De godsvrucht,
vereiste tot de wetenschap
(Oratio
de pietate cum scientia conjungenda)
door
Gisbertus Voetius
L.S.
In het jaar 1634 aanvaardde de
beroemde Gisbertus Voetius bij de oprichting van de Illustre School te Utrecht,
reeds in 1636 tot een Akademie verheven, zijn hoogleraarsambt met een
redevoering, getiteld, Oratio de pietate cum scientia conjugenda. Voetius
betoogt hierin zo duidelijk en krachtig mogelijk, dat de godsvrucht nimmer van
de wetenschap mag gescheiden worden.
Ook in onze tijd kan het zijn
nut hebben, hieraan herinnerd te worden.
Op verzoek van het Bestuur van
het Gereformeerd Traktaatgenootschap ìFilippusî hebben we haar uit de Latijnse
in de Nederlandse taal overgezet.
Moge des Heeren zegen op deze
arbeid rusten!
J. Westerhuis
V. D.
M.
Groningen
18 Nov. 1901
Rede over
de godsvrucht, vereiste tot de wetenschap,
door
Gysbertius
Voetius,
professor
in de gewijde talen
Aanzienlijke en machtige
Toehoorders.
Plutarchus verhaalt, dat
Pericles, als hij tot het volk zou gaan spreken, altijd zijn God placht te
bidden, dat hem geen woord ontvallen mocht, dat niet paste bij de zaak, die aan
de orde was. Waar ik thans in een zo aanzienlijke vergadering zal spreken, heb
ik voorwaar geoordeeld veeleer diens voorbeeld te moeten volgen, dan door een
wijdlopig opgestelde voorafspraak u op te houden, en door een geheel overbodig
beroep op uw welwillendheid uw beschaafde oren te kwetsen. Niet alleen omdat
elke inleiding te lang is voor hem, die nar de behandeling van het onderwerp zelf
verlangt; maar vooral, wijl ik zal spreken in naam van hen, wie ik naar de wil
van God zeer graag mij en al het mijne, krachtens het besef vam mijn roeping,
ten dienste gesteld heb. Tot U dan wend ik mij, o Almachtige, Genadige God,
Vader van onze Heere Jezus Christus, Bron van alle wijsheid en verstand! U
smeek ik ootmoedig, ons aller verstand door de genade van Uw Geest te
verlichten, onze lippen en onze oren te openen, opdat woorden van waarheid en
vrede tot Uw verheerlijking en de zaligheid van velen door mij bekwaam
uitgesproken, door allen recht gevat en bekwaam in daden omgezet worden.
Verhoor ons omwille van de Zoon Uwer liefde, onze enige Zaligmaker, aan wie met
de Vader en de Heilige Geest zij de lof, de eer en de heerlijkheid tot in
eeuwigheid. Amen.
Toen ik, Hooggeachte
Toehoorders! nadacht, over welk soort van onderwerp ik bij de inwijding van de
Theologische Leerstoel aan dit ons Atheneum het liefst zou spreken, kwam mij
mijn ambt en roepingÝ voor de aandacht.
Het schijnt mij toe, dat deze uiteraard niet zozeer een aanbeveling van de
wetenschappen en de edelste kunsten - reeds dikwijls en op uitstekende wijze
door zeer geleerde Ambtgenoten gegeven -- als wel een opwekking tot
godzaligheid eist; indien wij ten minste deze, die wel ons ontvlucht, maar niet
de aardeÝ verlaat (zoals de dichters van
de Oudheid van hun Astrea zeiden) kunnen terugroepen en vasthouden. Vooral,
omdat ieder, die ogen heeft, ziet, en ieder, die God vreest, het betreurt, dat
een allerbedroevendst verval deze tijden van het herstelde Christendom
ternauwernood dulden kan en dat, nu het bijgeloof is verdreven, het
Libertinisme, het Epicurisme, de zorgeloosheid, de losbandigheid, ja de gehele
wereld als een in slagorde geschaard leger op ons losstormt, zodat in waarheid
van onze tijd kan gezegd worden dat er veel wetenschap, maar weinig geweten is,
en wat in de oude tijd een ieder in de mond had, ìdat de eeuw vruchtbaar in
godsdiensten, maar onvruchtbaar in godsdienst is." Zover is het gekomen
dat die onmatige begeerte naar kennis, (om met Seneca te spreken) voorhoven,
gaanderijen, markten, steden, velden, huizen, schepen, wagens en eindelijk alle
gymnasia heeft doordrongen, en alle mensen liever willen redetwisten dan leven.
Om dit alom voortschrijdende, verderfelijke kwaad naar ons vermogen tegen te
staan, hebben wij besloten, deze dag allen, aan wie de eer van God en eigen
zaligheid enigszins ter harte gaat, in het geweten hiervan te overtuigen, dat
de godzaligheid met de wetenschap moet verbonden worden, vooral door studenten en
mannen van wetenschap en wel op de gymnasia bij de studies. Voor
christenhoorders, voor een godgeleerd redenaar, voor dit vermaard Gymnasium,
een inrichting van een zeer aanzienlijke en verstandige Overheid uitgaande,
voor de wensen en geoorloofde begeerten van alle weldenkenden, ouders,
begunstigers, voogden en beschermers is deze stof zeer gepast; ja, zonder
twijfel zal zij bij u gemakkelijk gunst en toejuiching verwerven.
Opdat dan onze rede geregeld
voortga, achten wij het de moeite waard eerst met een enkel woord te verklaren
wat Godzaligheid is.
Wij zullen niet dwalen, als wij
met de Heilige Schrift zeggen, dat zij is het geloof, door de liefde werkende;
of als wij haar inhoud stellen in die trits van deugden, namelijk, geloof, hoop
en liefde. Het eigenaardig karakter van de godzaligheid geeft Cyprianus, die
heilige martelaar voor Christus, die in waarheid ìhandelde zoals hij
sprak" en ìsprak zoals hij handeldeî, helder en bevattelijk, doch tevens
geleerd en krachtig, met deze woorden aan: Zij bestaat in nederigheid in de
omgang, standvastigheid in het geloof, bescheidenheid in de woorden,
rechtvaardigheid in de daden, barmhartigheid in de werken, kuisheid in de
zeden; zij weet niet onrecht te doen, maar kan het haar aangedane wel
verdragen; zij houdt vrede met de broederen, heeft God lief met het gehele
hart; bemint Hem als Vader, vreest Hem als God; zij stelt niets boven Christus,
naardien Hij niets boven ons gesteld heeft; Zijn liefde hangt zij
onafscheidelijk aan; als het gaat om Zijn Naam en eer, betoont zij
standvastigheid in de belijdenis, geloof in de strijd; in de dood verwacht zij
met lijdzaamheid de kroon. Dat is: zij wil het gebod Gods doen, zij wil de wil
van de Vader volbrengen. Tot zover Cyprianus.
Een zodanige godzaligheid, die
inderdaad de onafscheidbare metgezel van de ware wijsheid, de koningin en
beheerseres van alle deugden en van al onze handelingen is, legt de wet des
Heeren zelf aan aller gewetens op, inzonderheid aan hen, die de goddelijke en
de menselijke wetten bestuderen. Om op de beste wijze de wetten, die zij
ingesteld hadden, bij de aan ondeugden en kwade neigingen overgegeven mensen
enig gezag te verschaffen, hebben de oude wetgevers, Lycurerus, Numa en andere,
voorgewend, dat zij deze uit de hemel hadden ontvangen en hebben zo haar
oorsprong tot een goddelijke openbaring en de gemeenzame omgang met een of
andere god of godin teruggebracht. Nu echter het licht van het Evangelie zo
helder schijnt, de belijdenis van het Christendom zo duidelijk en wijd en zijd
verspreid is, hebben wij aan dit luisterrijk Gymnasium, in deze kring van
hoorders, aan zodanige hulp en zodanige verdedigers geen behoefte. Ik zal u,
alsof ik moest twijfelen, niet vragen, wat de zalige Paulus aan Agrippa vroeg:
Gelooft gij, o koning Agrippa, de Profeten? Neen, ik zal met vertrouwen en
grote blijdschap luid zeggen: Ik weet dat gij het van God gegeven en
onbetwijfelde Woord van God gelooft, dat gij Christenen, medeburgers der
heiligen, huisgenoten Gods, der goddelijke natuur deelachtig, kinderen der
Profeten, kinderen der Schriften bent. Hoort dan uw God, o volk van God, uit de
hemel geboren geslacht; hoort, oprechte kinderen, uw Vader spreken door de mond
van de apostel, 2 Petr. 1: 5-9: ìEn gij, tot hetzelve ook alle naarstigheid
toebrengende, voegt bij uw geloof deugd en bij de deugd kennis en bij de kennis
matigheid en bij de matigheid lijdzaamheid en bij de lijdzaamheid Godzaligheid
en bij de Godzaligheid broederlijke liefde en bij de broederlijke liefde liefde
jegens allen. Want zo deze dingen bij u zijn en in u overvloedig zijn, zij
zullen u niet leeg noch onvruchtbaar laten in de kennis van onze Heere Jezus
Christus. Want bij welke deze dingen niet zijn, die is blind, van verre niet
ziende, hebbende vergeten de reiniging zijner vorige zonden.î En elders, Jak.
3: 18: ìWie is wijs en verstandig onder u? die bewijze uit zijn goede wandel
zijn werken in zachtmoedige wijsheid." En een weinig verder: ìMaar de
wijsheid, die van boven is, is ten eerste zuiver, daarna vreedzaam, bescheiden,
gezeglijk, vol van barmhartigheid en goede vruchten. Dit beveelt de hoogste
Wetgever, die behouden kan en verderven. Dit eist van u de Bron van alle
wijsheid, van wie alle goede gave enÝ
volmaakte gift, van wie kunst en wetenschap, wijsheid en verstand, van
wie het woord der tong afdaalt. Dit roept Hij u toe, die als de opperste
Leidsman der Muzen de scholen en de studiÎn bestuurt; die in waarheid als de
Behouder der vluchtende letteren de barbaarsheid van onze hoofden afwendt; die
ons aanleg en vatbaarheid geeft voor de letteren die de Edelachtbare Magistraat
dezer beroemde stad deze goede gezindheid heeft verleend. Indien wij onderdanen
des, Heeren, indien wij kinderen der wijsheid zijn, indien wij ons in waarheid
op de studie toeleggen, indien ons hart van verheven en edelmoedige liefde tot
de wijsheid brandt; indien wij door een heilige zucht en ijver ons wensen te
verheffen boven het algemene lot der oningewijden (Latijn: idiotae), ja ook van
hen (Latijn: proletarii), die bij de eerste beginselen blijven staan, zo laten
wij onze zo goedertieren Vader horen, waar Hij ons tot Zich, tot het Zijne, tot
Zijn goed, ja tot ons goed, tot onszelf aanhoudend roept, opdat wij in waarheid
onszelf en Hem mogen toebehoren; laten wij des te aandachtiger horen, naarmate
wij door een groter en sterker band dan alle anderen aan Hem verbonden zijn.
