij vasten en toch onszelf niet beteren, dat wij dan niet voor God, maar voor onszelf vasten; en vervolgens, zolang als wij ons zo gedragen, helemaal geen zegen van Hem te verwachten hebben, Zach. 7:5, etc.

      II. Hierom hebben ook alle mannen van God altijd trouw betracht, bij gelegenheid van het vasten, dadelijk te reformeren en te beteren wat onder hen ontsteld was, gelijk wij daarvan zeer schone voorbeelden hebben in het Woord des Heeren, Ezra 9 en 10 vers 13; Neh. 9 en 10; Richt 10; 1 Sam. 7, en elders meer. Zo zijn er ook vele en verschillende redenen waarom dat ons vasten God niet kan behagen, als wij de reformatie van het leven daar niet bijvoegen. Waarom het, ja, geheel en al nodig is dat wij immers toch ongeveinsd betrachten na de vastenbiddag te beteren alles wat te verbeteren is. Want hetzij dat wij inzien de billijke eis van God, als Hij ons tot het vasten roept, en de gelegenheid van de ware religieuze vastenbiddag; hetzij dat wij inzien onze eigen algemene staat, gelijk wij mensen en christenen zijn, zo zullen wij direct bevroeden dat wij niet kunnen welslagen voor de Heere onze God, tenzij dat wij na de vastenbiddag trouw betrachten de reformatie en betering van de dingen die onder ons ontsteld zijn. Wij zullen over alles wat zeggen in de navolgende hoofdstukken.

       

    5. Redenen van reformatie na de vastenbiddag: genomen van hetgeen dat God van ons vereist als Hij ons tot vasten roept; en van de gelegenheid van de vastenbiddag zelf
    6. I. De Heere onze God, als Hij ons roept tot het vasten, zo vereist Hij in het bijzonder en bovenal van ons dat wij ons zouden bekeren tot Hem. Bekeert u tot Mij met uw ganse hart, en dat met vasten en met geween, en met rouwklage. En scheurt uw hart en niet uw klederen, en bekeert u tot den HEERE, uw God, Joël 2:12,13. En vervolgens zo getuigt Hij ons wel duidelijk dat het daarmee niet te doen is, dat wij ons hoofd laten hangen als een bies voor een dag, maar dat het in alle gevallen nodig is dat wij onze zonden wegdoen van Zijn ogen, en Zijn heilige geboden betrachten ons leven lang, zouden wij gezegend worden, Jes. 58:5,6. Nu, het is immers geheel zeer billijk en redelijk dat wij zo gereed zouden zijn om te luisteren naar Gods geboden, als wij begerig zijn dat God mocht luisteren naar onze gebeden. En waarom zou ook de Heere niet billijk, tegen onze wil, Zijn zegen ons onthouden, zolang als wij tegen Zijn wil onze zonden bij ons behouden? En menen wij redenen te hebben waarom wij onze zonden niet willen wegdoen, al vereist het schoon de Heere onze God van ons met ernst? En zal God geen redenen vinden waarom Hij ons Zijn zegen niet zou toedoen, als begeren wij die schoon met vasten en bidden? En ook wanneer wij immers op de Heere onze God, noch op Zijn gebod, niet zien in ons vasten, waarom zou dan de Heere onze God zien op ons vasten, als wij aldus ons vasten niet houden God ten dienste? Waarom zou Gods oog daarover zijn, ons ten gerieve? Wat is er ook meer ongerijmd dan zich te laten voorstaan, dat ons roepen en kermen voor een dag om gratie en genade, en dat nog een geveinsd roepen daartoe (gelijk het roepen is van al diegenen die niet ongeveinsd gezind zijn hun zonden te beteren) zou kunnen overroepen het luide geroep van onze langdurige, ongehate en ongebeterde zonden? Wat kan het ons baten of verschonen dat onze valse monden roepen om genade, zolang als onze stoute zonden roepen om wraak? Voorwaar, dit is een geslagen geestelijke razernij. Zie het uiterste verdriet van gehele steden en landen, als daar geen verbetering bij komt, en stilt de toorn van God niet, doet ook Zijn slaande hand niet ophouden. Gelijk wij daarvan veel schrikkelijke voorbeelden hebben, Jes. 5; Jes. 9; Amos 4. Ja, wil men zich niet bekeren, zo heeft Hij Zijn zwaard gewet; Hij heeft Zijn boog gespannen, en dien bereid. En heeft dodelijke wapenen voor hem gereed gemaakt; Hij zal Zijn pijlen tegen de hittige vervolgers te werk stellen, Ps. 7:13,14. Hele steden en landschappen keert hij om en om; Hij doet alle inwoners van het land treuren, en nog houdt Zijn toorn niet op; nog blijft Zijn hand steeds uitgestrekt, als men zich niet bekeert, Jes. 5:25. Hoe zou dan de geveinsde, wrevelige voor één dag alleen, zonder navolgende verbetering, de Heere onze God kunnen pappen; daar het ware en ongeveinsde uiterste verdriet van hele steden en landen Zijn toorn niet op doet houden, als daar dan nog geen verbetering toe komt? Wat een onbesuisde dwaasheid is het dan, dat wij ons zouden laten voorstaan met de werkheiligen, dat zijn hoofd te laten hangen voor een dag als een bies, boete genoeg zou zijn om te bedekken onze menigvuldige dartelheden, onkuisheden, onrechtvaardigheden, valsheden, onze onachtzaamheden in de ware godsdienst, onze bedrieglijkheden, onze menigvuldige leugens, zotte redenen en duizenderlei gruwelijke zonden die wij in de gehele loop van ons leven wel ooit gepleegd en begaan hebben. Dat wij ons lichaam voor een dag wee doen, en ons voor een weinig tijd onthouden van onze beminde zonden, waar ons hart meer op gesteld is, dan op onze God. Zal dat betrachting genoeg zijn om eeuwige en tijdelijke straffen, die wij verdiend hebben, af te weren? Zal dan het geweld en de kracht van een dag van vernedering, en die nog niet oprecht maar alleen geveinsd betracht is, genoegzaam wezen om weg te spoelen en te verdrijven de aankomende toorn van God, die onze zo vele, zo langdurige, zo hoogmoedige zonden, als wij in de gehele loop van ons leven tevoren begaan hebben, en direct weer na de vastenbiddag gezind zijn te plegen, verwekt, en gaande gemaakt heeft? Zullen weinig tranen, en dat nog tranen van geveinsdheid, voor één dag daarheen uitgestort over onze zonden, genoegzaam wezen om af te wassen de zeer aanklevende vuiligheden van onze zielen, die wij door een gedurig zondigen daarover gebracht hebben? Gewis, dit is niets anders dan een stinkende woning, daar de vuiligheid van vele jaren lang vast aangebakken is, te willen zuiveren met kussen, door het keren van een bezem, dat geenszins goed werk maken kan, zoals de Heere Christus ons getuigt, Matth. 12:44. Hieruit blijkt het dan in alle gevallen dat het, ja, geheel nodig is dat na de vastenbiddag alle behoorlijke reformatie en verbetering betracht wordt, zouden wij niet tevergeefs voor een dag ons lichaam wee gedaan, en onze ziel bekommerd hebben.

      II. Maar als wij nog boven deze billijk eis van de bekering, die God doet als Hij ons roept tot het vasten, terdege willen inzien de gelegenheid van de vastenbiddag zelf, zo zullen wij ook daaruit nog meer overtuigd worden dat het, ja, geheel en al nodig is dat wij in alle gevallen na de vastenbiddag trouw betrachten de reformatie en de betering van de dingen die onder ons ontsteld zijn. Want toch, het gehele werk van de vastenbiddag is van die aard en natuur, dat het ons gans zeer en geheel en al verplicht en verbindt tot een ernstige betrachting van de reformatie, en van de verbetering van de dingen die onder ons ontsteld zijn. Wij hebben verstaan dat de voornaamste plichten van de vastenbiddag zijn de betrachting van onze verootmoediging over onze zonden, van onze verzoening met de Heere onze God, en van de aanroeping van de Naam van God. Nu, al deze drie plichten verplichten ons alle gelijk evenzeer tot de betering van de dingen die onder ons ontsteld zijn, tot de ware bekering van het leven. En wij kunnen ons niet verootmoedigen over onze zonden, zoals het behoort. Wij kunnen ook met de Heere onze God niet verzoend worden, noch Zijn Naam recht roepen, tenzij dan dat wij ongeveinsd voorhebben, en trouw beloven aan de Heere onze God, te zullen beteren alles wat te verbeteren is; ja, van ons te zullen wegwerpen al onze overtredingen en gruwelen, waarmee wij overtreden, en Gods toorn tegen ons verwekt hebben. Waar dit heilig voornemen niet is, en waar deze heilige betrachting niet na volgt, daar is geen ware verootmoediging; daar kan ook geen rechte verzoening met de Heere onze God getroffen worden, en ook geen oprecht gebed aan God opgedragen worden, zoals wij dat hierboven wijdlopig bewezen hebben, hoofdstuk 13 en hoofdstuk 18,19, en hoofdstuk 22, etc. Alwaar het ook gebleken is dat wij, als wij de voornoemde drie plichten betrachten op de vastenbiddag, juist met dat ons doen vertonen en te verstaan geven voor God en de wereld, dat wij waarlijk gezind zijn te beteren, de reformatie van de oude misbruiken te betrachten, en voortaan ons naar de raad en het Woord van de Heere geheel en al al te stellen en te reguleren. Ja, het aanvangen van de vastenbiddag zelf wordt juist ook tot dat doeleinde belegd. Als men een vastenbiddag doet uitroepen, dan roept men dat ook uit voor heel de wereld, dat men, ja, zich voortaan meer dan ooit wil gaan inspannen tegen alle bekende gruwelen, en reformeren alles wat gebeterd kan worden. Want wij worden immers dan geroepen en gelast ieder zich te vernederen over onze zonden, ieder onze verzoening met God te betrachten over onze zonden, ieder Gods Naam met oprechtheid aan te roepen om Zijn zegen, Jona 3. Met één woord, wij worden dan geroepen tot de ware bekering, tot de betering van het leven, Joël 2:12,13. Nu, tenzij dan dat wij het daar voor zouden willen houden dat waarlijk de Heere onze God een andere God is op andere dagen, dan Hij wel is op de vastenbiddag, dat Hij namelijk de zonde niet wel niet kan verdragen op de vastenbiddagen, maar dat Hij wel met goede ogen kan aanzien dat men zondigt, van boven neer, op andere dagen; tenzij dat wij zo’n veranderlijke God ons willen inbeelden en voorstellen, zo moeten wij immers bekend staan dat, gelijk wij de betering van het leven betrachten op de vastenbiddag, om Gods zegen te verkrijgen, dat wij die vervolgen moeten al de dagen van ons leven, willen wij van Gods zegen niet missen. Ja, tenzij dan wij onszelf dwaas willen wijsmaken dat de Heere onze God, met Wie wij te doen hebben, zo’n God is die Zich gemakkelijk wil laten pappen met ijdele en bedrieglijke beloften, waar geen effect of betrachting na volgt, zo moeten wij noodzakelijk, gelijk wij beloofd hebben, op de vastenbiddag aan de Heere onze God, dat wij, ja, ons van harte wilden bekeren van ons boos wezen tot Hem, het ook trouw betrachten en nakomen. Want wij weten toch dat de Heere niet kan noch wil bespot worden, Gal. 6:7. Ja, nog verder, tenzij dat wij willen met al onze bezige en noeste moeite, die wij op de vastenbiddag gedaan hebben, anders niet uitrichten dan kennelijk te maken voor geheel de wereld dat wij waarlijk niet dan geslagen huichelaars en geveinsde hypocrieten zijn, die daar durven een groot gelaat aan te stellen van vromigheid, godzaligheid, ijver en godsdienstigheid, daar wij toch dat niet waarlijk menen, en ook niet voorhebben. Zo moeten wij noodzakelijk na de vastenbiddag ons zo bezig en noest besteden tot de reformatie van de misbruiken, en de betering van het leven, als wij wel ernstig en ongeveinsd schenen op de vastenbiddag de reformatie van de misbruiken en de betering van het leven voor te hebben en te beloven. Want toch, waarheen strekken al onze betrachtingen op de vastenbiddag, dan om te betuigen en kennelijk te maken voor God en de wereld, dat wij waarlijk ongeveinsd voorhebben, en oprecht gezind zijn, niet langer naar menselijke begeerlijkheden, maar naar de wil van God de tijd die nog over is te leven. Zo zijn ook gewis al onze betrachtingen op de vastenbiddag als gewisse getuigen over onszelf (zoals Jozua spreekt) dat wij, ja, de Heere verkoren hebben om Hem te dienen, Joz. 24:22. Hoe zou daar dan groter en erger huichelarij en geveinsdheid gevonden kunnen worden, dan dat men niet zo slecht heen, maar met zulke bezige ernst en noest, als dan op de vastenbiddag betracht wordt, zich zou gelaten God te willen dienen, daar men toch dat niet waarlijk voorhad, en ook niet gezind was na te komen? Daarom, zo besluiten wij uit al deze dingen, dat het in alle gevallen geheel zeer nodig is dat na de vastenbiddag zo trouw de reformatie van de misbruiken, en de betering van het leven betracht wordt, als wij wel ernstig die schenen voor te hebben op de vastenbiddag, willen wij anders niet met al onze bezige moeite, in plaats van een zegen van God te verwerven, Hem nog meer tergen met al onze huichelarij, en Zijn toorn nog meer tegen ons aansteken. En zou het niet voorwaar een geheel droevige zaak zijn, dat wij met zo moeilijke, kwellende en na gaande oefening, als het vasten is, niet een zegen, maar veeleer een vloek over ons zouden brengen? Toch, zo staat het daar alzo; als wij door het vasten en bidden niet worden gebeterd, dan zullen wij daardoor verergerd worden. Gedijt het ons niet tot een reuk des levens, dan zal het ons gedijen tot een reuk des doods, 2 Kor. 2:16. Zie, de vastenbiddag is als een sterk doorzoekend medicijn; als het geen actie doet, over hetgeen daartoe het ook wordt ingegeven, dan zal het veel kwaad doen. Worden wij daardoor niet krachtig verwekt tot meerder ongeveinsde betrachting van de bekering, zo zullen wij daardoor geraken in verstoktheid van het hart, of in verwaandheid van het gemoed, gelijk de Israëlieten zo gebeurde; die, wanneer zij hun vastenbiddagen zonder enige ware reformatie betracht hadden, evenwel zo verwaand waren dat zij durfden twisten met God, en klagen over de Heere dat Hij hun vasten niet aanzag, dat Hij hun daarom niet zegende, Jes. 58:3. Waarom vasten wij (zeggen ze), en Gij ziet het niet aan, waarom kwellen wij onze ziel, en Gij weet het niet? Zie, zo geheel zeer verstokt en verwaand werden zij door hun geveinsd vasten, dat alhoewel zij waarlijk voor God niet vastten, en ook op Gods gebod niet zagen in hun vasten, Jes. 58:4,5,6, om dat te betrachten, dat zij evenwel durfden te klagen over de Heere, dat Hij op hun vasten niet zag om hen te zegenen. Opdat wij dan al dit onheil mochten ontgaan, zo moeten wij immers toch na de vastenbiddag de reformatie van de oude misbruiken, en de betering van ons leven geheel trouw betrachten. Dit moeten wij daarom nog des te liever doen, omdat de Heere onze God, Die wij dienen, zo’n genadige God is, dat al is het schoon dat op de vastenbiddag zelf wel zo ietwat verzuimd is, en dat die niet is belegd of gehouden geweest zoals het betaamde, zo is Hij evenwel nog gereed om Zijn volk een zegen na te laten, als zij slechts nog na de vastenbiddag de reformatie van de oude misbruiken, en de betering van hun leven trouw gaan betrachten en aanvangen. Gelijk wij dat zien mogen, Jes. 58, waar de Heere, nadat Hij betuigd heeft dat Hij geen welgevallen had kunnen nemen in de vastenbiddagen van de Israëlieten, hun evenwel belooft dat Hij ze zal zegenen en zeer wel laten gedijen, als zij slechts nu nog na de vastenbiddag ongeveinsd willen gaan betrachten de reformatie van hun misbruiken en de betering van hun leven. Dan (zegt Hij) zal uw licht voortbreken als de dageraad, en uw genezing zal snellijk uitspruiten; en uw gerechtigheid zal voor uw aangezicht heengaan, en de heerlijkheid des HEEREN zal uw achtertocht wezen. Dan zult gij roepen, en de HEERE zal antwoorden; gij zult schreeuwen, en Hij zal zeggen: Ziet, hier ben Ik, Jes. 58:8,9.

      III. Maar als wij boven de billijke eis van de bekering, die God doet als Hij ons roept tot vasten, en boven de gelegenheid van het vasten zelf, die ons beide tegelijk verbinden tot de betrachting van de bekering, geheel ons leven lang, nog terdege willen gaan inzien onze algemene staat, zoals wij mensen en christenen zijn, dan zullen wij daaruit immers toch ten volle overtuigd worden dat wij, ja, de bekering van ons leven geheel ernstig, al ons leven lang moeten gaan betrachten. Want toch, al was er anders niet, zo zijn wij immers daartoe op het hoogste verplicht door onze algemene staat, die wij hebben voor God. Gelijk wij dat in het navolgende hoofdstuk nader zullen aanwijzen.

       

    7. Verschillende algemene redenen waarom wij de betering van ons leven geheel ons leven lang betrachten moeten
    8. I. Alles dat ons om en om is, alles wat wij hebben, alles wat wij zijn, verplicht ons alles tot de dienst van onze God, tot de betering van ons leven. Het spreekt alles in zijn taal: bekeert u, bekeert u van uw boze wegen tot de Heere uw God, Die u een beter wezen gegeven heeft, Die u nog onderhoudt, van Wie u ontvangen hebt alles wat u hebt, alles wat u bent; hetzij dan dat wij inzien onze schepping, of onze onderhouding, of onze verlossing, of ook mede zijn wij zo ver gekomen, onze belijdenis, en de bevestiging daarvan, door de Heilige Doop en het Avondmaal, dan zullen wij bevinden, dat wij door dat alles, als door zoveel zelen en banden van liefde, verplicht en verbonden zijn, niet alleen voor één dag, maar voor al de dagen van ons leven, al onze krachten ten dienste van de Heere onze God te keren, en aan te leggen

      II. Zie, door het werk van de schepping, zo zijn wij aan God schuldig al onze leden, al onze krachten. Hij heeft ze ons geschapen; Hij heeft ze ons gegeven, en dat juist tot dat doeleinde, opdat wij, ja, Hem onze Schepper, daarmee zouden eren en dienen. Elk van onze leden en krachten spreken in hun taal: bekeert u tot de Heere met al uw krachten, Die u al uw krachten gegeven heeft. Hetzij dan dat u ziet op uw voeten, of dat uw ogen vallen op uw handen, of dat u denkt aan uw ogen, of overlegt enige van de krachten van uw ziel, uw voeten, handen, ogen, en al uw krachten, manen u in hun taal dat u door die alle de Heere uw God zoudt dienen, Die u die allen gegeven heeft, Ps. 100. Zolang als wij dan de leden van ons lichaam, de krachten van onze zielen, afwenden van de dienst van de Heere, en die besteden in de dienst van de zonde, en van het vlees, zo maken wij ons schuldig voor de Heere onze God; zo steken wij het vuur van de hel nog heter aan tegen onze ziel; zo tergen wij de Heere nog meer en meer. Want, hoe zou de Heere dat kunnen verdragen, dat wij onze leden, die Hij ons gegeven heeft om Hem daarmee te dienen, als wapens van rebellie tegen Hem zouden gebruiken, ten dienste van Zijn geslagen vijanden? Zo staat het dus dan in alle gevallen daarop, dat wij zo’n snood en gruwelijk bedrijf met de allereerste afbreken, en ons tot de Heere onze God met de allereerste bekeren, om Hem te dienen al de dagen van ons leven; willen wij niet altijd en eeuwig, als het te laat zal zijn om te beteren, het beklagen.

