over
door
Uit het Latijn vertaald
door R. J. W. Rudolph, dienaar van het Woord te Leiden,
en Dr. F. F. C. Fisher,
rector van het Gereformeerd Gymnasium te Kampen
Hoofdstuk 3. Tweede afdeling van vragen,
betreffende de bewegende oorzaken van de kerk
Hoofdstuk 4. Vragen over de vereisten van de
georganiseerde, zichtbare kerk.
1. Om te weten, wat verstaan moet worden onder de heilige regering van de
kerk, die het naaste en eigenlijke object is van de wetenschap van het
kerkrecht, moet men eerst weten, wat men onder de kerk zelf te verstaan heeft.
Nu kan men de kerk, wat haar gesteldheid betreft, beschouwen of naar haar
mystieke wezen, of naar haar uitwendige gestalte. Ten opzichte van het eerste
heet zij dan onzichtbaar, ten opzichte van het laatste wordt zij zichtbaar
genoemd. De zichtbare kerk kan men weer beschouwen ten eerste in het
aggetrokkene, zonder te letten op hetgeen daaronder begrepen is, als algemeen
begrip (genus) en als een soortbegrip (species), dat zijn naam
geeft aan al wat daaronder begrepen is, zowel soorten als eenheden (evenals de
naam burgerstaat als algemene begripsnaam gebruikt wordt van de onderscheiden
soorten van staten, en van iedere afzonderlijke staat op zichzelf). Ten tweede
kan men de zichtbare kerk concreet nemen als een geheel, bestaande uit
gelijksoortige delen (zoals het woord zee of verzameling van wateren), welke
delen dan al de afzonderlijke, plaatselijke kerken zijn. Bij de regering der
kerk nu nemen wij de kerk niet in de zin van het mystieke lichaam van de Heere,
maar beschouwen wij haar naar haar uitwendige staat, als een zichtbare
verzameling van individuen, en deze zowel als een groot geheel, als in haar
afzonderlijke delen, die weer met betrekking tot elkaar en tot hun leden elkeen
afzonderlijk geheel vormen met een eigen stof en een eigen aldus numeriek van
elkaar onderscheiden worden[1].
Het begrip van de zichtbare en georganiseerde kerk bepalende, noemen wij haar: een
vereniging van gelovigen, vrijwillig aangegaan, tot onderlinge oefening van de
gemeenschap der heiligen of tot onderlinge mededeling van die dingen, welke op
de zaligheid betrekking hebben. Bij de verklaring van deze definitie komen
in aanmerking: 1e het algemene begrip van kerk, 2e haar
stof, 3e haar vorm of gestalte, 4e haar bewegende
oorzaken, 5e haar eindoorzaken, 6e haar eigenaardigheden,
7e haar tegenstellingen en 8e haar indelingen.
2. Naar haar algemeen begrip genomen, is zij niets dan een
verzameling van personen. Meer beperkt is zij een verzameling van gelovigen. Er
moet dus een bepaald getal of een tot ÈÈn kudde verzamelde menigte van
gelovigen of belijders van het geloof zijn, waarmee dus strijdig is het
verzinsel van een potentiÎle kerk (ecclesia virtualis), die volgens Bellarminus
in ÈÈn mens vertegenwoordigd is, n.l. in de paus, en volgens Viguerius[2]
in elke bisschop met betrekking tot zijn diocese. Even dwaas is het beweren van
anderen, dat de gehele kerk ten tijde van Christus' lijden bestond in de H.
Maria.
De stof van de kerk is een bepaald getal of een menigte van
gelovigen, doch onbepaald beschouwd, daar God ons omtrent de juiste grootte van
dit getal geen voorschrift gegeven heeft. Het kleinste getal zou dus niet
gemakkelijk aangegeven kunnen worden, maar in elk geval moet het getal niet zo
klein zijn, dat er ternauwernood enig verschil van gaven en enige verstandige
wrijving der gevoelens plaats kan hebben, waardoor moeilijk met enig gezag
kerkelijke besluiten ten uitvoer zouden kunnen gelegd worden. Maar hierover
beneden bij de vragen.
De delen, waaruit de stof der zichtbare kerk bestaat, zijn de regerenden,
n.l. de dienaren of voorgangers, en de geregeerden, n.l. de kerkelijke
gemeente, in het pausdom, ofschoon verkeerd, leken genoemd in tegenoverstelling
met de geestelijkheid of de geestelijken[3].
De regerenden kunnen Úf afzonderlijk en elk op zichzelf beschouwd worden, al
naar hun titels en graden dit meebrengen[4],
Úf gezamenlijk naar hun colleges of vergaderingen, n.l. als kerkenraad of als
synode en als vergadering van diakenen[5].
Evenzo kan de gemeente beschouwd worden: Úf naar haar afzonderlijke
delen en naar haar afzonderlijke leden, Úf als een geheel. In het eerste geval
wordt zij verdeeld in eigenlijke bestanddelen, waartoe allen behoren,
die in de kerkelijke gemeenschap leven en leden van de kerk worden genoemd (de
oude kerk noemde hen gelovigen en onderscheidde ze van de catechumenen en van
de boetelingen), en in oneigenlijke bestanddelen, zoals de kinderen der
gelovigen, toehoorders, catechumenen, aannemelingen, gevallenen en zij, die na
de verzoening wederom zijn gevallen, boetelingen en geschorsten, en voorts
allen, die onder censuur zijn gesteld. Toehoorders, hier in ruime zin
genomen, noem ik allen, die, niet slechts gewoonlijk of dikwijls, maar op elke
mogelijke wijze bij de kerkelijke vergaderingen en godsdienstoefeningen
tegenwoordig te zijn de wil en de moed hebben. De zodanigen worden zonder
onderscheid in alle kerken toegelaten, behalve in de heimelijke. In de oude
kerk verstond men onder toehoorders (Lat. audientes of auditores, Gr.
akruwmenoi) hen, die Christenen wilden worden, maar nog niet
verlangd hadden de doop te ontvangen. Catechumenen zijn diegenen, welke
niet alleen in de godsdienstoefeningen, maar ook in bijzondere catechisaties
onderricht ontvangen in de geloofsleer. Dit zijn Úf vreemden, Úf zulken, die in
de kerk geboren en opgevoed zijn. In beide klassen onderscheiden wij weer de
eerst beginnenden en de meer gevorderden. Maar over deze catechumenen en de
catechisatie zal nader gesproken worden, als wij daaraan toe zijn.
Aannemelingen zijn zij, die,
na een behoorlijk onderricht in de geloofsleer, verlangen tot de doop of het
avondmaal of tot beide en dus tot de kerkelijke gemeenschap toegelaten te
worden, zoals thans genoemd worden zij, die zich bij een bedienaar des woords of
bij een ouderling of bij de gehele kerkenraad aangegeven hebben.
Gevallenen zijn al diegenen,
welke in het geloof of in hun zeden afgeweken zijn, mogen zij boete doen of
niet. Wederom gevallen zijn zij, die na de boetedoening en aanneming na
een vroegere val opnieuw aanstoot geven en onder censuur komen.
Boetelingen zijn zij, die hun
best doen, om tot een behoorlijke verzoening en de weder verkrijging van de
kerkelijke rechten te geraken.
Geschorsten of afgehoudenen
(Lat. abstenti, ook suspensi genoemd, ofschoon er soms
onderscheid wordt gemaakt tussen deze woorden) zijn gelovigen, die, hoewel zij
het recht (kthsiV) van de gemeenschap behouden zolang van
uitoefening (crhsiV) van de gemeenschap worden buitengesloten, totdat
zij de kerk voldoening hebben gegeven[6].
De gemeente, als een vergadering genomen, kan men Úf als ÈÈn groot geheel
beschouwen, zonder op sommige verschillen tussen haar leden te letten, Úf naar
haar verschillende delen. In het eerste geval wordt zij beschouwd in
haar algemene samenkomst, in het tweede geval allereerst als gedeeld in
de samenkomsten van parochies of van delen, welke tot het bijwonen van de
godsdienstoefÈning zich in verschillende gebouwen hebben afgezonderd, dan ook
naar de bijeenkomsten: Ie van de catechumene, IIe van hen,
die zich na de godsdienstoefening verenigen tot een gemeenschappelijke
nabetrachting, IIIe van hen, die de profetie beoefenen, d. i. die
zich oefenen in de uitlegging der Schrift en in haar gebruik bij het
onderzoeken van twistpunten of in haar toepassing op het praktische leven Ûf in
haar gebruik bij andere oefeningen van de godzaligheid. Hiertoe brengen
sommigen nog allerlei scholen, die echter geen gelijksoortige delen zijn,
tenzij men ze beperkt tot theologische scholen en colleges. Ook wordt de kerkelijke
gemeente nog onderscheiden door een indeling, die berust op bijkomstige
hoedanigheden, d. i. door te letten op uiterlijke, niet-kerkelijke verschillen
van haar leden, zoals in heren of overheden en hen, die tot de gewone
volksklasse en de private burgers behoren en daartussen hen, die wij
aanzienlijken kunnen noemen.
De eersten zijn met publiek gezag bekleed, en dientengevolge
voedsterheren, patronen en beschermheren van de kerk. Tot de tweede soort
behoren alle private onderdanen in de staat, door sommigen plebejers genoemd;
terwijl tot derde soort moeten gerekend worden diegenen, welke in
bijzondere eer en aanzien staan in de staat (n.l. de adellijken en die van oude
familie zijn), of die enig ambt bij de burgerij, de militie, de rechtbank of
het onderwijs bekleden. Sommigen menen, dat deze in de Afrikaanse concilies
bedoeld worden met de seniores (ouderen), welk woord heren kan
betekenen, daar het woord althans bij de schrijvers deze betekenis heeft[7].
Dit nu is de volledige en adequate indeling van de stof, waaruit de kerk
bestaat, en in het bijzonder de indeling van de kerkelijke gemeente. De oude
kerk verdeelde de gehele gemeente in catechumenen, gelovigen en boetelingen. De
catechumenen werden weer onderscheiden in twee soorten, de toehoorders en de
aannemelingen[8]. Tot hen,
die naar het gevoelen van de oude of van de Roomse kerk tot de oneigenlijke
leden der kerk zouden moeten gerekend worden, behoren de bezetenen, melaatsen,
barenden, menstruerenden en anderen, die in de een weinig jongere Roomse kerk
om enige uitwendige aandoening of toestand van het lichaam van de gelovigen
werden onderscheiden[9]. Op gelijke
wijze (d. i. oneigenlijk) maken ook deel uit van de kerkelijke gemeente de
Asceten en Monniken, gelijk ook de broederschappen en soortgelijke colleges,
die door hun bijzondere regels, bestuur, eden en geloften zich van andere
onderscheiden[10].
3. De vorm of gestalte van de bijzondere zichtbare kerk kan
op twee manieren beschouwd worden: Úf met betrekking tot haar wezen, Úf met het
oog op haar organische eenheid. Beschouwt men haar vorm op de eerste
wijze, dan is deze een heilige vereniging tot oefening van de gemeenschap der
heiligen, door bepaalde uitwendige handelingen, die door God zijn ingesteld. Op
de tweede wijze beschouwd, is zij een vereniging in en onder een college
van Dienaren of Kerkenraad. Zo er meer van zulke verenigingen zijn, en deze
wederom een door feiten zichtbare vereniging en correspondentie aangaan tot een
meerdere of mindere Synode, zal hun vorm zijn een synodaal verband of een
synodale correspondentie[11].
Ie Gevolgtrekking. De ingestelde, zichtbare kerk is dus niet enig getal van gelovigen of
belijders van het geloof, dat zonder een zodanige vereniging en gemeenschap, en
wel een door feiten zich openbarende, zich ergens bevindt, hoezeer het geloof
en de overeenstemming in hetzelfde geloof en een bloot innerlijke gemeenschap
aanwezig mogen zijn. Hierdoor toch maken zij alleen deel uit van de kerk in
haar mystieke en onzichtbare staat. Door deze onderscheiding wordt ook
duidelijk, hoe men dat bekende gezegde van Augustinus moet opvatten: Vele
wolven zijn binnen en vele schapen buiten (dit ziet n.l. op de zichtbare
kerk). Zo kunnen in de een of andere stad mensen van allerlei naties tot het
bijwonen van de marktdagen of van openbare schouwspelen samenvloeien, zonder
nog op die plaats ÈÈn burgerij samen te stellen of burgers van dezelfde staat
te worden genoemd. Zij, die de winkel van een koopman bezoeken en de koopwaren
bezien of kopen, vormen daarom nog niet zijn huisgezin. Twee of drie deugdzame
mensen, die bovendien in karakter of neigingen overeenkomen, kan men daarom nog
maar niet vrienden noemen, omdat er geen verbond van vriendschap tussen hen
gesloten is. Twee of drie staten, die dezelfde nationaliteit hebben en ongeveer
eenzelfde wijze van bestuur, worden nog niet gezegd tot ÈÈn staat of
confederatie te zijn samengegroeid, zolang ze zich niet tot ÈÈn geheel hebben
aaneengesloten en er geen middelen zijn aangewend en geen handelingen hebben
plaats gehad, om tot die aaneensluiting te geraken. IIe
Gevolgtrekking. Ook bestaat de vorm van de bijzondere kerk niet in een
plaatselijke eenheid van burgerlijke samenwoning en nabuurschap, noch in de
politieke eenheid door te leven onder een regering in dezelfde staat: ook kan
het ene niet met het andere verwisseld worden. Immers, het ene is van deze
wereld, het betreft een onheilig wereldlijk rijk en een wereldlijke
regering, het andere is hemels en betreft het rijk en de heilige regering van
Christus. IIIe Gevolgtrekking. Evenmin bestaat zij in de
vereniging tot een vergadering of bijeenkomst in ÈÈn plaats, om op een en
dezelfde tijd en gezamenlijk heilige handelingen te verrichten. IVe
Gevolgtrekking. En eindelijk ook niet in de onderwerping onder of het in
betrekking staan tot ÈÈnzelfde opziener van een wijk of van een diocese.