Het is een voortreffelijk gezegde, dat verhaald wordt van een koning, de
grootste, die in onze tijd heeft geleefd: toen ik, zei hij (Hendrik IV, koning
van Frankrijk, vertaler), geboren werd, werden ongeveer honderdduizend mensen
met mij geboren. God heeft echter gewild, dat ik onder die allen geboren werd
om te regeren. Ons betaamt het dus inzonderheid, Zijn weldadigheid dank te
vergelden en te bedenken, dat de zonden der Overheden niet klein zijn. Moesten
niet allen, die de wetenschappen beoefenen, alzo bij zichzelf denken? Hoeveel
schippers, handwerkslieden, werktuigkundigen, landbouwers, gewone soldaten, ja
zelfs ook bedelaars, blinden, kreupelen, stommen, krankzinnigen, dommen, zijn
met mij geboren! En God heeft mij onder die allen, tegelijk met mijn geboorte
een goede aanleg, met mijn opvoeding een overvloedige gelegenheid tot
ontwikkeling in scholen en gymnasia en daarbij aanzienlijke, rijke, vrijgevige
ouders of begunstigers en milde beschermers, en bij deze eervolle letterkundige
loopbaan andere hulpmiddelen in overvloedige mate verschaft. Waarom dralen wij,
met David te zeggen: ìWat zal ik de Heere vergelden voor al Zijn weldaden, aan
mij bewezen?î (Ps. 116). En: ìMaar wat zal David nog meer tot U spreken? Want
Gij kent Uw knecht, Heere, Heere. Om Uws woords wil en naar uw hart hebt Gij al
deze grote dingen gedaan, om aan Uw knecht bekend te maken. (2 Sam. 7). Wat,
toch, is heerlijker voor het aangezicht van onze God, die de eeuwige wijsheid
is, voor het aangezicht der Engelen (die vanwege hun kennis door de Platonici
daemonen, door de Peripatetici verstanden genoemd worden) dan dit, dat zij, die
in de geheimen der wijsheid zijn ingewijd en zij, die de gewijde en ongewijde
letteren beoefenen, de stem der eeuwige wijsheid onder de hooggeplaatsten in de
staat, in de straten, in de tempels, in het gymnasium, in de legers, in de
studiÎn, in de gezelschappen, in de wandelplaatsen, ja overal horen klinken. O
wat een verrukkelijk schouwspel, als wij zien, dat die edele krijgsknechten der
wijsheid, voor het aangezicht van hen, die als Goden op deze aarde zijn,
namelijk ouders, vrienden en begunstigers, in een verheven werkkring geplaatst,
met een onwankelbaar en verheven gemoed die roemrijke strijd voor de godzaligheid
ondernemen, en die schandelijke en verleidelijke pest van de begeerlijkheden
der jonkheid, die hen tot de grootste zonden verlokten, bedwingen en de zwakken
onder hen Alexander de Grote in verhevenheid en de dapperste veldheren in het
behalen van overwinningen ver overtreffen. Hoe roemloos, hoe verfoeilijk, hoe
diep betreurenswaardig daarentegen, dat studenten zonder vrees Gods, zonder
oefening tot tedere godzaligheid, zonder ook maar een beginsel van deugd te
bezitten, als kinderen der aarde voor de aarde opgeschreven, aan de wereld
overgegeven, het vlees en de ijdelheid dienen en zoals kamelen in de brandende
hitte, of als schepen, die schipbreuk lijden, in de storm als in een draaikolk
worden om-Ý en omgevoerd.
Och of dat gezegde, dat reeds
vanouds velen in de mond hadden, namelijk, dat de geleerden de slechtsten zijn,
eenmaal begraven kon worden!
Och of wij met vereende
krachten die schandvlek van de Akademies, de Gymnasia en de vergadering van de
studenten eens verwijderen mochten! Reeds begint ñ wij kunnen het niet zeggen
zonder schaamte en smart ñ bij velen en onder deze volstrekt niet
kwaadgezinden, die heerlijke naam ìstudentenî, welke (indien maar de daden met
de woorden, de zaken met de titels overeen kwamen) nooit zonder eer moest genoemd
worden, in zo grote verachting te komen, dat de studenten bij hen evenzeer
geacht en geÎerd zijn, als kunstenmakers en onbeschaamde hansworsten of
Libertijnen en EpicureÎn, of een troep soldaten zonder een soldatenhart,
nachtbrakers, uitschot der mensen, kinderen Belials (d. w. z. onnut), die,
zoals de Schrift zegt, alle juk verbroken en alle palen van godsvrucht,
eerbaarheid en schaamte omgeworpen hebben. Zij menen toch, dat zeerÝ velen, in ledigheid en brooddronkenheid
levende, hiertoe slechts geboren zijn, hiertoe zich aan de studies gewijd
hebben om des te doortrapter slecht te kunnen zijn, om met des te groter
bevalligheid en geestigheid hun ijdelheid en dwaasheid, met een waas van
wijsheid bedekt, de wereld te kunnen ten beste geven; om het goed van hun
ouders, met grote inspanning, zuinigheid en spaarzaamheidÝ verworven, in zo kort mogelijke tijd er door
te jagen en als vrucht van zoveel kosten na lang uitzien niets thuis te brengen
dan ijdelheid, trotsheid, spotzucht, aanmatiging, verkwisting en allerlei
onmatigheid, daar zij namelijk alle godsdienst, alle eerbaarheid, alle
humaniteit inderdaad afgeleerd (zo maar niet afgezworen) hebben, en niet van
beesten mensen, maar van mensen beesten zijn geworden, makkers van Elpenor,
zwijnen van Epicurus, door ik weet niet welke toverdranken behekst. Ik zal nu
niet zeggen, met welk recht of onrecht sommigen in die mening zijn vervallen;
ook laat de tijd niet toe, over deze zaak breder en in het openbaar uit te
weiden, doch ik kan mijn smart en mijn vrees niet ontveinzen.
Deze
zit mij diep in het hart en kwelt en beangst mij.
Welke vrees, zult u zeggen? Ik
vrees maar al te zeer, dat God, vermoeid van hun ondankbaarheid en
zorgeloosheid, op vele studenten en mannen van wetenschap de zeer treurige
klacht zal toepassen, welke de profeet over de voornaamsten en overheden
uitstort: ìDaarom zei Ik: Zeker, zij zijn arm, zij handelen dwaas, omdat zij de
weg des Heeren, het recht huns Gods, niet weten. Ik zal gaan tot de groten en
met hen spreken; want die weten de weg des Heeren, het recht huns Gods; maar
zij had de tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd. Daarom zal hen
een leeuw uit het woud verslaan, een wolf der wildernissen zal ze verwoesten,
een luipaard waakt tegen hun stedenî, enz. (Jer. 5:6). Wat, bid ik u, zou ik,
hoe graag ik ook zou willen, beters kunnen voorspellen aangaande hen, die
vanwege hun rustige studies en vanwege hun verhevene beschouwingen dichter bij
God, hun Zon, de Bron van hemelse warmte, zijn; die meer rechtstreeks en met
grotere kracht door die Zon bestraald worden en toch even koud en gevoelloos
zijn als dat land van sneeuw en ijs, waarin enige jaren geleden de Hollandse
Argonauten een nacht van vele maanden in hun hut hebben doorgebracht. Het is
hun de moeite niet waard, terwille van het heilige een voet te verzetten of een
vinger op te heffen: het is hun te min en te verachtelijk met het geringe en
ongeleerde volk zich te gewennen aan de huiselijke en private oefeningen der
godzaligheid, vlijtig de samenkomsten bij te wonen, zich door belijdenis bij de
gemeente, d.w.z. de hemelse stad, aan te sluiten, zodat altijd door de klacht
van Augustinus, in zijn ìBelijdenissenî geuit, van kracht blijft: ìZiet de
ongeleerden maken zich op en nemen de hemel in, en wij wentelen ons met onze
redetwisten voortdurend in vlees en bloed."
Maar wij verzekeren ons van u,
voortreffelijke Toehoorders, betere dingen en met de zaligheid gevoegd; daarom
gebruiken wij ook grotere vrijmoedigheid in het spreken. Ik went mij zo tot u,
priesters van Themis, die u toelegt op de kennis van wat recht en billijk is en
straks scheidsrechters en bestuurders zult zijn; dat u tenminste diep in het
hart geprent zij, wat men aanstonds bij het doorlopen van de Institutie leest:
De voorschriften van het recht zijn: eerbaar te leven, een ander niet te
kwetsen, een ieder het zijne te geven. Als u dit hoort en leest, denkt dan niet
slechts aan het afbakenen der grenzen, hetÝ
verdelen van een erfenis, de afwateringÝ
van het dakwater, de leiding van een riool en andere vaak vuile en
onbeduidende zaken, waarover gewist wordt; maar ook aan de bronnen van het
recht en de gerechtigheid, namelijk de liefde tot God en het plichtmatig gedrag
jegens Hem, van welke liefde de liefde jegens de naaste als jegens het beeld
Gods de terugslag en spiegelafdruk is.
Overweegt in heilige stemming
het hoofdstuk, dat over de Drie-eenheid handelt en andere goddelijke
hoofdartikelen betreffende het vaststellen en handhaven van Godsdienst en
Godsvrucht, welke hier en daarin uw Codex en Novellen verspreid zijn. Terwijl u
anderen voorschrijft, de God van uw vaderen te dienen en de godsvrucht der
heilige vorsten te vogren, moet noch wilt uzelf zich immers aan deze
voorschriften onttrekken, opdat gij niet getroffen wordt door de pijlen van de
Apostel, welke hij eens afzond tegen de mannen van uw orde: ìDaarom, zei hij,
zijt gij niet te verontschuldigen, o mens wie gij zijt, die anderen oordeelt;
want waarin gij anderen oordeelt, veroordeelt gij uzelven, want gij, die
anderen oordeelt, doet dezelfde dingen, enz. En denkt gij dit, o mens, die
oordeelt degenen, die zulke dingen doen, en dezelve doet dat gij het oordeel
Gods zult ontvlieden?î (Rom. 2: 1-3). Wat baat het, alle kronkelpaden der
wetten, alle schijntegenstrijdigheden met alzijdige scherpzinnigheid na te vorsen,
door menigvuldige overrekeningen in last te brengen, indien u de schuilhoeken
van uw hart niet doorzoekt; indien u de ruimten en omwegen van uw eigen leven
niet afmeet; indien gij elkaar bestrijdende dobberingen van uw genegenheden en
begeerten niet richt naar de maatstaf van het goddelijk recht; indien u God de
schuldige eer, indien u naar de wet der gerechtigheid niet geheel uzelf aan Hem
geeft? Een groot rechtsgeleerde uit vroegere tijd, verlangde in een rechter een
tweeledige fijne smaak, namelijk met betrekking tot de wetenschap en met
betrekking tot het geweten. De aard en natuur van de studie zelf eist, dat u in
uw Akademische loopbaan vroegtijdig u beide eigen maakt, opdat, als u daar een
proef hebt geleverd van uw geloof, godsvrucht en reinheid van zeden en men u
gemakkelijker en met meer gerustheid uit de school heeft opgeroepen, om
magistraats- en rechterlijke ambten te bekleden, gij naar het voorschrift van
de vrome koning Josafat het gericht voor God houdt en niet voor de mensen. (2
Kron. 19.) Aristoteles, de adelaar onder de wijsgeren, dat wonder der natuur,
zegt dat de jongeling vanwege zijn bruisende hartstochten van de staatkunde
moet worden afgehouden. Ik wil niet zoals sommigen, deze uitspraak hekelen,
maar zou liever geloven, dat die wijsgeer, toen hij dit zei, niet de
jongelingschap in het algemeen op het oog had, maar jongelingen, die met
misdaden en gruwelen beladen of, door dwaze begeerten gedreven, overdag dronken
met hun gezellen daar heengaan, alzo het uitschot der jongelingschap, een
aanfluiting voor het volk, een ontsiering van die architectonische wetenschap
(zo noemt hij de staatkunde) en schandvlekken der wereld.