      III. Ten andere willen wij gaan inzien het werk van de onderhouding, dat God de Heere ook over ons doet. Wij zullen ook direct gewaar worden dat wij daardoor eveneens op het hoogste verplicht zijn om onze boze zonden af te breken, en ons tot de Heere onze God te bekeren met al ons vermogen. Want, was het niet dat de Heere Zebaoth, Die ons geschapen en gemaakt heeft, ons ook nog dagelijks onderhield, zo zouden wij niet een ogenblik langer kunnen bestaan. In Hem leven wij, en bewegen ons, en zijn wij, Hand. 17:28. Het snuiven van onze neusgaten is in Zijn handen. Zo gauw als Hij Zijn adem intrekt, dan verstikken wij, Ps. 104:29. Hij moet ook Zijn milde handen openen, zouden wij ietwat hebben waarmee wij onze hongerige buik mochten spijzen, Ps. 145:15, of ons naakte lichaam kleden, Hos. 2:8. Ja, Hij is het Die ook onze harten moet vervullen met spijze en vrolijkheid, zouden wij ooit een goede dag zien. Zo doet Hij ook juist tot dat doeleinde, opdat wij door die weldaad van de onderhouding van Hem, Hem zouden leren kennen, en vervolgens bewogen worden om ons af te keren van onze boze wegen tot Hem, Hand. 14:16,17. Elke beet brood dan, die wij eten; elke teug drinken die wij drinken, elk stuk kleed dat wij aandoen, spreekt ook tot ons in zijn taal: bekeert u tot de Heere uw God, Die u dit alles geeft. Ja, het gedurig snuiven van onze neus, dat ook Gods gave is, is een gedurige aanmaner van deze betrachting, gelijk dat de heilige Job zo neemt, Job 27:3,4. Zo wij dan nog onze leden en krachten, die door Gods Eigen spijs en drank, door Gods Eigen gaven en weldaden alleen onderhouden worden, aan Hem onttrekken en ten dienste van de zonde keren, zo maken wij ons weer zeer jammerlijk schuldig voor de Heere onze God. En hoeveel te meer overvloedig wij dan door de Heere gezegend zijn in de dingen van dit leven, hoeveel te zwaarder oordeel wij hiernamaals hebben zullen, zo wij niet tijdig onze zonden afbreken, en ongeveinsd ons bekeren tot de Heere onze God. Want daar staat: zoveel als zij zichzelf verheerlijkt heeft, en weelde gehad heeft, zo grote pijniging en rouw doet haar aan, Openb. 18:7. Ja, daarom is het in alle gevallen ook geheel zeer nodig dat wij in ware betering van het leven al de dagen van ons leven, ten dienste van de Heere besteden, omdat Hij het toch is Die ons al de dagen van ons leven onderhouden moet, en ons steeds van alles verzorgen, zouden wij niet direct vergaan.

      IV. Nog verder, als wij ook willen gaan overleggen het werk van onze verlossing, zoals dat teweeg gebracht is door het bittere lijden en sterven van de eniggeboren Zoon van God, en dat juist tot dat doeleinde, opdat wij allen gelijk, die ons beroemen part en deel daarin te hebben, niet alleen voor één dag, of twee, maar al de dagen van ons leven, Luk. 1:75, der zonden afgestorven zouden zijn, en der gerechtigheid leven, 1 Petr. 2:24; Tit. 2:14. Zo moeten wij ook daardoor ten volle overtuigd worden, dat onder alle mensen onder de zon, wij christenen, bovenal verplicht zijn met de allereerste ons af te keren van onze boze wegen tot God, om niet alleen voor één dag, maar al de dagen onzes levens, Hem in heiligheid en gerechtigheid te dienen, Luk. 1:74,75. Want hoe? Zal de Zoon van God Zijn bloed uitstorten om ons bekering en vergeving der zonden te geven, Hand. 5:31; en zullen wij nog blijven in de zonden levende? Dat zij verre. Wij zijn immers nu niet meer van onszelf, maar zijn duur gekocht: zo moeten wij dan ook de Heere onze God dienen, beide in het lichaam en in de geest, 1 Kor. 6:20. En voorwaar, als ik hieraan denk, zo kan ik mij niet genoeg verwonderen, waar onze zinnen zijn, en waar onze christelijkheid is. Dat wij, die ons zo volmondig beroemen ware gereformeerde christenen te zijn, nog zo traag aankomen om de Heere onze God, Die ons met het bloed van Zijn Zoon gekocht heeft uit alle volkeren, natiën en talen, Openb. 5:9, ook boven alle volkeren, natiën en talen te eren en te dienen. Daar wij toch bovendien zoveel daartoe vermaand worden, en zoveel kostelijke middelen van de bekering en van de godzaligheid genieten. Schier iedereen meent gauw God genoeg gediend te hebben. Velen ontstellen zich in goede ernst, wanneer zij op het allervriendelijkste slechts aangezocht worden om de Heere hun God met wat meer ernst te dienen. Dan denk ik bij mijzelf, waar is het edele christenbloed? Hoe komt het dat het zich niet anders vertoont? Zal God de Heere zoveel voor ons doen, en zullen wij dat geloven, en zullen wij helemaal niets meer voor Hem willen doen? Zullen wij niet bewogen zijn daartegen, om al ons leven lang Hem weer te dienen, waar wij kunnen of mogen? Zou het wel kunnen zijn dat de mens part en deel zou hebben in de grote dingen van God, en dat hij zo weinig werk daarvan maken zou? Zo weinig daardoor geroerd zou worden om zijn God beter lief te hebben en beter te dienen dan vele gewone christenen doen? Zal de Heere Christus de vervloekte galg van het kruis opnemen voor ons, en zullen wij Zijn lieflijk juk niet willen opnemen voor Hem? Zal de Heere Christus sterven voor ons, zal Hij voor ons een bittere vervloekte dood sterven, en zullen wij voor Hem geen lieflijk, troostelijk, christelijk leven willen leiden? Voorwaar, als ik dit terdege begin te overleggen, zo begin ik ook in grote mate bedrukt te worden dat de roem van velen over hun christelijkheid, hun slechts zal dienen tot zwaarder verdoemenis, en doen bevonden worden de allersnoodste mensen geweest te zijn van de aarde. Want juist dat zij zoveel overvloediger middelen hebben om beter te zijn dan veel andere mensen, en toch onder de hand snoder gevonden worden dan vele heidenen en treffelijke Romeinen geweest zijn, dat maakt juist hun zonde des te meerder; dat maakt dat hun verdoemenis te zwaarder zijn zal. Daarom ook, zo wie het werk van de verlossing, teweeggebracht door het bitter lijden van de Zoon van God, en de middelen van de bekering die in de plaats zijn waar hij leeft, terdege overweegt, die zal ten volle overtuigd zijn dat hij niet alleen voor één dag, maar voor al de dagen van zijn leven zich moet bekeren tot de Heere zijn God, zou hij niet onverdraaglijker oordeel hebben, dan over Sodom en Gomorra gegaan is.

      V. Maar zo wij ook willen gedenken de belijdenis die wij, genaamde gereformeerde christenen, voor God en Zijn heilige gemeente gedaan hebben, dat wij namelijk ons niet alleen zo heen in het gros voor christenen uitgegeven hebben, zoals velen doen, wat toch genoeg is om hun te doen verantwoorden hun christenheid op de uiterste dag; maar dat wij nog daarenboven een nieuwe belijdenis des geloofs gedaan, en Gods kerk te verstaan gegeven hebben (want van zulken spreken wij nu hier) dat wij, ja, het daarmee hielden, dat wij daarbij wilden leven en sterven, zo kunnen wij immers geenszins loochenen, of we zijn in alle gevallen verplicht met de woorden van onze eigen mond, om ons, ja, ons ten dienste van God te verkloeken, en aan God de Allerhoogste onze geloften te betalen. Wij zijn dan nu zelf, zoals Jozua spreekt tot het volk van Israël, getuigen over onze ziel, dat wij den HEERE verkoren hebben, om Hem te dienen, Joz. 24:22. Willen wij dan geen valse getuigen gevonden worden, en dat voor God, en dat voor Gods heilige gemeente, zo moeten wij in alle gevallen al de dagen van ons leven ons ten dienste van God begeven. Wij mogen ons daaraan niet onttrekken. Dit treft ook al diegenen, die, of zij schoon geen plechtige belijdenis van het ware christengeloof voor vele getuigen gedaan hebben aan Gods heilige gemeente, evenwel in enigerlei gelegenheid wel ooit de Heere hun God beloofd en toegezegd hebben, dat zij, ja, niet langer de lusten van hun vlees, maar de raad van Zijn Geest wilden volgen; dat zij zichzelf wilden afkeren van hun boze wegen, en zich toekeren tot de Heere hun God. Met één woord, dat zij zich wilden gaan beteren. Ik meen dat er nauwelijks zo’n verloren roekeloos mens onder ons christenen te vinden is, die nu tot zijn jaren gekomen is, die niet op enige tijd aan de Heere zijn God beloofd heeft, dat hij, ja, wilde voortaan de Heere zijn God gaan vrezen en dienen. Hoe menigmaal pleegt de mens in geval van ziekte, betering te beloven? Als hij daar neerligt op zijn ziekbed, of ook wel als hij ergens is in gevaar van het leven; als hij is op het water in storm en onweer, dat hij vreest te vergaan; of ook wel als hij door goede christenen ijverig en vurig vermaand wordt tot betering van het leven; zo wordt hij ook dikwijls bewogen dat te beloven, en ook wel soms door inwendige kloppingen van de Geest, en overtuigingen van zijn eigen geweten. Zo pleegt hij ook wel voor te nemen, en aan God te beloven, als hij zo nu een goede zin heeft, dat hij, ja, zichzelf wil gaan beteren, en de Heere zijn God van harte gaan dienen. Wel zie, al deze beloften staan voor de Heere. Het zijn goede beloften. Hij neemt ze ook aan. Hij verwacht de vervulling, en betuigt in Zijn Woord, dat Hij het zeer kwalijk neemt als men Hem op zo’n heilige wijze iets goeds belooft, en het niet houdt, Pred. 5:3,4,5. Wat resteert daar dan anders, dan dat wij het betrachten? Hebben wij door openbare belijdenis, of door persoonlijke beloften aan God betering beloofd, en onze dienst Hem toegezegd; wij hebben Hem niets meer beloofd dan wij schuldig waren. Wat staat er dan anders toe, dan dat wij ons tot de betaling verkloeken? Hoor toch, hoe dat God de Heere Zelf staat en maant alle mensenkinderen, van de opgang van de zon tot de neergang, dat zij, ja, hun beloften van zichzelf te zullen beteren, en Hem te zullen vrezen, immers toch zouden nakomen en houden: offert Gode dank, en betaalt den Allerhoogste uw geloften, Ps. 50:14. Zo gaat de Heere als van deur tot deur, van hart tot hart, en maant elk mens, aan wie Hij de levende ziel gegeven heeft, en die Hem wel ooit iets beloofd heeft, dat hij, ja, zijn beloften zou betalen. Dit moeten wij dan immers toch ter harte nemen. Want wij hebben te doen met die God, Die daar kan behouden en verderven; Die daar die dwazen, die daar beloven en niet houden, wil doen werpen in de kerker, en aan en aan de pijnigers overleveren, totdat zij al de schuld betaald hebben. Jeftha de Vorst, toen hij een haastige belofte gedaan had, die hem uitermate bang viel om te volvoeren, zegt evenwel: ik heb mijn mond opengedaan tot den HEERE, en ik zal niet kunnen teruggaan, Richt. 11:35, en hij betracht het ook. Verschoonde dan Jeftha de Vorst zijn eigen, enige, liefste en godzalige dochter niet, om zijn belofte te houden en te betalen, daar hij toch wel anders had kunnen en mogen doen; en zullen wij onze snode, boze, vuile stinkende zonden verschonen, die wij geenszins verschonen mogen? Zullen wij omwille daarvan onze beloften breken? Dat moet verre van ons zijn, zou de zegen van God nabij ons zijn. Daarom, zo is ook een ieder verplicht omwille van zijn belijdenis of beloften, zich ten dienste van God te begeven al de dagen van zijn leven, wil hij niet een valse getuige en een verdoemelijke dwaas voor de Heere zijn God gevonden worden.

      VI. Ten laatste, zo wij ook terdege willen gaan overwegen hoe dat wij, genaamde gereformeerde christenen, niet alleen met de woorden van onze mond, voor God en Zijn heilige gemeente beloofd en beleden hebben dat wij, ja, onszelf wilden gaan beteren, en de Heere onze God dienen van ganser harte en met al onze krachten; maar dat wij nog daarenboven tot nader verbintenis en meerdere verplichting van onze ziel, het heilige Avondmaal van de Heere daarover ontvangen; het brood van de Heere daarop gegeten, en de drinkbeker van de Heere daarop gedronken hebben; zo zullen wij immers toch ten volle en zonder alle tegenspraak mogen overtuigd worden dat wij in alle gevallen geheel en al gehouden en verplicht zijn onszelf te beteren, en de Heere onze God te dienen, al de dagen van ons leven. Wat staat daar meer toe te zeggen? Omdat wij met de Heere onze God in een verbond getreden zijn? Omdat wij onszelf in de dienst van God begeven hebben? Omdat wij onze namen als met onze eigen hand aan God toegeschreven hebben, en hebben onze namen laten registreren onder de dienstknechten van de Allerhoogste? Omdat wij ook tot meer bevestiging en verzekering, als door een vast verbindend sacrament, het brood des Heeren daarop gegeten hebben, de drinkbeker van de Heere daarop gedronken hebben? Dat wij namelijk de Heere God, Die ons geschapen en de levende ziel gegeven heeft, voor onze gebiedende Heere, en voor onze God wilden houden, ja, dat wij Hem wilden vrezen en dienen al de dagen van ons leven? Wat valt er dan meer op te zeggen? Wat resteert daar anders, dan dat wij onze ziel lossen; het verbond houden; ons geweten kwijten, en ons voortaan al de dagen van ons leven in de dienst van onze God verkloeken, willen wij anders geen trouweloze verbondsbrekers, schandelijke overlopers, en valse verraders gevonden worden voor de Heere onze God? Want er is geen middenweg. Dienen wij de Heere onze God niet; strijden wij niet onder Zijn banier, dan dienen wij Gods geslagen vijanden, de duivel, de wereld, en het vlees. Wij verlaten de Heere onze God, Die ons de levende ziel gegeven heeft, en wij gaan over tot de dienst van het vlees, waar wij toch geen schuldenaars van zijn, Rom. 8:12. Voorwaar, dit is schrikkelijk, zijn naam aan God op te geven, en zijn dienst aan het vlees op te dragen; zich te begeven onder de banier van Christus, en over te lopen in het leger van de wereld; zijn God te verlaten, Die men zijn dienst had toegeëigend; en de wereld aan te hangen, die men had afgezworen; daar men het gebroken brood van de Heere nog op gegeten had, en de drinkbeker van de Heere daarop gedronken had. Gewis, dit zal voor altijd en eeuwig kwaad werk maken voor de ziel, als daar niet tijdig in voorzien wordt. Zal hij gedijen (zegt de Heere) die van zijn koning afvalt? Zal hij ontkomen, die zulke dingen doet? Ja, zal hij het verbond breken en ontkomen? Ezech. 17:15. Zie, zo hoog neemt de Heere het, als men een deugdelijk verbond niet houdt, dat slechts gemaakt is met een aardse en dan nog een heidense prins daartoe. Hoe zal het die vergaan, die het verbond breken dat zij aangegaan hebben met de Heere hun God, dat bevestigd is in het bloed van de Zoon van God, waarop zij het bloedige zegel van het verbond ook ontvangen hebben, etende het gebroken brood, drinkende de vergoten wijn van het heilig Avondmaal, tekens van het gebroken lichaam en van het vergoten bloed van de Zoon van God. Voorwaar, dit is uitermate schrikkelijk, zo diep te staan voor God in schandelijke verbondsbreking en ontrouw. Hoor toch, wat de Heere God in Zijn ijver getuigt tegen de valshartigheid van Zijn volk, die een verbond met de Heere hun God hadden aangegaan, dat zij hun knechten en maagden, die Hebreeën waren, vrij wilden laten gaan; en toch het verbond niet hielden, maar eisten hun maagden en knechten, die zij voor die tijd hadden losgelaten, weer tot de dienst; en dwongen ze dat zij hun knechten en maagden weer zijn moesten. Hoor toch wat de Heere in Zijn ijver tegen dit volk getuigt: Maar gij zijt weder omgekeerd, en hebt Mijn Naam ontheiligd, en doen wederkomen, een iegelijk zijn knecht, en een iegelijk zijn maagd, die gij had laten vrijgaan naar hun lust; en gij hebt hen ten ondergebracht, om ulieden te wezen tot knechten en tot maagden. Daarom zegt de HEERE alzo: Gijlieden hebt naar Mij niet gehoord, om vrijheid uit te roepen, een iegelijk voor zijn broeder, en een iegelijk voor zijn naaste; ziet, zo roep Ik uit tegen ulieden, spreekt de HEERE, een vrijheid ten zwaarde, ter pestilentie, en ten honger, en zal u overgeven ter beroering allen koninkrijken der aarde. En Ik zal de mannen overgeven, die Mijn verbond hebben overtreden (merk dat wel), die niet bevestigd hebben de woorden des verbonds, dat zij voor Mijn aangezicht gemaakt hadden, met het kalf, dat zij in tweeën hadden gehouwen, en waren tussen zijn stukken doorgegaan: de vorsten van Juda, en de vorsten van Jeruzalem, de kamerlingen, en de priesteren, en al het volk des lands, die door de stukken des kalfs zijn doorgegaan, Jer. 34:16,17,18,19. Voorwaar, dit is schrikkelijk, en het geldt ons, als wij niet goed toezien. Wij zijn ook getreden in een verbond met de Heere onze God, dat wij, ja, onze leden wilden loslaten van de dienst van de zonde, en ze opgeven tot wapens der gerechtigheid, Rom. 6:19. Dit verbond hebben wij bevestigd, niet gaande tussen enige stukken van het gedeelde kalf heen, maar daarop ontvangende de stukken van de gebroken Christus Jezus, de Zoon van God; daarop etende het gebroken brood van de Heere, als een gewis teken van het gebroken lichaam van Christus; hierop drinkende de wijn van de Heere, als een bloedig teken van het vergoten bloed van Christus. Zo wij dan nu nog na dit alles onze leden weer opeisen, tot de dienst van het vlees; zo wij ze weer dwingen om de zonde en de ongerechtigheid te dienen, hoe denken wij dat het ons vergaan zal? Ja, hebben wij niet billijk te vrezen dat de Heere God te zijner tijd in Zijn grimmige toorn ons breken wil, zoals het brood voor onze ogen gebroken is geweest, dat wij gegeten hebben? Ja gewis, wij moeten het billijk daarvoor houden dat de Heere nog veel meer over dit verbond van Hem wil ijveren, dat wij met Hem zijn aangegaan, omdat dit nog een beter verbond is, en nog met betere beloften bevestigd is, zoals de apostel getuigt, Hebr. 8:6. Och! Hoedanigen behoorden wij dan te zijn? Och! Hoe behoorden wij ons te benaarstigen dit verbond van ons te houden, dat met zulke bloedige zegels bevestigd is? Hoezeer behoorde ons dit aan te porren om immers toch in het werk te stellen, en uit te voeren, hetgeen wij op de vastenbiddag vertoonden, en onszelf voordeden dat wij doen zouden? Toen deden wij ons allen gelijk voor, alsof wij ons bekeren wilden. Toen traden wij juist door die daad van ons, in een verbond dat wij doen wilden wat de Heere wel behagen mocht. Zullen wij dan nu ook niet toezien dat wij ons verbond houden? Temeer, omdat het merendeel van ons dit verbond nog te zijner tijd bevestigd hebben, door het ontvangen van het heilig Avondmaal. Daarop hebben wij het brood van de Heere gegeten; daarop hebben wij de drinkbeker van de Heere gedronken. Hoe kunnen wij het dan nalaten? Hoe zullen wij dan ook niet vrezen dat de Heere God in Zijn grimmige toorn, ons zo maken wil, ja onze vorsten, priesters en het gewone volk, gelijk het brood dat voor onze ogen in stukken gebroken is geweest, als wij ook met het valse volk zo gauw weer omslaan, en Gods heilige Naam ontheiligen, en Zijn verbond breken? Gewis, zo wie zijn ziel liefheeft, zo wie het welvaren van ons lieve vaderland, en van Gods kerk zoekt, die zal hier toezien dat immers toch het verbond van God, dat wij zo veelszins aangegaan hebben, en dat wij ook bevestigd hebben door het ontvangen van het heilig Avondmaal, door daarop te eten het brood van de Heere, en door daarop te drinken de drinkbeker van de Heere, mocht gehouden en betracht worden. En dat wij daar nog wat toe zeggen, diegenen, die daar het heilig Avondmaal van de Heere nooit gebruikt hebben, hebben toch de christelijke doop ontvangen, en houden zich nog daaraan, willen ze, ja, voor gedoopte christenmensen, en niet voor ongelovige heidenen en misschepsels geacht zijn. Die staan ook in alle gevallen verplicht hier toe te zien, het verbond dat zij met de Heere hun God hebben aangegaan, waarin zij de duivel, de wereld, en hun vlees hebben afgezworen, en zich ten dienste van God laten opofferen; dat is ook over hen niet een bloedig zegel bevestigd geweest, juist door het reine water van de heilige doop, dat een gewis teken is van het bloed van de Zoon van God, waarmee dit verbond bevestigd is. Daarop hebben zij dan ook hun christennaam ontvangen, en zich onder de christenen laten tellen. Zo zijn ze dan ook in elk geval verplicht dit verbond van hen te houden, willen zij niet gerekend worden onder hen, die het bloed des Nieuwen Testaments onrein achten, waardoor zij als geheiligd waren; en die daar, voor zoveel in hen is, de Zoon van God voor henzelf wederom kruisigen en te schande maken, door hun schandelijke zonden en onchristelijk leven. Ja, willen zij niet met de boze dienstknecht, die zijn talent in de aarde begroef of in een zweetdoek weglegde, ook alzo met hun christelijke doop doen, en zich zo ook de weg bereiden om mede in de uiterste duisternis te zijner tijd geworpen te worden, zo moeten zij ook in elk geval zichzelf verkloeken, hun betering betrachten, en zich ten dienste van God begeven, al de dagen van hun leven.