4. De bewegende oorzaken worden onderscheiden: 1e in die,
welke betrekking hebben op het organiseren, verzamelen en het ontstaan van
bijzondere kerken, 2e in die welke het herstel, de reformatie en de
vernieuwde verzameling van de kerk als gevolg hebben, enÝ 3e in die, welke bij de
instandhouding, het voortbestaan en de voortplanting van de kerk in aanmerking
komen. Die, welke betrekking hebben op de eerste organisering van de kerk,
zijn: 1. In het algemeen alle belijders van het geloof, zo tezamen als
elk op zichzelf, die zich het eerst aaneensluiten tot een kerk en deze
instellen en samenstellen; en het akkoord of de overeenstemming van deze is de naaste
grondslag van de georganiseerde kerk of van de kerkgemeenschap, evenals
door overeenstemming het huwelijk gesloten wordt, en de kerkelijke verkiezing
of de eenstemmigheid van de kerk over een dienaar deze tot dienaar maakt. Zo is
dan de diepste en algemene grondslag de goddelijke beschikking, die
gewild heeft, dat er zulke kerkvormen zouden zijn als gewone hulpmiddelen tot
bevordering van de zaligheid. De nadere grondslag is de toepassing van
deze goddelijke beschikking en instelling op de bovenbedoelde personen. De
naaste en eigenlijke grondslag is de onderlinge overeenstemming en de
uitdrukkelijke wilsverklaring van hen, die zich tot een kerk aaneensluiten:
zonder tussenkomst toch van deze overeenstemming zou die goddelijke beschikking
niet meer op deze mensen of deze menigte dan op elke andere behoorlijk kunnen
toegepast worden. Zij nu, tussen wie deze overeenstemming plaatsgrijpt, kunnen
van twee soorten zijn: Sommigen zullen n.l. vroeger geen leden van andere
kerken geweest zijn, anderen wel; ja, deze laatste kunnen groepen uit andere
kerken zijn, of delen, die van andere kerken zich afscheiden en welke na een
eerlijke verlating van de vroegere kerken en na als het ware een nieuwe kolonie
aangelegd te hebben, in de nieuw te stichten kerk de naaste en behoorlijk
toebereide stoffen zijn. Toch gebeurt het vaak, dat het allen zodanigen zijn,
die voor het eerst belijdenis doen van hun geloof en naar kerkelijke vereniging
en gemeenschap streven. 2. Meer in het bijzonder behoren tot de
bewegende oorzaken: IIe De bedienaars van het woord, of de kerkenraden,
of de synoden van andere kerken of gedelegeerden, door hen gezonden,
zo die althans te vinden zijn. Zo niet, dan moet dit gebrek verholpen worden
door anderen, die, met hoe veel of weinig ijver, bekwaamheid, gezag en
genadegaven zij dan ook mogen toegerust zijn, in elk geval hierin boven anderen
uitsteken. Aan deze is het dan geoorloofd, op hun wijze en naar de mate van hun
krachten dit werk te besturen, eigener beweging anderen aan te spreken, op te
roepen en te doen vergaderen, punten ter behandeling voor te leggen, hun stemmen
te vragen, daaruit besluiten op te maken en tevens in het gebed, de vermaningen
en de vereiste verbintenissen voor te gaan, natuurlijk met uitdrukkelijke of
zwijgende toestemming van de anderen. IIe. Moet ook de overheid meer
in het bijzonder tot de bewegende oorzaken gerekend worden wanneer n.l. de
verzameling van de kerk van staatswege geschiedt of door samenwerking van de
staat met bijzondere personen, waarbij de overheid wel niet het initiatief
heeft, noch rechtstreeks de verzameling en organisering van de kerk moet tot
stand brengen, maar toch meewerkt, door dadelijk, bij zowel als na de
verzameling van de kerk, dit werk goed te keuren, met haar gezag te steunen en
door zekere uitwendige hulpmiddelen, die tot dat werk nodig of er nuttig voor
zijn, te verschaffen. 3. De verwijderde bewegende oorzaak is zowel de
voorbereiding van vÛÛr de grondlegging van de wereld door de goddelijke
uitverkiezing als die, welke in de tijd valt, door de roeping, waarvan het
uitwerksel is het ware geloof of althans die belijdenis van het ware geloof in
de gemeenschap van de kerk, en wel zo, dat die roeping de onmiddellijke
voorbereiding of voortbrenging is van de gelovigen, gescheiden en elk
afzonderlijk genomen, en de middellijke van de kerk of van de gelovigen, zoals
zij gezamenlijk onder ÈÈn kerkverband zijn gebracht. 4. De middelen en
instrumenten of medewerkende oorzaken zijn meer van geestelijke aard,
zoals de prediking des woords, vermaningen, huisbezoek en aansporingen bij dit
bezoek, oproepingen en samenkomsten, waarin over de kerkelijke vereniging wordt
beraadslaagd en besluiten worden genomen; of meer van stoffelijke aard,
zoals bijeengebrachte gelden, die voor de dekking van onkosten noodzakelijk
vereist worden, en die op elke, mits eerlijke en geoorloofde wijze verzameld
kunnen worden (waarover later), voorts huizen of spreekplaatsen en verdere
benodigdheden[12]. De
bewegende oorzaken, betrekking hebbende op de instandhouding van de kerk
en op haar voortbestaan, zoals ook op haar uitbreiding en voortplanting,
zijn deels de regerenden, n.l. de dienaren en de kerkenraad, die telkens
opnieuw leden der kerk vormen en toelaten, deels de helpende, n.l. alle private
gelovigen zonder onderscheid, die bekenden, verwanten en vrienden, ja, wie dan
ook, als de gelegenheid zich daartoe heeft voorgedaan of opzettelijk door hen
gezocht is, tot de kerkelijke gemeenschap uitnodigen en toebrengen. Wanneer
evenwel en onder welke voorwaarden en vereisten deze onder de lidmaten der kerk
moeten opgenomen worden, zullen wij straks in ß6 uiteenzetten, als wij aan de
bespreking van de eigenaardigheden van de kerk zijn toegekomen[13].
Gevolgtrekking. Uit de tot
dusverre geleverde ontvouwing van de oorzaken blijkt, dat drieÎrlei bewering
niet van onnauwkeurigheid vrij te pleiten is. 1e Dat de roeping de
vorm van de kerk is: dit kan niet, daar zij tot de bewegende oorzaken moet
gerekend worden. 2e Dat het geloof haar vorm is: ook dit kan niet,
daar de gelovige, die de stof is, waaruit de kerk wordt samengesteld, ook de
vorm is, ofschoon hij toch weer formeel niet de kerk is, noch in zijn
hoedanigheid van gelovige of belijder van het geloof de vorm van de kerk in
zich heeft, tenzij er nog iets anders bijkomt, n.l. een innige vereniging en
bond, waarbij de betrokken personen tot ÈÈn kerkelijk lichaam worden door vrije
en onderlinge overeenstemming. 3e Dat de roeping Gods, waardoor hij
de mens tot het geloof of althans tot de belijdenis des geloofs roept, de
naaste oorzaak der kerk is, zodat, als die roeping bestaat, het bestaan der
kerk hiervan het onmiddellijk gevolg is: dit kan al evenmin, daar zij de naaste
en onmiddellijke oorzaak is van het bestaan van de gelovige, zodat, als de
roeping bestaat, nog niet de kerk, maar de gelovige aanwezig is, terwijl de
naaste oorzaak van het bestaan der kerk is de onderlinge overeenstemming van
gelovigen tot het aangaan van dat heilige verband; waarbij de belijdenis des
geloofs een voorafgaand vereiste is. Zo is dus de roeping van elke gelovige tot
het geloof en tot de belijdenis daarvan de middellijke oorzaak der kerk, niet
de onmiddellijke.
5. Het innerlijke, naaste en eigenlijke doel van de kerk (want de
verwijderde en algemene eindoorzaken gaan wij nu voorbij), is de oefening van
de gemeenschap der heiligen en de wederkerige opwekking tot het voortdurend
blijven en toenemen in de genade Gods. Hierop slaat het woord, dat wij lezen in
Hebr. 10 v. 24 en 25, dat te vergelijken is niet Hebr. 3 v. 13.
De bijzondere handelingen verder van deze oefening en beoefening zijn alle
kerkelijke handelingen en oefeningen, die wij in Deel I en III der Polit.
Ecclesiast. ontvouwen. Voorts kan in het doel nog een ander begrip gelegd
worden, n.l. dat van object of voorwerp, daar het doel datgene
is, waarmee de kerk als zodanig zich bezig houdt. Ook kan het tevens als het effect
of uitwerksel opgevat worden, omdat in en door de kerk die gewijde
en geestelijke handelingen voortgebracht worden. Echter met dit onderscheid,
dat deze handelingen alle en elk afzonderlijk niet door de leden gescheiden en
elk op zich zelf verricht worden, b.v. de bediening der sacramenten of de
prediking des woords, en dat zij ook niet op elk der leden toegepast worden,
zoals de censuur en de verzoening, daar van deze beide handelingen slechts bij
gevallenen sprake kan zijn. Hetzelfde geldt van de doop, omdat volwassenen deze
niet ontvangen dan voor zoverre zij vroeger buiten de kerk gestaan hebben en
later door het afleggen van de belijdenis van het geloof onder de leden van de
kerk opgenomen worden. 1e Gevolgtrekking. Het heilige wordt
in het onheilige en de kerk in een wereldse instelling veranderd door hen, die
Úf zich geheel, Úf althans het grootste belang en belangrijkste gedeelte van
hun kerkelijke zorg en ambtelijk toezicht wijden aan de tijdelijke belangen en
de en wereldse zaken, zoals b.v.de reguliere en wereldlijke prelaten in het
pausdom. 2e Gevolgtrekking. Dientengevolge kunnen zij evenmin
eigenlijk en niet recht op grond van deze hun handelingen,Ý ambtsverrichtingen en waardigheden,
kerkelijke personen (om nog niet eens woorden te gebruiken als clerus of
geestelijkheid en hiÎrarchie) genoemd worden, als de beheerders van kerkelijke
inkomsten, of de pachters van landhuizen en landerijen, die aan de kerk
behoren, of als zulke overheden, die als voedsterheren der kerk en bewakers van
beide tafelen der wet de kerken van het noodzakelijke voorzien en haar hun
bescherming verlenen. De Heilige Schrift onderscheidt duidelijk de heilige en
kerkelijke handelingen van alle wereldse bezigheden (ook van die, welke gewijd
zijn aan de tijdelijke noden van mensen, die tot de kerk behoren); evenzo hen,
die in de kerk voor de geestelijke behoeften hebben te zorgen van hen, die het
toezicht hebben op de tijdelijke belangen van de leden der kerk. 1 Kor. 4 v. 1;
1 Kor. 6 v. 2, Gal. 6. Zelfs worden de beheerders der kerkelijke goederen, de
beschermers van die goederen en zij, die te waken hadden, dat de kerken en
kerkelijke gebouwen in een goede toestand bleven, van de geestelijken niet
onduidelijk onderscheiden[14],
en hoezeer men ook wilde (can. 26), dat de beheerder der kerk of kerkvoogd
(welke in het pausdom thesaurier en koster wordt genoemd), uit de
geestelijkheid zou genomen worden, wordt toch op diezelfde plaats aan de
bisschop verboden, de kerkelijke aangelegenheden in eigen persoon zonder zulk
een kerkbeheerder te behandelen. Maar dit was voor de bisschoppen en
geestelijken toen bijzaak, later is het een hoofdzaak geworden; gelijk eerlijk
bekend wordt door Isidortis Clarius in zijn Aantekeningen op 1 Tim. 3 v. 1
"Als u aan het bisschoppelijk ambt denkt, moet u niet menen, zoals het
zich in deze tijd vertoont, waarin de bisschoppen van niets minder afweten dan
van die zaken, welke door Paulus aan hun zorgen worden toevertrouwd; en men
moet bij het noemen van de naam "bisschop" aan niets anders denken,
dan aan inkomsten, opbrengsten en buitensporige eerbewijzen."