Het zij verre, dat die
redenering op u, die christenen en echte studenten bent, zou slaan; met grote
blijdschap passen wij deze uitspraak van de Apostel op u toe: ìIk schrijf u,
jongelingen, want gij hebt de Boze overwonnen." En: ìIk heb u geschreven,
jongelingen, want gij zijt sterk en het Woord Gods woont in u en gij hebt de
Boze overwonnen.î (1 Joh. 2). God heeft erewild dat u allen uit eerzame, niet
weinigen onder u uit wetenschappelijk gevormde of adellijke christenouders
geboren werd, en daarbij, dat gij u aan zodanige heilige studies wijden zoudt,
opdat u zich boven de mensen in het algemeen zoudt verheffen, en er als het
ware altijd een zaad zou zijn, waaruit de Republiek zich voor het vervolg de
mannen, die zij nodig heeft, overvloedig zou kunnen verschaffen. Erkent u dan
niet met een dankbaar hart Gods bijzondere weldadigheid jegens u? Bereidt u
zich niet voor met alle middelen, die de godsvrucht verleent, tot een zo
verheven en zwaarwichtig ambt? De kunst der kunsten en de wetenschap der
wetensnappen is, zoals Gregorius van Nazianze opmerkt, het regeren en besturen
van de mens, die onder alle schepselen het meest doortrapt is om zich te wenden
en te wisselen. Wie zou hier dan niet met de Apostel uitroepen: ìWie is tot
deze dingen bekwaam?î Homerus, de wijste der dichters noemt de koningen
voedsterlingen van Jupiter; en, indien dit niet zo was, zouden zij, aan wie de
zo zware taak der regering en der rechtspraak is opgedragen, tot algehele
moedeloosheid moeten vervallen. Gij ziet, welk een gemeenzame omgang, met welk
een vrijmoedigheid tot God, allen zich door bekering, geloof, gebeden en andere
voortdurende handelingen van geloof en liefde moeten verschaffen, die met vaste
schreden dat verheven doel trachten te bereiken, indien de Doctoren in de
staatkunde enig vertrouwen zullen genieten; aan wie de bewaring der beide
Tafelen, aan wie de koninklijke zorg voor het heilige, namelijk de macht
betreffende de uitwendige aangelegenheden der kerk, aan wie de regeermacht eens
zal worden toevertrouwd. Wij weten, dat in die stikdonkere nacht, welke, voor
de dag der Hervorming was aangebroken, op de meeste Kerken van het Westen
gevallen was, inzake godsdienst en godsvrucht de naam van staatkundigen en
rechtsgeleerden bijna berucht was geworden, naardien men overal dit bijtend
gezegde in de mond had: ìEen goed rechtsgeleerde een slecht christen.î Wij
koesteren echter het geenszins ongegrond vermoeden dat de Staatkundigen en
Rechtsgeleerden niet om hun AtheÔsme of Epicurisme of vanwege de verachting
welke de ware christenen die stand toedroegen, met dit gezegde zijn
gedoodverfd, maar veeleer om hun goede zorg voor de godsdienst, om hun moedige
verdediging van de vrijheid en de rechten van Kerk en Staat tegen de
aanmatiging van hen, aan wie zulks naar uitwijzen van het goddelijke, oude
kerkelijke en burgerlijke Romeinse recht, het minst betaamde. Hoedanig ook de
oorsprong van dit gezegde is en wat er aanleiding toe gegeven heeft, de
gelukkiger tijden van de Hervorming hebben in het licht gesteld, dat geen
mannen meer geschikt zijn, om de godsvrucht te behartigen, te verdedigen en te
verbreiden dan de ware Staatkundigen en Rechtsgeleerden. Hiervan geven
overvloedig bewijs de voorbeelden van Bugenhagen van Pommeren, Theodorus Beza,
Olevianus, Anthonius van Sadeele, Bonaventura, Cornelius Bertram, vooral de
zeer diepzinnige en godzalige theoloog Johannes Calvijn, die vroeger rechtsgeleerde
geweest was; de namen en werken van dezen zijn bij de wareÝ vromen in gezegend aandenken en zullen dit
altijd blijven. Wat zal ik zeggen van de Rechtsgeleerden of de Staatkundigen,
die blijvende in hetgeen waartoe zij geroepen zijn, het vaandel van godsvrucht
en godsdienst hebben kunnen opheffen tot opwekking en aanvuring zelfs van de
herders, die krachtens hun ambt de heilige dingen bedienen?
Zodanigen waren Andreas
Gorrutius, Innocentius Gentiletus, Franciscus Hotomannus, Joachim Vadianus,
burgemeester van St. Gallen, en dat Neurenberger raadslid, dat onder de naam
van Leidhresser die in de theologische wereld zo beroemde gedenkschriften heeft
uitgegeven. Vervolgens de adellijke heren Philips van Morne, heer van Plessis;
Philips Marnix, heer van St.Aldegonde; de edelen Otto Grunradius en de ridder
Humfred Linde, die ook thans nog in Engeland leeft en schrijft, insgelijks
Johannes Haiwardus, een Engels Rechtsgeleerde, schrijver van een zeer
godvruchtig boekje, dat thans onder de titel van ìKabinet van een verlegen of
aangevochten zielî niet slechts in het Engels, maar ook in het Hollands in het
licht is gekomen. Ook mogen wij niet voorbijgaan de Rechtsgeleerden, die licht
verspreid hebben over de gewijde letteren en studies, n.l. Conradus
Heresbachius, Conraduis Ritterhusius, Johannes Seldenus, Christophorus
Justellus, Desiderius Heraldus, Melchior Goldastus en die nieuwe ster, welke
over ons Holland is opgegaan, namelijk Claudius Salmasius; bij deze moet,
ofschoon hij nooit openlijk de Roomse zijde heeft verlaten, terecht geteld
worden de beroemde Andreas Masius, een Rechtsgeleerde en raadsman van de
hertoor van Kleef. Voegt bij al deze mannen zovele standvastige martelaren van
Christus, zovele moedige belijders, zovele pilaren van Kerk en Staat, die deze
klasse der wereld te aanschouwen heeft gegeven en dan zullen zij, die zich
waarlijk op het Recht en de Staatkunde toeleggen, zien, dat zij door een
aanzienlijke wolk van tot hun stand behorende getuigen omringd zijn, opdat zij
des te vuriger en gelukkiger mogen lopen de loopbaan der godzaligheid, die hun
is voorgesteld.
Ook wend ik mij tot u, geliefde
Wijsgeren, die onze Theologie in de naaste graad van bloedverwantschap bestaat,
en aangaande wie ik altijd heb toegestemd en toestemmen zal, wat de beroemde
wijsgeer Jakobus Sczegkius van Schorndorf gezegd heeft: ìIk oordeel, dat de
Kerken dan eerst gelukkig zullen zijn, als de ware Wijsgeren de Theologie of de
Theologen godzalig de wijsbegeerte beoefenen." Ook u, Medici, behoort tot
het geslacht van de wijsgeren (omdat, naar het getuigenis van een wijsgeer, de
Geneeskundige aanvangt, waar de Natuurkundige ophoudt). U zult mij getuigenis
geven, dat er geen deel van uw studie is, dat niet het hart langs de trappen
der geschapen dingen tot de hemel opheft; dat niet, door de oorzaken na te
speuren, tot de eerste Oorzaak van alles, tot de eerste Beweger, zoals
Aristoteles zei, tot het Middelpunt van dit Heelal, tot de Maker en het Einde
van alles opleidt; of zij misschien Hem tasten en vinden mochten, want Hij is niet
ver van een ieder van ons; in Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij; zoals
de Apostel, toen hij te Athene in het midden van Wijsgeren was, met woorden,
geheel aan de Wijsbegeerte ontleend, gesproken heeft. Gewoonlijk beschrijft men
de Wijsbegeerte als de kennis van goddelijke en menselijke zaken, Plato als een
nadenken over de dood, anderen op andere wijze. Niemand is zo klein van
verstand of hij bemerkt wel, dat hij, zelfs reeds door de naam, maar veel meer
door de studie der wijsbegeerte, die hem daartoe de schoonste gelegenheid
biedt, tot verachting van de wereld, tot overdenking van de hemelse dingen, tot
eerbied voor de Godheid, tot waarneming van de godsdienstplichten wordt
opgewekt. Want, hoe dikwijls hij ook wijsgerig nadenkt over de stof en de vorm
der wereld, over alles, wat het heelal vertoont, over de mens, die een wereld
in het klein en een samenvatting van het gehele heelal is, over de
staartsterren, de winden, de bliksem en andere luchtverschijnselen; hoe
dikwijls hij ook de harmonie der hemelen en der dingen omhoog en omlaag ñ het
woord ìharmonieî genomen in de zin van David, niet in die van Pythagoras ñ met
een aandachtig oor beluistert, het kan niet anders of hij aanschouwt zichzelf
en de andere mensen in dezelfde spiegel en wordt naar hetzelfde beeld in
gedaante veranderd; overeenkomstig het gezegde van BoÎthius:
Dat de
liefde, waardoor de hemel bestuurd wordt, ook onze harten moet besturen.
Zal hij niet met David
uitroepen: ìAls ik Uw hemelen aanschouw, het werk Uwer vingeren, de maan en de
sterren, die Gij gemaakt hebt: wat is de mens dat Gij zijner gedenkt? of de
zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?î (Psalm 8). Augustinus zei: de hemel en
de aarde, en al wat in dezelve is, herinneren mij zonder ophouden, dat ik mijn
Heere moet liefhebben." (Libr. 2 de arca Morali, hoofdst. 4). Hugo van St.
Victor zegt, dat er van alle schepselen een drievoudige stem uitgaat, namelijk:
ontvang, geef terug, ontvlucht: ontvang de weldaden, geef liefdedienst terug,
ontvlucht de straf. Het zou een onbegonnen werk zijn, als wij hier wilden
opsommen, hoeveel duidelijke stemmen der Heidenen, evenals de zegetekenen van
Miltiades, niet toelaten, dat onze wijsgeren slapen. Ja, zelfs aan Galenus, die
niet ver van het AtheÔsme was, ontsnapte zijns ondanks die waarheid: ìDeze
heilige rede," zei hij, ìstel ik samen als een ware lofzang voor onze
Schepper, en volgens mijn overtuiging dienen wij Hem dan in waarheid,
niet als we Hem vele offeranden van stieren offeren of reukoffers van olie of
kassia brengen; maar als we zelf erkennen en ook aan anderen verkondigen, hoe
groot Zijn wijsheid, Zijn kracht, Zijn goedheid is." (Lib. 3 de usu
part.). Doch laten wij ons in onze toespraak breidelen; want als wij de school
en het boek der natuur wilden openen, al de bladen van dat boek omslaan en de
stemmen van alle schepselen van naderbij beluisteren, onze rede zou zeker
gemakkelijker een aanvangÝ dan een slot
vinden. Over het beoefenende deel van de Wijsbegeerte zal ik hier niets bijvoegen,
want dit is of geheel gebrekkig of louter theologisch. Sommigen toch maken het
tot een deel der Godgeleerdheid; anderen werpen enige meer gewichtige
onderwerpen bij wijze van ostracismus uit de wijsgerige staat uit en verwijzen
ze naar de Theologie, nog anderen verwijderen wel niet al die onderwerpen uit
de plaats, die zij vanouds hebben ingenomen, maar zoeken ze toch aan te vullen
en te versieren uit de Schrift en de godgeleerdheid. Hierin hebben onder andere
de voortreffelijke mannen Johannes Althusius, een rechtsgeleerde, in zijn Zedekunde,
Staatkunde en Rechtsgeleerdheid, Lambertus Danaeus, een godgeleerde, in zijn
Zedekunde en christelijke Staatkunde, uitnemende dienst bewezen. Deze
wjsbegeerte dan, welke, naar men zei, door Socrates uit de hemel naar de aarde
gebracht was en welke de Godgeleerden, Rechtsgeleerden, Letterkundigen,
Geschiedkundigen, Dichters, d.w.z. in ÈÈn woord bijna allen die studeren, in de
eerste plaats beoefenen of beoefenen moeten; deze alleen, zeg ik, moest wel
aller harten van de aardse onreinheid aftrekken en tot de overdenking van een
meer heilig leven en tot het beoefenen van de plichten van de godzaligheid en
van de eerbaarheid opwekken. ñ Zij voorzeker moest allen er toe brengen, de
sekte van de Nominalisten vaarwel te zeggen en naar de legerplaats van de Realisten
te wijken, opdat hun ook niet in nog erger mate overkomt, wat aan de wijsgeren
uit de oude tijd gebeurd is, van wie we lezen, dat ze slechts trots waren op
hun baard, mantel en enige diepzinnige spreuken, waarmee ze pronkten: en dat
zij in alle toneelstukken en schimpdichten ten toon gesteld werden. Aangaande
hen vinden wij ook bij A. Gellius dit puntige gezegde: ìIk haat de mens, die
zich slap aanstelt in de arbeid en wijsgerige uitspraken in de mond heeftî; en
bij Hieromymus: ìOmdat zij dieren zijn geweest, zijn zij slaven van de roem en
de volksgunst.î
Ook zal ik niet nalaten melding
te maken van u, die zich toelegt op de talen, de Dichtkunst de Redekunst, de
Geschiedenis, de Oudheden en de historische en wijsgerige Kritiek, welke zich
aan alle wetenschappen ten dienste stelt. U, Critici, beoordeelt alles tot de
geringste tittel en jota toe; haast zouden we u evenals de oude wijzen van de
HebreeÎn Sopherim d.w.z. tellers noemen, waar u met het tellen, overwegen en
uitwissen van woordjes, lettergrepen en letters bij goede schrijvers in een
niet zelden onnutte en vervelende arbeid uw leven doorbrengt; waar u voor uw
gevatte en gewaagde gissingen tegen uw collega's, en dat zonder einde en zonder
mate, zo niet bloedige, dan toch scherpe gevechten met de pen voert, alsof het
om het heil van het Romeinse volk ging; waar u op scherpzinnige wijze de goede
schrijvers zonder de handschriften te bezitten, dikwijls dwingt te spreken naar
uw inzicht, alsof ze op de pijnbank waren uitgestrekt.