      VII. En zo mogen wij zien door hoe veel en verschillende vaste verbintenissen wij verplicht zijn de betering van ons leven te betrachten, en onszelf aan God ten dienste geheel op te geven, al de dagen van ons leven. Daartoe zijn wij verplicht door het recht van de schepping, dat de Heere onze God over ons heeft. Daartoe worden wij nog door Zijn hoge Majesteit onderhouden. Het is daarom dat Hij Zijn lieve Zoon in de wereld gezonden heeft, opdat wij verlost zijnde uit de handen van onze vijanden, Hem zouden dienen in heiligheid en gerechtigheid, al de dagen van ons leven. Dat hebben wij ook aan God veelszins en dikwijls beloofd. Daarop hebben wij ook de christelijke doop ontvangen, en nog velen van ons het heilige Avondmaal daartoe. Hoe? Zullen wij dan niet onszelf hiertoe verkloeken? Hoe kunnen wij ons dan met enig goed geweten een uur tijd aan de dienst van God onttrekken? Zie, de Heere onze God leidt ons in de banden en zelen van liefde tot Zijn gehoorzaamheid. Zullen wij dan zo boosaardig, ondankbaar en trouweloos zijn, als te verbreken al deze banden, en ons nog ten dienste van het vlees te begeven, waar wij geen schuldenaars aan zijn, en onze dienst aan God ontnemen, Die ons gegeven heeft alles wat wij hebben? Dat zij verre. Zo moeten wij dan in elk geval de betering van ons leven betrachten, en ons tot de dienst van God begeven, al de dagen van ons leven. Daarom zullen wij nog wat zeggen, waarover, en hoe deze betering belegd moet worden.

       

    9. Over welke dingen wij de verbetering betrachten moeten, al de dagen van ons leven
    10. I. De Heere onze God, als Hij ons voorschrijft het formulier van de verbetering, stelt het zo: zo gij u bekeren zult, Israël! spreekt de HEERE, bekeer u tot Mij; en zo gij uw verfoeiselen van Mijn aangezicht zult wegdoen, zo zwerft niet om, Jer. 4:1. De verbetering die wij dan te betrachten hebben, moet gebeuren over de gruwelen die wij wel ooit begaan hebben. Maar opdat niemand zou denken dat door de gruwelen, die de Heere wil dat wij zouden wegdoen, alleen moest verstaan worden enige uitmuntende hooggaande zonden, zo verklaart de Heere het ons elders zo, zeggende: Ik zal u richten, o huis Israëls! een ieder naar zijn wegen, spreekt de Heere HEERE, keert weder, en bekeert u van al uw overtredingen, zo zal de ongerechtigheid u niet tot een aanstoot worden, Ezech. 18:30. Zie daar, de Heere vereist de betering van al onze overtredingen, en geeft genoeg te verstaan dat, zo wij ons maar in één misdaad toegeven, die zal ons tot een strik en tot een val wezen. Hierom hebben ook alle heilige mannen van God zich steeds gesteld tegen alle zonden, en betracht in al Gods geboden te wandelen. Hoor toch wat David tot dit onderwerp zegt, Ps. 66:18: had ik naar ongerechtigheid met mijn hart gezien, de Heere zou niet gehoord hebben. Waarmee hij te verstaan geeft, beide dat niemand genade bij God zal vinden, die zich in enige zonde toegeeft, en ook dat hij zichzelf van alle zonden trachtte te onthouden; niet alleen uiterlijk in zijn wandel, maar ook in het binnenste van zijn hart. En alleen diegenen die zo leven, betonen dat zij een goed geweten hebben. Zo zegt de apostel: bidt voor ons; want wij vertrouwen, dat wij een goed geweten hebben, en hoe bewijst hij het toch: als die in alles willen eerlijk wandelen, zegt hij, Hebr. 13:18. Merk dat, die in alles willen (zegt hij) eerlijk wandelen. Een enige zonde die men verschoont, daar men zich in toegeeft, die men onder zijn tong houdt als een lekkere beet, Job 20:12, is als een venijnige worm aan de wortel van de godzaligheid, en bederft de mens zijn geweten. En dat is ook gemakkelijk te bevroeden. Want de zonde, hij mag groot of klein zijn, waar men in leven wil, die men niet wil beteren, alhoewel het geweten getuigt dat het zonde is; die stelt men boven God; die houdt men in feite voor zijn God. Dit blijkt zo: dat is in feite onze God, wat wij bovenal gehoorzamen en dienen, Exod. 20. Maar nu, zo wanneer iemand zich toegeeft in enige zonde, die hij niet wil verlaten, waar hij nog in leven wil, zo dient hij de Heere zijn God niet verder dan tot die zonde toe. Ja, hij dient die zonde meer dan zijn God. Als voorbeeld, daar is een dwaze jongeling; die geeft zich toe in de zonde van onreinheid; leeft voor de rest zeer burgerlijk en degelijk; evenwel de lust van de onkuisheid, waar hij zich in toegeeft, is zijn afgod. Laat de Heere God gebieden, beloven, dreigen, smeken, klagen, doen alles wat te doen is: Hij zal niet meer van deze dwaze jongeling kunnen verwerven dan zijn vleselijke lust wil toelaten. Als die zich wil opmaken, dan zult u zien dat hij Gods ronde en uitgedrukt verbod, bekleed met verschrikkelijke dreigementen en straffen, Ef. 5:5,6, ongemoeid, met geneugte en duizend vreugden onder de voet zal lopen en verbreken. Hierom getuigt de apostel wel uitdrukkelijk dat de wulpse mens zijn buik tot een god heeft, Filip. 3:19. Zo staat het ook met alle beminde zonden. Een enige zonden waar men zich in toegeeft, is de schrikkelijkste afgod die daar uitkomt. Daardoor is ook de satan machtig bezit te houden van het gehele hart. Behoud maar één beminde zonde, waar u zichzelf in wilt toegeven, en u maakt hem een warm nest om altijd bij u te blijven. Daarentegen, u bedroeft, u verdrijft de Heilige Geest, en de Heere Christus uw Bruidegom van u; Die geenszins kan gedogen dat men zo’n beminde vrijer onder Zijn ogen op Zijn haard zou aanhouden, als tot verdriet van de huis-Heere. Daarom is het in elk geval nodig, zouden wij onze verbetering recht betrachten, dat wij, ja, wegwerpen al onze overtredingen waarmee wij overtreden hebben, en ons alzo bekeren tot de Heere onze God. Want dit is ook zeker en gewis, gelijk zelfs de allergrootste en gruwelijkste zonden niet in de uitkomst dodelijk en verdoemelijk zijn, zo wanneer de bekering daarover komt; zo is aan de andere zijde zelfs de kleinste en geringste zonde dodelijk en verdoemelijk, zo wij ons daarvan niet bekeren; als wij die niet betrachten te beteren; als wij tenminste niet ongeveinsd daartegen strijden, en daarover getuigen kunnen voor God, Die de harten en nieren kent, dat wij ons daarin niet willen toegeven, maar ons daarvan wachten in alle oprechtheid, door het schuwen van de gelegenheden die ons daartoe leiden mochten, en door het betrachten van de middelen die ons daartegen mochten versterken. Als wij ons hierin oefenen, dat wij een onergerlijk geweten behouden mochten, beide voor God en voor de mensen, Hand. 24:16.

      II. Dit is het dan waarover wij de verbetering betrachten moeten, al de dagen van ons leven. Ja, over al onze zonden, van doen en laten, en allermeest over die, waar wij van nature of uit gewoonte het meest toe geneigd zijn. Want die zonden zijn ons allerschadelijkst. Zo kunnen wij ook anders niet betonen onze ongeveinsde liefde tot Christus, dan zo wanneer wij om Zijnentwil laten varen ook onze anderszins allerliefste zonden. Zo moet dan de dronkaard zijn gulzigheid laten varen; de hoereerder zijn onkuisheid; de hovaardige mens zijn vleselijke pracht en praal; de spijtige mens zijn snode krakelen; de gierigaard zijn bedrieglijke streken; somma, een ieder moet wegdoen zijn beminde zonde, en dan ook goed toezien dat hij geen andere zonden in plaats daarvan aanneemt, maar de Heere Jezus Christus, en Zijn liefde. Dit is de gewisse en heldere waarheid van God. Dit is ook de vaste proef van de ongeveinsde bekering. Hierin komen tekort alle wereldse kinderen; al diegenen die nog niet waarlijk wedergeboren zijn. Veel wijze en kloeke hoofden van deze wereld bemoeien zich hiermee, hoe zij God behaaglijk zouden mogen dienen, en evenwel zich in enige beminde zonden toegeven. Maar alles tevergeefs. De mond der waarheid heeft het getuigd, en het gaat ook vast: wij kunnen deze twee heren niet tegelijk dienen, de Heere onze God, en de zonde, Matth. 6:24. Dit valt de wereldskinderen uitermate bitter. Dit kunnen of dit willen zij zeer bezwaarlijk geloven. Dit is toch de vaste waarheid. Ja, wij moeten ons tegen alle zonden stellen, zou de Heere God Zich niet tegen ons stellen. Wij moeten de zonden vijandig wezen, zou de Heere onze God ons vriendelijk zijn, Jak. 4:4. Dit is een verborgenheid voor de wereldskinderen, maar de Heere God buigt en neigt de harten van al diegenen, die erfgenamen van de zaligheid zullen zijn, dat zij deze gewisse waarheid van God aannemen, geloven en betrachten. En daarvan komt het ook dat zij door de wereldskinderen zo gehaat worden, omdat zij ook niet met hen willen lopen, die eigen ongebonden overdaad, noch zich aan de wereldskinderen gelijk stellen die zich in de zonde toegeven, en durven zonder moeilijkheid zich te voegen naar alle gezelschappen; nergens spelbreker zijn, overal meegaan. Maar die zijn ziel en de Heere Jezus waarlijk lief heeft, die is anders geleerd; en weet dat de wereld in het boze is gesteld, 1 Joh. 5:19; en dat de liefde van de wereld vijandschap tegen God is, Jak. 4:4; en durft zich aan de wereld niet gelijkvormig te stellen, Rom. 12:2; durft niet mee te doen alles wat de wereld doet, als God hem op een ander roept. Maar hij is nu besloten zich tegen alle zonden te stellen, omdat alle zonden zich tegen God stellen. Hij betracht vervolgens weg te werpen al zijn overtredingen, waarmee hij overtreden heeft. Gelijk wij de noodzakelijkheid daarvan boven in het 18e hoofdstuk ook hebben aangewezen, waar wij ook enige bedenkingen, die daartegen in ons hart mochten rijzen, kort hebben weggenomen, blz. *. Zo staat dan dit vast: wij moeten betrachten te verbeteren, zoveel in ons is, zoveel als het mogelijk is, alles wat de Heere onze God mishaagt. Nu zullen wij nog kort aanwijzen hoe wij dat het best zouden mogen beleggen, en dat eerst in het algemeen, en dan ook wat nader in het bijzonder met opzicht op de vastendag.

       

    11. Hoe wij de betering van ons zondig leven het best zouden mogen aanleggen
    12. 1. Hiertoe zou zeer veel gezegd kunnen worden, maar wij zullen ons in de kortheid bevlijtigen. Want ook alles wat wij hierboven verhandeld hebben, van de betrachting van onze verootmoediging over onze zonden, van onze verzoening met God, en van de aanroeping van de Naam van God, dat heeft alles daartoe gediend om ons aan te wijzen hoe wij het best onze bekering tot de Heere onze God zouden mogen aanleggen. Daarom zullen wij hier slechts nog wat nader opening over deze zaak doen, en het daarbij laten.

      II. Eerst en vooral dan, om de betering van ons zondig leven goed te beleggen, zo moeten wij volgens het voorgaande bescheid, de gehele loop van ons leven naast de wet van de Heere onderzoeken, en de veelvuldigheid en gruwelijkheid van onze zonden terdege overwegen; en vervolgens onszelf daarover hartelijk verootmoedigen, en ongeveinsd voornemen ons voortaan daarvan te wachten, en daartegen te stellen met al onze macht, onszelf verzekerend dat, als wij dit ongeveinsd betrachten, dat wij niet alleen zullen vinden de vergeving van onze zonde en onze verzoening bij God, door Jezus Christus Zijn Zoon, maar dat wij ook sterkte en hulp van Hem verkrijgen zullen, om onze zonden te overwinnen, en een vroom christelijk leven te leiden. En met dat gevoelen en vertrouwen moeten wij ons dan ook benaarstigen steeds de Naam van de Heere onze God aan te roepen, en Hem te bidden en te smeken dat Hij ons van dag tot dag meer en meer wil bekeren, en in ons beteren wat Hem mishaagt. Gelijk wij dat alles hierboven wijdlopig verklaard hebben.

      III. Ten andere, als wij de voornoemde betrachtingen zo enige tijd plechtig en geheel ernstig zullen nagekomen hebben, dan moeten wij nog dagelijks al de heilige en krachtige middelen van God waarnemen, waardoor wij in de ware bekering, en in de betering van ons leven meer en meer mochten gesterkt en bevorderd worden. Nu, die middelen van God zijn al de heilige oefeningen, die ons zoveel in het Woord van de Heere worden voorgedragen, waarvan toch deze navolgende, die wij kort zullen aanroeren, wel de voornaamste zijn. Namelijk eerst, consciëntieuze oefening in het Woord des Heeren, waartoe ook de heilige Doop en het Avondmaal als zegels van het Woord behoren. Ten tweede, nauwe wacht over onszelf. Ten derde, gedurige strijd tegen de zonde. Ten vierde, een gedurig gebed.

      1. Consciëntieuze oefening in het Woord van de Heere is een geheel kostelijk middel om de betering van het leven goed te betrachten. Want gelijk de arme mensenkinderen door het verleidende woord van de duivel in de grond bedorven zijn, zo is hun daarentegen tot wederoprichting en betering het Woord van God uit grote genade geschonken, zoals de Heere ons getuigt, Jer. 23:22. Zie, in het Woord des Heeren wordt ons zeer levendig voor ogen gesteld de gruwelijke mismaaktheid van het zondige leven. Het vertoont ons het monstrueuze gestel van de oude mens, in al zijn schrikkelijke leden. Het doet ons zien het beeld van de bare duivel van de hel, in de snode zonde. Zo stelt het ons tegelijk voor wat te verbeteren is, en verwekt ook in ons een gruwel en afgrijzen van de zonde, door die levendig af te schilderen in zijn helse kleuren. Zo desgelijks aan de andere kant, stelt het ons levendig voor de heerlijkheid en schoonheid van een godzalig leven. Het vertoont ons het geheel lieflijke en heerlijke evenbeeld van God, waarnaar dat wij weleer geschapen waren. Ja, het stelt ons, christenen, voor ogen de Heere Jezus Christus Zelf, het allerschoonste en volmaaktste Patroon van het godzalige leven. Dit schone voorbeeld van de Heere Jezus Christus heeft nog dit zonderlings, dat het al degenen, die het terdege aanschouwen in de spiegel van Gods Woord, krachtig verwekt tot navolging, ja, verandert de mens naar hetzelfde beeld, van heerlijkheid tot heerlijkheid, door Zijn Geest, 2 Kor. 3:18. En zo stelt ons ook het Woord des Heeren tegelijk voor het heerlijke beeld, waarnaar alles te verbeteren is; en verwekt ook meteen een heilige liefde en trek tot de godzaligheid en heiligheid, door het ons levendig af te schilderen in zijn hemelse kleuren. Daarom, al degenen die graag hun leven wilden verbeteren en terecht brengen wat in hen ontsteld is, die moeten zich veel en gedurig oefenen in het Woord van de Heere. Zij moeten dat veel horen prediken, lezen. Zij moeten daar veel van spreken; nog meer daaraan denken, en dat dagelijks aan hun hart leggen. En dit alles moeten zij consciëntieus doen, het Woord ontvangende, niet als der mensen woord, maar (gelijk het waarlijk is) als Gods Woord, 1 Thess. 2:13. Zo moet u dan, beminde lezer, die dingen die u in het woord des Heeren voorgedragen worden, zo aanmerken alsof God Zelf in Zijn grote heerlijkheid u mondeling aansprak door Zijn Eigen stem, gelijk Hij weleer Adam in het paradijs aangesproken heeft. En vervolgens, zo moet u betrachten al zulke bewegingen in uzelf elke keer te verwekken, als daar passen op elk deel van het Woord dat u voorkomt, Matth. 11:16,17. U moet betrachten door de dreigementen van God verschrikt, en door de beloften verkwikt te worden. U moet zich benaarstigen dat de geboden van God u aanporren tot gehoorzaamheid; de vermaningen u bewegen tot nader opmerking; de vertroostingen u versterken; en de leringen u onderwijzen. Dit is het Woord van God met het geloof te vermengen. Zo wie dit doet, die zal ook daadwerkelijk daardoor geholpen worden, en de kracht van God tot bekering, en tot de zaligheid daarin vinden, Rom. 1:16. Ja, omdat de Heere allerkrachtigst werkt door Zijn Woord, zo noemt Hij de predikatie van Zijn Woord de uitstrekking van Zijn handen, Rom. 10:21. Hij noemt het Zijn geweldige arm, Jes. 53:1. Zo wie dan begerig is door Gods handen, door Gods arm tot de bekering geholpen te worden, die moet, ja, in elk geval het Woord des Heeren naarstig waarnemen. Het is alsof men God de Heere Zijn handen en Zijn armen afsneed (met eerbied zij het gesproken) als men daar heen loopt en neemt Gods Woord niet waar, waardoor Hij pleegt als door Zijn handen en armen de bekering te werken. Zo leert ons ook de ervaring dat al diegenen, die daar van harte hun bekering en betering van hun leven beginnen te betrachten, dat die ook direct zich veel beginnen te oefenen in het Woord des Heeren; die vindt men veel in de predikatie van het Woord; die zitten thuis veel en lezen Gods Woord; die spreken veel van Gods Woord en denken nog meer daaraan. Zo zal ook niemand, die ongeveinsd de betering van zijn leven voorheeft, dit middel verzuimen.