6. De eigenaardigheden (Lat. affectiones of propria en
adiuncta) van de georganiseerde kerk zijn of van stellige of van
ontkennende aard. Geen zijn Úf meer volstrekt, Úf meer betrekkelijk, bij welke
laatste wij te letten hebben op de verhouding, waarin de leden tot elkaar
staan. De volstrekte eigenaardigheden zijn deels handelingen, die reeds van
te voren vereist worden; deels zaken, die aan het bestaan van de kerk steeds
verbonden en daarvan het onmiddellijk gevolg zijn. De van te
voren vereiste handelingen bij het aannemen van leden en hun toelating tot
de gemeenschap van een reeds georganiseerde kerk of bij de eerste oprichting
van een kerkelijke gemeenschap onder ongelovigen of nieuwe bewoners van een
plaats (ofschoon die handelingen naar gelang van omstandigheden soms kunnen
verschillen) zijn de volgende:
I. Dat vooraf ga de onderwijzing door Gods woord. Dit wordt echter niet
vereist bij het toelaten van zulke leden, die ergens anders in de gemeenschap
van een rechtzinnige kerk hebben geleefd, noch van zulke, die als het ware een
kolonie van zulk een kerk zijn; en die, zelf de eerste, met anderen in verband
treden en met hen ergens een nieuwe kerk stichten. II. Dat bij de eerste
planting van een nieuwe kerk allen, hetzij gelovigen, of wel (als er geen
anderen zijn) aannemelingen, tot ÈÈn vergadering bijeenkomen en verklaring
afleggen van hun wens, hun overeenstemming en hun voornemen. III. Dat zij, die
op het punt staan, opgenomen te worden in die gemeenschap, belijdenis van hun
geloof afleggen, openlijk voor de gemeente, of voor de kerkenraad in de
kerkenraadskamer der kerk en wel met geopende deuren, zodat alle gelovigen en
catechumenen de gelegenheid hebben erbij tegenwoordig te zijn, of voor
gedelegeerden van de kerkenraad, hetgeen om dringende redenen en in zekere
gevallen soms pleegt te geschieden. Waar verder een kerk reeds is opgericht,
daar zal door de. bedienaar des woords een onderzoek ingesteld worden, lopende
over alle hoofdstukken van de catechismus, waarbij de aannemelingen of
kandidaten voor de kerkelijke gemeenschap de vragen beantwoorden en, waar zij
maar kunnen, de voornaamste punten door Schriftuurplaatsen bevestigen. Tot dit
doel worde er ook voor gezorgd, dat, indien sommigen niet genoeg geoefend zijn,
deze gedurende enige weken voor het doen der belijdenis, enige malen
afzonderlijk genomen worden tot oefening en onderricht en dat dit onderricht
alle kandidaten door de dienaren bij hun huisbezoek en openlijk bij de
bekendmaking van de viering van het Avondmaal aangeboden wordt. Indien dan bij
deze private oefeningen en voorbereidingen iemand bevonden wordt, nog niet
geheel geschikt te zijn tot het doen van belijdenis, zo worde hem aangeraden,
nog een weinig te wachten. Deze prijzenswaardige gewoonte wordt dan ook in onze
kerken in acht genomen. Waar echter eerst nog een kerkenraad moet samengesteld
worden en de kerk nog niet in het bezit is van een dienaar, terwijl er ook geen
naburige dienaar is, wiens hulp men zou kunnen inroepen, daar is geen bezwaar
om het belijdenis doen van degenen van wie het zeker is, dat zij tot op dat
tijdstip nog nergens belijdenis gedaan hebben, niet alleen wat de hoofdzaken,
maar ook wat de bijzonderheden betreft, zo te laten geschieden, dat in het
stellen van de vragen, het ontvangen van de antwoorden en in al datgene, wat er
verder bij te verrichten is, een van de gelovigen voorgaat, zo er een is, of
ook een der catechumenen, die hiertoe boven anderen geschiktheid heeft en door
de overigen hiertoe bepaald is aangewezen of aangezocht. Immers, zodanig
provisioneel en buitengewoon werk in een dergelijk geval van nood doet niets
tekort aan de betekenis en de macht van de heilige bediening. Zo er overigens
in het hier besproken geval nog gelovigen zijn, die voorheen elders belijdenis
hebben gedaan, kunnen deze het belijdenis doen hierdoor vervangen, dat zij met
een attestatie of met getuigen of met enig ander bewijs aantonen, belijdenis
gedaan te hebben. Voor het toelaten van gelovigen tot een reeds georganiseerde
kerk, waartoe verandering van woonplaats aanleiding kan geven, kan een
attestatie voldoende zijn, zonder dat er een nieuw onderzoek ingesteld of
opnieuw belijdenis gedaan wordt, tenzij men afwijking in de leer vermoedt. Ook
dit is de gewoonte in onze kerken. IV. Dat zij Úf door kerkelijke
getuigschriften (zo zij n.l., uit een andere kerk hierheen verhuizen), Úf door
geschikte getuigen, die zij bij het onderzoek en het afleggen van hun
geloofsbelijdenis moeten meebrengen (van wie de namen ook nevens die van de
nieuwe leden in het lidmatenboek opgetekend worden), hun vroomheid en reinheid
van leven en zeden bewijzen, nadat de zaak tevoren reeds nauwkeurig onderzocht
is door de ouderlingen en de dienaar van de wijk. Ook wordt, naar ik meen, deze
zeer loffelijke gewoonte in de grotere kerken van Nederland overal in acht
genomen en er bestaan bijzondere redenen, waarom dit eer bij deze dan in
enigszins kleine kerken, hetzij deze stads-Ý
of dorpskerken zijn, wordt vereist. Althans in deze onze kerk [Utrecht]
houdt men zich hier stipt aan, voordat zij in het vertrek, voor de
aannemelingen bestemd, worden toegelaten; en nadat zij daar reeds toegelaten
zijn, wordt, door op de rij af een catechetisch examen in te stellen, een tijd
lang onderzoek gedaan naar hun kennis en rechtzinnigheid. V. Verder wordt een
verbintenis of gelofte vereist, waarbij zij aan God en de kerk beloven in de
gemeenschap der heiligen te blijven en toe te nemen. Men zie in onze
Liturgie het formulier voor het dopen van volwassenen, evenzo het
formulier voor de bediening van het avondmaal. Maar meer uitdrukkelijk gaan
zij, die op het punt staan toegelaten te worden tot het avondmaal en de
gemeenschap der kerk, dit heilig verbond aan, wanneer zij antwoorden niet
alleen op de vragen, die in het bijzonder over het schuldgevoel, het geloof en
de dankbaarheid gedaan worden, en wel met toepassing op zichzelf, maar ook op
die vragen, welke van meer algemene strekking zijn en de rij van vragen sluiten
n.l. 1e of zij de leer van onze kerken voor de rechtzinnige leer en voor
de weg tot de zaligheid erkennen; 2e of zij beloven, door Gods
genade in de belijdenis van die leer tot aan hun dood te zullen volharden; 3e
of zij beloven, heilig en op een deze leer waardige wijze te zullen leven; 4e
of zij zich onderwerpen aan de kerkelijke tucht. Dit nu is de wijze, waarop in
onze kerken de verbintenis aangegaan en de belofte gedaan wordt. Wat het
verbinden door een eed of het ondertekenen van een formule of bewijsstuk
betreft, dit komt mij voor onnodig te zijn. Een mondelinge verklaring voor vele
getuigen is voldoende; toch houden wij de andere wijze niet voor ongeoorloofd,
zoals straks zal blijken bij de vragen. Wat het verhalen betreft van de wijze,
waarop iemand bekeerd is, en wat aangaat een in bijzonderheden tredende belijdenis
van zonden (die misschien zouden verlangen), hierover zullen wij ook beneden
bij de vragen spreken. V1. Er is vrijheid, zowel bij het ontstaan, als
bij de voortgang. Vrijwillig moet n.l. een ieder bij de eerste verzameling van
de kerk of de instandhouding van een reeds verzamelde door het opnemen van
nieuwe leden, zijn overeenstemming betuigen en de verbintenis aangaan; niet
gedwongen. Dit geldt zowel voor hen, die nog onder de leden opgenomen moeten
worden, als voor de opgenomen leden. De kerk toch kan niet gedwongen worden,
tot de kerkelijke gemeenschap iemand toe te laten, die zij, om rechtvaardige
redenen oordeelt niet te moeten toelaten. Vrijwillig ook moet een ieder in die
gemeenschap blijven, zo, dat hij, om eerlijke of dringende redenen naar elders
willende verhuizen, haar verlaten en tot een andere plaatselijke kerk (mits van
dezelfde belijdenis) kan overgaan.
De eigenaardigheid van de kerk, die onmiddellijk uit haar bestaan
voortspruiten zijn: I. Haar inrichting of regering, waarover in de volgende
verhandeling zal gesproken worden. II. Haar macht, die men gewoonlijk als een
drieledige neemt, door n.l. in haar te onderscheiden een leerbepalende, een
wetgevende en een rechtsprekende macht. Anderen maken haar tweeledig als een,
die zich uit in de kerkregering en in de kerkelijke rechtspraak. De macht der
kerk wordt (en hierin onderscheidt zij zich van elke andere macht) een
geestelijke (2 Cor. 10 v. 4), lagere en dienende macht genoemd, niet een hogere
of heerschappij voerende (immers heeft de kerk ook geen rechtspraak, die met
heerschappij verbonden is, Luk.Ý 22, 2
Kor. 1, 1 Petr. 5), zij is gezaghebbende en bindende in de consciÎntie, niet
een, die zich doet gelden door uitwendige dwang. 2Kor. 4.Ý ñ III. De vrijheid, die in haar heerst. Deze
wordt beschouwd, zo met betrekking tot de leden elk afzonderlijk (waarover op
een andere plaats moet gehandeld worden), als met betrekking tot de kerkelijke
gemeenschap: zodat de kerk vrij is in haar handelingen, zoals in het verkiezen
van dienaren, het uitoefenen der tucht, enz. Deze vrijheid moet echter niet
overgaan in independentisme, zoals men dit noemt, alsof dat tot het wezen van
elke bijzondere kerk zou behoren[15];
noch moet zij uitgestrekt worden tot onafhankelijkheid van de dienaren van de
burgerlijke overheid, wat aangaat de uitwendige mens en de aangelegenheden van
het lichamelijke en maatschappelijke leven, zoals de pausgezinden willen; noch
tot die vrijheid of aanmatiging, waardoor zij niet slechts zich en het hunne
aan de rechterstoel van de overheid onttrekken, maar ook wereldlijke personen
en een groot deel van de wereldlijke zaken aan hun geestelijke curiÎn (zoals ze
die noemen) onderwerpen, gelijk onze studenten zullen leren uit hun schrijvers
over het canonieke recht, uit het boek van Joh. Choquier over de kerkelijke
vrijheid en uit die schrijvers, welke over het bisschoppelijk gezag en de
bisschoppelijke praxis geschreven hebben, en uit anderen, beneden in de
verhandeling over de lijdelijke belangen van de Kerk geciteerd. Wij
verwerpen hier ook de kerkelijke vrijheid van de Wederdopers, volgens welke
enig burgerlijk bestuur met het Christen zijn niet kan samengaan.Ý ñ IV. Haar noodzakelijkheid; maar alleen de
noodzakelijkheid van het voorschrift, niet van de kerk als middel: immers kan
de noodzakelijkheid van de georganiseerde kerk en van een werkzame gemeenschap
in en met haar niet groter zijn dan die van de sacramenten. Niet het staan
buiten de kerk is het, dat verdoemt, maar het verachten van de kerk. Op deze
onderscheiding moet men letten, om goed het bekende gezegde te verstaan: God
is voor hem geen Vader, voor wie de kerk de moeder niet is.
Gevolgtrekking. I. Hiermee
staan wij dus aan de ene kant lijnrecht tegenover de Libertijnen en
Enthusiasten, die elke noodzakelijkheid van een zichtbare en georganiseerde
kerk ontkennen. II. En van de anderen kant tegenover de pausgezinden, die haar
noodzakelijkheid al te hoog aanschrijven. Wij stellen tegenover de opvatting
van de laatstgenoemden de onderscheiding, door Bellarminus gemaakt, in
een door feiten zichtbare en een louter innerlijke gemeenschap[16].
Dit nu zijn de volstrekte eigenaardigheden.
Van de betrekkelijke, en die, welke zich voordoen bij vergelijking
van de onderlinge verhouding van de leden der kerk, geef ik er thans twee aan:
I. De gelijkheid in rechten die er bestaat tussen de zusterkerken onderling,
tussen de kerkenraden, evenzo tussen de dienaren als ook tussen de leden van
een of van verschillende kerken, weshalve die regel van de Nederlandse
kerken, welke bekrachtigd is op de Nationale Synode, gehouden te Embden,
aan welke toen de eerste plaats is toegekend, een gulden regel mag genoemd
worden[17].
Wij verwerpen hier derhalve: 1e Elke wereldse trots, waarmee de ene
kerk zich verheft boven de andere en de ene dienaar boven de anderen dienaar[18].
ñ 2 Evenzo alle vleselijke aanneming des persoons en valse, op toevallige
onderscheidingen steunende verheffingen van zulke leden der kerk, die tot de
rijken en machtigen behoren, op grond van toevallige, niet kerkelijke
hoedanigheden, n.l. wanneer iemand in hoedanigheden, op de wereld betrekking
hebbende, boven vele anderen uitsteekt, terwijl hij in het geestelijke verreweg
de mindere is, of althans nauwelijks gelijk staat met anderen. Men vergelijke
de volgende verhandeling over de macht van de kerken. ñ 3. Bovendien
verwerpen wij van de andere zijde anarchie en verwarring, waardoor alle orde en
regel wordt opgeheven en het onderscheid weggenomen wordt tussen de voorgangers
en hen, die te volgen hebben, zoals wij weldra zullen aantonen. ñ II. De tweede
van de betrekkelijke eigenaardigheden, die ik hier noem, is het voorgangerschap
en de ijverige handhaving van het bestuur, alsmede de getrouwe verzorging van
en het toezicht op de leden, zowel allen tezamen als elk afzonderlijk genomen,
n.l. van de kant van de dienaren of van de kerkenraad, 1 Petr. 5 v. 2, Hand. 20
v. 28, en de eerbied, gehoorzaamheid en onderwerping, van de kant van de leden,
naar Hebr. 13 v. 17, 1 Thessal. 5.