Neemt er, bid ik u, enige tijd
af en besteedt die om de godsdienst na te speuren en uw geweten te onderzoeken.
Gaat uw gebreken na, verbetert de verdorven neigingen van uw hart; zo iemand,
dan moet gij uit die Codex der eerbiedwaardige oudheid de onderscheiden
lezingen optekenen en aan deze al de tijdperken, de toestanden en de daden van
uw leven vlijtig toetsen.
Nooit voorzeker zal u deze
arbeid berouwen.
Ik weet, dat er zeer ouderwetse
critici uit uw orde zijn geweest, die zich aan het jacht maken opÝ verouderde namen van de moeder van Euander,
aan het verklaren van Martialis, Petronius, Apulejus, en dergelijke dichters,
aan het uitpluizen van hetgeen goed of kwalijk gesteld was, zo geheel hebben
gewijd, dat zij meenden, geen uren slechter te hebben besteed dan die welke zij
met het lezen van de Heilige Schrift hadden doorgebracht. Lodewijk Vives
verhaalt dit van Domitius Calderinus en Angelus Politianus; iets dergelijks
deelt de schrijver van het leven van die ontuchtige Gaspar Scioppius mee,
namelijk, dat het lezen van Plautus boven dat van de Heilige Schrift heeft
gesteld. Maar met welke beschouwingen hebben die goede Critici hun leven
gesleten? Met het navorsen of men lezen moest Virgilius of Vergilius,
Carthaginenses of Carthaginienses, preimus of primus en met dergelijke wanklinkende
en straatse beuzelingen meer; ja, wat nog slechter is, met het verklaren van
wellustige schrijvers en het maken van zogenaamd aardige verbeteringen en
schandelijke opmerkingen, die uit de volheid van het onreine hart opborrelden.
Als zodanigen zijn Calderinus en Politianus door Lodewijk Vives en Scioppius
(de Munsterse Hypobolimaeus) door Varro in zijn Satyra Menippea voor het oog
van alle mannen van wetenschap gebrandmerkt.
O, u in de aarde verwarde
zielen, die ontbloot bent van al wat hemels is, zullen in plaats van die
vuiligheden, die drek van de Duivel, ons die kuise lekkernijen van de Schrift
(zoals Augustinus ze noemt) verachtelijk zijn? Zij is in waarheid nectar en
ambrozijn, de oceaan van alle wetenschappen, de schatkamer van alle welsprekendheid,
de voorraadschuur van alle kunsten en van alle oudheden, de wetsteen en vijl,
de bouwmeesteres en regel, het beginsel en einde van alle studies. Weest ook u
welkom, zonen van de dichterts, van wie de beeltenissen door het zich graag
uitbreidende klimop omrankt worden, en die, naar men zegt, de kransen, om hun
geleerde hoofden gevlochten, aan de hemelgoden gelijk gemaakt hebben. Versiert
uw hoofden met die onverwelkelijke kroon der godzaligheid; moge God zijn het
begin en het einde van uw lied, bezingt Hem bij het aanbreken en bij het
scheiden van de dag. Laat niet toe, dat ellendige heidenen u de psalm van de
godsvrucht (indien maar van de godsvrucht) ontroven. Hoort, hoe zij altijd en
overal met hun goden, met Jupiter, de vader der goden beginnen.
U zal ik niet vergeten, zo
zingt Theognis, noch als ik aanvang, noch als ik ophoud. Wat zal ik de
geschriften van Aratus, Ovidius, Hesiodus en anderen; wat zal ik Orpheus,
Callimachus en dergelijke liederenschrijvers, wat de doorlopende dichtkundige
voorschriften, die over deze gaan, aanhalen? De dichters van de oudheid werden
godgeleerden genaamd, omdat de mensen van hen de voorschriften om onberispelijk
te leven, van hen de vroomheid, van hen de godsdienstplechtigheden, van hen de
kennis van goddelijke zaken plachten te ontlenen, zodat een dichter, d.w.z. een
openbaar leraar en voor voorganger van het volk, zonder godsdienst en zonder
godsvrucht, in die tijd iets onnatuurlijks zou geweest zijn. Vandaar, dat een
dichter (moge men hem kunnen vertrouwen!) in de tijd van verval zich durfde
beroemen:
Mijn liefde voor de Goden en de
Muze mij ter harte. (Horatius).
Zo onafscheidelijk, meenden
zij, was de dichtkunst met de godsvrucht verbonden, of moest zij ten minste
zijn. Indien ik op Christendichters het oog sla, voorwaar, zij hebben door hun
voorbeeld getoond, dat de dichtkunst der heidenen, evenals de aan de
Egyptenaren ontroofde vaten, uitstekend tot nut van de tabernakel kan worden
aangewend, en bij het uiteenzetten van de leer van de godzaligheid en bij het
bezingen van de lof van de Heere zeer doeltreffend gebruikt kan worden. De
gedichten van Apollinarus, Gregorius van Nazianze, Synesius, Nonnus van
Panopolis, Prudentius, Prosper, Paulinus, BoÎthius, Sedulius, Juvencus, Arator
en Proba Falconia hebben ook nu nog hun waarde niet verloren en bewijzen
overvloedig, hetgeen ik zeg. Ik ben niet van mening, dat bij de nieuwere
dichters de dichterlijke ader geheel is opgedroogd; ook onder hen zijn er, die
niet meegedaan hebben, om, evenals zovelen, die de ijdelheid najagen,
wellustelingen, dwaze windbuilen, eerloze en laffe dichters of rijmelaars, de
onzedelijkheid, de goddeloosheid, het bijgeloof, de beeldendienst en de
uitgelaten losbandigheid, tegelijk met de zinledige schoonklinkende
uitdrukkingen, spreekwijzen en beelden der heidenen, in hun eigen gedichten en
alzo door middel van een zeer ongepaste na-aperij, in de ontvankelijke harten
van de jongelingen over te brengen, of het zedenbederf, dat onzer henzelf zeer
sterk was doorgedrongen, met dit leugenachtige versje als met een vijgenblad te
bedekken:
ìIn ons
schrijven losbandig, in ons leven onberispelijkî
Volgt, zeer waarde Toehoorders,
als u namelijk brandt van ijver voor die goddelijke kunst, bovenbedoelde
dichters: weest liever wijs met weinigen, dan dat u in gezelschap van velen dit
strenge oordeel over u haalt: ìIndien iemand schijnt godsdienstig te zijn en
zijn tong niet in toom houdt, maar zijn hart verleidt, diens godsdienst is
ijdel.î (Jak. 1:26). En: ìVan elk ijdel woord, hetwelk de mensen zullen gesproken
hebben, zullen zij rekenschap geven in de dag des oordeels.î (Matth. 12: 36).
Dat Apollo, ik bedoel, uw aanleg voor de dichtkunst, Christus niet uit uw hart
verdrijve! Dat de overigens zozeer geprezen beoefening van de dichtkunst u niet
verhindere te doen, wat de ApostelÝ vÛÛr
alles aanbeveelt: ìOefen uzelf tot godzaligheid." Dat Ène is nodig: laten
wij dat leren, laten wij dat in beoefening brengen. Laten wij, gelijk
Hieronymus vermaant, op aarde die dingen leren, welker kennis ons bijblijft in
de hemelen. De wereld gaat voorbij en haar begeerlijkheid; de sierlijkheid der
gedichten zal voorbijgaan, hun zoetvloeiendheid en bevalligheid zal niet geacht
worden en hun heerlijkheid zal eens als een damp verdwijnen, hoezeer ook
Pelignus, die de Metamorphozen samenvoegde, op de eeuwigheid rekent: ìNu heb
ikî, zegt hij, ìeen werk voleindigd, hetwelk noch de toorn van Jupiter, noch
het vuur, noch het ijzer zal kunnen verteren"" enz. - Christenen,
niet het bloed van Christus gekocht, met het beeld Gods getekend, door zijn
Geest verzegeld, in het verbond opgenomen, gelijk zij met nieuwe tongen
spreken, zo zingen zij ook liet lied des Lams, hiet nieuwe lied, dat een
voorspel is van dat hemelse en eeuwige lied, waarvan allen, die geroepen zijn
tot de bruiloft des Lams, het hemelse Jeruzalem zullen horen weergalmen.
Ook u, Redenaars, bid ik,
gedachtig te zijn aan het doel, waartoe de goedertieren God u die
voortreffelijke gave en bekwaamheid om anderen te overreden verleend heeft;
immers om in de eerste plaats uzelf, vervolgens ook anderen tot godzaligheid en
deugd te bewegen. Bedriegt uw hart niet door een ijdele overredingsleer; meent
niet, dat het voldoende is, over deugden en ondeugden, over roemrijke daden of
plannen gepast en in schone orde te spreken en met redevoeringen, die niets te
wensen overlaten, anderen genoegen te doen, terwijl u zelf in uw ondeugden
rustig voort slaapt. Niet de rede overtuigt, maar de eden van hem, die ze
uitspreekt. Ei toch, wilt liever, en dat wel met de uiterste nauwgezetheid, het
begin en het slot van een beter leven, die bevestiging van uw ziel in alle goed
werk, alle omgangen van uw sterfelijk leven en uw vreemdelingsreis, de
schikking van al uw plichten jegens God en de naaste, alle vormen en bloempjes
van deugden, al de versiering van een onbevlekt geweten en reine levenswandel,
de gehele opluistering van een welgevoeglijke en teerhartige handel, met
aanwending van de meest nauwgezette betrachting ñ wilt dit alles liever op de
weegschaal leggen, opdat u bij God en mensen de goedkeuring wegdragen mag.
Spitst ook u, die u toelegt op
de geschiedenis en oudheidkunde, uw oren. Of geeft de wetenschap en de methode
van de geschiedenis u niet aan de hand, dat er natuurlijke, menselijke en
goddelijke geschiedenissen zijn? De goddelijke nu leiden rechtspreekt en langs
de kortste weg tot God; de natuurlijke langs een omweg tot de Formeerder van de
natuur op. Wat bij de dichter door Aeneas, bij de ondergang van Troje verhaald,
gezegd wordt, kunnen wij met meer recht zeggen aangaande de goddelijke
geschiedenissen, aangaande de wonderen van de natuur, aangaande de
verwonderlijke heilsgeschiedenis: ìWie zou zich bij het uitspreken van zodanige
zaken van tranen kunnen onthouden? Wie zal God als een leeuw horen brullen en
zijn oordelen als een donder horen uitspreken zonder te vrezen? Wie zal lezen,
dat de hemel en de aarde en als uit hun plaats gerukt zijn, zonder zelf bewogen
bewogen te worden?
Zijn wij, o Vader, wanneer uw
bliksems zonder reden afslingert en zijn het doelloze vuurstralen, die de zielen
verschrikken, en veroorzaken zij ijdel geklag?î
Maar laten wij de goddelijke,
de natuurlijke, de kerkelijke en eindelijk de algemene geschiedenis van alle
tijden en volken voor het ogenblik daar, en strekke zich onze scherpzinnigheid
en zucht om te onderzoeken niet verder uit dan tot de geschiedenis van het
Romeinse rijk ten tijde zijn bloei, alsmede van de vorige en van onze eeuw.
Worden ons daar niet overvloedige gelegenheden, als wij ze maar zoeken, aan de
hand gedaan, die ons tot godzaligheid opwekken? Zullen wij niets tot ons nut
aan haar ontlenen, geen partij van haar trekken voor onze kennis en ons
geweten, waar wij in het belonen van de goeden en het straffen van de bozen als
in een spiegel van de wijsheid, macht, gerechtigheid en goedertierenheid van
God aanschouwen, (zich openbarende) in de opkomst, de ondergang en de
jammerlijke tijdperken van de Rijken? Waar al de geschiedenissen afzonderlijk
en iedere afdeling ervan van alle kanten uitroepen: Laat u waarschuwen, leert
gerechtigheid en veracht de Goden niet!