      2. Het tweede middel om de betering van ons leven goed te bevorderen, is dat wij steeds nauwe wacht houden over al onze gangen; over alles wat wij denken, spreken, doen of laten; over al ons bedrijf, om onszelf in al die dingen naar het Woord van de Heeren te schikken, en ons zo voor God aangenaam voor te stellen, 2 Tim. 2:15 en 4 vers 5. Hier moeten wij dan voornamelijk goede wacht houden tegen die gebreken, waar wij van nature of uit gewoonte het meest toe genegen zijn, of door enigerlei gelegenheid verlokt worden. Daartoe worden wij veelszins geraden, Luk. 21:34; Matth. 24:42; Spr. 8:23. Dit heeft ook menig zwak christen in grote mate gesterkt. De zwakke jongelingen, toen die goede wacht hielden, hebben grote verleidingen weerstaan, Gen. 39:9. Daarentegen de allerkloeksten, als zij verslappen in deze heilige wacht, zijn jammerlijk overrompeld en ter aarde geslagen geweest, 2 Sam. 11:1,2. Daarom, al degenen die in de betering van het leven bevorderd willen worden, die moeten steeds goede wacht houden over al hun bedrijf, en steeds goed acht geven of ook hetgeen zij ter hand nemen, met het Woord van de Heere wel overeen komt. Daartoe laat ook, beminde lezer, die gedachte gestadig uw hart bewaren, dat de grote God niet alleen weet, hoort en ziet al uw gedachten, woorden en werken, Hebr. 4:12; Spr. 5:22, maar ze ook alzo bemerkt, dat Hij u vervolgens troost of kwelling van het gemoed wil toeschikken, Ps. 34:16,17; Job 34:11. Gewen daarom uzelf immers toch om nauw op uzelf en al uw doen te letten; aangezien dat u toch weet dat de grote God daarop let, om u te vergelden naar uw doen. Dit is gelijk Henoch te wandelen voor God, Gen. 5:22. Dit helpt dan ook in grote mate tot een godzalig leven.

      3. Het derde middel om de betering van het leven goed te bevorderen is, dat wij steeds vroom strijden in de geest tegen alle verleidingen, die ons bij duizenden in de loop van ons leven plegen voor te komen. Zo moeten wij dan zorgdragen dat wij steeds de christelijke wapenrusting aanhouden, Ef. 6:10,11, etc.; en onszelf steeds wapenen met dit gevoelen, dat, dewijl dan Christus in het vlees geleden heeft om de zonde, dat dan alle ware christenen zich van de zonde moeten afhouden, en geslagen vijanden van de zonde zijn, 1 Petr. 4:1. Zo moeten wij dan nooit in bedenking nemen of het misschien nog in deze of gene gelegenheid raadzaam zou mogen wezen om nog eenmaal, of twee, deze of gene zonde te doen. Nee, wij moeten alle aanlokking tot allerlei zonden, groot of klein, knap afslaan, en onszelf sterk wapenen met dit gevoelen, dat er nooit enig geval, stonde of tijd, nog enige goede reden gevonden kan worden, waarin het raadzaam zou zijn enige zonde in te willigen en te begaan. Ja, wij moeten het daarvoor houden, dat wij alzo gereed uit de poel van de duivel enige zoetigheid zouden kunnen zuigen, als uit de zonde enig waar goed, of voordeel zouden kunnen genieten. Want dit is toch zeker en gewis, dat de zonde de baarmoeder is van alle verdriet. Met dit gevoelen dan gewapend, zo moeten wij nog elke keer, als wij tot enige zonde aangelokt worden, in het gevoelen van onze eigen machteloosheid , en van de sterkte van onze geestelijke vijanden, ernstig betrachten machtig te worden in de Heere en in de sterkte Zijner macht, Ef. 6:10. Ja, dan moeten wij de Heere onze God aangrijpen aan Zijn mogendheid, door de belofte van hulp en bijstand die Hij ons gedaan heeft. En als u zo doet, dan zult u ook aangedaan worden met de kracht uit de hoogste. U zult strijdende overwinnen, tot uw grote troost. Menig zwak christen, als hij het voornoemde betrachtte, heeft grote victorie gevochten tot zijn gedurige troost, waar menige vrome held, toen hij dit verzuimde, jammerlijk is gevallen. Daarom zal ook niemand die ongeveinsd de verbetering van zijn leven voorheeft, dit middel verzuimen.

      4. Ten vierde en ten laatste, zo is ook het gedurig gebed een geheel zeer kostelijk middel, om in de betering van het leven goed bevorderd te worden. Dat men namelijk in zichzelf gewent, zo door de dag heen dikwijls en menigmaal zijn hart tot de Heere God op te heffen, en om Zijn hulp, bijstand, zegen en geleide gedurig te roepen en te zuchten, 1 Thess. 5:17. Het is voorwaar niet uit te spreken wat een verandering tot verbetering daar gewerkt werd in het hart van diegene, die steeds met zijn begeerten en zuchtingen ligt voor de Heere. Dit weten wij immers allen, dat de Heere onze God rijk is over al diegenen die Hem aanroepen, Rom. 10:12. Nu, deze gedurige zuchtingen en uitschietende gebeden tot de Heere, zijn als het lokken en zuchten van de nieuwgeboren kindertjes, waardoor wij de rijke zegeningen van onze God aan ons trekken; waardoor wij dan in grote mate gebeterd en gesterkt worden. Dit moeten wij dan ook allen gelijk terdege wel betrachten. Ja, wij moeten onszelf gewennen, als wij zijn aan ons dagelijks werk, als wij gaan over straat, als wij zijn in het meeste gewoel van het volk, dan, zelfs dan nog, onze harten tot God op te lichten, tot Hem te zuchten, Zijn zegen te begeren, dat Hij ons genadig bijstaat door Zijn Geest; dat Hij ons behoedt van elk ongeval; ja, dat Hij Zijn belofte over ons waarmaakt, en zo’n volk van ons maakt, die in Zijn wegen mochten wandelen, Zijn geboden houden en daarnaar doen. Zie, door deze uitschietende gebeden, door deze ongeveinsde zuchtingen, zo wordt menige zeer aankruipende zonde wel voorkomen en tijdig verstikt. Daarentegen menige lieflijke gave van God wordt daardoor zeer vriendelijk gekoesterd en meer en meer gesterkt. Hierdoor is ook menig zeer zwak mens in de voortgang van de tijd zeer sterk geworden. Want gelijk die hovelingen, die allermeest en gedurigst aan het oor van de koning zijn, allermeest van hem verkrijgen en verwerven, zo worden desgelijks diegenen allermeest gebeterd, die dus steeds met de Heere hun God spraak houden. Zo zal ook niemand die de betering van zijn leven van harte begeert, hierin verzuimend zijn.

      IV. Zie daar dan, beminde lezer, hoe wij de betering van ons leven het best zouden mogen aanleggen, en welke dat de voornaamste en algemeenste middelen zijn, die men daartoe moet waarnemen. Nu zullen wij nog kort aanwijzen wat ons staat te betrachten, opdat wij bij de gelegenheid van de vastenbiddag, die wij gehouden hebben, de betering van ons zondige leven te beter zouden mogen bevorderen.

       

    13. Wat ons staat te betrachten na de vastendag, om te beter bij gelegenheid daarvan, de betering van ons zondig leven te bevorderen
    14. I. Waarom toch zou in de hand des zots (zegt Salomo, Spr. 17:16) het koopgeld zijn, om wijsheid te kopen, dewijl hij geen verstand heeft? Dat is, als hij toch geen hart heeft, en ook geen bescheid om zijn geld goed aan te leggen tot inkoping van de wijsheid. Zo eveneens, wat zou het de mens kunnen baten dat er waarlijk direct na het houden van de vastendag bijzondere krachtige gelegenheden zijn tot betering van het leven, als hij toch geen hart en bescheid heeft om die gelegenheden waar te nemen, en zijn profijt daarmee te doen? Daarom, zo dienen de eenvoudigen hiervan gewaarschuwd te zijn, en ze moeten weten dat hun, ja, een bijzondere krachtige gelegenheid tot betering van het leven bij de hand is, na het houden van de vastendag, als zij slechts niet te slecht en te dwaas zijn om die aan te grijpen, en hun profijt daarmee te doen. Tot opening daarvan zullen wij dan nog wat zeggen.

      II. De krachtige gelegenheid tot bevordering van ons zondig leven, die ons ter hand is na het houden van de vastenbiddag, is deze. Dat wij namelijk allen gelijk, die ons tot vasten en bidden begeven hebben, juist door die daad en dat bedrijf van ons, onszelf voor God vertoond en aangeboden hebben, als diegenen die daar nu wilden naar de eis van God, en vervolgens de menigerlei verbintenissen waardoor wij verplicht zijn tot betering van ons zondige leven, waarlijk en ongeveinsd onszelf ook gaan begeven, al de dagen van ons leven, tot een ernstige betrachting van onze bekering en van de reformatie van ons leven. Want gelijk wij hierboven verstaan hebben, hoofdstuk 3 van dit boek, het gehele werk met al de oefeningen van de vastendag is van die aard, dat het ons geheel en al verplicht en verbindt tot een ernstige betrachting van de reformatie, en verbetering van de dingen die onder ons ontsteld zijn. Wat resteert er dan anders dan dat wij ook vervolgens trouw en oprecht al de volgende dagen van ons leven dat gaan betrachten en nakomen, willen wij anders niet door al onze bezige moeite, die wij op de vastendag besteed hebben, anders niet uitrichten dan dat wij daarmee voor God en de wereld kennelijk zouden maken dat wij niet dan een deel geveinsde huichelaars, en enkele geslagen hypocrieten zijn. Gelijk die waren waarvan gewag gemaakt wordt, Jer. 42:5 Ezech. 33:20, die wel een groot gelaat aanstelden van dat zij zich naar het Woord des Heeren wilden aanstellen, en zich beteren, daar zij het toch waarlijk van harte niet meenden en ook niet voorhadden. Zie dan, hier moeten wij het vatten; ja, dit moeten wij aan onze harten leggen; hiermee moeten wij onszelf aanporren en ons traag vlees als met een zware roede voortdrijven, om zich te voegen naar de reformatie en betering van het leven, zoals wij op de vastendag voorgenomen en beloofd hadden. Als wij dan voelen dat wij gemakkelijk na de vastenbiddag weer zouden vallen op ons plat, en ons weer keren tot ons uitspuwsel; als wij gewaar worden dat ons hart, dat misschien door de dappere oefeningen van de vastendag enigszins verwarmd was met en heilige ijver om waarlijk al de dagen van ons leven de betering van ons zondig leven meer en meer te betrachten, weer begint te verkoelen en wanlustig daartoe te worden; dan moeten wij onszelf en ons hart weer opwekken en aansteken door deze ernstige bedenking, dat het geenszins in onze keus staat, of wij het zullen doen of niet. Ja, dat wij juist door het voorgaande houden van de vastendag, voor God en de mensen verplicht zijn onszelf daartoe met al onze macht te verkloeken; willen wij niet dat al onze moeite, die op de vastendag besteed is, ons alleen gedijt tot een reuke des doods, en tot zwaarder oordeel. Zie, dit moet door ons goed bedacht en betracht worden, gelijk wij de grond daarvan hierboven, hoofdstuk 3 hebben geopend. Hier moeten wij het dan vatten; en als wij wijs en verstandig zijn om dit goed klaar te spelen en aan te leggen, dan zal het ons in elk geval geheel zeer veel helpen tot de betering van ons leven. Ja, het zal ons resoluut maken tot het werk. Het zal ons weerhouden dat wij geenszins zullen luisteren naar enige verlokking, die ons anders zou mogen verleiden. Ja, het zal ons doen met al onze macht, de betering van ons leven te betrachten, als wij anders geen geslagen huichelaars zijn, als wij slechts enige oprechte achterdocht hebben over het werk van onze zaligheid. Zo zal dan niemand dit veronachtzamen, die begerig is dat het houden van de vastendag hem mocht zijn niet een reuke des doods ter dood maar een reuke des levens ten leven. Zo moet dan deze gelegenheid door iedereen waargenomen worden, na het houden van een vastenbiddag, en alleszins krachtig aangedrongen worden tot bevordering van de ware reformatie van de dingen die onder ons nog ontsteld zijn.

      III. Wij hebben hierboven verstaan dat een vastenbiddag tweeërlei is. Particulier en bijzonder, die iemand houdt voor zichzelf alleen of met zijn huisgenoten; of anders publiek en algemeen, die gehouden wordt door een gehele gemeente of republiek. Maar hoe dat ook door iemand de vastendag gehouden is, zo moeten in elk geval de voorgenoemde gelegenheid tot verbetering waargenomen worden. En dat zou zo belegd mogen worden.

      1. Eerst, zo wanneer iemand alleen bij zichzelf door vasten en bidden zich verootmoedigd heeft, zo is het zijn schuldige plicht zichzelf dikwijls indachtig te maken zijn voornemens, die hij had op de vastendag. En ook moet hij zichzelf dikwijls aanmanen om dit te betrachten en na te komen, op zo’n manier als wij daar reeds nu hebben aangewezen; door zich te benaarstigen ook consciëntieus en oprecht daartoe te gebruiken en aan te leggen dagelijks die algemene middelen van de verbetering van het leven, die wij hierboven, hoofdstuk 6 van dit boek, hebben aangewezen.

      2. Ten andere, zo wanneer iemand niet alleen, maar tegelijk met zijn huisgenoten een vastendag gehouden heeft, zo is het in elk geval raadzaam dat de huisvader de andere dag enige gelegen tijd uitkoopt, en zijn gehele huisgezin bijeen doet komen; en hen dan met een heilige ijver, in de vreze des Heeren, helder weer indachtig maakt wat het bescheid van de vastendag is geweest, en hoe zij door het houden daarvan verplicht zijn om Gods geboden te houden, en hun goede voornemen en beloften nu te betalen, en na te komen. En dat hij dan ook te verstaan geeft, dat zijn beslissing en mening dit is, dat hij in alle gevallen nauw wil toezien en zorgdragen, dat een ieder zijn geweten hierin wel mocht kwijten. En hun te verklaren dat, zo begerig als ze zijn om zijn gunst en liefde te behouden, dat zij zo naarstig moeten zijn om hierin een goed geweten te betonen. En hierin moet hij zo ernstig en vriendelijk aanhouden bij zijn huisgenoten, dat hij nieuwe beloften en toezeggingen van een ieder van hen verkrijgt, ja, dat zij henzelf daarnaar willen voegen en schikken. Dat zij ook daartoe elkaar willen aanmerken, juist tot de ontsteking van de liefde en van de goede werken, Hebr. 10:24; en tot opbouwing van elkaar in hun allerheiligst geloof. Hierop dan moet hij ook dadelijk betrachten nog te beteren en uit de weg te doen, wat voor de hand gebeterd kan worden, en dan voorts in verloop van tijd, moet hij nog bij elke gelegenheid, als daar iets oneffens voorvalt, hun weer vriendelijk indachtig maken hun voornemens, en hun geloften bij de gelegenheid van de vastenbiddag gedaan, en zo onder andere redenen meer, hen ook daarmee proberen te bewegen en aan te porren tot hun schuldige plicht, en tot de betrachting van de reformatie van de dingen die onder hen nog ontsteld mochten gevonden worden. En zo welke huisvader dit christelijk belegt, of nog beter dat hij zou mogen bedenken, bij gelegenheid van de vastendag omtrent zijn huisgenoten zal betrachten, die zal gewis over zijn moeite geenszins rouwen.

      3. Ten laatste, zo wanneer een publieke en algemene vastendag gehouden is, zo is het ook in alle gevallen raadzaam, dat de eerwaarde overheden in hun vergaderingen, en ook de opzieners van de gemeente van Christus in de hunne, volgens het voorgaande bescheid, gelegenheid nemen om direct na de vastenbiddag nog weer te vernieuwen hun ongeveinsde beslissing, van te zullen, elk in het zijne, door het zwaard, en tucht, en algemene goede toezicht, weren en reformeren wat nog hier of daar ontsteld mocht zijn; en dat zij vervolgens op voorvallende gelegenheden zich deze heilige voornemens elke keer indachtig maken, en elkaar onderling daardoor aansporen en verwakkeren om de goede hand te bieden en te houden, tot een doorgaande reformatie van al hetgeen dat nog telkens op deze of gene gelegenheid gevonden mocht worden reformatie nodig te hebben. En hier wenste ik van ganser harte dat de eerwaarde overheid in deze gevallen immers toch geliefde te gedenken aan de grote en onbepaalde macht die zij van God de Allerhoogste ontvangen hebben, om alle kwaad te verstrooien met hun ogen, Spr. 20:8. Gewis, daar is geen kwaad zo diep geworteld in hun republiek, dat zij niet machtig zijn uit te plukken met hun geweldige arm; als zij slechts de macht van God willen aangrijpen door het geloof in Zijn beloofde bijstand; en Hem ter ere het werk aanvangen. Want dan is de almogende hand van God over hen ten goede. Het staat dan de grote God Zelf daarop; Zijn eer hangt eraan, dat zulken werden gezegend en geholpen in hun betrachtingen. Zo zullen dan ook geen godzalige overheden, als ze hiervan gewaarschuwd en verwittigd zijn, deze goed gelegenheid van de betering van de dingen die ontsteld zijn, graag veronachtzamen. En wat aangaat de dienaren des Woords; het is ook zeer stichtelijk dat zij boven het aanhouden van de tucht, al een tijd lang zich gewennen in hun vermaningen en predikaties, het volk nog weer telkens indachtig te maken hun voornemen, dat zij op de vastendag hadden, en hun telkens ernstig en vriendelijk te bidden dat zij toch nu nog op alle gegeven gelegenheden dat wilden nakomen en betrachten. De ervaring heeft geleerd dat dit ook vele harten niet weinig beroert ten goede. Daarom zal ook geen trouwe wachter deze gelegenheid graag verzuimen.

      En zie daar wat ons staat te betrachten na de vastenbiddag; om te beter bij gelegenheid daarvan de betering van ons zondige leven te bevorderen. Uit de verhandeling van deze betrachting blijkt het immers klaar, dat niet alleen de oefeningen van het vasten zelf, wanneer die op de bestemde dag gepleegd worden, grote kracht in zich hebben tot betering van ons zondige leven, maar dat ook zelfs nadat de dag voorbij is, nog zeer kostelijke hulpmiddelen tot reformatie van de dingen die ontsteld zijn, daarin gelegen zijn, als wij slechts een hart, wijsheid, bescheid en ijver hadden om die waar te nemen, en daaruit te halen. Want het is toch in alle gevallen gebleken dat wij in het bijzonder door het houden van een vastendag, ook daarna verplicht zijn om ons zeer ernstig en dapper tot de reformatie van de dingen die onder ons nog mochten ontsteld zijn, te begeven. Als wij allen gelijk, elk in onze beroeping, daarop terdege wilden letten; het is niet te zeggen wat een kracht en vrucht de vastendag zou schaffen onder het volk. Waar dat nu de kracht van het vasten aan velen niet verder bekend is, dan voor die tijd dat men daadwerkelijk daarmee bezig is.