De eigenaardigheden van ontkennende aard zijn de volgende: 1. De onvolmaaktheid.
Deze geldt zowel van het geheel, n.l. van de vorm van de kerk en de kerkelijke
bestuursuitoefening, als van de delen, d.i. van de afzonderlijke leden op zich
zelf. Daarom verwerpen wij: 1e De leer van de oude Catharen en
Novatianen, die de gevallenen uitsloten Men zie Augustinus over de Sekten.
2e Die van de Donatisten, die wegens een minder gestrenge toepassing
van de tucht op gevallenen en het verdragen van dezen in de kerkelijke
gemeenschap beweerden, dat de kerken van Christus in Afrika haar wezen verloren
hadden en dat haar naam haar niet langer toekwam. Hierover zie men de geschriften
van Augustinus en van Optatus van Mileve tegen de Donatisten en de Geschiedenis
van de Carthaagse Conferentie, uitgegeven door Franciscus Balduinus; evenzo
de Handelingen van de Conferentie, uitgever Papyrius Massonnus; eindelijk
Augustinusí kort overzicht van dezelfde Conferentie, dat men vindt in Deel
7 van zijn Werken. 3e Verwerpen wij de handelwijze van de
Wederdopers, die de voetstappen van de Catharen en Donatisten plegen te
drukken, hun vergaderingen uiteenscheurende en elkaar wederkerig uitwerpende
wegens de geringste afdwaling en afwijking gevoelen, zelfs bij vragen van
feitelijke aard. 4e Verwerpen wij het verzinsel of de dromerij, die
wij bij sommige nieuwere ijveraars voor een zekere opvatting van het
duizendjarige rijk aantreffen, waarbij zij ons een zichtbare kerk op aarde
schilderen zonder een enkele huichelaar, zodat al haar leden alsdan in waarheid
heilig zouden zijn. Zij menen dit te kunnen bewijzen uit Openb. 21 v. 27 en 22
v. 14, 15, Jesaja 35 v. 8 en 6o v. 21, Zachar. 14 v. 20 en 21. Hierover wordt
gehandeld in het IIe Deel de uitgelezen Verhandelinge, titel:
Over het duizendjarige rijk. ñ II. De oplosbaarheid van de kerk,
waardoor zij n.l. wettig opgelost kan worden en een ieder zich naar elders kan
begeven en daar zich bij een reeds georganiseerde kerk kan aansluiten of
tegelijk met anderen een nieuwe kerk (als er in die plaats geen is) kan
stichten: dat zich kan voordoen in geval van vervolging, of ook van zulk
voortkankerend en heersend bederf, dat er geen genezing meer mogelijk is. In
het laatste geval kan ook in dezelfde plaats, waar de vorige kerk ten enenmale,
of wel wat haar gezonde deel betreft, opgelost is, een nieuw kerkelijk lichaam
verzameld en samengesteld worden, hetzij openlijk, hetzij in het geheim, al
naar de omstandigheden dit meebrengen. Hierover zie men het 3e Deel,
titel: Over de herstelling en reformatie van de kerken. ñ III. Hiertoe moet
ook gebracht worden het verlaten en afscheiden, waardoor een
ieder van de leden, hetzij uitdrukkelijk en onder protest, hetzij stilzwijgend,
de kerkelijke verbinding en gemeenschap om rechtvaardige redenen kan opzeggen.
Hierover hebben wij gehandeld in het IIIe Boek van de Desp.
Causa Papatus, 3e Afd. ñ Dit zo zijn de eigenaardigheden van de
kerk, welke zich hier tot behandeling voordeden. Door anderen zijn er nog
andere aan toegevoegd, zoals onafhankelijkheid, geringheid van ledental, de
bepaling van de wijkgrenzen, volmaaktheid en zuiverheid in elk opzicht, een
anarchische gelijkheid van allen tezamen en elk in het bijzonder, de
voorbereiding door de prediking van het woord als vooraf overal en voor allen
vereist, een vernieuwde belijdenis en een onderzoek van allen, die zullen
aangenomen worden en elders reeds belijdenis hebben gedaan, enz. Maar dat al
het hier opgenoemde niet tot de wezenlijke eigenaardigheden van de zichtbare
kerk behoort, staat vast, deels door hetgeen reeds gezegd is, deels door wat
weldra bij de bespreking van de vragen nog moet gezegd worden.
7. Strijdig met het wezen van de georganiseerde kerk zijn: I. Door er aan
te kort te doen: de begrippen van de buiten alle kerkverband levende
Libertijnen en Enthousiasten, die haar noodzakelijkheid, evenals die van de
uitwendige dienst van het woord en van de sacramenten geheel ontkennen. II.
Door haar teveel gewicht bij te leggen: 1e De vermeende strikte
noodzakelijkheid, die de pausgezinden leren en die wij boven terloops hebben
aangeroerd.Ý 2e Hun
doopkerken, als zodanig onderscheiden van de kapellen. De Collegiaalkerken, onderscheiden
van de algemene parochieÝ of wijkkerken;
dat de Kathedraalkerken, die weer van beide voorgaande soorten
verschillen, voorts nog de Metropolitaan-kerken met de Patriarchale
kerken, waarover wij beneden in Hoofdst. 5 meer in het bijzonder zullen
handelen. 4e. De representatieve of vertegenwoordigende
kerken (een onduidelijke en verkeerde benaming), die met een andere
papistische benaming ook ecclesiae virtuales (potentiÎle kerken) kunnen
genoemd worden. Zo wordt de paus bij Bellarminus de katholieke of
algemene kerk genoemd, en de bisschop bij Viguerius de kerk van de
diocese, beide natuurlijk in potentiÎle zin.
8. De zichtbare en georganiseerde kerk wordt ingedeeld of onderscheiden
als volgt: 1. In de zodanige, die oorspronkelijk en zelfstandig is, en in
de zodanige, van wie het ontstaan en bestaan middellijk van eerstgenoemde
afhangt. De eerste in haar gezonde toestand beschouwd, is de verzameling van
ÈÈn afzonderlijke gemeente onder ÈÈn kerkenraad. De tweede is de combinatie,
vereniging en samenvoeging van meerdere kerken onder ÈÈn synode, hetzij een
kleinere (welke men in ons land classis noemt), of een grotere, welke wij in
volstrekte zin provinciale of nationale synode noemen. Over deze onderscheiding
moet gesproken worden in het IIIe Deel, Verhand. over de classes
en synoden.
IIe Wordt zij onderscheiden met betrekking tot de verschillende
genadebedeling in die van het Oude en die van het Nieuwe Verbond. De gestalte
en regering van eerstgenoemde onderscheiden zich van die van laatstgenoemde
hierin, dat een zekere nationale kerkelijke volkomenheid, die aan de stad
Jeruzalem en het A”ronisch priesterschap verbonden was, door de afzonderlijke
synagogen en bijeenkomsten van buiten af moest verwacht en verkregen worden,
niet bij wijze van ophoping (zoals thans bij ons de bijzondere stads- en
dorpskerken haar verkrijgen van de nationale of provinciale synoden), maar
alzo, dat haar volheid en geheelheid daarvan afhankelijk was[19].
III. Wordt zij onderscheiden met betrekking tot haar onvolkomenheid,
waardoor de ene kerk in eigenlijke zin zo heet, de andere in betrekkelijke zin.
De kerk, die in betrekkelijke zin zo genoemd wordt, is dat meer of minder, al
naar gelang zij meer of minder aan de voor een kerk te stellen regels beantwoordt
en meer of minder in het bezit is van al datgene, wat voor de organische
volkomenheid en een goede staat van de kerk vereist wordt. Zij kan weer
onderscheiden worden in de lichamelijke kerk of kerk onder het kruis, de in
beroering gebrachte, de tijdelijke (op schepen n.l. en in legerplaatsen), die,
welke steeds van plaats en van leden verwisselt (n.l. in stations van
kooplieden en van soldaten), die, welke nog in het tijdperk van wording en
eerste planting of van reformatie is, de huiselijke en de wijkkerk. 1e
De heimelijke kerk. In deze wisselt de wijze, waarop de dienst van het
woord, de kerkelijke verkiezingen, bijeenkomsten, godsdienstoefeningen en
andere handelingen plaats hebben, in geen geringe mate, en is aan velerlei
gebrek onderworpen, al naar gelang van de plaats en andere omstandigheden. Het
ga, zegt men dan, zo goed wij kunnen, wanneer het niet gaan mag, zoals wij
willen. Zo was het eens met de onderaardse kerk te Rome, die in verborgen
schuilhoeken haar bijeenkomsten hield en haar heilige handelingen verrichtte[20].
Zodanige waren al de kerken ten tijde van Justinus de Martelaar in het Romeinse
gebied, die nachtelijke bijeenkomsten hadden, welke voor het aanbreken van de
dag geÎindigd werden[21].
2e De in beroering gebrachte kerk. Zo noemt men die, welke in
haar orde, volkomenheid, en in sommige vereisten en handelingen tekortschiet
ingevolge hinderpalen, die ontstaan, Úf door ketterij, scheuring en partijzucht
(bijv. de Corinthische, 1 Kor. 1, 3, 5, en 15, de Galatische, Gal. 1, 3, 5) Úf door
vervolging en verstrooiing, zoals de kerk van Jeruzalem (Hand. 8) en gelijk er
vroeger zeer vele waren onder de vervolgingen van de heidenen, van de Arianen
en van het pausdom, zoals de Waldensische, Boheemse en andere op vele plaatsen
van Europa reeds van Luthers prediking tot op deze dag. 3e De
tijdelijke kerk. Deze wordt uit leden en toehoorders van andere kerken,
die, althans voor een tijd, naar ÈÈn plaats samenvloeien of op ÈÈn plaats
vertoeven, bijeenverzameld tot het oefenen van de gemeenschap van de heiligen.
Zij komt voor op schepen en in het leger[22].
4e Die, welke voortdurende van plaats en leden verwisselt, is
een, die bestaat uit leden en toehoorders, die zich slechts voor een tijd bij
haar aansluiten, omdat zij geen vaste woonplaatsen hebben, zodat er dus van een
vaste kerk bijna geen sprake kan zijn. Er heerst toch een voortdurende stroming
onder haar leden, daar er voortdurend leden afgaan en deze even spoedig weer
door anderen worden vervangen. Ik zou zulk een kerk ook een stationskerk kunnen
noemen, en wel in tweeÎrlei zin. Eensdeels n.l. als een van kooplieden (zoals
die van de Nederlandse kooplieden in Rusland, van de Engelse te Rotterdam,
Hamburg enz.), anderdeels als de kerk in militaire wachtposten en bezettingen,
zoals in Nederland in de grensvestingen en wachtposten, waar Úf na geregeld
terugkerende kleine tijdruimten Úf herhaaldelijk bij elke mogelijke gelegenheid
de mannen van de bezettingen worden verwisseld. 5e Die, welke nog
in een tijdperk van wording of eerste planting, of van pas begonnen vernieuwing
en hervorming verkeert. Dat hier in de kerkregering vele dingen geheel
anders moeten gedaan en toegepast worden en niet alle formaliteiten stipt naar
de regel zijn in acht te nemen, zoals dit bij bevestigde en in goede staat
zijnde kerken, die reeds een vaste regeling hebben, het geval is, wordt op
verschillende plaatsen in het IIe Boek van het werk Desp.
Causa Papatus aangetoond. 6e De huiselijke kerk. Deze
blijft besloten binnen de grenzen van een, hetzij groter of kleiner huisgezin.
Deze kan weer meer of minder volkomen zijn, n.l. met betrekking tot de
bediening van het woord en van de sacramenten. Hier en daar is de adel op het
platte land gewoon, in zijn huiselijke kerken, naar een oud privilegie, zoals
men wil, huispredikers aan te stellen. Hierbij pleegt men zich soms te beroepen
op Rom. 16. Maar beneden in Hoofdst.5 zullen wij aantonen, dat
die plaats nog voor een andere uitlegging vatbaar is. Ook nu nog worden zulke
oneigenlijke kerken gevonden aan de hoven van de koningen en vorsten, ja zelfs
van alle edelen (aan wie dit goeddunkt) in Engeland. Ook hoor ik, dat dit oude
gebruik in de laatste jaren nog in acht is genomen door enige vrome mannen van
de Engelse adel, om voor de zuiverheid van de religie en de veiligheid en het geweten
van vele vrome predikers des te beter tegen hiÎrarchische kwellingen te waken.
7e De parochie- of wijkkerk. Dit is zulk een kerk, die
bepaald wordt door de grenzen van een stads- of wijkdistrict, alsmede door de
zorg van een eigen bestuurder of wijkopziener, bestaande in de prediking van
het woord en de bediening van de sacramenten en die van andere wijkkerken in
dezelfde burgerlijke gemeente als een integrerend deel, ofschoon in de gehele
kerk onder het bestuur van dezelfde kerkenraad staande, wordt onderscheiden.