Men heeft, alsof dit het
hoogste doel van de historische studie was, enige oude geldstukken, brokstukken
van zuilen, half uitgewiste grafschriften, hier en daar verspreide stenen,
borstbeelden van gestorvenen, ongeluksplaatsen en bomen, tafels en rustbanken,
teerlingen en dobbelstenen, schoenen en mutsen, en broeken van de slechts met
een schort beklede Cethegen, voorhoven en gaanderijen, tempels en schouwburgen
en eindelijk (het zij zonder kwetsing der oren gezegd) nachtspiegels, riolen en
bordelen der Romeinen, zo nauwkeurig mogelijk nagespeurd, maar zij hebben niet
opgemerkt, hoe de voorzienigheid langs allerlei wegen haar nader kwam, ja zelfs
hebben ze green acht gegeven op die schitterende gedenkstukken van altoos
durende lof en gedenkwaardige deugd der uitstekendste mannen en deze niet tot
vorming van hun karakter gebruikt. Het is kinderwerk, enige geschiedenissen of
fabels in het geheugen te prenten, die slechts geschikt zijn om de gastmalen,
op kransjes, op de wandeling of in de wintertijd bij de haard ten beste te
geven en gelach en verwondering te verwekken bij huns gelijken. Iets hogers en
groters wordt van studerenden, van staatkundigen, van aanzienlijken., van
edelen gevraagd, vooral van hen, die in het genot van rijke inkomsten en ver
van zorgen, drukte en openbare ambten, zich rustig aan de studie van de
geschiedenis hebben gewijd. VÛÛr alle anderen betaamt het voorzeker hun, niet
slechts de eerstelingen, maar ook de zeer grote oogst van hun gelukkig en
rustig leven aan hun God, aan de openbare oefeningen van de godzaligheid, aan
de private lezing van de Schriften, aan overdenkingen en gebeden te wijden. Als
toch op alle mensen, hoe ook met werk overladen, die verplichting rust, zich
aan bespiegeling en beoefening over te geven, hoeveel te meer op hen, aan wie
God deze tijd van rust heeft verleend! In waarheid zijn zij edelen, in
waarheid zijn zij aanzienlijken, evenals die van Berea edeler dan de
anderen, een heldengeslacht, een uitverkoren volk, een verkregen volk, kinderen
van God, die, de kinderen van de wereld, welke voor de wereld leven, niet
achtende, zich onafgebroken met edelmoedige inspanning uitstrekken naar de
prijs van de hemelse erfenis. Zij voorzeker, met alles behalve opgeschikte
ordesiersels van geslacht of stad, halen hun oudste recht op van het ingelijst
zijn in ñ of het samengelichaamd zijn met Christus, men verschone de
gekunstelde uitdrukking, van wie alle verwachtschap genoemd wordt in de hemel
en op de aarde, van de aanneming tot kinderen van de Allerhoogste, van hun
inschrijving in de hemelen, in het boek des levens, in de hand van God voor de
tijden van de eeuwen, voor de grondlegging van de wereld. Indien er edelen,
indien er staatkundigen, indien er aanzienlijken zijn, die slechts nieuwsgierig
naar hun oudheden en naar het geslacht van deze en gene, de eeuwigheid en de
hemel, God en Christus, van wie het geslacht van de helden en het stamregister
van de goden afgeleid wordt, Úf niet kennen Úf achterstellen en niets anders
kunnen en willen dan: de geschilderde gezichten en de op pronkwagens staande
beelden van hun voorvaderen vertonen, aan zulken zou ik niets anders antwoorden
dan het gezegde van de zalige Ambrosius, die, uit een edel en een betrekking
van Hoofd bekledend politiek man bisschop geworden, zo spreekt: Wat beroemt u
zich op uwe afkomst van de adel? U pleegt ook de adel van uw honden evenals die
van consuls uit te roepen. Deze is uit deze vader geteeld en uit deze moeder
voortgebracht, deze mag bogen op deze grootvader, op deze voorouders zich verheffen,
maar dit helpt hem toch niet, als hij lopen moet. De palm van de overwinning
wordt niet uitgereikt voor, maar voor het lopen. Een overwonnene, in wie ook de
adel van het geslacht in gevaar is gebracht, heeft des te groter schande. Wacht
u dus, o rijke! dat uw voorvaderen, die zich verdiensten hebben verworven, zich
over u niet behoeven te schamen. (Over Naboth de IsraÎliet, hoofdst. 13).
Ik voeg hier nog een gezegde
bij van Johannes Gerson, die in zijn tijd meest beroemde Doctor van Parijs: De
heldenadel, zegt hij, komt de mens toe krachtensÝ de bovennatuurlijke genade, waardoor een mens in de weg van de
aanneming een kind van God, de bruid van Christus, een tempel van de Heilige
Geest wordt; zonder deze betekent alle andere adel niets, deugt nergens toe,
staat soms eerder in de weg, omdat hetgeen hoog is bij de mensen, verachtelijk
is bij God. (Deel 4. Over de Adeldom).
Thans wend ik mij tot u,
Godgeleerden, die u toelegt op de hemelse wijsbegeerte, het goddelijke recht,
de geestelijke geneeskunde, de heilige letteren, de oudste en volkomen
geloofwaardige geschiedenis en de verheven welsprekendheid. U bent de grondslag
en het toppunt, de samenvatting en de volmaking, het richtsnoer en het paslood
van alle studiÎn en studenten, wagen IsraÎls en zijn ruiteren. Welke gewichtige
redenen en bewijsgronden zal ik aanvoeren, om vooral u aan te sporen, naardien
zoveel gunstige gelegenheden om zalig te worden, zoveel prikkelsÝ tot deugd, zoveel middelen tot betrachting
der godzaligheid, van de zijde van elk deel van uw studie, zich dagelijks als
opdringen. Alle bespiegelingen toch, alle vergelijkende studiÎn, alle
redekavelingen, alle voorbereidingen voor de openbare samenkomsten der gemeente
en voor de herderlijke arbeid: alle dogmatische of stellige, alle weerleggende,
alle beoefenende, alle bespiegelende, alle op de tekst betrekking hebbende,
alle geschiedkundige en kerkelijke, alle wijsgerige of scholastieke Theologie
(als ik het zo zeggen mag), alle delen, alle vormen, alle trappen werken samen
tot en bedoelen niets anders dan de verering Gods. Ja zelfs de titels, de
foedralen en ruggen van uw boeken, zelfs de wanden der gehoorzalen en
bibliotheken, zelfs het geboomte in de tuinen roepen de naam van God, die
heerlijke God, uit. Beschouwt eens uzelf: wat anders bent u dan echte
Rechabiten, dan NazireeÎrs Gods, blanker dan melk, roder dan parelen, wat
anders dan het zout der aarde, dan het licht der wereld, die alle andere
vereerders der Muzen tot godzaligheid, eerbaarheid, matigheid en zedigheid moet
voorlichten. Welk een schande, als wij ooit zagen, dat u, die de gezondheid en
om zo te zeggen, de kern van de studies van de wijsheid en van ons Gymnasium
bent, de andere studenten door uw verontreinigende invloed aansteken en
bezoedelen en door schandelijk verraad de poorten voor het vlees en de wereld
openen en, alsof u priesters des duivels was, de ongelukkige zielen aan de
duivelen offeren zoudt. Reeds voorlang verkeren enige studenten van deze
heilige orde in grote verachting, en ik vrees maar al te zeer, dat het ten dele
waar is, dat zij voormannen zijn in de legerplaats van de wereld, vaandragers
van de ijdelheid, voorgangers in traagheid en nalatigheid, die zelf niets
schoons kunnen verrichten en ook niet toelaten, dat andere studenten van hun
orde, of die zich op andere en wetenschappen toeleggen, dit doen; ik vrees, dat
zij bij de oefeningen van de godzaligheid de laatste, bij het spel de eerste,
voorgangers bij brasserijen en drinkgelaten, aanvoerders bij het zwieren langs
de straten, makelaars in ondeugden, vervreemd van alle deugd, spotters met de
godsvrucht, in het kort, voorlopers niet zozeer van de Antichrist als van het
indringend Epicurisine en Libertinisme zijn. O ongelukkige scholen, die door
deze boze geesten aangevochten worden! O ongelukkige herders en professoren,
die zo lang hun krachten ijdel verteren en de parelen voor die zwijnen werpen!
O nog ongelukkiger ouders, die dergelijke manke, verminkte en schurftige
offeranden aan hun God offeren, om hun zielen aan een dubbele pijniging in de
hel tot de slachting over te geven, alsof een enkelvoudige veroordeling tot de
rampzaligheid niet voldoende was! Met hun voorbereiding tot de bediening immers
doen zij niets anders, dan God onderwijzen, hoe Hij, zoals ÈÈn der Ouden
aangaande de onheilige bedienaren spreekt, hen verdoemen moet. Voorwaar, indien
mij lustte, zodanige kandidaten van de Theologie met verdiende kleuren te
schilderen, ik zou zeggen dat zij wereldse hemelingen, onheilige priesters,
zich aan geen regel storende canonici, geestelijken van deze wereld, geheel
vlees en bloed, geheel buik en spijze, geheel wellust en zinnelijkheid zijn,
onnutte lasten voor de aardbodem, lastposten voor scholen en kerken, kankers
voor hun orde, een ramp voor het kerkelijk erf, een smart voor de goeden, een
vreugde voor de kwaden, een schande voor de huisgenoten, een spot voor degenen
die buiten zijn, een oorzaak van beschaamdheid voor de ouders, een walging voor
hun begunstigers en beschermers, een voortdurend voorwerp van de kerkelijke
tucht, waardige slachtoffers voor de roeibanken, kandidaten voor werkhuizen, om
onder de makkers van Raspijn, als de vierdagen invallen, dit hun liedje: ìDrink
of ga heenî, te zingen en dat andere: ìReik, knaap! het ontstoken lampvat aan
de verkoren bruidegom, opdat ik de dichtgeest met volle teugen drinke!î
Dan zouden zij ten minste die
heiligen stand door hun onrein uitbraaksel niet bezoedelen. Och of alle Kerken
en haar voorgangers en wachters, och of de christelijke Overheden, van ijver
voor het huis des Heeren brandende, eensgezind mochten willen samenwerken, om
de beginselen van dat kwaad tegen te staan! Och of zij hen, die zulk een
eerwaardige titel, zoín verheven studie onwaardig zijn, bijtijds uit het album
van de Theologen mochten uitdoen, en hun plaats mochten geven aan anderen, die
beter zijn dan zij, maar dikwijls wegens behoeftige omstandigheden het zo ver
niet kunnen brengen! Terwijl intussen deze hulp en die geneesmiddelen verwacht
worden, moet u, studenten in de Theologie, die het eerst dit Gymnasium bezoekt,
om in de Theologische legerplaats te dienen, u wakker betonen. Bevrijdt, bid ik
u, onze naam en stand van het schandelijke en steeds aangroeiende gerucht:
geeft een proef van godvruchtige geleerdheid en geleerde godsvrucht: dat
niemand u deze kroon mag ontroven: vertoont door uw woorden daden en studies,
ja in geheel uw wandel het levende en ware beeld van een Theoloog, opdat allen,
die in het vervolg dit Gymnasium zullen bezoeken, zich zonder aarzelen en met
opgewektheid naar u, als een schoon voorbeeld, mogen richten. Hoort de Apostel:
ìNiemand verachte uw jonkheid, maar wees een voorbeeld voor de gelovigen in het
woord, in wandel, in liefde, in de geest, in geloof, in reinheid: Houd aan in
het lezen, in het vermanen, in het leren, enz. Bedenkt deze dingen, wees hierin
bezig, opdat uw toenemen openbaar zij in allen.î (1 Tim. 4 vs 12, 13, 15).