      IV. Daarom hebben wij hier voorwaar grote reden om te klagen. Want alhoewel dit zo behoort toe te gaan, en niemand dit kan loochenen, ja, iedereen billijk dit moet bekend staan, die de rede plaats wil geven, zo valt het toch na het houden van de vastenbiddag, onder de hand gewoonlijk heel anders uit, zoals wij elke keer bevinden. Het is een zeldzaam man, een zeldzame vrouw, die de voornoemde bedenkingen tot opscherping van de verbetering van de dingen die ontsteld zijn, na de vastenbiddag opneemt en betracht. Schier iedereen valt direct weer op zijn plat. Het gaat direct weer als het pleegt; men woelt direct na de vastenbiddag weer daarheen in de wereld als ooit tevoren. Ja, velen, alsof zij hun schade wilden inhalen, en alsof zij alleen gevast hadden om een vergunning te verwerven tot hun oude zonden, keren direct weer meer gierig tot hun uitbraaksel. De dronkaard tot zijn gulzigheid; de gierigaard tot zijn bedriegerijen; de hovaardige mens tot zijn vleselijke pracht en praal, tot zijn overdaad in kleren en banketten; de hatende en nijdige mens tot zijn spijtigheid en bitterheid; de onkuise tot zijn boel; de tuiser tot zijn gelijken; de krakeler en twistgierige tot zijn kwalijk gefundeerde processen en gedingen. Somma, schier iedereen keert terug tot het zijne. Ja, zelfs eer de vastendag ten einde is, zo worden dikwijls veel snode herbergen en boze huizen vol gevonden van nog snoder volk, die zich daar direct weer overgeven tot allerlei onchristelijke wulpsheid en dartelheid. En zo wordt waarlijk de verbetering van de misbruiken, die zo veelszins ter gelegenheid van de vastenbiddag vereist wordt, zeer weinig of geheel niet betracht. Want lieve toch, na de laatste vastenbiddag, dat wij niet verder gaan, waar vindt men enige verandering? Waar bespeurt men de verbetering? Waar is de dronkaard te vinden, die zijn dronkenschap -; waar is de gierigaard die zijn bedriegerijen -; waar is de bittere mens te vinden die zijn haat en nijd heeft laten varen op gelegenheid van de vastenbiddag? Waar is de onachtzame, zoetvoerige, zorgeloze mens in de godsdienst die wat tot meerder ijver verwakkerd is? Wie heeft ter gelegenheid van de vastenbiddag losgelaten die hij met onrecht verbonden had? Wie heeft leeg gelaten die hij bezwaard had? Wie heeft zijn verwaande processen afgebroken? Wie heeft op gelegenheid van de vastenbiddag enige betere orde van het leven gaan aanvangen? Wie heeft zijn huis gereformeerd, heilige oefeningen daarin opgericht, snode praktijken daar uit geroeid, lichtvaardig gezang en geklap, snood getuis en gedobbel, geweerd? Wie heeft in plaats van kaarten en teerlingen, het boek van God tevoorschijn gebracht, en dat zijn volk in de hand gegeven? Wie heeft bij gelegenheid van de vastenbiddag, hoewel hij misschien is in grote en aanzienlijke bedieningen, en hoewel hem grote en belangrijke dingen van God betrouwd zijn, betracht zijn dienst en plaats, zijn aanzien en autoriteit aan te leggen, en te besteden tot meer nut en voordeel van Gods kerk; tot meer verbreiding van Gods eer, en stichting van Zijn volk, dan hij hiervoor wel pleegt te doen? En dit is toch niet meer dan wij allen schuldig zijn te doen, ja, dan wij juist door het werk van het vasten en bidden zelf genoegzaam te verstaan gaven, dat wij zo doen wilden. Evenwel zo wordt hier nauwelijks eens aan gedacht. Maar het gaat erna wel overal zo als het pleegt. Is men tevoren langzaam en traag geweest in de heilige godsdienst; men is het nog. Heeft men tevoren gevloekt, kwaad gedaan; men doet het nog. Heeft men tevoren de sabbat ontheiligd en geschonden; men schendt het nog meer. Is men tevoren trots en moedig geweest tegen zijn overhoofden; men veracht ze nog steeds. Is men tevoren hatend en nijdig geweest; heeft men tevoren gekeven, gevochten; heeft men gehoereerd en zich dronken gedronken; is men overdadig en prachtig geweest in kleren en banketten; heeft men getuist, gedobbeld, gelogen, bedrogen, gelasterd, achterklap gepleegd; het gaat daar nog alles om. En het is voorwaar een zeldzaam man, een zeldzame vrouw, die wat op gelegenheid van de vastenbiddag in zichzelf of in anderen heeft gezocht te verbeteren. Is dat voorwaar een vasten dat de Heere verkoren heeft? Zou de Heere God zo’n vasten genadig aanzien en ook zegenen? Voorwaar, het gaat met de zaken van het landen van de kerk zo goed als het mag, omwille van de gebeden van weinige gelovigen, die de Heere dikwijls graag hoort en zegent. Zo zal het evenwel met deze lieden niet goed kunnen gaan, die slechts zo alleen hun hoofd laten hangen als een bies voor één dag, en direct daarna met de hond terugkeren tot hun uitbraaksel, en met de gewassen zeug tot het wentelen in het slijk der zonde.

      V. Daarom beminde lezer, maakt u immers geweten van deze plicht. Draag toch zorg dat u op gelegenheid van de laatste vastenbiddag mocht reformeren en verbeteren wat bij u en de uwen nog ontsteld is. Laat u toch geenszins voorstaan dat het genoeg is dat u zo voor één dag uw hoofd zoudt laten hangen als een bies, en dan direct terugkeren tot het oude. Stelt u ook hiermee niet tevreden, dat u misschien op de vastenbiddag enigszins bewerkt bent geweest, en verwarmd door de kracht van Gods Woord tot heilige bewegingen. Bent u nu weer verkoeld en hebt u die ijver niet nog steeds bij u, van te willen dadelijk gaan beteren wat bij u ontsteld is, zo staan voorwaar uw zaken nog niet goed. Want het is toch hierboven ten volle gebleken dat wij, ja, noodzakelijk de verbetering van de dingen die onder ons ontsteld zijn, na de vastenbiddag trouw betrachten moeten. Of anders, zo hebben wij al te vergeefs gevast; zo zijn wij niet tot verbetering maar tot verergering tezamen gekomen. Daarom beminde lezer, laat u toch gezeggen. Ja, neem nog gelegenheid op de verleden vastenbiddag (al is daar schoon enige tijd verstreken; want bij God staat onze verbintenis nog even vers en sterk) om immers toch de betering van de dingen die onder u ontsteld zijn, te betrachten; ja, om uw gehele bekering vast en zeker te maken. Want het geldt hier zielen. En zie toch goed toe dat u zichzelf niet verstrikt door nietige drogredenering, om te verzuimen de betrachting van uw bekering, alsof de zaken zo stonden dat, die God wil bekeren, dat Hij die toch zal bekeren, al bekommeren ze zichzelf daar niet over. Maar in tegendeel is dit zeker en gewis, dat naar de eeuwige raad van God het daar zo gewoonlijk toegaat, dat al diegenen die zich met alle ernst bevlijtigen in de bekering, ook bekeerd worden. Daarentegen die de middelen van de bekering verwerpen, en de gelegenheid van de bekering verzuimen, onbekeerd blijven en verloren gaan in hun zonden. Dit leert de ervaring zo onweersprekelijk, dat niemand het kan loochenen. Daartoe zie toch ook wat wij hierboven gesteld hebben over de noodzakelijkheid van het gebed, hoofdstuk 22 van het voorgaande boek, en hoofdstuk 6 sectie 3 van dit boek. Daarom zo staat het een ieder van ons toe, deze gewoonlijke weg van God te volgen, en onszelf niet te vergapen op enige buitengewone gevallen, of te verwachten dat de Heere ons als door een wonder zou bekeren, zoals Hij Paulus, Hand. 9, en de stokbewaarder deed, Hand. 16. Dat is ooit en ooit zelden gebeurd, over een of andere; daarentegen zo zijn er bij duizenden bekeerd door het gewone middel van de prediking van het Woord, en de betrachtingen die daarop volgen, Hand. 2.

      Maar omdat wij weten dat de mens geheel zeer wonderlijk traag is in het betrachten van de ware bekering, en betering van de dingen die onder hen ontsteld zijn, en dat zij nog, als zij ten volle daarvan overtuigd zijn, en zelf bekend staan dat het zo behoort, en ook beloven dat zij het doen zullen, evenwel zeer gereed de betrachting van hun bekering, en van de verbetering van de dingen van dag tot dag, en van nu tot dan uitstellen, terwijl de listigheid van de satan en de mensen hun geestelijke zoetvoerigheid daaronder krachtig werken tot verlies van vele zielen, zo zullen wij nog kort in het navolgende hoofdstuk aanwijzen hoe geheel nodig het is dat wij met de eerste gelegenheid, zonder enig uitstel, onze bekering en de verbeteringen van de dingen die onder ons ontsteld zijn, zouden betrachten en nakomen. En dat zullen wij doen, benevens weg te nemen de beletsels waardoor de mensen gewoonlijk weerhouden worden van het spoedig en tijdig betrachten van hun bekering.

       

    15. Dat de beletsels en bedenkingen, waardoor de mensen weerhouden worden van het spoedig betrachten van hun bekering, geheel ijdel en bedrieglijk zijn
    16. 1. Daar is een wonderlijke kracht van verleiding onder de mensenkinderen uitgegaan. Zo zijn ook het merendeel van de mensen enkele waaghalzen over hun zielen. De mensen avonturieren hun zielen om een beuzeling. Ze wagen het om hetgeen minder waard is dan een haverstro; daar toch tot hen gezegd is: daarom bewaart uw zielen naarstiglijk, Joz. 23:11. Daar hun getuigd is dat hun ziel verder het dierbaarste en kostelijkste pand is dat zij hebben te bewaren, ja, dat de waarde van de gehele wereld niet kan wegen tegen een weinig schade aan de ziel, Mark. 8:36. Dit is geheel zeer klaaglijk. Toch doen de lieden het graag zo. Het mag een verstandig man, die weet wat het is zich in gevaar te stellen van het eeuwig verderf, doen verbaasd staan als hij gaat aanmerken om wat een geringe beuzelingen, door wat een nietige bedenkingen de mens weerhouden wordt om de verzekering van de zaligheid van zijn ziel, eerst en bovenal te betrachten. Wij zullen dat kort voorstellen, en ook wegnemen.

      II. Die dingen en bedenkingen waardoor de mens weerhouden wordt om de verzekering van zijn zaligheid eerst en bovenal te betrachten; dat is, waardoor de mens vermetel gemaakt wordt om zijn waarde ziel te wagen en te avonturieren tot het eeuwig verderf; en zich in gevaar te stellen van te zullen mogen onbekeerd en ongebeterd voor het oordeel van God gevoerd, en vervolgens ook eeuwig verdoemd te worden; die zijn voornamelijk deze. Eerst, de beslommeringen van de wereldse dingen. Ten tweede, hoop van een lang leven. Ten derde, hoop van zich wel genoeg te zullen beteren op zijn doodsbed. Ten laatste, vrees dat het bekeerde leven hun zo moeilijk zou vallen, dat zij het niet lang daarin zouden kunnen uithouden. Wij zullen van alles wat zeggen.

      III. De beslommeringen van de dingen van deze tegenwoordige wereld, weerhoudt menig mens, dat hij niet spoedig door het betrachten van de ware bekering, bezorgt de dingen van deze toekomende wereld. Menig mens draagt grote zorg hoe hij goed en gemakkelijk door deze wereld geraken mocht, die helemaal geen zorg draagt, zoals hij behoorde, hoe dat hij zou mogen in de hemel geraken door het werk van de bekering. De bekommeringen of plezieren van deze wereld zijn als schadelijke doornen en distelen, die het zaad van de ware bekering in vele mensenharten verstikken, dat het tot geen volkomenheid kan geraken, Matth. 13:22. Menig mens laat zich voorstaan dat hij nog teveel te doen heeft, dan dat hij zich zo uit de hand zou kunnen gaan begeven tot het ernstig betrachten van zijn bekering, Luk. 14:18. Daar toch de Heere Christus ons geraden heeft, wij zouden vooreerst en vooral zoeken het Koninkrijk Gods, en Zijn gerechtigheid, en belooft dan dat ons alle dingen zouden toegeworpen worden, Matth. 6:33. De Heere Christus meent dit zo ernstig, dat Hij zelfs Martha, Zijn vriendin, niet goed kan afnemen als zij zich zo bezig besteedt om Hem en de Zijnen te onthalen, dat daardoor enigszins het woord van de bekering door haar veronachtzaamd werd; maar Hij berispt haar daarover openlijk, zeggende: Martha, Martha, gij bekommert en ontrust u over vele dingen; maar één ding is nodig; doch Maria heeft het goede deel uitgekozen, hetwelk van haar niet zal weggenomen worden, Luk. 10:41,42. Zou Martha niet verschoond worden over haar werelds gewoel, als zij die nog aanlegde ten dienst van Christus en de Zijnen, wanneer het strekte tot veronachtzaming van de middelen van de betering? Hoe zullen dan diegenen verschoond worden die het niet doen om Christus en de Zijnen te dienen, maar om hun vlees te bezorgen tot lust; om hun gierigheid, hun wellustigheid, hun ambitie te dienen? Gewis, dit kan in der eeuwigheid niet verschoond worden. Zo kan daar ook niet meer dwaasheid gevonden worden, dan dat de mens zijn kostelijke tijd, die hem door God vergund is, opdat hij die van de ijdelheden van de wereld uitkopende, daarin zijn zaligheid zou uitwerken met vreze en beven, Ef. 5:16; Filip. 2:12, gaat verslijten omtrent een deel ijdele, nietige, vergankelijke dingen, die hem toch in het uur van de dood, in het uur van de nood, van geen nut kunnen zijn. Ja, die hem dan alleen zullen zijn als een doorn in zijn voet en een prikkel in zijn zijde. Zie, indien de rijkdommen, de eer, reputatie, grote ambten en staten, de plezieren, geneugten en vermakingen, die u nu zo gierig zoekt, en waaromtrent u al uw vermogen, en al uw tijd zo graag besteedt; u zou te pas komen in het uur van de dood, als u het meest hulp en troost nodig zult hebben; als zij u konden vergezelschappen voor het oordeel van God; niet om u te helpen verdoemen, zoals zij doorgaans doen, maar om u te helpen voorspreken, te helpen vrijspreken; dan zou het wat zijn. Het zou voorwaar de moeite waard zijn dat men daarom wat doen zou. Maar nu staat het daar heel anders. U zult naakt en bloot, ontkleed en ontdaan van alle rijkdommen, reputatie en plezieren, moeten verschijnen voor de vierschaar van uw grote God, Jes. 14; waar niets dan uw werken u zullen navolgen, om getuigenis te geven van uw leven. Waarom zult u dan niet liever de ware bekering, het ware geloof, met de vruchten daarvan, welke zijn de goede werken, nu al tijdig betrachten, opdat ze u mochten vergezelschappen voor het oordeel, en u betuigen een waar lidmaat van Christus geweest te zijn, tot uw eeuwige behouding? Openb. 14:13. Voorwaar, als de dingen waarom de mensen hun zielen wagen, van enige bijzondere nuttigheid waren, het zou nog schijnen enigszins te verschonen te wezen, dat men daarom wat deed. Maar nu ze zo ijdel, zo nietig, zo vergankelijk zijn, en nog zo bedrieglijk daartoe, dat zij ons alle gelijk dan begeven, als wij meest hulp en troost nodig hebben; zo kan het niet verschoond worden, dat de mensen zoveel daarom doen, en zo zeer hun zielen daarom wagen. Toch, alsof alle wijsheid weggenomen was van de wijzen, en al het verstand van de kloeken, zo leert evenwel de dagelijkse ervaring dat zelfs de kloeksten van de wereld zich hierin zeer jammerlijk vergeten en vergrijpen. Maar lieve toch, bedenk de zaak eens beter. Overleg eens ernstig met mij welk redelijk bescheid hierin gevonden kan worden. Dat de arme mens, die daar gaat in duizend gevaren van dat hij de dag voor de avond zou mogen neergestort worden in de afgrond van de hel, waar dat hem een groot gewicht van eeuwige oneer, schande, en smaadheid, van eeuwige armoede en gebrek, van eeuwige en onverdraaglijke pijnen, kwalen en smarten zal overkomen, nog evenwel bezig wil gaan woelen om hier te bejagen en te verkrijgen, een handvol ijdele, winderige eer; een handvol nietige vergankelijke rijkdommen; een handvol zondige en zeer snel verdwijnende plezieren en geneugten? Gij dwaas, Luk. 12:20, eer u omziet naar de eer en reputatie van deze wereld, maak eerst uw ziel los van de eeuwige smaadheid en schande waar zij aan verschuldigd ligt. Eer u bestaat te gaan zoeken de rijkdommen en goederen van deze wereld, maak eerst uw ziel vrij van de eeuwige armoede, het eeuwige gebrek van alle goede dingen, dat u achter de hiel is. Eer u gaat bejagen de plezieren en geneugten van dit leven, zie immers toch goed toe dat u eerst uw waarde ziel buiten alle gevaar stelt van de eeuwige pijnen en kwalen, van de worm die nooit sterft, in het vuur dat nooit wordt uitgeblust. Beter, ja, duizendmaal beter is het dat uw lichaam hier wat ongemak, wat ongerief lijdt, zo slechts uw ziel mocht behouden worden in de grote dag van het oordeel; dan dat u hier uw hartewens heeft, en hiernamaals verloren zou gaan, zoals de mond der waarheid ons getuigt. Ja, het is u beter met één hand, met één voet, met één oog in te gaan tot het leven, dan twee handen, voeten, ogen hebbende heen te gaan in de hel, in dat onuitblusselijke vuur, Mark. 9:43. Ja, het is u beter zonder wereldse eer, reputatie, zonder wereldse goederen en rijkdommen, zonder wereldse genoegens en plezieren, door de nauwe en moeilijke weg van de verdrukkingen in te gaan met Lazarus in het hemelse koninkrijk, dan met alle wereldse eer en reputatie, met alle wereldse goederen en rijkdommen, met alle wereldse genoegens en plezieren, door de ruime en brede weg met de rijke man in te gaan in de hel, in dat onuitblusselijke vuur, Luk. 16.

      VI. Maar als nu de mens zo al schoon overtuigd is dat hij geenszins om het najagen van de ijdele wereldse dingen, enige tijd behoorde uit te stellen het betrachten van zijn bekering, zo bestaat nog evenwel menig mens het betrachten van zijn bekering uit te stellen, verstout zijnde door de hoop van een lang leven. Menig mens denkt bij zichzelf, als er enige kwestie valt van zich te beteren, "ik heb nog gemakkelijk ettelijke jaren leven in het lichaam; ik ben immers gezond, kloek en sterk; het heeft geen nood dat ik mij zozeer verhaasten zou om mijn bekering te betrachten; ik zal daar nog tijd genoeg toe komen." En zo, omdat de mens de boze dag ver van hem doet, zo wordt het hart van de mens vol van dartele verwaandheid, Amos 6. Maar voorwaar, dit is ook een zeer vermetel bestaan, en een geheel grote dwaasheid. Want dit is toch gewis en zeker, dat de Heere onze God, met Wie wij te doen hebben in deze gehele handel, al is het schoon dat Hij altijd genade belooft aan hen die zich bekeren van ganser harte tot Hem; zo belooft Hij evenwel geen morgen aan hen die hun bekering uitstellen tot morgen. Ja, daar staat geschreven: beroem u niet over den dag van morgen; want gij weet niet, wat de dag zal baren, Spr. 27:1. En ook, is het niet zo dat uw leven in Gods handen besloten is, en dat u het niet één uur tijd kunt verlengen van uzelf? Matth. 6:27. Wat een dwaasheid is het dan dat u zich laat voorstaan dat God de Heere uw leven naar uw wens zou willen gaan verlengen, daar gij uw leven naar Zijn eis niet wilt besteden. Op wat voor grond, en met wat voor bescheid kunt u zich toch verzekeren dat God de Heere u nog langer in het leven zou willen sparen, daar u toch niet gezind bent de dagen van uw leven in de dienst van God te verslijten? Waarom zou de Heere God u dat tegenwoordige leven verlengen, dat u, ja, voorhebt, als u het mocht genieten, nog vele dagen, weken, maanden of misschien jaren in de dienst van de wereld en uw vlees te besteden? Hoe vreest u niet veeleer, als u zo tegen de Heere opgaat, en de krachten van uw leven tegen de Heere uw God gebruikt, dat Hij u die haastig met Er en Onan, van wie getuigd wordt dat de Heere ze doodde in hun jeugd omdat ze boos waren, Gen. 38:6,10, wil ontnemen en doen uw zon ondergaan op de middag, Jer. 15:9. Voorwaar, als de mens niet willens en wetens met de duivel wilde inspannen om hun zielen te verraden en te verderven, zouden ze dit niet snel verstaan en begrijpen? Zouden ze wel durven hun bekering tot de Heere hun God uit te stellen, van nu tot dan, daar zij geen tijd van bekering hebben, dan die God hun geeft? Ik bid u, gij die uw bekering durft uit te stellen tot morgen, of een langere tijd: hebt u nooit vernomen dat wel iemand een ander diezelfde dag beide gezond en dood gezien heeft? Hebt u nooit gehoord van iemand die wel snel, ver buiten zijn rekening en verwachting, uit de wereld gerukt is geweest? U weet wel: ja. Het mag zijn dat het uw bloedvriend is, of misschien uw gebuur, of uw bekende wel ooit gebeurd, of immers enig ander mens, van wie het hoofd zowel opwaarts naar de hemel stond als het uwe. Het kan dan de mens gebeuren in dit leven; het is menselijk; maar de pijnen en tormenten die de onbekeerden overkomen na dit leven, die zijn onmenselijk; meer dan de mens verdragen kan. Bedenk dan eens, is het menselijk, dan kan het u ook gebeuren. Denk verder of het u gebeurde, of u haastig en onverwacht uit de wereld gerukt werd, door een overstroming van water, door het vallen van een tichel, door de moedwil van een booswicht, of ook wel door een slijmvliesontsteking of zo. Schrikt u niet te denken dat u dan in uw zonden, als een onbekeerd wicht en vervloekte geest, zoudt moeten verschijnen voor het oordeel van God; ja, met gewisse verzekerdheid van eeuwig verdoemd te worden? Kan dit dan gebeuren, en hebt u nu, ja, heden aan de dag nog tijd om daarin te voorzien, en doet u het niet; durft u het uit te stellen tot morgen, tot overmorgen, wanneer intussen dit ongeluk u zou mogen treffen, en u voor altijd en eeuwig verloren gaan, en geen tijd meer hebben? Wat een dwaasheid is dit? Hoe ziet u niet, dat, zolang als u zo doet, dat u waarlijk daarmee openbaart (hoe burgerlijk u daar ook heen mocht wandelen) dat u noch God noch duivel recht vreest, noch de hemel noch de hel iets acht? Want zou het anders zijn, hoe zoudt u uw arme ziel zo durven avonturieren; uw zaligheid zo wagen? Had u maar te doen met een aardse prins, die u de tijdelijke dood op zulke voorwaarden zou mogen aanbrengen, gewis u zoudt voorzichtiger zijn; u zoudt zo niet te werk durven gaan.