Zulke wijkkerken zijn er, naar ik meen, te Bremen en elders in Duitsland. Want
die, welke vroeger te Londen en in andere steden van Engeland geweest zijn,
verschillen niet weinig van deze, daar zij geen gemeenschappelijke kerkenraad
hadden, maar genoodzaakt werden, zich nevens de overige kerken in diezelfde
diocese aan de bisschop en de bisschoppelijke curie te onderwerpen. Deze moet
men om die reden, evenals de parochiÎn onder het pausdom, tot de kerkelijke
gebrekkigheden rekenen[23].
Gevolgtrekking. Uit deze
onderscheidingen van de zichtbare kerk volgt met klaarheid, dat er onderscheid
moet gemaakt worden tussen een meer of minder en een nauwelijks waarneembare en
zichtbare kerk; ook komen wij hierdoor tot een bepaling van het geschilpunt met
de pausgezinden over de zichtbaarheid van de kerk. Zij maken zich voortdurend
aan een valse sluitreden en een valse redenering schuldig, door n.l. te
beweren, dat hetgeen slechts in de tweede plaats met een kerk overeenkomt,
volstrekt geen deel heeft aan de naam en het begrip van kerk, omdat het niet in
de eerste plaats daarmee overeenkomt. Alsof iemand zei, dat bijkomstigheden,
betrekkingen en dergelijke van een zwakker wezenheid in het geheel geen wezen
hebben, omdat de definitie en vereisten van de substantie op hen gans niet van
toepassing zijn.
IV. Wordt zij onderscheiden met betrekking tot haar correspondentie of
combinatie en wederkerige afhankelijkheid. De ene kerk staat n.l. buiten
classikaal of synodaal verband, de andere in dit verband, en deze weer alleen
bij haar eerste ontstaan of wording of ook in haar voortgang en feitelijk
bestaan. Ook is hier veel verschil in de toepassing en uitvoering van het
bestuur. Dat verder een kerk wezenlijk kerk kan zijn, ook al staat zij niet in
een uitdrukkelijke en kennelijke synodale gemeenschap en correspondentie,
hebben wij met een enkel woord aangetoond in de verhandeling over de
classes, en onderstellen wij hier als reeds bekend.
V. Wordt zij onderscheiden met betrekking tot haar grootte in grote
kerken of kerken met een groot ledental en in kleine of kerken met weinig
leden. Beide soorten zijn weer groot of klein hetzij met het oog op het aantal
inwoners van hetzelfde district en dezelfde plaats, in welk geval men spreekt
van stads, dorpsÝ en wijkkerken, of in
verhouding tot de meerdere of mindere talrijkheid van de ongelovigen en
vijanden. Zo zijn soms bij ons in grote steden de kerken met betrekking tot de
menigte van de inwoners klein, doordat de meeste burgers deels zich afzonderen
tot verschillende sekten, deels Libertijnen en wereldlingen zijn.
VI. Ten opzichte van het uitwendig verband, waarin zij begrepen is,
is de ene kerk in een burgerlijke staat, waarvan de burgers allen tot die kerk
behoren, en welke dus, wat de personen aangaat, met haar verwisseld kan worden.
De andere is in een staat, die in dit opzicht niet met haar kan verwisseld
worden waar n.l. de orthodoxe godsdienst en kerk wel uitsluitend de publieke en
die van de staat zijn, maar waar toch ook buiten haar andere afgescheiden
groepen mogen vergaderen. Weer een andere is in een staat van een andere
gezindte, maar die de ware kerk verdraagt en toelaat. Nog een andere in een
staat, die haar tegenwerkt en niet toelaat. Een voorbeeld van de eerste
soort heeft de IsraÎlitische kerk gegeven en sommige hedendaagse, b.v. die
van GenËve, de Zwitserse kerken en de Engelse onder koningin Elizabeth, waar
hetzelfde lichaam de kerk en de staat samenstelde. Een voorbeeld van de tweede
soort tonen onze Nederlandse kerken. Van de derde soort zijn de
kerken in Frankrijk. Van de soort zijn die kerken, welke zich heden op zeer
vele, hier niet te noemen, plaatsen met meer of minder gevaar en onder veel of
weinier kwelling staande houden. Zulke kerken noemden wij boven heimelijke
kerken. De verzameling, voortplanting, instandhouding, regering, bediening enz.
van deze kerken zijn onderwerpen, die tot verschillende vragen en besprekingen
aanleiding kunnen geven, doch over deze, alsmede over de hiertegenover staande
zending en de heimelijke handelingen van het pausdom en over de wijze, waarop
deze door middelen, die zowel de kerk als de staat verschaft, kunnen verhinderd
worden, zal in Deel III nog een en ander gezegd moeten worden.
VII. Met betrekking tot haar omgeving wordt zij onderscheiden in
die, welke zich bevindt temidden van ongelovigen, afgodendienaars, of ketters;
en in die, welke daarvan vrij is, zodat, ofschoon er misschien in die plaats
sommigen wonen, die buiten de kerk staan, dezen echter geen vergaderingen en
oefeningen hebben, laat staan, dat zij in getal, vermogen en macht de overhand
zouden hebben. Ook hier moet de wijze van het houden van de
godsdienstoefeningen en van het uitoefenen van de tucht als ook andere
kerkelijke handelingen noodzakelijk enigermate verschillen.
VIII. Met betrekking tot de tijd is de ene van de oude tijd, zowel
van de tijd van de Apostelen als van een weinig later, de andere van de tijd
van de middeleeuwen, de een van de tijd voor de hervorming, de andere van de
tijd na deze.
IX.Ý Met betrekking tot de plaats
en de ligging in het oude Romeinse rijk vinden wij in de Kerkgeschiedenissen
en in de Handelingen van de Concilies de onderscheiding van de kerk in
een Oosterse, Westerse en Afrikaanse. Met het oog hierop zei men van de kerken
en bisschoppen buiten het Romeinse gebied, die met de kerken en bisschoppen in
dit gebied correspondentie hadden, dat zij in de barbaarse landen gevestigd
waren[24].
Ý
I. Na ons onderzoek naar de natuur van de zichtbare kerk komen wij tot de
vragen, welke wij, voor zover dit mogelijk is, naar vervolg en in het kort
zullen beantwoorden. Wij verdelen ze in vier afdelingen, waarvan de 1e
zal lopen over de definitie, d.i., over het algemene begrip, de stof, de vorm,
het object en het doel van de georganiseerde kerk; de 2e over de
bewegende oorzaken; de 3e over de eigenaardigheden en te
tegenstellingen, en de 4e over de indelingen van de kerk.
Eerste afdeling. Ie Vraag. Of de georganiseerde kerk kan
bewaard blijven in ÈÈn persoon en of Adam, toen hij zich nog alleen in de
wereld bevond, de kerk van God geweest is? Antwoord: Neen.
Immers, hierin zou opgesloten liggen, dat ÈÈn enige een veelheid is: de kerk
toch is een veelheid en een tot ÈÈn kudde verzamelde menigte. Dit blijkt
hieruit, dat zij in de Heilige Schrift genoemd wordt een huisgezin, een
koninkrijk, een volk, een kudde, en hierin vergeleken wordt met een lichaam,
een gebouw, een staat. Zo is een Christen, die onder Barbaren en ongelovigen,
of in een woestijn, of op een of ander eiland, buiten alle aanraking met mensen
(wat, zo ik mij niet vergis, meer dan dertig jaren lang het geval is geweest
met een Hollandse zeeman, die na dat tijdsverloop weer tot de zijnen
terugkeerde), in zijne eenzaamheid God dient in geest en in waarheid, nog geen
kerk. Vraagt mij, of hij dan niet tot de kerk behoort of een van haar leden is,
zo geef ik dit toe, wat aangaat de onzichtbare en mystieke kerk, maar wat
betreft de georganiseerde kerk, zo ontken ik, dat hij feitelijk en eigenlijk
een lid daarvan is indien hij nooit met enige kerk in een zichtbare en
feitelijke gemeenschap heeft gestaan; wil men hem potentieel een lid noemen, zo
hebben wij hier niets tegen, mits hij met het gehele hart dit wenst en hiertoe
de gegevens heeft. Maar dit blijft oneigenlijk en geheel naar analogie of
overeenkomst. Zo iemand vroeger feitelijk in een kerkelijke gemeenschap gestaan
heeft, en nu alleenstaande (buiten zijn schuld) en gescheiden van elke
zichtbare kerk die gemeenschap, zoveel in zijn vermogen is, voortzet, zo iemand
zou men naar het innerlijke een lid kunnen noemen, en zijn gemeenschap een
innerlijke of verborgene. En hieruit blijkt tevens wat ons oordeel moet zijn
over de katholieke, potentiÎle kerk van de pausgezinden, die in de paus alleen,
en over de potentiÎle kerk van een diocese, die in een bisschop zou bestaan.
IIe Vraag. Of de kerk moet bestaan uit zeer weinig of
tamelijk weinig leden, opdat n.l. verwarring voorkomen worde, die een groot
aantal leden misschien teweeg zou kunnen brengen? Antwoord: Neen. Ten
eerste, omdat de bijzondere of plaatselijke kerken, ten tijde van de
Apostelen, door deze verzameld en georganiseerd, niet uit weinigen bestonden,
zoals de kerk van AntiochiÎ, die van Efese, van Rome, Corinthe, Filippi,
Thyatire en Jeruzalem. Zie van de Hand. het 2e, 4e
en 13e hoofdstuk. Ten tweede, omdat de meerdere of mindere
grootte van het getal niets uitstaande heeft met het wezen van de kerk, noch
een wezenlijk vereiste voor haar is. Ten derde, omdat een kerk, uit zo
weinig leden bestaande (b.v. uit 7 of 9), ternauwernood geschikt is tot het
uitoefenen van haar regerende en rechtsprekende macht, als er n.l. aanleiding
is gegeven tot ergernis en de ene broeder een andere tot aanstoot is geweest.
Immers, als men de beide partijen met hun getuigen er afneemt, en de dienaren
en hen, aan wie het onderzoek is opgedragen, niet meerekent, hoe groot een kerk
zal er dan nog over blijven?
IIIe Vraag. Of derhalve ergens onder ongelovigen of op
een onbewoond eiland een vergadering, die uit weinigen kerkelijk en op wettige
wijze is georganiseerd, de ware kerk is? Antwoord: Ik stem toe, dat het
de ware kerk is, niet minder dan een kind, dat een dag oud is, een mens is, en
een stadje of gemeente, dat door het bijeenrapen van weinigen ontstaan is, een
staat is: mits het er op toegelegd wordt, dat er een dagelijkse wasdom is.
IVe Vraag. Of de menigte slechts zo groot mag zijn, dat
zij gemakkelijk op ÈÈn plaats tot het horen van het woord en tot het verrichten
van alle kerkelijke zaken zou kunnen samenkomen? Antwoord: Wel is dit
het gevoelen van de voortreffelijke godgeleerde Amesius, in zijn werk Medulla,
Boek I, Hoofdst. 38, ß 18 en 19. Ook dat van enige hedendaagse
theologen, die ijveren voor een onafhankelijke en volmaakte regering van de
kerken. Verder is hier ook reeds vroeger op aangedrongen door Robinson in zijne
Apologie, pag. 12, en door al die anderen, welke gewoonlijk met de naam van
Brownisten en Separatistcn worden aangeduid, in hun Apologie, in het
smeekschrift aan de Koning, 8e stelling. Ja, zelfs schijnt Dudlejus
Fennerus in het 7e boek van de Theologia sacra, Hoofdst. 1, deze
mening te zijn toegedaan, als hij de bijzondere kerk definieert als een
vergadering van belijders van het geloof, die tot het volbrengen van alle,
althans van alle gewone, ambtsverrichtingen, die uit hun goddelijk bestuur
voortvloeien, geschikt tot een geheel kunnen verenigd en afgezonderd worden enz.
En kort daarop laat hij volgen: Vanwaar ook de plaat van de bijeenkomsten in
het eerst synagoge (Ps. 74 v. 8) en later kerk wordt genoemd (1 Kor.