Hoort de Abt Bernard van
Clairvaux , een man, die, ofschoon hij in een ongelukkige eeuw leefde, van
ijver voor de godzaligheid brandde. ìHet meest wek ik u tot goede werken op,
die herders der zielen bent, die anderen niet moet afbreken, maar opbouwen. U,
zeg ik, het meest, omdat u, die door leer en wandel moet voorgaan, niet alleen
voor uw eigen personen verloren kunt gaan. Velen zijn Katholieken in hun
prediken, maar ketters in hun werken. Wat de ketters deden door slechte
leringen, dat doen heden ten dage meerderen door hun slechte voorbeelden. Zij
verleiden namelijk het volk en voeren hen tot dwaling, en zij zijn zoveel erger
ketters, als werken meer invloed oefenen dan woorden.î (In Serm. ad fr. in
sijnod. Congreg.) Tot zover Bernard. Doet, zoveel in u is, uw best, dat de Kerk
niet weer terugzinkt in het vuil en de schande, in de goddeloosheid, de
traagheid en de onwetendheid van de vorige tijd, toen het spreekvoord in zwang was:
ìHet geloof der leken is het beste; de ledige tijd der priesters en de buiken
der monniken zijn bokalen van Bacchusî; toen het bewijs, zowel wat de stof als
de vorm aangaat, steek hield: ìDit is een monnik en dus leugenachtigî; toen het
gezegde: îOngeleerder dan een monnikî even waar was als het orakel van Apollo;
toen men zei, dat de duivel de geestelijken drie dochters had geschonken, n.l.
trotsheid, vraatzucht en gierigheid; toen David van BourgondiÎ, zoon van
Philips de Goede, Bisschop van Utrecht, uit driehonderd kandidaten, die zich
voor kerkelijke ambten aanboden, slechts drie aannam en, zoals Erasmus,
verhaalt, al de overigen als onwaardigen afwees, toen volgens Bernard de Kerk
gedrongen was te klagen over de smart, haar aangedaan, bittere smart in het
doden der martelaren, bitterder in de strijd der ketters, maar de bitterste in
de zeden van haar dienaren (namelijk van de der geestelijken). ìHeden ten
dage,î zegt hij, ìkruipt een verachtelijke kwaal door het lichaam der Kerk, hoe
meer zij zich uitbreidt, des te hopelozer is de toestand en des te
gevaarlijker, naarmate zij de inwendige delen aantast. Want indien eenÝ vijand openlijk aanviel, zou hij buiten de
deur gezet worden en alle kracht verliezen; indien het een geweldige vijand
was, zou de kerk zich misschien voor hem verbergen. Maar wie zal zij nu
uitwerpen of voor wie zal zij zich verbergen? Allen zijn vrienden en allen zijn
vijanden; allen zijn bloedverwanten en huisgenoten en onder hen geen enkele
vredestichter; allen zijn naasten, allen zoeken het hunne: dienaren van
Christus zijn zij, en zij dienen de Antichrist.î Wel beken ik, zeer geachte
Toehoorders, dat wij door zo grote kwalen niet gedrukt worden, en hiervoor
zeggen wij God, de Hervormer en Beschermer van Zijn Kerk, dank; maar niemand
zal ontkennen dat een overvloedige voorzichtigheid niet schaadt en het altijd
veiliger is, ver te blijven van het geroffel der trom of de verschijning van
een gloeiende meteoor of de ontploffing van een krijgswerktuig, ja de vijand
ook als het twijfelachtig is, of hij u zal aanvallen, af te weren, dan
handgemeen te worden en bij de grachten of voor de muren bij onzekere
oorlogskans zijn aanval te ondervinden en af te slaan.
Nogmaals en nogmaals dring ik
bij u aan, o zonen der profeten, kandidaten tot de heilige dienst, kostelijke
stenen bestemd en uitgehouwen tot pilaren der Kerk. Het is uw plicht met alle
macht de oorlog te verklaren aan de begeerte van de jeugd, de aanhitsingen tot
ondeugden, de verlokselen van de wereld, het verkeren bij drinkgelagen en in
kroegen, de ontijdige tabakzuigerijen, dronkenschappen en dobbelarijen, de
onbetamelijke kluchtspelen, en het rondslenteren langs de straten: al welke
zaken niets anders zijn dan een verspillen van de kostbare tijd tot studie. Het
is uw roeping, door uw voorbeeld te tonen, dat het Evangelie, waarover u
dagelijks spreekt en denkt, dat u ziet en hoort, waarlijk een innerlijke kracht
heeft; het is uw roeping, op het ernstigste te preken, dat de liefde van
Christus en Zijn kracht, die u uit de duisternis heeft getrokken en
overgebracht in het licht, meer vermag dan de wijn en het bier, dan:
ìDe onschuldige bokalen en het
kruid, dat de dichters welgevallig is. En de kracht, die aan het blad is
gegeven en de wonderen van de rook, die vrolijk maakt.î
Wij zullen u, zegt de gelovige
ziel in het Hooglied, uw liefde herinneren, die beter is dan de wijn. Want de
zaligmakende genade Gods is verschenen aan alle mensen, en onderwijst ons, dat
wij de goddeloosheid en de wereldse begeerlijkheden verzakende, matig, rechtvaardig
en godzalig leven in deze tegenwoordige wereld. (Titus 2:11).
Wee u, wee mij, wee alle
Theologen, als wij ijveren voor de godsdienst en anderen de godzaligheid
inprenten, terwijl wij er zelf niet eens de smaak van gekregen hebben; als wij
bij spel en scherts, zo hard als wij kunnen, tegen de zonden van anderen
uitvaren en zelf vol verborgen ondeugden zijn, als wij willen, dat anderen
wenen, en toch in ons huis of onder elkaar aan allerlei zinnelijk genot ons
overgeven; als wij anderen onrustig maken en zelf onbewogen blijven; als wij
met woorden voor het geloof strijden en met ons leven tegen het geloof ingaan;
als wij in de school over de Antichrist handelen en zelf de Antichrist in de
boezem dragen; als wij als moedige strijders die afgezaagde vijf Artikelen
geheel en al verslaan en twee of driemaal vijf ondeugden zorgeloos laten
geworden; als wij de bijgelovige gebedjes van anderen bespotten en niet vurig
zijn in het opzenden van betere gebeden; als wij tegenover de tegenstanders de
noodzakelijkheid van de goede werken betuigen, maar metterdaad betonen, van een
tegenovergesteld gevoelen te zijn; als wij op hoogdravende toon de
schandelijkheid van de zonde, de onkreukbare rechtvaardigheid van God, het
beven voor Zijn oordeel, de verschrikkelijkheid van de eerste en de tweede dood
spreken en allen schrik aanjagen, maar zelf op zo vriendschappelijke en
gemeenzame voet met de zonde omgaan. Wat zal het baten, spitsvondig over God,
over de werken naar buiten en naar binnen, over de Drie-eenheid van de Personen,
en dergelijke mysteries te hebben geredetwist, als wij de ware ootmoed hebben
gemist en zo aan de Drie-eenheid mishaagd? Wat zal het baten, een juiste
bepaling en onderscheiding van de zonde te hebben aangegeven en van de zonde
niet bekeerd te zijn? Of menen wij, dat de eeuwige en ÈÈngeboren Zoon van God,
de grote God en Zaligmaker Jezus Christus zijn bloed gestort, een eeuwige
verlossing teweeggebracht, voor zichzelf en gemeente geheiligd, uit de schoot
van de Vader de volle raad van God tot zaligheid aan de mensen geopenbaard
heeft en de Theologen met een hemelse zending bij de mensen heeft willen
belasten, tot geen ander doel, dan dat wij door te spreken en door in een
schitterende rede het licht van het Evangelie te laten schijnen, dit leven
onbezorgd zouden doorbrengen, onze hongerige buik vullen met hetgeen onze
bediening ons oplevert en zoals die dichter in een hekeldicht, getiteld: ìDe
veile SardiÎrsî, verwijtend heeft gezegd: Laat ons een vrouw trouwen en
kinderen opkweken in de hoop, niet om ze te leren, maar, zoals hij sarcastisch
spreekt, om ze honger te laten lijden. Dit zij verre, verre van ons, geliefde
Broeders! Iets anders eist het kostelijke bloed van Christus, iets anders de
kostelijke koopwaar der zielen aan ons (om het zo eens uit te drukken) als
kooplieden aanbevolen, iets anders onze roeping, iets anders de verwachting van
de Kerk. Tenzij wij onze zielen overgeven, om zielen te winnen, tenzij wij door
woord en daad stichten, zijn wij huurlingen, zijn wij verraders, die, zo al
niet altijd anderen, ten minste onszelf en onze zaligheid verraden. Ziet hoe
zware verplichting op u rust, om goed te leven, om bijtijds en naarstig te
overwegen, dat u zich tot een regel stelt, om, zoals Gregorius van Nazianze
verstandig opmerkt, Úf niet te onderwijzen Úf te onderwijzen door uw wandel?
Laat ik hierover niet breder uitweiden. De tijd herinnert mij, tot alle
geletterden en studenten terug te keren.
Meent niet, geliefde
Toehoorders, dat ik, waar ik zoveel in het belang van de godzaligheid spreek,
paradoxen opeenhoop en zekere nieuwe en ongewone zaken tot uw oren breng, alsof
het verbinden van de godzaligheid met de wetenschap hetzelfde zou zijn als het
samenvoegen van grijpvogels met paarden of het leggen van pakzadels op een os
of het veranderen van alle studenten in monniken. De naam van student zelf
overtuigt van de billijkheid van onze eis. Dit toch is de echte beschrijving
van een student, n.l, dat hij een student is, die zich op het
onderzoeken van de moeilijkste zaken toelegt en zich met behulp van God en
mensen voorbereidt, om de hoogste ambten in Staat of Kerk te bekleden. De ware
wijsheid, welkerÝ voedsterlingen en
beoefenaars zich op de Gymnasia bevinden, is die, welke niet slechts het
verstand verlicht, maar ook het hart verwarmt, welke niet slechts blote
begrippen van de waarheid en vluchtige beelden in of van buiten op de hersenen
schildert, maar ook innerlijk doordringt tot het binnenste van het gemoed en de
genegenheden, die geheel en al heiligt en op het krachtigste bekeert; zij maakt
niet slechts geleerder, maar ook beter. De wijsheid, die deze uitwerking niet
heeft, is in waarheid een onverstandige wijsheid, is vleselijk, aards, duivels,
zoals de Apostel spreekt, (Jakob. 3). Zij kan u wel opgeblazen maken, niet
volmaken en zaligmaken. Want gelijk een zwaard in de hand van een razende, alzo
is alle kennis en wetenschap, indien niet de godsdienst als leidsman en
beheerder van de gemoederen het roer in handen houdt. Dit Gymnasium zelf, het
huis, dat de wijsheid hier gebouwd heeft, herinnert alle studenten hun plicht.
Het is een oefenschool van de godzaligheid en gewijd aan de God van onze
vaderen en aan de Heere Jezus Christus, niet aan Bacchus, niet aan Venus, niet
aan Mercurius, niet aan Mars. Verre blijven de gemeenheid, de zwetserij, de
dronkenschap, de laatdunkendheid, de onbeschoftheid en alle heiligschennis. Wie
zal dulden, dat de Academie, die en moeder is, in een hoer; het huis van de
wijsheid in een krot van windbuilen of een spelonk van rovers; de vergaderingen
van hen, die wijsheid zoeken, in dronkemansgastmalen; de samenkomst van
geleerden in koren van dansende saters, Bacchanten en Corybanten; onschuldig en
vreedzame bijeenkomsten in troepen van joelende en tierende bandieten veranderd
werden? Indien wij, zoals een zeker Wijsgeer terecht opmerkt, door rust
wijsheid verkrijgen, past voorzeker de studenten niets minder dan rumoer,
geschreeuw en geslenter, indien een nuchtere ziel een wijze ziel is, wat is dan
ongerijmder dan gehele dagen of gehele nachten vol wijn te zijn, dan zo verzot
te zijn op het roken, dat men dampt, alsof, zoals de Schrift, Genes. 19,
aangaande de verbranding van Sodom en Gomorrah spreekt, de rook van een oven
opsteeg. Indien in de oorlog, als namelijk de wapens het hoogste woord voeren,
de wetten zwijgen, zo moeten wederkerig hier, waar de wetten heersen, de
wapenen, de twisten, de gevechten zwijgen. Hier moet de tempel van Janus
voortdurend gesloten zijn.
Als een kieken van een soldaat
een wond in het hart omdraagt en door ìverholen vuur verteerd wordt,'' indien
iemand door eerlijke liefde voor de krijgsmansstand gedreven wordt, indien hij
haar kracht niet weerstaan kan, indien hij de drang van zijn hart meent te
moeten volgen, hem zou ik aanraden, zijn geweten niet langer geweld aan te
doen; zijn tijd, zijn kracht, zijn bloed hier niet roemloos te verspillen, maar
in overleg met zijn ouders of begunstiger zich bijtijds naar de legerplaats van
de zeer vermaarden Vorst of naar Maastricht of ís Hertogenbosch of het mij
dierbare Heusden, mijn geboorteplaats, te begeven, waar dagelijks Hannibal voor
de poorten staat; waar zeer bloeiende scholen van de gewapende Pallas geopend
zijn; waar het werk van de slachtingÝ op
uitstekende wijze met ijver verricht wordt; dat hij daar voor altaren en
haarden de oorlogen van de Heere voere; dat hij daar dagelijks en zoveel hij
kan als een held overwinne; of, indien zijn laatste uur gekomen is, daar liever
met eer valt, dan zijn geweten, naam en familie door schande, en dit heiligdom
van de Muzen met zijn eigen bloed en dat van anderen bezoedelt. Wij benijden
hem de roem niet, ja beloven hem plechtig, dat dit beroemde Gymnasium, zijn
vroeger verblijf, zal zorgen voor een grafschrift en een altijddurend
gedenkteken van zijn dapperheid. Alzo zal een ieder het land, dat hij verkregen
heeft versieren: de ÈÈn door dappere daden te verrichten, door voor het
vaderland, de kerk, voor de scholen, ja ook voor dit Gymnasium te strijden, te
waken, te ijveren, de ander door in een rede, een lied of een geschiedkundige
verhandeling de krijgsdaden te schilderen. Alzo vereist de ene zaak de hulp van
de andere en werken zij op liefelijke wijze samen.