      Maar misschien denkt u, "alhoewel het zo zou mogen gebeuren dat ik haastig uit de wereld zou gerukt mogen worden, en zo komen in mijn zonden te sterven; toch heeft het geen grote waarschijnlijkheid. Ik ben, de Heere zij lof, nog kloek en gezond. Ik heb gemakkelijk nog ettelijke jaren leven in het lichaam". Maar arme mens, hoe vergeet u dan dat u maar leem en stof bent; dat uw leven is in uw neusgaten, Jes. 2:22; dat het daarheen schiet als een spoel van een wever, ja, als een damp die haastig vergaat, Jak. 4:14; als een woord dat daar gesproken wordt, en weg is, Ps. 90:9; als een schaduw, Ps. 109:23; of droom, Ps. 90:5; minder dan een bloem des velds, die in één nacht verwelkt, Ps. 90:5; Ps. 103; ja, als helemaal niets, Ps. 39:6. Wat voor staat of rekening kunt u dan hierop maken, gij, die nu in uw eigen achting zo zeker woont? Ps. 39:6. Hoe vergeet u dan, dat de verrotting uw vader is, en de worm uw moeder en zuster? Job 17:14. Gelooft u dat ook niet, zo ga slechts eens tot het graf van uw vader of uw grootmoeder. Licht het deksel eens op van de doodskist waar zij in gelegd zijn, en zie wat u daar vinden zult. Ja, uzelf bent maar als een made, en als een nietige aardworm, die gauw vertreden wordt, Job 25:6. Wat wilt u zich dan nog veel beloven en, alsof u nog vele jaren in het lichaam had, lang uitstel maken? Wist u zeker, dat u binnen de lopende maand zoudt moeten sterven, dan zoudt u immers met alle haast uw bekering betrachten? En nu dat u niet verzekerd bent, als u zich niet spoedig bekeert, of u ook niet binnen deze lopende dag zult sterven, en eer de nacht aankomt liggen branden in de hel, durft u nog uitstellen? O, de dwaasheid, o de onbesuisde dommigheid van de nietige mensen. O de vermetelheid van de mensenkinderen in het wagen van hun zielen, in het avonturieren van hun zaligheid.

      Maar misschien denkt u nu nog al: "hoewel het wel gebeuren kan dat ik haastig uit de wereld gerukt werd; evenwel het gebeurt maar zelden, en zou ik juist de man, zou ik juist de vrouw zijn die zo’n ongeluk zou treffen?" Jawel, maar genomen dat het zo uitviel, zoudt u dan ook niet voor altijd en eeuwig verdoemd zijn? Zoudt u dan niet voor deze zeer vluchtige en nietige aardse dingen, die u nu nog blijft aanhangen, altijd en eeuwig moeten zitten in de hel, zonder hoop van uitkomst. Zoudt u dan niet tijd genoeg hebben om altijd en eeuwig uw kwaad toezicht te beklagen, en helemaal geen tijd om het ooit te beteren? Hoe durft u het dan zo op het onzekere te laten aankomen? Gewis, u zoudt zo niet willen, zo niet durven doen in enige aardse zaak van belang. Maar is dan de hemel zo weinig te achten? Is dan de hel zo weinig te vrezen? Dat men hierop zo weinig schikt? Is er belangrijker werk in de wereld, dat u meer betreft, dan de spoedige betrachting van uw bekering; doe dat eerst. Maar is er ook geen werk ter wereld, waar u meer aan gelegen is, dan dat u met de eerste zich bekeert tot de Heere uw God; hoe durft u nog uit te stellen? Is het reeds tijd voor u om te eten en te drinken, om te plezieren en u te vermaken, om te kopen, te verkopen, om ambten en hoge staten te bejagen, of andere handel te drijven, en is het nog geen tijd om uw bekering te betrachten; om uw roeping en verkiezing zeker te maken? Wat voor bescheid is hierin? Och lieve mens, wie dat u bent, rijk of arm, jong of oud; denk daar toch aan, dat er nu reeds menig jong mens, en ook menige oude in de hel zijn aan het branden in de eeuwige pijn; die ook al voorgenomen hadden (zoals u nu doet) dat ze zichzelf nog maar een korte tijd wilden toegeven in de plezieren van deze wereld, en dan hun bekering gaan betrachten. Maar bezie, ze zijn verrast geweest door de dood. Ze zijn daarheen weggerukt uit het leven, zonder bekering, zonder troost. Zo zijn ze verschenen voor het oordeel van God, en rechtvaardig verdoemd geworden. Zo liggen ze nu ook in de afgrond van de hel, al te laat, en beklagen hetgeen, wanneer het tijd was, en als zij daartoe gewaarschuwd werden, zij niet wilden beteren. Welke verzekerdheid hebt u nu, dat u, door hun voetstappen te volgen, hun gang ook niet gaan zult? Hoe vreest u niet, dat u, door uw bekering uit te stellen, zoals zij deden, ook verrast zult worden zoals het hun gebeurd is? Och, bedenk dit wel ernstig. Verschrik daar voor en zie goed toe dat u niet met hen komt in de plaats van hun pijniging, waar geen plaats van berouw meer is te vinden.

      Maar blijft u nog evenwel deze dwaze hoop aan, dat u verwacht dat het u zo niet zal gaan, dat God u zal verschonen, dat u, ja, nog lang zult leven? Genomen het is zo (alhoewel u helemaal geen vastigheid hebt om dat te verwachten); genomen u had nog met Hizkia een gewisse ure van vijftien jaren leven, en was daarvan verzekerd, wat dan? Wie zal u evenwel verzekeren dat u dan ook de middelen van de bekering (zonder welke de Heere God de bekering niet pleegt te werken) nog ook daarbij hebben zult? Wie zal u verzekeren dat de Heere God almachtig, Die nu nog naar Zijn grote genade staat en klopt aan uw hart, en u nodigt tot de bekering; dat Hij zal blijven staan kloppen, zo vele jaren lang, en op u wachten, en daar gereed blijven staan, totdat het eenmaal u zou mogen gelieven naar Zijn stem te horen, en Hem te willen inlaten? Hoe, vreest u niet veel meer dat het de grote God ten laatste zal verdrieten langer op u te wachten; ja, dat Hij Zich van u zal wenden, Jer. 6:8, en u overgeven tot het goeddunken van uw hart, en u voort heen laten wandelen naar uw raad, op een weg die niet goed is, Ps. 8:14; Spr. 1. Maar of u het vreest of niet; de zaken staan evenwel zo, dat u het wel haastig zou mogen gebeuren. Hoor toch wat de Heere zegt tot de profeet Ezechiël, ten aanzien van Zijn volk die zich niet tijdig wilden laten bekeren. Ik zal uw tong aan uw gehemelte doen kleven, dat gij stom worden zult, en zult hun niet zijn tot een bestraffenden man; want zij zijn een wederspannig huis, Ezech. 3:26. Hoe vreest u dan ook niet dat, gelijk de Heere nu nog staat en zweert in Zijn grote genade om u aan te lokken tot bekering, dat Hij niet begeert de dood van de zondaar, maar dat hij zich bekeert en leeft; dat Hij ook wel haastig in Zijn toorn zou mogen zweren, als u zo immers wilt verharden tegen Zijn stem, dat u, ja, niet zult ingaan in Zijn rust? Ps. 95:11; Hebr. 3:7; Jer. 18:9,10. De Heere wil niet dat wij onze behoeftige broeder zouden uitstellen tot morgen om hem te helpen, als wij toch heden voorhanden hebben, waarmee wij hem helpen kunnen, Spr. 3:27,28. En kunnen wij dan denken dat Hij het wel zal nemen dat wij Zijn hoge Majesteit, als Hij tot ons komt, en zegt: Mijn zoon, geef Mij uw hart, Spr. 23:26, bestaan uit te stellen tot morgen, of van nu tot dan, daar wij toch heden ons hart bij ons hebben, en behoorden, ja, al lang geleden beide ons hart en ziel daarheen gegeven te hebben, om Hemzelf te gaan zoeken? 1 Kron. 22:19. Zou het niet een onverdraaglijke trots zijn, als een machtige prins uit goede deugd en gunst zich spoedt naar het huis van één van zijn behoeftige onderzaten, die hij al lang tevoren van zijn komst had doen waarschuwen, en stond daar en klopte, met een rijke zegen onder zijn arm, Mal. 4:2, met tranen in zijn ogen, Luk. 19:41, met vriendelijke smekingen in zijn mond, dat het hem immers toch mocht geopend worden, Hoogl. 5; 2 Kor. 5:19; evenwel zijn heer en prins niet direct wilde inlaten, maar zou hem als antwoord geven dat het hem nog niet gelegen was; dat hij moest verbeiden, of op een andere tijd terugkomen, totdat het hem beter te pas kwam? Wel, als wij door de dienaren des Woords tot de bekering genodigd worden, zo worden wij al tijdig gewaarschuwd dat het koninkrijk Gods nabij is; dat de Heere onze God Zich heeft opgemaakt om tot ons te komen met een rijke zegen, en woning bij ons te maken, Matth. 3:2; Joh. 14:21. Als wij dan ook dadelijk overtuigd werden dat wij ons, ja, moeten verootmoedigen en bekeren, zouden wij genade bij God vinden, zo is reeds de Heere God Zelf gekomen tot onze harten; zo staat Hij nu reeds als Zelf in Persoon, en klopt aan de deur van onze harten. Ja, Hij staat zo, en bidt en smeekt om ingelaten te worden. Zie (zegt de Heere Jezus), Ik sta aan de deur, en Ik klop; indien iemand Mijn stem zal horen, en de deur opendoen, Ik zal tot hem inkomen, en Ik zal met hem avondmaal houden, en hij met Mij, Openb. 3:20. Wat een onverdraaglijk gedrag is het dan, als de mens in deze gelegenheid nog nalaat zijn God open te doen; als hij Hem nog durft te laten staan kloppen of uitstellen? Voorwaar, deze zonde komt allerdichtst bij de zonde tegen de Heilige Geest, die niet zal vergeven worden. Want ook, wie ziet niet dat zo één zich vergrijpt aan, en misbruikt de goedertierenheid van God op het allerschandelijkste? Wat is daar dan ook anders van te verwachten, dan dat de Heere onze grote God, Wiens Geest niet altijd met de mensen wil worstelen om hem te bekeren, Gen. 6:3, eerlang Zich af wil wenden van zo één zijn hart (als hij niet zeer spoedig zich bedenkt) en het geheel en al verlaten? Als dat dan ook ooit gebeurt, zo zou daar geen heil of zaligheid meer voor zo’n mens ooit te verwachten zijn. Want als de Heere zo van een hart scheidt, dan laat Hij het woest liggen, dat het niet besneden of behakt wordt. Dan laat Hij daar distelen en doornen op groeien, en gebiedt de wolken dat zij daar niet op regenen, Jes. 5:6. Dan wordt het evenals een vervloekte landpale, Mal. 1:4. Want ook dan spreekt de Heere die vloek over zo’n hart uit, die Hij eens over de onvruchtbare vijgeboom sprak: uit u worde geen vrucht meer in der eeuwigheid! Matth. 21:19. Daar komen geen goede gedachten van de bekering meer in zo één zijn hart; komen er enigen, dat ze niet beklijven, Hebr. 6:7,8. Welke waarschijnlijkheid ter wereld is er dan, dat zo één zich nog hierna zal bekeren, die daar de genade van de bekering, die hem nu heden wordt aangeboden, weerstaat en verwerpt? Weten wij dan niet dat de zieken, die daar niet spoedig instapten, als het badwater van Bethesda werd geroerd, ook niet werden geheeld? Joh. 5. Hoe durft dan iemand zijn bekering uit te stellen, als nu zijn hart daartoe geroerd wordt, door de boden van de Heere die hem daartoe opwekken? Hoe durft iemand te vergeten de vriendelijke waarschuwing van de Heere, Die daar zegt: laat u tuchtigen, Jeruzalem! opdat Mijn ziel niet van u afgetrokken worde, opdat Ik u niet stelle tot een woestheid, tot een onbewoond land, Jer. 6:8. En die trouwe klacht, die Hij ook doet tot waarschuwing, als Hij zegt: ook, wee hun, als Ik van hen zal geweken zijn! Hos. 9:12. Och, de grote verdorvenheid van de blinde wereldskinderen, die zich in deze grote zaak zo jammerlijk laten bedriegen; en zo stoutmoedig van dag tot dag hun bekering uitstellen, alsof er helemaal geen zwarigheid of gevaar was; alsof het dan een geringe zaak was te trotseren de Heerser van de gehele wereld. En dat zelfs alsdan, wanneer Hij wel vriendelijk tot ons komt met een rijke zegen onder Zijn vleugelen, met tranen in Zijn ogen, met smekingen in Zijn mond, en met allerlei vriendelijke aanhoudingen van Zijn boden, opdat wij ons toch zouden bekeren, en laten behouden worden, Luk. 19:40,41; 2 Kor. 5:19. Wie ziet niet, gelijk deze zeer slaperig en nalatig is om zich tot de Heere te bekeren, dat daarentegen, ja, billijk hun oordeel van over lang niet ledig is, en hun verderf niet sluimert, 2 Petr. 2:3. Zo mag dan immers geen mens, die enigszins het behoud van zijn ziel ter harte gaat, aldus bestaan te verzuimen de tijd van zijn betering, en de goedertierenheid van God versmaden, Die hem roept tot bekering, opdat hij niet te eniger tijd bevonden wordt tegen God te strijden; wat nooit enig mens goed gelukte, Job 9:4.

      Maar opdat wij dit volk de maat immers toch zouden volmeten, laat het nog zo zijn dat de Heere God, Die geheel oneindig is in genade en barmhartigheid, u geeft beide een lang leven, en nog daartoe de middelen van de bekering heel uw leven lang (alhoewel dat u waarlijk van geen van beiden verzekerd bent, een enige dag). Wat zult u daarmee gebeterd zijn? Zult u dan ook dichter bij uw bekering zijn, dan u nu bent? Wat zult u dan meer hebben, dan u nu tegenwoordig hebt, om u te bekeren? Nu dat u de dag der zaligheid verschijnt; nu dat u de middelen van de bekering bij de hand zijn? Ja, als u de zaak terdege wilt inzien, hebt u niet billijk te vrezen dat u in voortgang van tijd nog verliezen zult, en kwijt raken, dit voornemen zelf (waar u zich nu alleen op verlaat) van uzelf nog te bekeren, en de Heere uw God te zoeken? Zou het u niet haastig mogen ontvallen en geheel en al verdwijnen? Omdat u het nog niet beter koestert of waarneemt; omdat ook alle kracht daarvan bestaat in de spoedige uitvoering daarvan. Weet u niet dat de ijver, om God te zoeken, vergeleken wordt met een vuur? Van welke de aard het is zichzelf geheel en al te verteren, als het niet gedurig onderhouden wordt. Zijn niet de voornemens en besluiten van zich te bekeren, als vonkjes en sprankeltjes van het vuur van de Geest, die gauw uitgaan als zij niet goed worden waargenomen? Moet men dan niet het ijzer smeden als het heet is? Is het ook wijsheid, als een vonkje van de Geest zich enigszins vertoont, daarop te gaan liggen slapen, in plaats van het goed waar te nemen? Of kennen wij nog zo weinig de verdorvenheid van onze harten; of hebben wij vergeten hoe gauw dat ons het hart ontvalt, of wegsluipt, wanneer daar wat goeds te doen is; hoe gauw dat het daarover vermoeid wordt? Hebt u daar nooit iemand gekend, die wel hiervoor een goed voornemen scheen te hebben van zich nog te bekeren, en wanneer hij daarover werd aangesproken, aandachtig luisterde, die nu tegenwoordig zo verhard is, dat hij spot met alle vermaningen, en in het minste niet meer taalt naar enige bekering? Wie zal u verzekeren dat het u zo ook niet gaan zal, als u zo bestaat zijn weg in te gaan? Maar, al genomen, u komt in zo’n kwaad spoor niet, maar behoudt nog steeds uw voornemen van u te bekeren. Zo is nog dit altijd zeker en gewis, dat hoe langer u wacht, hoe zwaarder het u zal vallen om u recht te bekeren, hoe meer u duidelijk zichtbaar bent nooit in der eeuwigheid tot de ware bekering te zullen geraken. Want dit gaat toch vast, dat de onbekeerde mens, die altijd buiten de weg is; hoe dieper hij in de wereld gaat; hoe meer hij in de wereld verwart; hoe langer hij leeft, hoe meer hij in de zonde verstrikt wordt. Elke nieuwe zonde die hij begaat is een nieuwe strik van de duivel, waar hij vaster aan gehouden wordt. Leert niet de ervaring, dat hoe meer de onbekeerde mens groeit en toeneemt in jaren, in sterkte, in vernuft, wijsheid, werelds bedrijf, velerlei bevinding en grote ervarenheid, hoe meer hij ook groeit in zondigheid, in hardigheid van het hart, in onbuigzaamheid tot de wil van zijn God; juist zoals wij zien dat jonge bomen, die eerst zeer buigzaam waren, mettertijd zo sterk en stijf worden, dat men ze eerder zou breken dan buigen. Want boven hun natuurlijke verdorvenheid, zo hebben zij nog door de kwade gewoonte een andere boze natuur over henzelf gebracht, zodat hun zonden nu als dubbel geverfd zijn in vlammen, en kunnen nu zo weinig veranderd worden als de luipaard zijn vlekken kan veranderen, of de Moorman zijn huid. Hoor toch eens wat de profeet van zulken getuigt: zal ook een Moorman (zegt hij) zijn huid veranderen? of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen, Jer. 13:23. Zo leert ons ook de ervaring dat de oude bedaagde lieden, die in hun jonkheid de vreze des Heeren niet betracht hebben, veel bezwaarlijker tot de ware bekering bewogen kunnen worden, dan die jong van jaren zijn. Dit weten al diegenen voor zeker en gewis, die zich enigszins plegen te bemoeien om de mensen te bewegen tot de ware bekering. Het is waar, enige zonden sterven soms de ouden af, die zij zozeer niet verlaten, als wel de zonden hen verlaten. Maar het aannemen van de gezonde woorden van Christus met een leerzaam en gezeglijk hart, met een gehele verloochening van hun oude manieren van doen, daar zij zo lange tijd en zoveel jaren aan gewend zijn geweest, en de opgeving van henzelf aan God, om nu geheel en al naar het Woord van de Heere hun leven, wandel en handel te verrichten, waarin de ware bekering zich vertoont; dat ziet men zelden in de ouden gewerkt, die niet in hun jonge jaren de vreze des Heeren betracht hebben. De ervaring leert dit zo duidelijk, dat hij willens blind moet zijn, die dit niet merkt. Daarom zo moet het ook dienen tot een eeuwige waarschuwing aan al diegenen, die nog jonger van jaren zijn; dat zij toch hun bekering tot daaraantoe niet uitstellen. Want dit is toch zeker en gewis, hoe langer de mens zijn bekering uitstelt, hoe verder hij van daar is, omdat hij van dag tot dag, meer en meer door de zonde verleid wordt van de rechte weg, en in de zonde verhard wordt. Daarom zegt de Geest: heden, indien gij Zijn stem hoort, zo verhardt uw harten niet, Hebr. 3:7. Daarmee geeft Hij te verstaan dat, zo wie tot de bekering heden vermaand wordt, en toch heden zijn bekering niet betracht; die zijn hart wordt verhard door dat uitstel; die is nu verder af dan hij ooit geweest is; voor die legt de satan alle dagen meer en meer strikken, om hem vast te houden in zijn zonden, Hebr. 3:13; 2 Tim. 2:28. Groot is dan in alle gevallen de dwaasheid van hen, die het betrachten van hun bekering durven bestaan enige tijd uit te stellen. Het was kwaad genoeg, al had de mens de bekering gereed in zijn mouw, dat hij zo zou doen. Maar nu zo staat het daar heel anders, gelijk wij hiervoor in het wijde en in het brede verstaan hebben.