14). Al deze theologen hebben zonder twijfel het oog gehad op hun Anglicaanse
parochiale kerken, aan welke zij gewoon waren. Wij echter zien niet in, dat dit
noodzakelijk is, of zelfs altijd en overal nuttig. De redenen, die wij hiervoor
kunnen aanvoeren, zijn deze: 1e Omdat de apostolische kerken van
Jeruzalem, Korinthe, Efese, AntiochiÎ, Rome en van andere plaatsen niet in een
synagoge of privaat huis of de bovenverdieping daarvan (grote tempels of
spreekplaatsen hadden de Christenen in die tijd nog niet, zoals beneden in de verhandeling
over de kerkgebouwen zal blijken) samenkwamen. Dit zou trouwens de grootte
van het ledental niet veroorloofd hebben. 2e Omdat in de kerken, die
onmiddellijk op de kerken van die tijd volgden, dit helemaal niet in acht is
genomen, zoals vaststaat uit de Kerkgeschiedenis. Men zie de schrijvers
over de parochiale kerken, die boven geciteerd zijn, en Onuphrius,
Verhandeling over de zeven kerken van de stad, Niemand zal beweren, dat de
gehele kerk van Rome binnen de muren van ÈÈn spreekplaats in haar onderaardse
toevluchtsoord is bijeengeweest. 3e Omdat de kerken onder het kruis
en de heimelijke kerken (die kerken van het lichts zijn) reeds van de tijd van
de Apostelen tot op deze dag, hoezeer zij ook gedwongen werden, om in
verscheidene kleine vergaderingen het woord te doen prediken en het avondmaal
te laten bedienen, toch van deze gewoonte nooit zijn afgeweken, ja wat meer is,
haar als noodzakelijk hebben voorgeschreven. 4e Omdat men, wanneer
de plaats van de bijeenkomst iets van haar ruimte of geschiktheid, en de stem
van de prediker iets van haar helderheid verloor, of wanneer de vervolging in
de ene of andere stad weer meer hardnekkig werd, het ledental dadelijk zou
moeten doen krimpen en de geheelheid van de kerk zou moeten opgelost worden,
althans met betrekking tot een deel van haar, en dat afgesneden deel, dat
groter of kleiner zou zijn al naar gelang van de mate, waarin de stem van de
prediker mocht afgenomen zijn, zich daarna weer tot een nieuwe kerk zou moeten
samenstellen. Ook zou natuurlijk, als op zulk een predikant weer een andere
volgde die met een stentorstem begaafd was, datzelfde vroeger afgesneden deel
weer opnieuw met de vorige kerk moeten verbonden worden, na de vorm van die
nieuwe kerk te hebben afgeschaft. Maar dit is alles even ongerijmd. 5e
Omdat daaruit zou volgen, dat tot een getal van gelovigen, hetwelk in ÈÈn
bedehuis juist kan samenkomen, zolang al die gelovigen leven, geen anderen
zouden moeten toegevoegd worden, om deel te hebben aan de gemeenschap van
diezelfde kerk; maar dat uit hun kinderen, knechten en dienstmaagden, zo door
deze in het lopende jaar het getal bij geval te groot zou worden, dadelijk een
nieuwe kerk zou moeten gesticht worden, totdat zij, door het overlijden of
verhuizen van enige leden, bij de kerk van hun ouders of meesters kunnen worden
ingelijfd, met opheffing en ontbinding van hun eigen pas opgericht kerkje. 6e
Omdat uit deze mening zou volgen, dat het wezen en de eenheid van de kerk, of
haar wezenlijke vereisten, zouden te zoeken zijn in toevalligheden en zuivere
uitwendigheden en bijomstandigheden, en hierin hun grond zouden hebben. Dit nu
is een dwaasheid, daar de eenheid van elke bijzondere volledige en goed
georganiseerde kerk afhangt van de eenheid van een kerkenraad, door welke zij
wordt bestuurd, zoals wij beneden zullen aantonen.
Ve Vraag. Of de kerkenraad alleen de kerk is te noemen? Antwoord:
Aldus oordeelt Beza met het oog op Matth. 18 v. 17 en in dit oordeel
stemt met hem overeen het Formulier voor de Bevestiging van Ouderlingen in
de Nederlandse Liturgie; evenzo Franciscus Junius in zijn werk Ecclesiasticus,
2e Boek, 3e Hoofdst. en verder nog de Bevestiging
van de regering van de Franse kerken, in de Franse taal geschreven (door Antonius
Zadeele) en in haar naam uitgegeven tegen Fr. Morelles[25],
Deel 4, art. 2, 2e afd., bladz. 174 en
195. Eindelijk komt na alle anderen Gerson Bucerus deze verklaring van
de aangehaalde plaats nog uitvoerig verdedigen in zijn Verhandeling over het
bestuur van de kerk, bladz. 3, 9, 83. Wij voor ons noemen deze opvatting
van het woord kerk onjuist, daar hierbij het besturende deel voor de
gehele kerk, (d.i., voor de regeerders en de geregeerden samen en dus een deel
voor het geheel wordt genomen. Maar als wij eens aannamen, om des te
gemakkelijker alle hiÎrarchische en oligarchische verklaringen aan een kant te
zetten, dat op die plaat, onmiddellijk, rechtstreeks en bepaald het gehele
lichaam van de kerk wordt bedoeld en niet de kerkenraad alsÝ een korte samenvatting van de kerk (epitome,
zoals Fr. Junius zich uitdrukt op de aangehaalde plaats), of als haar
oog, oor en mond, welk gevaar of welke dwaasheid zou daarin gelegen zijn? Hier
toch volgt nog niet uit, dat wij een absoluut en in alle opzichten
democratische kerkregering hebben aan te nemen, zoals terecht wordt opgemerkt
door Parker, die voor deze uitlegging is[26].
Er zijn voorgangers door de kerk aangesteld, opdat zij in naam van de kerk zich
met de zorg voor de kerkelijke aangelegenheden zouden belasten op zulk een
wijze, dat in en door hen de kerk moet gezegd worden voorhaar belangen te
zorgen, zoals de mens ziet door het oog. Hieruit volgt echter niet, dat elk lid
van het lichaam kan zeggen: Ik ben het oog. Men zie 1 Kor. 12, en vergelijke
deze plaats met Efese 4. Deze of een dergelijke onderscheiding heeft onze
Catechismus misschien willen aanduiden in Vraag 85 in de woorden: der
gemeente of degenen, die van de gemeente daartoe verordineerd zijn. Iemand
spreekt tot een rechtbank of raad, wanneer hij dat doet tot zijn voorzitter of
burgemeester, ook al spreekt hij niet openlijk en onmiddellijk tot alle leden
van dat college tezamen en tot elk afzonderlijk; zo ook spreekt iemand tot de
kerk, als hij de zaak overgeeft aan de kerkenraad, aan dewelke ingevolge een
opdracht van de kerk de kennisneming van de zaken is toebetrouwd, en aan wie
alleen zulks is toebetrouwd, totdat men na de kennisneming van de zaak
toegekomen is aan de bekendmaking en uitvoering van het oordeel.
VIe Vraag. Of de gemeenteleden (populus) alleen met de
kerkenraad, zonder de dienaar of de dienaren, de kerk kunnen genoemd worden, en
bijgevolg de kerkelijke macht, waarvan b.v. de kerkregering en de verkiezingen
uitingen zijn, bij zulk een kerk berust? Antwoord: Ja, maar niet in alle
opzichten: naar haar wezen is zij de kerk, maar niet de kerk in haar
volkomenheid, als wij n.l. letten op haar staat als een organisch geheel.
Bijgevolg is zij in dat geval nog in het bezit van de kerkelijke macht[27].
VIIe Vraag. Of daar, waar de dienaar en enkele weinigen,
die de kerkenraad samenstelden, door een verderfelijke ziekte of een oorlog of
door enig ander onheil weggeraapt of uit die plaats verdreven worden, de
kerkelijke gemeente (populus ecclesiasticus) ophoudt de kerk te zijn en alle
macht ontbreekt, voornamelijk tot het kiezen van een dienaar? Antwoord: Neen.
Want hoezeer de kerk alsdan verminkt mag zijn, en haar organische volkomenheid
een einde mag genomen hebben, toch is haar wezen niet vergaan noch bijgevolg de
macht om een dienaar te kiezen, iets, wat geschieden kan ook zonder een dienaar
of dienaren. Maar anders is de zaak gelegen met de gewone prediking van het
woord en de bediening van de sacramenten: hiervoor toch worden organen vereist
(n.l. de dienaren) en een organische volkomenheid, en deze mist de kerk in het
nu besproken geval. Hetzelfde, meen ik, moet ook gezegd worden van de leden van
een kerk, waar de kerkenraad nog niet is samengesteld. Zulk een verkiezing van
een kerkenraad door de leden van de kerk is, naar ik mij herinner, door de
Zuid-Hollandse synode van Brielle in 1623 verdedigd tegen de classis die de
verkiezing, tegen de wil van de kerk geheel en uitsluitend aan zich wilde
trekken.
2. VIIIe Vraag. Of de kinderen van hen, die tot het
verbond behoren, leden zijn van de zichtbare kerk en haar mede samenstellen? Antwoord:
Zij worden leden van de kerk genoemd door de Nederlandse Liturgie in het
Formulier voor de bediening van de doop, in de eerste, de ouders voor te leggen
vraag, En dit wordt gestaafd door 1 Kor. 7 v.Ý
14 en Hand. 2 v. 39 en door andere plaatsen, die voor de kinderdoop
tegen de Wederdopers aangevoerd plegen te worden. Toch moet dit niet enige
beperking worden opgevat, gelijk zeer goed is uitgedrukt in hetgeen Amesius
hiervan zegt[28]: De
kinderen zijn echter niet in die mate volkomen leden van de kerk, dat zij de
handelingen van de gemeenschap zouden kunnen uitoefenen, of toegelaten worden
tot het deel hebben aan al haar bijzondere rechten, tenzij vooraf blijkt van de
opwassing in het geloof; van die dingen echter, die betrekking hebben op de
aanvang van het geloof en de intrede in de kerk, mogen zij niet buitengesloten
worden. Zij zijn derhalve onvolledige lidmaten, die een zekere overeenkomst
hebben met degenen, die in volle zin leden van de kerk zijn, omdat zij, als wel
hebbende de geest en de genade van de Wedergeboorte, en dus iets, dat
overeenkomst heeft met het geloof, de roeping en daadwerkelijke bekering (door
welke men een lid is van de onzichtbare kerk), maar niet hebbende het geloof en
de daadwerkelijke bekering zelf, op dezelfde wijze iets hebben, dat
overeenkomst heeft met de daadwerkelijke en uitdrukkelijke belijdenis van het
geloof, en met de belofte en verbintenis (door welke volwassenen ingelijfd worden
bij het volk van God en de zichtbare kerk), n.l. de daadwerkelijke en
uitdrukkelijke belijdenis en verbintenis van de ouders. De juiste opvatting van
deze zaak hangt geheel af van het goed in acht nemen van het onderscheid tussen
de wedergeboorte en de daadwerkelijke bekering, waarop wij in Deel 2
van de uitgelezen verhandelingen, tit. Over de wedergeboorte en over de staat
van de uitverkorenen vÛÛr hun bekering nader zijn ingegaan, en wat wij hier
als bekend aannemen.
IXe Vraag. Of de
kerkelijke zorg en regering zich in alle delen moet uitstrekken tot
volwassenen, die vroeger in hun kindsheid gedoopt zijn en of zij zelf tot de
gemeenschap aan alle heilige handelingen nevens de andere leden moeten
toegelaten of aangespoord worden, zonder dat van hun kant een vrije,
daadwerkelijke en uitdrukkelijke toestemming en belijdenis tussenbeide komt,
wanneer zij tot de jaren van onderscheid gekomen zijn, zodat die onuitgesproken
en potentiÎle verbintenis en belijdenis, die het gevolg is van de doop in de
kinderjaren, voldoende zou zijn? Antwoord: Zeker willen de pausgezinden
dat, die, hiervan uitgaande, al degenen, die in hun jeugd gedoopt zijn, ook al
hebben zij nooit het Roomse geloof omhelsd en in de Roomse gemeenschap gedeeld,
aan de kerkelijke macht, en bijgevolg, in geval van ketterij of een zich
schuldig maken aan enig ander misdrijf, aan de kerkelijke en burgerlijke
straffen onderwerpen, waarvan de heidenen, joden, Mohammedanen, Grieken en
andere Oosterse scheurmakers vrij zijn[29].
Onder de hervormden in Nederland is iemand geweest, die voor enige jaren in een
door hem geschreven Latijnse Verhandeling over de kerkelijke tucht (welke
ook in onze taal overgezet en, maar ten onrechte, een tijd lang aan Jac.