En (opdat ik nu eens termen
gebruike, aan de Mythologie ontleend) Pallas zal, hoewel op verschillende
plaatsen heerschappij voerende, zowel de schutsvrouw van de oorlog als van de
studies zijn. Misschien zullen sommigen echter deze onze vermaning krachteloos
trachten te maken door de laffe uitvlucht, dat zij, die studenten in de vrije
kunsten zijn, niet zo nauw en streng als de anderen aan de voorschriften van
het Christendom en aan een strenge tucht en levenswijze gebonden worden; dat
aan hen een grotere vrijheid, een grotere toegevendheid, een minder strenge
levenswijze moet worden toegestaan. AlsofÝÝ
een student aan het Christendom de wet zou kunnen stellen, het vormen en
vervormen en naar zijn welgevallen als een wassen neus of een lesbisch
voorschrift buigen. Een komisch dichter laat iemand zeggen: De wijn moet niet
over de mensen, maar de mensen over de wijn heersen. Geheel anders is het
gelegen met de godsvrucht en de Godsdienst; die voert heerschappij over het
gewetens, de vrijheid, de roeping, de staat en de toestand van alle mensen
zonder onderscheid. De Apostel zegt: Gij zijt van harte gehoorzaam geworden aan
het voorbeeld der leer tot hetwelk gij overgegeven zijt. En vrijgemaakt zijnde
van de zonde, zijt gemaakt dienstknechten der gerechtigheid (Rom. 6.). Want
gelijk was of vloeibaar metaal de uitwendige vorm van het voorbeeld ontvangt en
niet omgekeerd, alzo heeft elke bijzondere roeping en stand, hetzij van de
student of van de aanzienlijke, de edelman, de soldaat en de koopman zich te
richten naar die algemene en hemelse roeping, waardoor wij geroepen zijn uit
het rijk der duisternis tot dat verwonderlijk licht, tot de aanneming tot
kinderen Gods. Anders zou het Christendom zijn als Proteus (die allerlei
gedaanten kon aannemen) of als een kameleon of als een gemakkelijk te bewegen
toneelschoen en er zouden zooveel vormen van godsdienst en godsvrucht moeten
verzonnen worden, als er staten en toestanden onder de mensen zijn; er zou
alsdan in de christelijke kerk een meer dan Asdodische of Babylonische
spraakverwarring heersen: men zou spreken van een godsdienst van edelen, een
godsdienst van studenten, van een godsdienst van staatkundigen, van een godsdienst
van soldaten en zo tot in het oneindigeÝ
toe. Dit zou niets anders zijn dan de godsdienst teÝ versnijden tot stof of tot een in potentie
oneindig iets, naar de leer van Aristoteles en zou de deur wagenwijd worden
opengezet voor alle Libertinisme en AtheÔsme.
Het schijnt mij echter toe, dat
ik sommigen hoor vragen: Is er ook loon aan verbonden? Wat is de vrucht en het
nut van die arbeidÝ en zorgverwekkende
godsvrucht? Wat draagt zij bij om ereambten en rijkdom te verwerven, om
gemakkelijk en schitterend te leven? Behalve dat dit, hooggeachte Hoorders, een
al te ongepaste vraag is, waar het de godsvrucht geldt, die haar prijs en loon,
waarmee al de schatten van de wereld niet vergeleken kunnen worden, in zichzelf
heeft, wil ik van u weten, wie van u, zoals de Heere bij de profeet (Maleachi
1) spreekt, ooit om niet de deuren van het huis toegesloten of het vuur op het
altaar Gods ontstoken heeft. Voorwaar, de godzaligheid is een groot gewin met
vergenoeging. (1 Tim. 6). Salomo die zowel het natuurlijke als het geestelijke
goed deelachtig was en dus een zeer betrouwbaar scheidsrechter is, zegt: ìUw
hart zij niet nijdig over de zondaren, maar wees te allen dage in de vrees des
Heeren, want zeker er is een beloning en uw verwachting zal niet afgesneden worden.
(Spreuken 23). De godzaligheid, zegt de Apostel, is tot alle dingen nut,
hebbende de beloften van de tegenwoordige en van het toekomstige leven. God
zelf is het loon zeer groot; en als ik zeg ìGodî, zeg ik dan niet: ìeen
overvloed van goederen, het toppunt van wellusten, de onmetelijke oceaan van
alle rijkdommen?î Met hoeveel meer recht dan Catilina, de aanvoerder der
samenzweerders, wekken wij onze christenmedestrijders tot deze roemrijke strijd
op? Rijkdom, eer en roem wordt u voorgesteld. Het is wel een traag hart,Ý dat door geen beloningen geprikkeld wordt.
Het eerbewijs voedt de kunsten, en de roem vuurt allen tot de studiÎn aan. Maar
hoe ruim is onze soldij, hoe eervol de titel, onder welke wij in het leger van
Christus dienen! Of weet u niet, vraagt de Apostel, dat zij, die in de loopbaan
lopen, wel allen lopen, maar dat ÈÈn de prijs ontvangt? Loopt alzo, dat gij
dien moogt verkrijgen. Voorts een iegelijk die om prijs strijdt, onthoudt zich
in alles. Deze dan doen wel dit, opdat zij een verderfelijke kroon zouden
ontvangen, maar wij een onverderfelijke. (1 Kor. 9). Op deze plaats heeft
Tertullianus het oog, als hij zegt: De worstelaars worden afgezonderd tot een
strengere tucht, opdat zij gelegenheid hebben, hun krachten te versterken. Alle
weelde, kostelijke spijzen en aangename dranken worden hun onthouden; hoe meer
zij zich in de oefeningen hebben ingespannen des te groter is hun hoop op de
overwinning. En dezen, zegt de Apostel, doen dit, opdat zij een verderfelijke
kroon verwerven. Zouden wij, die een eeuwige kroon hopen te erlangen, de
rustplaats voor de kampplaats nemen?
Toen Alexander van MacedoniÎ
van de rijkdom van IndiÎ gehoord had, heeft hij terstond zijn goederen te
MacedoniÎ onder zijn strijdmakkers verdeeld, wijl hij die schatten, welke hij
slechts hoopte machtig te worden, veel hoger schatte, dan al de goederen, welke
zijn vader Filippus hem had nagelaten. Ulysses wilde liever de rook van zijn
eigen haard, dan een hel van vlammendÝ
vuur in den vreemde zien, en zullen wij dan, aan wie het zal worden in
deze heilige tempel der wijsheid de menselijke en de goddelijke, de aardse en
de hemelse dingen te beschouwen en in een rechte weegschaal te wegen, aarzelen,
die eeuwigen en onbegrijpelijke glans van het hemelse vaderland boven de nevel onzer
vreemdelingschap te stellen? Het is de stem van een liefhebbende ziel, die wij
horen in de brieven van de zalige martelaar Ignatius:
ìMijn liefde is gekruisigd.î
Het is een meer dan heldhaftig woord, als diezelfde martelaar spreekt: ìLaten
het vuur, de galg, de wilde beesten, de verbreking van de beenderen, de
uiteenscheuring van de leden, ja alle kwellingen van de duivel op mij
aanstormen, als ik mijn Heere Jezus en Zijn Koninkrijk maar geniet!î Het is een
vurig woord, dat wij in die verzuchting van Gregrorius van Nazianze
beluisteren: ìO mijn ziel, zie naar boven en vergeet al het aardse.î Het is een
woord van verrukking, dat Thomas ý Kempis (och of hij in een betere eeuw
geleefd had) door goddelijke liefde vervoerd, ons doet horen: ìIk wil liever met
Christus op aarde bedelen, dan zonder Hem de hemel bezitten." De
voortreffelijke dichter Jul. Caes. Scaliger houdt deze heerlijke toespraak tot
zijn ziel, als ze van hier verhuizen zal: ìGa uit, o, mijn ziel, eindelijk bent
u van vele gevaren verlost. Ga uit en laat het gebied, dat slaven past, aan
slaven over. Het is een edelmoedig woord, dat, naar men zegt, de adellijke
markies Caraccioli, toen hij, na uit ijver voor de ware godsvrucht, ItaliÎ,
zijn familie en al zijn goederen verlaten te hebben, aangespoord werd, zijn
geloof vaarwel te zeggen, minstens af te laten van zijn vurige ijver,
geantwoord heeft: ìHun goud zij met hen ten verderve, die het goud der gehele
wereld zoveel waard achten als de gemeenschap van ook maar ÈÈn dag met Christus
en zijn Geest.î Waartoe meer? Hen, die met volharding in goeddoen heerlijkheid
en eer en onverderfelijkheid zoeken, wacht in het leven zegen en licht, in de
dood overwinning en zaligheid, na de dood triumf en blijdschap, God en alles in
allen. Daarentegen zijn slechts moeite en smart, benauwdheid en kommer, een
verschrikkelijke verwachting des goddelijke oordeels, alle tijdelijke en
eeuwige vervloekingen, hun bereid, die door hun onkuise zeden en hun tergende
verachting der Godheid eerst de AcademiÎn, daarna de Staten en de Kerken en
alle goeden, zoveel en zolang zij kunnen, plagen. Eens zal God tot de wraak
opwaken, als een held, die juicht van de wijn en zal ontelbare rampen nog in
dit leven over hen brengen, opdat ze niet menen, dat alles tot de toekomende
eeuwen wordt uitgesteld. Agathias verhaalt, dat een gedenkwaardig oorbeeld
hiervan in de tijd van Justinianus heeft plaats gehad, toen een aardbeving drie
duizend studenten aan de bloeiende Academie te Baireuth, die zich aanhoudend
aan goddeloosheid en brooddronkenheid overgaven, in ÈÈn nacht op zeer
jammerlijke wijze deed omkomen. Hier komt weer een dwaze gedachte van de
vleselijke mensen tegen op. Wie zal zich die moeite getroosten, wie die
ongebaande weg betreden, wie de godsvrucht voor zo grote prijs kopen? Hoe onsmakelijk,
hoe slaafs, hoe dor, hoe gekruid met een nare saus van droefgeestigheid is
alles, wat gij ons niet zo grote aanbeveling voorzet. Och of ik, zeer geliefde
Toehoorders, nu kon spreken de talen der Engelen en der mensen en in een vloed
van liefelijke woorden kon uitstoten, wat in het diepst van mijn hart is
besloten en als nieuwe wijn daar gist! Och of ik zo duidelijk en krachtig,
alsof het met de stralen van de zon geschreven was, in de harten van allen kon
inschrijven het genot, de zoetheid en lichtheid van de dienst van God! Och of
allen een geestelijk begrip mochten ontvangen van die last, welke algemeen
zwaarder geacht wordt dan de Etna en toch lichter is, dan een veer: welke niet
slechts niet bezwaart, maar zelfs opheft en opvoert hem, die hem op zich neemt,
evenals een vogel. Mijn juk is zacht en mijn last is licht, zegt de Zaligmaker.
(Matth. 11). ìZijn geboden zijn niet zwaar'', namelijk voor hem, die een
geestelijk verstand heeft, voor de wedergeboren mens, voor de liefhebbende
ziel, die met vleugelen der ware vrijheid opgevaren, de loop voortzet, om de
voorgestelde hoop vast te houden; de liefde van Christus neemt haar geheel en
al in; door Zijn liefde gewond, is zij ontvlamd, ja krank en weggesmolten van
liefde: die goddelijke liefdedrank, welke, als ze in het hart ontwaard wordt,
de vreemde en overspelige liefde van de wereld bant, is in haar uitgestort.