      V. Maar als dan de arme mens, die toch zo geheel zeer ternauwernood tot het betrachten van de ware bekering komt, als een oud paard tot de ploeg, ook overtuigd is dat het enkele dwaasheid is zichzelf te verlaten op een lang leven, en op hoop daarvan het betrachten van zijn bekering uit te stellen, zo troost hij zich nog ten laatste hiermee, dat hij denkt, als het ten kwade komt, dat hij zich nog zal mogen bekeren op zijn doodsbed, als het op een sterven gaan zal. De ervaring leert dat menig mens de betrachting van zijn bekering uitstelt tot zijn sterfdag, of tot de tijd toe dat hij ziek en krank op bed daar zal neerliggen. Dit is waarlijk het bedrijf van vele duizenden. Maar gewis, de duivel zelf zou hun geen erger raad kunnen geven. Het komt ook ongetwijfeld van de boze. Want welke wijsheid of bescheid is hierin, dat wij zo’n zwaar, zo’n belangrijk, zo’n noodwendig werk, als onze bekering is, heen uitstellen tot die tijd toe dat wij alleronbekwaamst gevonden worden om iets goed te beginnen of uit te voeren. Is het ook geraden dat men de zwaarste last legt op de zwakste benen? Is het wijsheid dat men het zware werk van zijn bekering tot God zolang zal uitstellen, ja, tot die tijd toe dat men zichzelf niet langer kan keren of wenden op zijn bed? Zullen wij dan eerst gaan beginnen onze zondige en met zware misdaden beladen zielen tot God te keren, als wij niet zoveel kunnen doen als onze eigen leden hierheen of daarheen keren op ons bed? Welk bescheid is hier in? Zullen wij nu, dat de aangename tijd en de dag der zaligheid ons nog verschijnt; nu dat het getij en de wind en het goede weer ons dient tot bekering; nu dat ons schip nog sterk; de schipper gezond, en de bootsgezellen nog goed zijn; zullen wij nu liggen en spelen, of slapen; en de aangename tijd laten voorbijgaan? En zullen wij dan in het zeil willen gaan als wind en getij ons tegen is; als er groot onweer in de zee is; ons schip verrot; de schipper ziek; en al de bootsgezellen ziek daar neer liggen? Wie ziet niet dat dit geslagen dwaasheid is? Wel, evenzo gaan die te werk, die daar hun gezonde dagen voorbij laten gaan, omdat ze de vergadering van de gelovigen bezoeken kunnen; en dat grote, lastige en belangrijke werk van hun bekering betrachten willen in hun ziekbed; wanneer zij zelf onbekwaamst zijn om de geringste dingen van deze wereld goed af te vaardigen. Is dit geen dwaasheid, dan weet ik niet waar men enige dwaasheid in de wereld vinden zal. Evenwel, zo heeft hier de arme dwaze mens enige bedenkingen, waarmee hij zichzelf nog stijft in deze grote dwaasheid van hem. Hij maakt zichzelf wijs dat, als hij nu ziet dat hij steven moet, dat hij dan de wereld niet langer gebruiken kan, dat hij dan gemakkelijk zichzelf van de wereld zal kunnen losmaken, en zo het werk van zijn bekering terdege betrachten. Dit toch is geenszins zo, gelijk dat de ervaring in velen gespeurd wordt, die nog al hijgend en verlangend naar de ijdele aardse dingen uit de wereld gerukt worden; gelijk wij daarvan een zeker en gewis voorbeeld hebben in één van die kwaaddoeners, tussen welke onze Heere Jezus Christus gekruisigd is geweest; die daar in zijn zonden onbekeerlijk stierf, daar hij toch de Heere Christus aan zijn zijde had. De Heere Christus, zeg ik, die juist toen krachtig uitwerkte de verzoening voor onze zonden, en de bekering van de zondige mensen; Die juist toen Zelf zo’n krachtig voorbeeld van de ware afsterving van de wereld vertoonde, dat het de steenrotsen zou hebben mogen bewegen, gelijk ook de voorhang van de tempels daarover in tweeën scheurde, en het geheel verstokte hart van een moordenaar vermurwd werd, en evenwel zo bleef de andere onbekeerd, ongeroerd. Hij stierf in zijn zonden, niettegenstaande dat hij nog door zijn medemaat tot zaliger gedachten vermaand werd; niettegenstaande dat hij al de andere middelen van de bekering nog had. Zo geheel zeer bezwaarlijk wil de bekering vallen in het uiterste van de mens. Daar komt dan nog ten andere bij, gelijk ons oude spreekwoord ons goed waarschuwt, dat laat berouw, zelden goed berouw is; omdat het gewoonlijk voortkomt, niet uit een ongeveinsde haat van de zonde (zoals dat behoort) maar daaruit dat de mens nu niet langer de zonde plegen mag, of smaak daarin vinden kan. Zo is ook gewis hierin de mensen hun hart geheel zeer bedrieglijk. Het maakt gemakkelijk de mens wijs, in geval van ziekte, dat het nu van de zonde is afgespeend; daar het toch waarlijk immers zozeer op de zonde gesteld is als ooit tevoren. Gelijk dat daaraan dikwijls bevonden wordt dat dezelfde mensen zo gauw niet weer op de been komen, en nieuwe sterkte verkregen hebben om hun oude zonden te plegen, of zij keren direct terug tot het oude. Waarom ook niemand die zijn ziel liefheeft, en goed bedacht is, zal durven bestaan het betrachten van zijn bekering uit te stellen. Want hij ziet soms, of verneemt, dat enigen, die daar de gehele loop van hun leven, hand uit het vlees, en de wereld gediend en gevolgd hebben, zo wanneer het op een sterven gaat, zich zo gereed schijnen te bekeren van hun boze wezen tot God, en sterven zo daar heen stilletjes als lammeren, zonder ongeduld, vrees of verschrikkingen, zijnde zoals het schijnt, welgemoed en getroost tot het einde toe. Niemand, zeg ik, die zijn ziel liefheeft en goed bedacht is, zal hierop durven bestaan het betrachten van zijn bekering uit te stellen. Want dit is toch zeker en gewis, dat het niet is alles goed gestorven, als een mens zo zonder enige woeling stilletjes daar uitgaat als een kaars. Ja, het is niet al goed gestorven, als men daar zo heen sterft met een "Heere, Heere, wees mij genadig" in de mond, zonder meer. Want het is niet te twijfelen dat, gelijk een haastige dood vol pijn en mistroostigheid, die komt over een kind van God, dat zijn bekering in zijn gezondheid betracht heeft (gelijk God de Heere dat soms gebeuren laat omdat Hij zo wil verheerlijkt worden, en enige goddelozen rechtvaardig verharden), zijn kan de weg en de doorgang tot de eeuwige rust en troost; zo kan ook aan de andere kant een langzame, zachte en stille dood, die komt over een goddeloze, die op zijn God en Schepper nooit gepast heeft, de weg en de doorgang wezen tot de eeuwige onrust en pijn. Want het gaat hierin de goddelozen en godzaligen dikwijls uiterlijk hetzelfde, Pred. 9:2. Ja, dat wij hier een woord van vrijmoedigheid spreken: er is nauwelijks een droeviger teken van een kwalijk gestelde ziel, dan als het met de mens, die daar al zijn leven lang de wereld gevolgd, en het vlees gediend heeft, zo toegaat, dat hij daar over ziek valt, direct welgetroost en welgemoed is, en zo stilletjes zonder enige verschrikking of kwelling van het geweten, welgemoed (zoals het schijnt) daar heen sterft. Want gewis, dit is de weg niet die naar de hemel leidt, dat men zo zonder enige knoop of hapering te vinden in zijn leven, van de wereld naar de hemel zou gaan. Ja, de Heilige Geest getuigt ons dat het precies zo toegaat met het sterven van de goddeloze, dat er geen banden tot hun dood toe zijn, en dat zij niet in de moeite zijn als andere mensen, Ps. 73:4,5. Daarentegen dat de erfgenamen van de zaligheid door vele verdrukkingen ingaan in Gods koninkrijk, Hand. 14:22. Nu, de voornoemden zijn geheel en al de weg van de goddelozen ingegaan. Ze hebben de wereld gevolgd, en duizend vreugden in hun gezondheid. En toen ze ziel vielen, zijn ze direct welgetroost geweest; zijn direct gelaafd geweest (mag men het geloven) met de voorsmaak van het eeuwige leven, zonder van enige moeilijkheid te weten. Gewis, dit is de nauwe weg van God niet, die naar de hemel leidt. Ja, dit is een bedrieglijke weg. Niemand die wijs is zal zich hierop verstouten om het ook daarop te laten aankomen. Getuigt ons ook niet de Heere Christus, dat menig mens zal komen te sterven met "Heere Heere" in de mond, die daarom ook de omstanders naar het oordeel van de liefde zegenen en gelukkig spreken zullen, als was hij als een heilige gestorven; hoewel hij geleefd heeft als een verworpeling. Deze zal toch van de Heere Christus dat droevige woord moeten horen: gaat weg van Mij, gij, die de ongerechtigheid werkt! Ik heb u nooit gekend, Matth. 7:23. Och! Dat de mensen hierop immers toch wilden denken, en hun arme zielen niet langer zo stoutmoedig wagen op het onzekere. Och! Dat niemand langer dat belangrijke werk van zijn bekering, daar al zijn krachten in hun meeste energie billijk toe vereist worden, wilde uitstellen totdat nu al zijn krachten geheel en al vervallen, en geheel onbruikbaar gemaakt zijn. Och! Dat er immers toch geen naamdragende christenen meer mochten gevonden worden, die hier op alleen praktizeren, hoe zij hier de wereld mochten volgen terwijl zij gezond zijn, en de Heere hun God alleen dienen als zij ziek en krank zijn, en evenwel in de hemel geraken. Want ook dit immers is toch een geheel zeer onredelijke en onbillijke handel tegen de Heere onze God, Die ons uit genade geschonken heeft al het goede dat wij hebben. Lieve toch, welk bescheid is hier in? Dat u wilt al de fleur van uw leven, al uw jeugdigheid, uw sterkte, uw kloekheid, aan de wereld opdragen; en dan op het einde van uw leven, als u uw leven in de dienst van de wereld versleten hebt, en de wereld niet langer gebruiken kunt, als nu al uw krachten zijn vervallen, en uw leden verdorven, eerst aankomen om uzelf dan aan God op te offeren? Hoe kunt u zich laten voorstaan dat zo’n gave God wel aangenaam zou zijn? Ga, en doe zo slechts eens met een aardse prins, daar u graag door geholpen was; houd zo het beste voor uzelf, en breng hem wat gebrekkig, wat verdorven en geschonden is, en zie hoe welkom u zult zijn, Mal. 1:8. Gedenkt u niet dat de Heere uitdrukkelijk getuigd heeft dat Hij niet wil dat men Hem iets offeren zou dat krank was? Mal. 1:8. Hoe durft u dan nog uit te stellen de opgeving van uzelf aan God, totdat u ziek en krank op bed neerligt? U hebt ook wel genoeg mogen vernemen dat de Heere God vereist van alle mensenkinderen, dat zij zouden hun lichamen stelt tot een levende, heilige en Gode welbehaaglijke offerande, Rom. 12:1. Zo wil dan de Heere God, dat u uw lichaam, en alles wat u hebt, zoudt opgeven aan Hem, terwijl het nog levendig, jeugdig en kloek is. Waar zijn dan uw zinnen, dat u durft wachten totdat u krank, versuft en stervend daar neer ligt. Al u zich zo komt opofferen aan God, zo offert u niet dat Hij vereist; zo offert u, ja, dat Hij verwerpt. Met welk bescheid kunt u dan nog verhopen dat uw offerande aan God zou mogen aangenaam zijn? U weet ook wel dat de Heere God Zijn Zoon Jezus Christus ons geschonken heeft, opdat wij verlost zijnde uit de handen van onze vijanden, Hem zouden dienen zonder vrees, al de dagen van ons leven. Hoe durft u dan Zijn dienst uit te stellen tot de dagen van uw sterven? Ja, hoe vreest u niet dat God de Heere uw geest niet zal willen ontvangen als u sterft, als u zo verzuimt Zijn Geest te ontvangen terwijl dat u leeft. Welke waarschijnlijkheid is daar ook, daar u nu reeds, terwijl u nog in goede gezondheid bent en in uw volle krachten, waarlijk levende dood bent, 1 Tim. 5:6, en gevonden wordt in de gemeente der doden, Spr. 21:16; welke waarschijnlijk is daar, zeg ik, dat u, die nu levende dood bent in uw zonden, dan als het op een sterven gaat, zult beginnen te leven? Nee, nee, die op enige goede grond het eeuwige leven hiernamaals verhopen zou, die moet hier nu zijn tijdelijk leven spoedig veranderen. Hij moet hier nu tijdig sterven aan de zonde, zijn aardse leden doden, de oude mens kruisigen; zou hij hiernamaals het leven van de heerlijkheid, en de eeuwige vreugden genieten. Want dit is toch zeker en gewis: de ziel van allen moet treuren omwille van de zonden, hier of hiernamaals. En die hier niet tijdig gezind zijn een einde aan het zondigen te maken, die hebben billijk te vrezen dat zij hiernamaals geen einde van straffen en pijnen vinden zullen.

      Zo blijkt het dan aan al deze dingen, dat het waarlijk een zeer onredelijke en geheel onbesuisde handel is, dat de mens de betering van zijn leven bestaat uit te stellen tot de dagen van zijn sterven. Gewis, dit is al spelende zijn waarde ziel, ja, het kostelijkste pand dat de mens heeft, te wagen tot het verderf. Het is moedwillig zijn waarde ziel, als was het maar een zeer onnuttige slet, roekeloos te behandelen en te avonturieren voor een beuzeling. Slaagt daar één goed, die deze weg ingaat; er varen er tienduizend kwalijk. Het is waar, de Heere stelt ons voor een enige zondaar in Zijn Woord, die Hij in het uiterste van zijn leven heeft aangenomen in genade, opdat niemand radeloos zou worden of wanhopen. Maar Hij stelt ons ook maar één voor, onder zoveel duizend duizenden, en die nog stervend aan de zijde van Christus, opdat niemand daarop zich zou verstouten, en bestaan zijn bekering uit te stellen tot het laatste. Evenwel, als zo de arme zondaar ten volle overtuigd is dat er waarlijk geen reden of bescheid ter wereld is, waarom de mens de betering van zijn leven uit zou stellen tot de dagen van zijn sterven; ja, dat hij niet zijn ziel erger zou kunnen bezorgen, al had hij gezworen die roekeloos te willen behandelen, dan dat hij het betrachten van zijn bekering uitstelt tot op het laatste van zijn leven. Zo komt het dan nog ten laatste hier op uit met velen, dat, reden of geen reden, bescheid of geen bescheid, gevaar of geen gevaar, zij evenwel geenszins gezind zijn hun bekering met de eerste gelegenheid te betrachten. En dat omdat zij vrezen dat het bekeerde leven hun zo moeilijk zou vallen; dat zij het toch daarin niet lang zouden kunnen uithouden. En daarom achten zij het beter niet te vroeg te beginnen, opdat zij niet, eer de dag aan de avond gekomen is, over het werk vermoeid werden, en met schande het daar lieten steken. Dit is voorwaar een heimelijk, en toch een zeer krachtig beletsel voor velen. Zo werkt ook onze geestelijke vijand geweldig daarin. Hij doet zijn uiterste best om aan alle mensen het werk en de praktijk van de ware bekering geheel en al tegen te maken, alsof het dan een geheel moeilijk en verdrietig leven was, vol van kwelling en ongenoegen. Zo doet hij aan de arme onbekeerde mens voorkomen zijn vleselijke en wereldse plezieren en geneugten; ieder hetgeen waarop hij het meest gezind is; de wellustige mens zijn vrolijk gezelschap, zijn kluchtige verhalen, zijn lachen, zijn Bacchus-feesten, zijn Venus-vreugden; de geldgierige zijn duizend middelen om geld en goed bijeen te schrapen, die toch niet alle goed zijn; de eergierige zijn heimelijke linkerijen, zijn bedekte streken om anderen aan de kant te schuiven, en zichzelf en de zijnen de beste plaatsen altijd te bezorgen; aan de luie, trage en zoetvoerige mensen zijn gemakkelijke ongemoeidheid en zijn vleselijke aanpassing aan allen door wie hij ook nu en dan wat voordeligs geniet. Zie, zo doet onze geestelijke vijand als er kwestie is van zich te beteren, aan iedereen voorkomen waar zijn hart het meest op gesteld is; en hij doet hun meteen verstaan dat zij, ja, dit alles verlaten moeten, willen zij zich in de bekering gaan bevlijtigen. En voorwaar, hierdoor brengt hij het daartoe met menig mens, dat zij de ware bekering haten als de dood, wanneer zij verstaan dat zij zouden moeten verlaten, iedereen die dingen daar hun hart het meest op gesteld is; die zij zo lief hebben als hun leven, ja, omwille van welke dingen zij alleen nog wensen te mogen en te zullen leven. Want neem de wellustige mens zijn vleselijke plezieren weg; het is hem als de dood; het verdriet hem direct te leven; hij spreekt met Ezau, dat hij, ja, sterven moet, Gen. 25:31. En zo staat het ook evenzo met de rest. Hiertegen nu moet de mens, die niet graag door zijn hardnekkig en onbekeerlijk hart verloren zou gaan, zeker weten dat, alhoewel de beginselen van de bekering voor het vlees zeer moeilijk en kwellend zijn, dat evenwel het leven van de bekeerde niet vol is van kwelling en ongenoegen, zoals de satan, de bedrieger, de onbekeerden probeert wijs te maken. Nu, het bedrog van de satan is hierin gelegen. Hij maakt de arme zondige mens wijs dat hij, terwijl hij zijn oude geest, genegenheid en affecten behoudt, evenwel zal moeten afbreken, verzaken en laten varen, zijn alsnu nog zo geheel zeer beminde nukken en kuren; dat toch geenszins zo is. Want dat zou niet alleen een geheel moeilijk en geheel verdrietig werk zijn, maar ook geheel en al onmogelijk. Daarentegen, zo staat het met de mens, die zich ongeveinsd in de bekering bevlijtigt, zo (waarop ik immers toch wens dat alle mensen immers toch goed geliefden te letten) dat hij namelijk door Gods oneindige zegen, begenadigd wordt met een nieuw hart en een nieuwe geest. Ja, hij krijgt dan een heel ander hart; een andere geest. Hij wordt aangedaan met de Geest van Christus Jezus. Die neemt de overhand in zijn hart, Ezech. 36:25,26; Rom. 8:9. En hierdoor gebeurt het dan dat de bekeerde mens, die nu ontvangen heeft de Geest van Christus, Die daar waarlijk een weerzin en ongenoegen heeft in die snode kuren waar de onbekeerden al hun vermaken in scheppen, gelijk Hij daarentegen een vermaak en verlustiging heeft in de Goddelijke dingen en in de instellingen van Christus, waar de onbekeerden zo’n grote tegenheid van hebben; hierdoor, zeg ik, zo gebeurt het dan, omdat de bekeerden met deze Geest van Christus aangedaan zijn, dat zij niet langer hun vermaken en geneugte nemen in die dingen waarin zij zich alleen plachten te vermaken zolang als de geest van de oude mens de overhand in hen had; maar zij beginnen nu waarlijk hun vreugde en vermaken te scheppen in de dingen van Christus; in het betrachten van Zijn heilige instellingen. Gelijk dan de onbekeerde, geleid door de geest van de oude mens, zijn vermaken alleen kan nemen in de vleselijke nukken en streken van de oude mens, in kluchtige verhalen, in lachen, in Bacchus-feesten of Venus-vreugden, in vuil gewin, ijdele eer of vleselijk gemak; zo wederom aan de andere kant, de bekeerde mens, die nu een ander hart en een andere Geest heeft, die begint een weerzin te krijgen in de voornoemde snode dingen. Daarentegen zo begint hij zijn vermaken en geneugte te nemen in het betrachten van de dingen van Christus. Hierom getuigt de Geest dat, zo wanneer enig zondig mens zich bekeert tot God, dat dan de woestijn tot een vruchtbaar veld wordt, ja, tot een lusthof en aards paradijs, Jes. 32:15; 40:3,4, etc. De mens, van wie het hart tevoren overgroeid was met kommerlijke distelen en doornen van deze wereld, die wordt nu bezet met de lieflijke, vermakelijke jonge boompjes van de heuglijke God Zelf. Dit is ook zo’n geheel zeer heuglijke verandering, dat de engelen van de hemel zelfs daarover zich vervrolijken en verblijden, zoals de mond der waarheid ons getuigt, Luk. 15:10. Gedenk dan eens: verheugt de ware bekering van een zondaar de engelen in de hemel, en zal het niet de zondaar zelf verheugen, aan wie deze heuglijke zaak gebeurd is?