Arminius toegeschreven werd) beweerde, dat de kerkelijke tucht zelfs tot
alle volwassenen, hoe vreemd zij ook mochten zijn aan de belijdenis van het
geloof en de gemeenschap van de kerk, moest uitgestrekt worden, even goed als
tot de leden van de kerk, en dit wel op grond daarvan, dat zij in hun jeugd
gedoopt waren.Ý Die Nederlandse
theoloog, die de schrijver van de genoemde verhandeling is, is er niet in
geslaagd, deze en andere overdenkingen bij zijn collega's en de Nederlandse
kerken ingang te doen vinden, en dus te maken dat zij hun daartegenover staande
praktijk niet meer volgden noch verdedigden. Daardoor heeft die verhandeling
zich geen weg kunnen banen en is zij slechts in particuliere kringen door
weinigen gezien en gelezen. Wij voor ons beweren, dat onze kerken haar gegronde
reden hebben, om die wijze van opnemen van leden (welke ik boven in Hoofdst. 1
heb voorgedragen) en van uitbreiden en uitoefenen van de tucht (welke de Nederlandse
Liturgie en de Kerkelijke Verordeningen hebben) vast te houden, en
om de onuitgedrukte belijdenis en verbintenis, die in de doop gelegen is, niet
in die mate voor voldoende te houden, dat men daardoor het avondmaal des Heeren
en de volledige kerkelijke gemeenschap deelachtig zou zijn. De redenen, die wij
hiervoor hebben, zijn deze: 1e Omdat aldus het onderscheid zou
worden opgeheven tussen volkomen en onvolkomen leden van de kerk en tussen de
wedergeboorte en daadwerkelijke bekering. Dit nu zou een dwaasheid zijn. Immers
het geval zou zich kunnen voordien, dat iemand, in zijn jeugd wedergeboren en
gedoopt zijnde, opgevoed werd in de leer van de Mohammedanen of van de
ManicheeÎrs, of openlijk het vlees en de wereld diende tot aan het uur van zijn
zaligmakende bekering (zij het het derde, of het zesde, of het elfde uur),
terwijl het in hem aanwezige zaad van de wedergeboorte daaronder al die tijd
als in de aarde verborgen lag. Maar wie zou zo iemand een lid van de kerk
noemen, of hem als een lid van de kerk tot haar gemeenschap en het heilig
avondmaal toelaten of hem aansporen, hieraan deel te nemen, indien er niet van
zijn kant een vrije en uitdrukkelijke belijdenis en belofte tussenbeide kwam? 2e
Omdat de Apostel bij hen, die tot het avondmaal des Heeren toegaan, een
onderzoek en bijgevolg een openlijke belijdenis voor de kerk als een
voorafgaand vereiste stelt, 1 Kor 11 v. 28. Leggen zij deze niet af, dan moeten
zij van de gemeenschap en de tafel geweerd worden, zoals onze Catechismus dit
in de Vragen 74 en 80 juist opmerkt. Zo is dus niet voldoende een onbewust,
potentieel en oneigenlijk aannemen en belijden van het verbond, al is dit bij
kinderen tot het ontvangen van de doop voldoende. En op grond van dit
onderscheid alleen, genomen uit 1 Kor. 11 v. 28, staat het bij ons vast, dat
aan kinderen het deelnemen aan het avondmaal moet geweigerd worden, tegenover
de dwalingen van Augustinus, Innocentius en verscheidene anderen uit de
oudheid. Maar hierover later. 3e Omdat het strijdt tegen de staat en
de toestand van het volk Gods, dat het personen in zijn getal en rang opneemt,
zonder dat zij een vrijwillige en duidelijke belijdenis van hun daadwerkelijke
bekering en geloof gedaan hebben. Men zie Ps. 110 v. 3, Jes. 49 v. 18, v. 5 en
60 v. 4. Hoe zullen zich de andere gelovigen verheugen over de geestelijke
kennis, die bij hen aangetroffen wordt, over hun stromen van levend water, hun liefde
tot de waarheid en hun ontvangen van het genadeverbond (welke dingen zo
schitterend worden beloofd in Jes. 11, 44, 60 en 62 en in JoÎl indien een
zwijgende en onbewuste belijdenis en verbintenis (die nog van de kindsheid
dagtekent en waarvan later door woorden zoomin als door daden getuigenis is
gegeven) hier voldoende zou zijn? 4e Omdat zulk een aandrijven en
dwingen tot de kerkelijke gemeenschap (wat misschien sommigen willen, dat bij
al degenen, die vroeger in hun kindsheid gedoopt zijn, zal plaats hebben)
strijdt tegen de staat van het geestelijk rijk van Christus en tegen de
vrijheid van geweten, en de kerk vervult met lage huichelaars en haar aan een
werelds rijk gelijkvormig doet worden, waarvan zij toch in dit opzicht zo
scherp mogelijk wordt onderscheiden[30].
5e Omdat daaruit zou volgen, dat de kinderen met veel meer recht
wegens hun onbewuste verbintenis en belijdenis, die in de doop gelegen is, tot
het avondmaal en de volledige gemeenschap van de kerk zouden moeten toegelaten
worden, hoezeer zij ook buiten staat zijn, om met bewustheid belijdenis van het
geloof te doen en van hun kant de verbintenis aan te gaan. Daarin toch zouden
zij meer geschikt te achten zijn boven die andere nog niet tot belijdenis
gekomen bondelingen, die reeds volwassen zijn, dat zij niet door gebrek aan
kennis of zelfs door een vijandige onkunde, bovendien door achteloosheid en
gemeenheid iets zouden doen, dat indruist tegen de eisen van het heilig verbond
en de kerkelijke gemeenschap.
Xe Vraag. Zal
derhalve de kerk zich van alle handelingen van geestelijke zorg en gemeenschap
omtrent kinderen, die door de doop van de zichtbare kerk ingeplant zijn,
onthouden, tenzij zij zelf, als zij de volwassen leeftijd bereikt hebben, die
kerkelijke zorg en gemeenschap begeren Antwoord: Geenszins. Want juist
met dat doel zorgt zij, dat de namen van de gedoopte kinderen in een bijzonder
boek opgetekend worden, opdat zij hen voor andere inwoners van die plaats, die
ongelovig zijn en vreemd aan de godsdienst, als kinderen Gods en van de kerk,
bij het toenemen van hun jaren achtereenvolgens tot het deelnemen aan de
catechisaties, het bezoeken van de godsdienstoefeningen en, zodra zij aan de
voorwaarden kunnen voldoen, tot de belijdenis van het geloof en de deelneming
aan het avondmaal zou kunnen aansporen en hun de weg daartoe openen. Dit zien
wij dan ook bij ons gebeuren door ijverige herders en goed samengestelde
kerkenraden; ook bestaan er over deze aangelegenheid, als ik mij goed herinner,
besluiten van synodes.
3. XIe Vraag. Wordt de kerk ook gevormd door hen, die
slechts toehoorders zijn, door die allen zonder onderscheid? Antwoord: De
bedoelde toehoorders zijn van zeven soorten. 1e Kunnen het zijn vijanden,
die haten. 2e Onverschilligen, die door geen begeerte
naar de waarheid geleid en zonder hetzij haat of liefde te koesteren, slechts
als de gelegenheid zich eens voordoet of bij toeval of uit gewoonte horen,
zonder te weten waarom, en die daarom, gelijk zij komen, zo ook heengaan als
een onbeschreven blad. 3e DoortrapteÝ huichelaars, die uit wereldse overwegingen komen horen, om
niet algemeen voor AtheÔsten, Libertijnen of scheurmakers aangezien te worden.
4e Catechumene, die met eerlijke bedoelingen komen leren
(als lerende is het thans de gewoonte ze van de aannemelingen te onderscheiden),
en die hun best doen, om te vorderen in de kennis van Christus en zich
voorbereiden, om te eniger tijd de kerkelijke gemeenschap te erlangen. 5e
Aannemelingen, die, na voldoend onderricht genoten te hebben, zich als
kandidaten voor de kerkgemeenschap aangeven. 6e Van het avondmaal
afgehoudenen, door de censuur van de ontzegging. 7e GeÎxcommuniceerden,
die echter niet ophouden van tijd tot tijd te komen horen en niet in de
gemeenschap van de ene of andere sekte zijn getreden. ñ Die van de eerste soort
behoren in geen enkel opzicht tot de kerk.Ý
Die van de tweede, derde en zevende soort behoren er slechts toe in
naam.Ý Die van de vierde, vijfde en
zesde soort behoren er in betrekkelijke zin toe, doch deze laatste naderen meer
tot de eigenlijke leden.
XIIe Vraag. Wordt
de kerk ook gevormd door de catechumenen? Antwoord: Men onderscheide,
overeenkomstig de onmiddelijke voorafgaande bepaling. Ook wordt hierdoor licht
verspreid over het geschilpunt tussen ons en de pausgezinden, of de
catechumenen in de kerk zijn. Wat de kerk naar haar onzichtbare staat aangaat,
kan er geen twijfel bestaan, zo zij tenminste waarachtig gelovigen zijn. Wat de
kerk in haar zichtbare staat betreft, is het antwoord: met enige
onderscheiding, zoals reeds gezegd is. Ook is de oudheid voorzeker niet van
oordeel geweest, dat zij volstrekt moesten uitgesloten worden, daar zij de
verkiezing van de catechumeen Ambrosius tot bisschop niet heeft afgekeurd (men
zie het Leven van Ambrosius); ook heeft zij over de zaligheid van
nog niet gedoopte catechumenen zeer gunstig geoordeeld, gelijk men kan zien uit
de Rede van Ambrosius bij de dood van Valentinianus.
XIIIe Vraag. Wordt de kerk mede gevormd door hen, die van het avondmaal afgehouden zijn en aan wie dit ontzegd is? Antwoord:Ý Ja. Want niet het recht van de kerkelijke gemeenschap is hun ontnomen, maar slechts het gebruik of de uitoefening daarvan voor een tijd. Terwijl zij dus het recht behouden, worden zij slechts voor enige tijd afgehouden van en verhinderd in de uitoefening daarvan. En dit is het, wat hen van de geÎxcommuniceerden onderscheidt.
XIVe Vraag. Wordt
de kerk mede gevormd door de geÎxcommuniceerden? Antwoord: Neen, volgens
Matth. 18 vs. 18, vergeleken met 1 Kor. 5. Zij staan derhalve geheel en al
buiten de kerk, en zij kunnen niet bondelingen of medeburgers genoemd worden,
dan alleen op de klank af krachtens de oude gewoonte, evenals een lijk wel eens
een mens wordt genoemd en verbannenen of met ballingschap gestraften nog
burgers genoemd worden van die stad, uit welke zij uitgeworpen zijn.
XVe Vraag. Wordt
de kerk mede gevormd door de kinderen van geÎxcommuniceerden? Antwoord: Neen,
wat betreft die, welke na de excommunicatie van de ouders geboren zijn, zomin
als de kinderen van heidenen of joden. Wat aangaat de kinderen, die geboren
zijn, toen de ouders nog leden van de kerk waren, zou ik niet hetzelfde willen
zeggen. Als nu echter sommigen bij beide klassen van kinderen met voorbijgaan
van de geÎxcommuniceerde ouders tot de grootouders of overgrootouders hun
toevlucht nemen, en zo beweren, dat men die kinderen rechtens de doop
verschuldigd is, dan geldt hiervan, dat zij hetzelfde zouden moeten zeggen,
gelijk ik ook meen dat zij doen, van de kinderen van heidenen en Mohammedanen.
Voor beide gevallen mis ik het bewijs uit de Schrift. Maar over deze vraag moet
beneden wederom gehandeld worden in de verhandeling over de bediening van de
doop. Men zie daar.
XVIe Vraag. Of, en
zo ja, in hoeverre de zichtbare en georganiseerde kerk mede gevormd wordt door
de vrouwen? Antwoord: In mindere mate en met een zekere beperking. Want
gelijk zij, zo goed als de mannen, de onzichtbare kerk door een waar geloof
samenstellen, zo stellen zij ook evenzeer de zichtbare kerk samen, wat betreft
de gemeenschappelijke verbintenis, belofte en openlijke oefeningen en zijn zij
bijgevolg tot alle gemeenschappelijke, zo openlijke als private plichten van de
vroomheid niet minder gehouden, en tot het deelnemen daar aan niet minder toe
te laten, dan de mannen. Men zie Hand. 1 v. 14; 5Ý v. 14; 8 v. 12; 17 v. 4 en 21 v. 5. Vooral ook moet men opmerken,
dat in Hand. 16 v. 13 alleen vrouwen de kerkelijke bijeenkomst samenstelden,
voor welke Paulus gesproken heeft, en dat in 1 Kor. 11 v. 11 haar het
profeteren in een openlijke bijeenkomst wordt toegestaan als ook (Matth. 3 v.
5, 6, vergeleken met Hand. 16 v. 14, 15, 32) een openlijke belijdenis van het
geloof en dat bovendien een zeker ondergeschikt deel van de armenverzorging
haar in de kerk kan worden toevertrouwd, waarbij zij als helpsters dienst doen
(1 Tim. 5 v. 9 en waarover echter op een andere plaats moet gesproken worden[31].