Allen hebben de vrijheid lief, eisen onafhankelijkheid; vooral onze
studenten, die, behalve dat zij in de vrijheid het levenslicht aanschouwd
hebben, ook omdat zij wijsheid zoeken, eisen, dat men hen met meer
vrijgevigheid beschouwt en behandelt. Ziet echter toe, dat uw vrijheid geen
losbandigheid is. Broeders, gij zijt tot vrijheid geroepen, alleenlijk gebruikt
de vrijheid niet tot een oorzaak voor het vlees. (Gal. 5 13). Als vrijen en
niet de vrijheid hebbende als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten
Gods. (1 Petr. 2: 16). De hoogste vrijheid is: de wetten te dienen, de Heere
der heren te dienen, die alle schepselen dienen. Hem te dienen is eer, macht,
heerschappij. Toen Adam Hem alleen diende, was hij heer over alles, toen hij
zich van zijn dienst afkeerde en de valse vrijheid zocht, verloor hij en de
vrijheid en zichzelf en werd met al zijn nakomelingen een knecht der knechten.
O hoeveel heren hebben zij, die niet die Ene hebben!
Bij een zekere blijspeldichter
klaagt een slaaf:
ìBij Jupiter en de goden! hoe
hard is de dienstbaarheid,
als een slaaf een dwazen heer
dient!î
Met hoeveel meer recht moeten
wij klagen over het ijzeren juk der zonde, over de Egyptische dienstbaarheid
der boze hartstochten en dwaze begeerten., en onze ogen en harten opheffen van
die slaafse vrijheid tot de edele en koninklijke dienst van onze God, om Hem te
dienen in nieuwigheid des geestes. Wie zal ons de vleugelen der ware vrijheid
geven, om eenmaal losgemaakt van de strikken en uit de netten van de wereld, op
te vliegen tot de vrijheid van de kinderen Gods, tot dat rijk der vrijheid!
De voorrechten lachen onze
studenten toe; en ik zou wensen, dat hun, voorzover de vrede en de rust van het
vaderland en de staat dat gedogen, alle voorrechten werden toegestaan. Maar
dwaalt niet, hooggeschatte jongelingen; aan niemand is hetÝ voorrecht verleend, om te zondigen, om God
niet te vrezen of losbandig te leven, tenzij iemand het een voorrecht acht,
buiten de hemel gesloten, aan de duivel overgegeven en aan het eeuwige helse
vuur prijsgegeven te worden. Gij kent dat verstandeloze woord van die zeer
slechte vrouw tot de keizer Caracalla, dat geen verstandige onder u zal
goedkeuren: ìAls het u gelust is het geoorloofd." En dat algemeen
verbreide gezegde: ìKuisheid, godsvrucht en geloof zijn private zaken, de
koningen mogen gaan, waar het hun behaagt.î Er is geen schoner en meer eervol
voorrecht, er is niets, dat met vuriger liefde en groter zorg moet bewaard
worden, dan de liefde tot en de dienst van God. Wat een groot wonder, wat een
verbazingwekkende weldadigheid, dat die God, die zo heerlijk is, door ons,
ellendige en nietige mensenkinderen heeft willen bemind en gediend worden, niet
om iets ons te ontvangen, nademaal Hij aan niets behoefte heeft, maar om ons de
volheid Zijner goedheid mee te delen. De oprechte vriendschap onder de mensen
achten wij niet naar de moeite of het gemak, niet naar het voordeel of de schade,
welke zij aanbrengt, maar om de lieflijkheid en de volmaaktheid der wederkerige
liefde zelf. Al was het ook, dat God onze arbeid met geen beloning vergoedde,
door geen heerlijkheid verzoette, zo zou Hij toch waardig zijn, om Zijns Zelfs
wil boven alles bemind en gediend te worden. ìIndien gij een liefhebber van God
wenst te zijn, heb Hem lief met een oprecht hart en welgemeende verzuchtingen,
heb Hemzelf lief, brand van liefde tot Hem, snak naar Hem; gij zult niets
vinden wat aangenamer, beter, bestendiger is.î (Over Ps. 85). Dit zijn woorden
van Augustinus. Wat is Christus, onze Zaligmaker, die zeer getrouwe
Zielbruidegom? Is Hij niet geheel zoetheid, geheel barmhartigheid, geheel
weldadigheid? Is Zijn genade niet beter dan het leven voor hen, die slechts
eenmaal geproefd hebben, hoe zoet de Heere is? Hoort hoe die liefelijke
Bernardus, die midden in die duistere eeuwen leefde, alle liefde en toewijding
tot iemand of iets anders vergetende, zijn reine liefde tot die Enige
verkondigt: De Naam van Jezus, zegt hij, is niet slechts licht, maar ook
spijze. Hij is de olie, zonder welke alle zielspijs droog is; Hij is het zout,
zonder hetwelk, al wat ons voorgezet wordt, onsmakelijk is; eindelijk, hij is
honig in de mond, gezang in het oor, blijdschap en tevens medicijn in het hart
en al wat gesproken wordt, is zouteloos, zo deze naam niet wordt gehoord. Alzo
spreekt hij op zeer schone wijze. Wie zou dan niet met de psalmist uitroepen:
mijn ziel kleeft u aan! (Ps. 63). En het is mij goed nabij God te zijn (Ps. 73).
En met de liefhebbende bruid: Mijn Liefste is mijn en ik ben Zijne. Mijn
Liefste is mijn, als een bundeltje mirre, dat tussen mijn borsten vernacht. Als
een appelboom onder de bomen des wouds, zo is mijn Liefste onder de zonen; ik
heb grote lust in Zijn schaduw en zit er onder, want Zijn vrucht is mijn
gehemelte zoet. (Hoogl. 2: 16; 1 13 en 2 2.)
Welaan dan, o jongeling!
verblijd u in uw jeugd; heb de ijdelheid lief; jaag die bedrieglijke schaduw,
welke u ontvlucht, na; koop tegen zo grote prijs, voor zoveel moeite dat eeuwig
naberouw, hecht uw hart aan die ijdele en vergankelijke dingen om met dezelve
als op hetÝ rad van Ixion voortdurend
rondgedraaid te worden: geef toe aan uw lusten; keer u af van de tucht en verwacht
het einde van uw loop, het loon op uw werk, dat Augustinus op deze wijze
uitdrukt: Het vermaak heeft kwelling veroorzaakt en is voorbijgegaan; heeft
gewond en is doorgegaan; heeft ellendig gemaakt en is weggegaan; heeft
ongelukkig gemaakt en heeft verlaten. (Rede 3 over de Tijd,); in overeenstemming
met dit woord van de Apostel: Wat vrucht had gij toen van die dingen, over
welke gij u nu schaamt? Want het einde derzelve is de dood. (Rom. 6). Welaan
dan, edelgezinde en hooggeachte hoorders, sieraden van dit Gymnasium, onze
blijdschap en kroon, hoop van het Vaderland, hoop van de Staat, hoop van de
Kerk, legt af alle last en de zonde, die ons lichtelijk omringt, loopt met
lijdzaamheid de loopbaan, die u is voorgesteld, ziende op de overste Leidsman
en Voleinder des geloofs, Jezus. Heden indien gij Zijn stem hoort, verhardt uw
harten niet. Bedenkt, dat niet Apollo, niet Pallas noch de andere droombeelden
van de mythologische Theologie, maar de Wijsheid van God zelf, de Zoon van God,
de Zoon der Gerechtigheid dit beroemde Gymnasium, deze studies, deze onze
oefeningen bestuurt, dat Hij alle wetenschap, alle geestesbeschaving in Zijn
handen draagt; dat Hij die studenten het rijkst beloont, van wie het verlangen
om Hem te kennen en te dienen het grootst is geweest. Indien die zeer heerlijke
God, die zeer liefhebbende Vader, die zeer toegenegen Broeder, die allerliefste
Bruidegom, die zeer getrouwe Borg, Middelaar en Voorspraak, dat onbevlekte Lam,
geheel en al met zijn eigen bloed besprengd, met zoveel wonden bedekt, dat de
beker van de toorn van God heeft uitgedronken, ja tot de hel toe om onzentwil
is vernederd, iets groots of ongewoons van ons eiste, wie zou zich niet
schamen, het te weigeren?
Waar Hij nu slechts een reine
geest, een recht hart, een gemoed, doordrongen van wat edelmoedig en eerlijk
is, van ons vraagt; waar Hij slechts eist en zelf zorgt, dat wij voor onze
zaligheid, ons voordeel, onze eer zorgen, waar die hemelse Beminnaar van onze
zielen des daags en ës nachts waakt aan onze deurposten en ons, Zijn beminde,
zo vurig zoekt dat Zijn hoofd van nachtdruppels is bevochtigd, hoe onbeschaamd
en verhard zou het van ons zijn, als we Hem, die ons smeekt, bezweert en met
ijver zoekt, afwezen en zoveel wij konden, het bezit en het bestuur van dit
Gymnasium, van onze studies, van onze harten ontroofden? Laten wij veel liever
de hoogmoed en de eigenwaan, de traagheid, en de vadsigheid, de brasserijen en
de drinkgelagen, de twisten en de krakelingen, de muiterijen en de
partijschappen, de onreinheden en de hoererijen, als gezworen vijanden van de wijsheid
van God, als pesten van alle Gymnasia en studies, door een leven in matigheid,
rechtvaardigheid en godzaligheid overwinnen! Laten wij aan de heilige en
openbare godsdienstoefeningen vlijtig en met opgewektheid deelnemen, de dag des
Heeren, met terzijdestelling van onze gewone studies geheel wijden aan de
oefeningen van de godzaligheid en het onderzoek van de Schriften; laten wij
bovenal elke dag gelukkig beginnen en eindigen met het lezen van Gods Woord,
met gebeden en overdenkingen en het vernieuwen van de bekering en het geloof,
die als voertuigen van onze studies zijn; opdat wat de heilige dingen betreft
geen dag voor ons voorbijgaat, zonder de regel in acht te nemen, dat de beste
orde bij al wat wij ondernemen, hetzij wij spreken of handelen, is: van God te
beginnen en in God te eindigen. Tevergeefs toch hoopt hij op een gelukkigen en
heilzame uitslag van zijn studies, die zijn God vergeet, die met ongewassen
handen, d.w.z. zonder de verschuldigde heiliging van zichzelf, daarop
aanvliegt. Zoals wij in God leven, ons bewegen en zijn, laten wij alzo God
zoeken in al onze studies, Zijn goedheid smaken, Zijn wonderen tasten, tot Hem
telkens zuchten met schietgebeden en smekingen; daarmee alles, hetzij wij lezen
of schrijven, of ons aan beschouwingen overgeven, als met honigzoete
liefelijkheden, als met geestelijke artsenijen en specerijen kruiden. Dit is,
zeer geliefde Toehoorders, de koninklijke weg tot die betere hoop, dit is de
poort van de hemel, dit is de ingang tot dat onbeweeglijk koninkrijk, waarin de
Drie-enige God Koning, de liefde de wet is, de eeuwigheid op alles haar stempel
drukt; dit is de kampstrijd, dit is de wedloop naar de eindpaal, naar de kroon
der rechtvaardigheid.
Maar omdat onze pogingen, onze
raadgevingen, onze overredingen, onze redevoeringen vanuit de Theologische
katheder niets vermogen, zo niet de Heilige Geest inwendig onderwijst, (want,
zoals Augustinus terecht heeft gezegd, is de katheder op aarde, maar de
Onderwijzer in de hemelen), zo wenden wij ons weer tot U, o God, Vader, Zoon en
Heilige Geest, die onze Schepper, Ontfermer, Verlosser en Heiligmaker bent; wij
bidden U, verlicht ons verstand op krachtige en lieflijke wijze, buig onze
harten, regel onze hartstochten, kruisig ons vlees, scheld de wereld en de
satan, die ons verzoeken en aanvechten, bekeer ons en wij zullen bekeerd
worden, trek ons en wij zullen U nalopen; werk in ons, opdat wij werken; geef
wat Gij beveelt en beveel wat Gij wilt en Gij zult niet tevergeefs bevelen.
Ontferm U over ons Vaderland, ontferm U over de Kerk, ontferm U over ons
Gymnasium, bekeer de ongelovigen, versterk de gelovigen, richt ons allen op de
weg des vredes naar het vaderland van de eeuwige heerlijkheid. U zij de lof, de
eer en de heerlijkheid tot in alle eeuwigheid. Amen.
Amen.