      Hierop wenste ik nu van ganser harte dat al diegenen terdege geliefden te letten, die door het voornoemde bedrog van de satan nog weerhouden worden van het betrachten van de ware bekering. Want dit is toch zeker en gewis, als u slechts de moeite wilt doorstaan voor een weinig tijd om naar de ware bekering trouw te staan; dan zult u eerlang aangedaan worden met een nieuwe geest; de liefde van God zal ook uitgestort worden in uw hart, Rom. 5:5. En daardoor zult u alleszins vaardig en vlijtig gemaakt worden om de werken van de satan te verlaten, en het werk van God te doen. En u zult dan ook in alle gevallen bevinden en gewaar worden dat het beter is God, dan de duivel te dienen. Ja, u zult gewis ten laatste beginnen met meer vreugde God de Vader, de Zoon en de Heilige Geest te dienen tot zaligheid, dan u ooit de duivel, de wereld en uw vlees gediend hebt tot verdoemenis.

      VII. Daarom, beminde lezer, omdat het zo staat met de ware bekering; omdat de betering van ons leven zo geheel zeer nodig is, zouden wij hiernamaals eeuwig leven; omdat de dingen van deze wereld toch zo geheel zeer ijdel, nietig en vergankelijk zijn; omdat ons leven zo kort en onzeker is; omdat het werk van de bekering zo geheel zeer bezwaarlijk vallen wil in de mens zijn uiterste; omdat het ook zo geheel onredelijk is dat men zijn beste dagen aan de wereld en het vlees wil opdragen, en daarentegen de snoodste dagen aan de Heere zijn God wil opdragen; omdat ook dit zeker en gewis is, dat, ofschoon de beginselen van de bekering het vlees wat moeilijk vallen, dat evenwel het leven van de bekeerde zeer heuglijk is, en hoe langer het duurt, hoe beter het wordt; omdat het zo staat, beminde lezer, met de ware bekering, zo verkloekt u toch daartoe met de allereerste. Ja, maak het uw belangrijkste werk. Hebt u het reeds op het goede uur begonnen, ga nog steeds voorspoedig daarmee voort. Ja, wees volstandig en onbeweeglijk en overvloedig in het werk van de Heere, wetend dat uw arbeid niet tevergeefs zal zijn. Hebt u ook tot nog toe vertraagd? Begin het nog spoedig, omdat het nog tijd is; ja, begin het zonder enig uitstel. De Heere Jezus, Die het recht wel met ons meent, heeft ons tot verzekering daarvan Zijn hartebloed geschonken. Hij raadt ons immers door Zijn voorbeeld: wij moeten werken de werken Gods, zolang het dag is; eer de nacht komt, wanneer niemand werken kan, Joh. 9:4. En dit moeten wij des te meer in deze gelegenheid betrachten. Want waar na de natuurlijke dag zo’n nacht volgt die weer verdwijnt voor de toekomende dag, daar staat het zo niet met de tijd van de bekering; dat, als wij eens de dag van de bekering en de dag van de zaligheid voorbij laten gaan, daar volgt niet dan een eeuwige nacht, die nooit meer dag ziet; een eeuwige duisternis die nooit verlicht wordt. Wanneer de mens heden zijn getij om te vertrekken laat verlopen, dan mag hij het nog eens op de andere dag hervatten. Maar die de tijd van de bekering hier voorbij laat strijken, die vindt daarna geen tijd meer, Openb. 10:3. En deze bekwame tijd van de bekering heeft de Heere in Zijn hand genomen, opdat wij geen uitstel over ons zouden nemen; en Hij laat alle mensen vermanen dat zij heden, terwijl ze de stem van de Heere horen, toch hun harten niet zouden verharden, maar, ja, zonder uitstel heden zich tot Hem bekeren. Daartoe wil Hij dan dat wij de aangename tijd van de bekering, de dag der zaligheid, met de eerste zouden uitkopen, om onze zaligheid uit te werken met vreze en met beven, 1 Kor. 6:1; Filip. 2:12; Ef. 5:17. Daarom, beminde lezer, besta toch geenszins het betrachten van uw bekering uit te stellen tot morgen. Is de goede God nu zo nabij uw hart gekomen, dat Hij u in gewerkt heeft een voornemen van u te bekeren; heeft Hij nu reeds uw hart zover geroerd, stap dan toe; neem toch de aangename tijd waar; grijp de Heere aan Zijn goedheid; laat Hem niet gaan totdat u zichzelf daadwerkelijk bekeerd vindt. En merk toch terdege goed dat het voorwaar niet is de goede Geest van de Heere, maar de satan, die op uw ziel loert, die u probeert wijs te maken dat u het nog tijd genoeg betrachten zult. Daarom, omdat de Heere God nu nog staat en Zijn handen tot u uitstrekt om u aan te nemen in genade, Rom. 10:21, verhardt nu ulieder nek niet; maar geeft den HEERE de hand, en weest behouden, 2 Kron. 30:8. Och, welke woorden zal ik gebruiken? Welke redenen zal ik meer voortbrengen, om u, beminde lezer, te bewegen dat u toch de raad van de Heere aanneemt? Och dat ik nu met een engel zijn tong kon spreken; dat ik nu in de kracht van de Heere Heere uw hart kon staan, dat u toch met alle ernst en ijver de betering van uw leven meer en meer betrachtte. Dat is het geheel van de mens; daarom behoudt de Heere uw God u nog in het leven. En duizendmaal beter zou het voor u zijn om nooit geboren te zijn geweest, dan dat u zoudt sterven eer u dit betracht hebt. Want zo staat het daar: veronachtzaamt u hier de betering van uw leven te betrachten, zo zult u hiernamaals voor altijd en eeuwig verdoemd moeten worden. Daarentegen, betracht u hier tijdig de ware bekering, zo zal u hiernamaals altijd en eeuwig vreugde ten deel vallen. Vangt u ook dit werk aan in de vreze des Heeren, zo zal de goede hand van de Heere over u zijn ten beste; de goede Geest van de Heere zal u ook sterken; uw werk zal onder de hand van de Heere wel gedijen; en u zult het juk van de Heere Jezus opnemen, hier rust voor uw zielen houden, en hiernamaals het eeuwige leven beërven. Daartoe wij in het navolgende hoofdstuk tot besluit van deze gehele handel nog wat zullen zeggen; omdat wij daar te spreken hebben, dat wij wachten moeten op de Heere om een zegen over onze betrachtingen. Dit was het tweede dat wij hadden te doen na de vastenbiddag.

       

    17. Dat wij in het geloof een rijke zegen van God verwachten moeten, als wij onszelf naar Gods raad aanstellen

I. Brengt al de tienden in het schathuis, (zegt de Heere, Mal. 3:10) opdat er spijze zij in Mijn huis; en beproeft Mij nu daarin, zegt de HEERE der heirscharen, of Ik u dan niet opendoen zal de vensteren des hemels, en u zegen afgieten der volheid. Daarmee geeft de Heere krachtig te verstaan, gelijk Hij ook elders meer wel duidelijk datzelfde doet, Ps. 81:14,15; 2 Kron. 20:20; dat, zo wanneer wij slechts de raad van de Heere volgen, dat de zegen van de Heere ons zal volgen. Dat wij zo gauw niet gedaan zullen hebben de wil van de Heere, of God de Heere zal ook, o wonderbaarlijke genade! onze wil doen. Ja, Hij zal ons geven onze hartewens. Hij zal ons uit alle schadelijke verdrukkingen krachtig verlossen, en in alle noodzakelijke verdrukkingen genadig troosten. Zie, zo goed is de Heere onze God, Die wij dienen. Ja, als wij naar de raad van de Heere onszelf verloochenen, ons afkeren van onze boze wegen, en onszelf aan God opgeven; de Heere onze God, Die goed is, wil dan ook Zijn engelen opdracht geven dat zij ons bewaren op onze wegen; dat wij nergens onze voet stoten aan enige steen van onheil, Ps. 91:11,12. Ja, is dat niet genoeg, de Heere onze God Zelf wil tot ons komen, en woning bij ons maken, als wij Zijn geboden betrachten en Zijn raad volgen, Joh. 14:23. Ja, als wij onszelf aan God opgeven, wil Hij Zichzelf weer aan ons geven. O, onuitsprekelijke genade! O, gewenste verwisseling! Wij zullen zo gauw niet betoond hebben door het betrachten van Zijn geboden, dat wij Zijn volk zijn, of Hij zal ook direct betonen, door het toedoen van Zijn zegen, dat Hij onze God is. Hij wil dan onze Vader wezen. Hij zal ons dan doorgaans leiden, Ps. 23; Jes. 52:12 en 18:11. Het heeft ook aan niemand ooit gefaald. Laat het geweten van de mensen hier spreken: wanneer heeft enig mens in de dienst van zijn God zich trouw en oprecht gekweten, die niet direct grote tevredenheid en genoegen daarover in zijn hart ontvangen heeft? Ook zelfs als de boze wereld hem daarom wanzien en tegengegaan heeft? Ook zelfs als hij daarom vervolgd is geweest, en te lijden heeft gehad? Gelijk wij daarvan zeer veel schone voorbeelden hebben in de Handelingen der apostelen. Zo’n algenoegzame God is de Heere onze God, Die wij dienen; zozeer gewis en zeker is het dat al diegenen, die het juk van de Heere Christus opnemen, ook rust voor hun zielen vinden, Matth. 11:29; dat al diegenen die de raad van de Heere volgen door de nauwe weg van de bekering, de zegen van de Heere ook verkrijgen. Het kan ook niet anders zijn. Want zo gauw als een mens zichzelf begint te verloochenen, en van zijn boze wegen tot God te bekeren, zo staan al Gods beloften voor hem; zo heeft hij recht en deel daaraan; zo is dan de Heere God Zelf door Zijn beloften (met eerbied zij het gesproken) als verbonden en willig om zulken te helpen en te zegenen. De eer van God Zelf hangt daaraan; het geldt dan Gods waarheid, trouw en mogendheid, dat zo één werd geholpen en wel gedijt. Hoor toch wat de Heere God Zelf tot dat onderwerp zegt. Dewijl hij Mij zeer bemint, spreekt God, zo zal Ik hem uithelpen; Ik zal hem op een hoogte stellen, want hij kent Mijn Naam. Hij zal Mij aanroepen, en Ik zal hem verhoren; in de benauwdheid zal Ik bij hem zijn. Ik zal er hem uittrekken, en zal hem verheerlijken. Ik zal hem met langheid der dagen verzadigen, en Ik zal hem Mijn heil doen zien, Ps. 91:14,15,16. Merk daar toch dat het reden genoeg is bij de Heere om iemand te helpen, als hij slechts van harte de Heere begeert, Zijn raad volgt, en Hem aanroept. En ook, hoe zou niet de Heere dezulken graag helpen en hun betrachtingen zegenen, die daar Zijn geboden betrachten en Zijn raad volgen. Want toch, zij doen Gods Eigen werk; zij dienen dan de Heere in alles wat zij ter hand nemen. Nu, een ieder zegent graag zijn eigen werk; een ieder ziet graag dat zijn eigen dienst goed gedijt. Hoe zal dan ook de Heere God Zijn krachtige hand niet graag toesteken tot bevordering van het werk van degenen, die nu hun hart en ziel daarheen begeven, met Judas en Silas, voor de dienst van de Heere hun God? Hand. 15:26,27. O, dat de blinde wereld dit bedacht; dat ze deze samenvatting; deze korte weg om goed te gedijen, eens wilden ingaan! Hoe goed zou het dan onder de mensenkinderen gaan; als niemand zich te werk stelde, dan in de dienst van de Heere; als ook een ieder in zijn geringste en dagelijks werk een oog op God had, en zocht ook daarin de Heere hun God te dienen, zoals de bekeerden plegen, Kol. 3:23,24. Hoe zou dan altijd het werk van hun handen gezegend worden, als zij de hand van de Heere zo steeds over hun werk zouden hebben ten goede? Dan zouden ze ook in alle moeilijkheid en hapering door het geloof tot de Heere hun God kunnen gaan om een zegen, als zij dat getuigenis hebben aan hun hart, dat zij waarlijk de Heere hun God zoeken te dienen in het werk dat zij voorhanden hebben. Dan zouden zij in het geloof tot God kunnen zeggen: de liefelijkheid des HEEREN, onzes Gods; zij over ons; en bevestig Gij het werk onzer handen over ons, ja, het werk onzer handen, bevestig dat, Ps. 90:17. Zie, zo zouden zij steeds in het geloof kunnen bidden, en niets zou hun onmogelijk zijn, Mark. 33:24. Maar daarentegen, de kinderen der ongehoorzaamheid, die steeds Gods geboden en raad verwerpen, kunnen geenszins in het geloof iets van God begeren, omdat toch hun geweten hen steeds overtuigt dat het helemaal geen bescheid heeft, dat God hun gebeden zou verhoren, daar zij Gods geboden niet willen horen. Daarom is ook gewis dit de beste politiek, die toch de wereld niet kent, dat men in alle dingen de raad van onze wijze God volgt en betracht. En dit is ook het gedurig bedrijf van de bekeerden, als zij goed bedacht zijn. Op Gods Woord werpen zij hun net uit met Petrus, Luk. 5:5. Naar Gods raad leggen zij hun zaken aan; en dan kunnen zij ook na al het voorgaande bescheid een rijke zegen van de Heere hun God verwachten in al hun betrachtingen. Dan geschiedt het hun ook naar hun geloof; dan worden zij gewis gezegend.

II. Daarom, beminde lezer, merk toch aan de gelukzalige staat van al degenen die, terwijl zij zichzelf verloochenen, zich van harte tot de Heere hun God bekeren. Zij verzaken zichzelf, en zij vinden hun God. Zij verlaten enige nietige beuzelingen van deze wereld; zij verliezen misschien de vriendschap van enige wereldskinderen; zij krijgen daarentegen de rijke zegeningen van God, en het geleide en de vriendschap van de heilige engelen. Welk hart kan dan bedenken; welke tong kan uitspreken de gelukzalige staat van degenen die de Heere God doorgaans wil leiden; die Hij aan Zijn heilige engelen te bewaren geeft, die Hij steeds met Zijn Geest en zegen bijwoont? Wat kan de wereld ons aanbieden? Wat kan ze ons geven, dat hiermee te vergelijken is? Waarmee zal de wereld ons dan langer aanhouden, om ons van de dienst van onze God af te houden? Waarom zullen wij niet, ja, allen gelijk, met de allereerste, ons keren tot de Heere onze God van ganser harte, om Hem te dienen met al onze krachten, ieder in de plaats daar Hij ons in gesteld heeft; omdat Hij zo’n vriendelijke God is, en zo’n rijke zegen opgelegd heeft voor al diegenen die Hem van harte zoeken.

Laat daarom immers toch een ieder van ons, van welke plaats, beroep of bediening dat hij ook mocht zijn, met de allereerste zich verkloeken om de Heere zijn God te zoeken, om Hem te dienen met al zijn vermogen. Ja, laat ieder in zijn hart gaan, en zijn beminde zonde, zijn lieve afgod daaruit werpen, ten dienste van God, tot eer van God. Ja, laat een ieder van ons met Jeremia, hoofdstuk 1:19, uitrukken, afbreken, verderven, en verstoren, alle snode nukken en zondige praktijken, die wij nog onder ons vinden en gewaar worden. En daarentegen bouwen en planten alle heilige betrachtingen, alle goede christelijke orde onder ons en de onzen, zoveel in ons is; zoveel als het mogelijk is. En die reeds hiervoor goed begonnen zijn, dat die immers toch zichzelf wachten dat zij niet verliezen, hetgeen zij gearbeid hebben, maar een vol loon ontvangen, 2 Joh. :8. Ja, dat zij standvastig, onbeweeglijk, en overvloedig blijven in het werk des Heeren, als die weten, dat hun arbeid niet ijdel is in den Heere, 1 Kor. 15:58. Laat zo iedereen van ons doen, hoofd voor hoofd; en zo zullen wij een vaste grond van voorspoed leggen, die voort en voort blijven zal.

Gij geduchte heren, aan wie de regering van steden en landen betrouwd is. U betaamt het best dit voortreffelijke en allerbeste werk te beginnen. Zo bent u dan ook allermeest verplicht de grote God te dienen, Die u in hoogheid gesteld heeft, Wiens Naam dat u voert. Weest daarin geenszins de laatste. Ja, maakt u op met de eerste om al uw heerlijkheid en vermogen God ten dienste op te dragen. Ja, verkloekt u met alle macht om alle kwaad te verdrijven met uw ogen. Doorzoekt met David de gelegenheid van de plaatsen, waar u gezag hebt. Laat uw ogen zien naar de getrouwen in het land. Houdt geen boze lieden bij u. Verdelgt vroeg alle goddelozen in het land, dat u alle kwaaddoeners uitroeit uit de stad des Heeren, Ps. 101. En dan zal de goede God u ook zegenen, en de politiek onder uw hand wel laten gedijen.

Gij dienaars des Woord, en regeerders van de gemeente van Christus. Betracht dit ook in het uwe. Vergeet niet dat de ogen van allen op u zijn. Gaat u wel voor, dan zullen velen u goed volgen tot uw troost en hun behoud. Vertraagt u daarentegen in het werk van de Heere, dan zal uw verleiding groot zijn; uw schuld nog meer; en uw straf onverdraaglijk. Zie daarom goed toe dat u uw dienst verheerlijkt; de plaats vervult waartoe u geroepen bent; en u afwendt van de ijdelheden van de wereld, bekeert tot de Heere uw God, en zo, weest gezegend.

En gij, mijn gewenste broeders en zusters al tezamen. Volgt graag de goede voetstappen van degenen die u goed voorgaan. Waar u ook enige moeilijke en kwastige mensen vindt, verstout u daarop niet om kwaad te doen. Gedenkt dat, die verleiden en verleid worden, beide tegelijk verloren gaan. Kiest liever, als het immers zo zou moeten wezen, alleen of met zeer weinigen te wandelen op de nauwe weg van de bekering, die u nu voorgeschreven is tot uw behoud, dan dat u met de menigte zoude heen wandelen op de brede weg naar het verderf, Matth. 7:13,14.

En door uzelf zo hierin te verkloeken, dan zult u in het geloof grote zegen mogen verwachten. Ja, u zult zo gewis als er een God in de hemel is, hier op aarde wel getroost worden, en hiernamaals die eeuwige vreugden beërven, die nooit een oog gezien heeft, nooit een oor gehoord heeft, en nooit in de mensen hun hart gekomen zijn. AMEN.

EINDE