Hiertoe moet men die vrouwen brengen, welke als het ware als behulpsels, als
deurwachteressen dienst deden in het heiligdom, en waarover men de uitleggers
op 1 Samuel 2 v. 22 kan raadplegen. Ook is er een belijdenis en martelaarschap
van de vrouwen voor de zaak van het Evangelie, Hand. 8 v. 3 en 9. v. 2 (men zie
de Geschiedenissen van de martelaars) en het is een feit, dat er
uitdrukkelijk ontkend wordt, dat de man en de vrouw, wat betreft de genade en
haar middelen in Christus zouden onderscheiden zijn, Gal. v. 28 vergeleken met
1 Tim. 2 v. 15. Maar wat de organische staat en de organische volkomenheid van
de kerk aangaat stellen de vrouwen haar niet in dier voege samen, dat bij haar
ook zou berusten de macht van bestuur en rechtspraak, wat betreft de uitvoering,
hetzij de gemeenschappelijke uitvoering door het stemmen en het
openlijk uitbrengen van oordeelvellingen, Hand. 14 v. 23, 2 Kor. 8 v. 19 en 1
Kor. 5 v. 4, moge dit door een persoonlijk afvragen van de stem, door het
opsteken van de handen of door luide toeroep plaats hebben; hetzij welke alleen
aan de dienaren en aan de kerkenraad toekomt, niet aan de gemeenteleden
(populus ecclesiasticus); en wel omdat vrouwen niet tot herders, leraren of ouderlingen
kunnen verkozen worden. Het bewijs hiervoor vinden wij zowel in de Apostolische
praktijk, als in uitdrukkelijke voorschriften: 1 Kor. 14 v. 34 en 45; 1 Tim. 2
v. 11 en 12. Dit onderscheid tussen man en vrouw kan opgehelderd worden door
vergelijking met dat andere onderscheid, waarbij de man en de vrouw beiden naar
Gods beeld zijn geschapen en de heerschappij over de schepselen hebben
ontvangen; maar zo, dat de man de eerste rang en een bijzondere plaats in deze
heerschappij heeft ontvangen, welke aan de vrouw niet toekomt; immers, de man
staat boven de vrouw in die heerschappij en de uitoefening daarvan, niet
omgekeerd. Twee gevallen doen zich hier echter nog ter bespreking voor. 1e
Of de vrouwen van die uitoefening van de regering en rechtspraak, welke
openlijk in en voor de gehele vergadering en in gemeenschap met de
gemeenteleden plaats heeft[32],
geheel moeten uitgesloten worden en dus voor zolang de vergadering moeten
verlaten, zoals eertijds in de oude kerk de catechumenen werden weggezonden, voordat
de viering van het avondmaal een aanvang nam? Antwoord: Neen. Want
indien openlijk de instemming van het volk door middel van stilzwijgen wordt
uitgevorst en de vrouwen nevens de mannen toehoren en zwijgen, zo strijdt dit
niet tegen het Apostolische voorschrift, noch ook, indien de mannen, om hun
stem gevraagd, deze openlijk uitbrengen door te spreken, terwijl de vrouwen er
bij zijn en zwijgen. Dit nu is mijn antwoord met betrekking tot reeds gevormde,
in gezonde toestand zich bevindende en organisch geregelde kerken. Het 2e
geval is dit: Hoe moet men doen, als sommige pas bekeerde Christenen of
zulken, die reeds langer gelovigen zijn, door storm op een eiland aangeland of
met geweld daarheen weggevoerd zijn, en er zich onder hen geen mannen bevinden,
of, zo er enige onder waren, deze allen door een aanstekende ziekte gestorven
zijn, of de enkelen, die misschien nog overgebleven zijn, niet kunnen lezen, of
in welk opzicht dan ook volstrekt ongeschikt zijn tot het voorlezen van de
Schrift en van preken, tot het catechiseren van de kleine kinderen en van de
onwetenden en evenzo tot het doen van gebeden? Antwoord: In zulke
vergaderingen, zo er althans behalve huiselijke ook kerkelijke bijeenkomsten of
zulke, die hierop gelijken, gehouden worden (of dit behoort te geschieden, wil
ik hier niet uitmaken), is er niets tegen, dat een van de vrouwen, die hiertoe
de meeste geschiktheid bezit, iets voorleest uit de Schrift, uit prekenboeken
enz. Dit pleegt evenzo in godsdienstige huisgezinnen door de huismoeder gedaan
te worden, als het hoofd van het gezin afwezig is, of van de godsdienst en een
vroom leven niets weten wil. Maar zulke handelingen zullen alsdan niet zozeer
formeel kerkelijke handelingen zijn, als wel zulke, die de verzameling en
vorming van een kerk voorbereiden, of wel tijdelijke en voorlopige, waardoor
men in de behoefte voorziet, totdat God een betere gelegenheid zal geschonken
hebben[33].
Na de behandeling van het vraagstuk aangaande de vrouwen, komen wij tot
deze gevolgtrekkingen: Ie Gevolgtrekking. Wij verwerpen de
onzin van de joden, die de vrouwen niet laten deelnemen aan de gebeden en aan
de heilige en (volgens henzelf) kerkelijke oefeningen[34].
IIe Gevolgtrekking. Wij verwerpen de misplaatste ijver van de
oude ketters, die de hulp en bediening van vrouwen misbruikten, om hun
kerkelijke, of liever sekteaangelegenheden en belangen te behartigen en te
bevorderen[35]. IIIe
Gevolgtrekking. Verdicht en enkel laster is, wat Laingaeus en Cor.
Janssenius hun onwetenden volgelingen wijsmaken aangaande de verkondiging
van het woord en de bediening van vrouwen bij de hervormden. Dat juist het
pausdom zelf aan dit euvel mank gaat, staat vast uit het zo-even gezegde en
hetgeen straks nog dienaangaande te zeggen valt[36].
IVe Gevolgtrekking. Voorts verwerpen wij de wanorde van de
pausgezinden en hun veelzijdige aanraking met de Collyridianen[37]
en anderen[38], waarbij
zij toestaan, dat vrouwen zich het recht om te dopen aanmatigen en zich meester
maken van de kerkelijke macht van bestuur en rechtspraak; zoals wij dit
duidelijk hebben aangetoond in Desp. Causa Pap. op de aangehaalde plaats,
bladz. 158. Wij willen dit hier niet herhalen; slechts voegen wij er nog
aan toe, dat die godsdienstige vrouwen, die als diaconessen overal rondgaan
(men noemt ze in Nederland Cloppen), geen gering deel van de zorg en
behandeling van de kerkelijke aangelegenheden op zich nemen, door voor de
onwetenden catechisaties te houden, met begeleiding van muziekinstrumenten
onder de dienst te zingen, aanhangers van sekten te bekeren, armen, zieken en verdrukten
te bezoeken, nieuws van allerlei aard aan de pastoors en priesters mee te
delen, en de Roomse kerkelijke zendingen en bemoeiingen, vooral ten gunste van
de JezuÔeten enÝ van andere orden,
zoveel in hun vermogen is te bevorderen en de mensen er voor te winnen. Zo
wordt haar dit laatste gedeelte van machtsaanmatiging verweten en worden zij
hierom aangevallen door Philippus Rovenius, die zich aanmatigde,
bisschop van Utrecht te zijn, en ook die titel voerde in zijn brief, uit
Rome geschreven aan zijn vicarius Wachtelaar, de kanunnik van het
Maria-kapittel, welke brief onderschept is en door de Edelachtbare Raad van
de stad in het stadhuis alhier wordt bewaard. Ingevolge deze brief en om andere
van dezelfde schrijver is de voortvluchtige Wachtelaar, van heiligschennis en
verraad overtuigd, na openlijke gerechtelijke uitspraak verbannen. Paus Urbanus
VIII, die deze machtsaanmatiging en albemoeiing niet wilde dulden (misschien
uit haat tegen de JezuÔeten), heeft enige jaren geleden dat soort van overal rondgaande
en omzwervende helpsters onder de naam van JezuÔetessen door een
bijzondere bul afgeschaft. Desniettemin blijven zij hier in Nederland bij het
oude, maar zonder de titel van JezuÔetessen te dragen, ofschoon men in
Keulen en elders niet ophoudt, haar aldus te noemen. Alhoewel zij echter zelf
met die naam niet te koop lopen, ontzien zich nochtans de pausgezinden, zomin
de geestelijken als de leken, niet, haar, als in het bijzonder van de JezuÔeten
afhankelijk, ter onderscheiding van de Cloppen van andere monnikenorden, ìPaterscloppenî
te noemen[39].
5. XVIIe Vraag. Wordt de kerk mede gevormd door de
slaven? Antwoord: Ja. Dit volgt uit Koloss. 3 v. 11 en 1 Kor. 7 v. 21.
En dit is iets, wat onder meer de kerk onderscheidt van de burgerlijke staat,
daar in de kerk de slaven worden gerekend burgers, verbonden en broeders te
zijn, met gelijk recht als de overigen, terwijl dit in de staat volstrekt niet
het geval is. Met het oog op deze kerkrechtelijke gelijkheid echter hebben de
Christenen aan die slaven, welke tot het geloof gebracht waren, ook de
burgerlijke vrijheid geschonken[40].
XVIIIe Vraag.
Wordt de kerk mede gevormd door de melaatsen; of behoort er een afzonderlijke
kerk uit hen gevormd te worden? Antwoord: Op het eerste gedeelte
van de vraag antwoord ik bevestigend, op het tweede ontkennend. Immers,
aan alle oefeningen kunnen zij gelijk met de anderen deelnemen tenzij misschien
het avondmaal alleen hier een uitzondering op maakt. Overigens is deze ziekte,
zoals zij zich thans vertoont, niet zo besmettelijk, dat zij, die door haar
aangetast zijn, wanneer deze met de anderen aan eenzelfde tafel aanzitten en
uit een afzonderlijke beker drinken, de anderen zouden besmetten. Indien hun
echter niet wordt toegestaan het avondmaal met anderen aan dezelfde tafel te gebruiken,
hetzij om liet gevaar van besmetting te vermijden, hetzij wegens de walging of
de vrees, die sommigen zouden gevoelen, zo is het stellig voldoende, indien zij
volgens het besluit van de Nationale Synode van Dordrecht van het jaar 1578,
dat als antwoord diende op de 80e particuliere Vraag, in
een hoek of een ander deel van het kerkgebouw afzonderlijk communiceren. Dat
men hun in het pausdom bijzondere wijken heeft toegewezen, en hen, als het
ware, bijzondere kerken heeft doen vormen met een afzonderlijke eredienst,
bestuur en rechtspraak, met hun eigen rechten en voorrechten[41],
riekt naar bijgeloof en naar de joodse ceremonies omtrent de melaatsen (Levit.
13 en 14, Num. 12 v. 10, 2 Kron. 26 v. 21), die nu zijn afgeschaft. Immers zijn
zij thans ceremonieel niet in meerdere mate onrein, noch derhalve eerder van de
lichamelijke tegenwoordigheid en gemeenschap van de kerk af te zonderen, dan
andere gelovigen, die aan enige ziekte lijden. En wat aangaat het gevaar van de
natuurlijke besmetting, dit is niet zo groot als het gevaar, dat er was bij de
aanraking van iemand, die de melaatsheid van de joden had; want de hedendaagse
melaatsheid verschilt veel van die van de joden, zoals de ondervinding leert[42].
XIXe Vraag. Wordt
de kerk mede gevormd door de bezetenen? Antwoord. Ja. Over de wijze van
hun gemeenschapsoefening heeft de oude kerk iets vastgesteld, zoals Photius in
zijn Nomocanon, tit. 3. hoofdst. 13 opgetekend heeft. Wanneer zij
door een boze geest aangegrepen worden, zijn zij niet geschikt tot het deelnemen
aan het avondmaal, maar anders zijn zij gelijk aan de andere gelovigen.
XXe Vraag. Wordt
de kerk mede gevormd door de menstruerende en barende vrouwen? Antwoord: Ja.
Derhalve kan men van die besluiten van de oude kerk, welke men bij Photius[43]
vindt, dat het n.l. een vrouw tijdens haar reiniging niet betaamt, gedoopt
te worden of het avondmaal te gebruiken, zeggen, dat zij naar het JudaÔsme
ruiken. Dit geldt nog veel meer van het gewone gebruik in het pausdom, waarbij
de barenden in haar kraamdagen worden gehouden, onrein en als buiten de
gemeenschap van de kerk gesteld te zijn. Zijn die dagen voorbij, dan worden zij
weer plechtig daarin opgenomen, en zo ze bij de bevalling het leven verliezen,
worden ze niet de kerkelijke begrafenis, althans niet een volledige en
eigenlijk gezegde kerkelijke begrafenis, deelachtig, maat wordt slechts het
lijk in de aarde gelegd en een wit linnen doodskleed daarover uitgespreid,
zonder er evenwel aarde op te werpen (dit noemt men in Brabant ìhet lijck
sinckenî), en eerst na verloop van de gewone, daartoe vastgestelde tijd
voltooit men de begrafenis en verricht men de plechtige en heilige handelingen
en de gebeden, door een lijkstatie te houden, een grafheuvel op te richten, de
heilige handelingen en de bij overledenen gebruikelijke gebeden te doen plaats
hebben en het dodenmaal te gebruiken. Als reden voor deze bijgelovigheden voert
men het voorbeeld van Maria aan, Luk. 2 v. 22, die zich wegens haar reiniging
gedurende 40 dagen had onthouden de tempel te bezoeken. Misplaatste ijver en
verkeerde vromigheid hebben vroeger enige vrouwkens hier in Nederland er toe
gebracht, diezelfde tijdruimte als een na te volgen voorschrift in acht te
nemen, zodat zij de kraamkamer niet verlieten, noch de kerk weer bezochten voor
de 39e of 40e dag na haar bevalling, hoewel zij al
sterker waren en, vooral bij zachter weersgesteldheid, enige dagen of misschien
enige weken vroeger hadden kunnen uitgaan. De leraren geven echter toe, dat de
Christenen door die reinigingswet, die nu, als zijnde slechts een beeld en
schaduw, afgeschaft is, niet gebonden worden[44].
Maar daar zij 1e zien, dat de gewoonte onder hun pausgezinde volk
van de canonieke wet afwijkt en dat, met terzijdestelling van de wet, van deze
toegeeflijkheid en dit door de vingers zien van Innocentius gebruik wordt
gemaakt en dat de langdurige gewoonte dit gebruik als het ware het gezag van
een populaire wet (of dwaling) heeft doen verwerven; 2e, dat men
zich aldus door die onthouding, die uit een valse vromigheid is ontstaan, niet
van de schijn van kwaad onthoudt; 3e, dat bovendien de Christenen
aldus leren joodse gebruiken na te volgen (Gal. 2 v. 14); 4e, dat
men verder in de zonde van bijgelovige onthouding vervalt, die naar waarde
gegispt wordt (Col. 2 v. 2 1); 5e, dat men zich ook nog ver hierdoor
verwijdert van de praktijk en de leer van de oude kerk, die wilde, dat met
betrekking tot het uitwendige en stoffelijke niemand iets doen of laten zou
waardoor de Christenen zonden schijnen overeenkomst te hebben met de joden,
gelijk men kan zien in Can. 37 en 38 van het Conc. van
Laodic. en zoals verder blijkt uit datgene, wat over de viering van het
Paasfeest, tegen de Quartodecimanen, ofschoon ingevolge een valse
vooronderstelling, is vastgesteld; 6e, daar er bovendien gevaar is,
dat de mensen door die algemene en door de regeerders van de kerk goedgekeurde
handelwijze in de mening komen, dat deze handelwijze noodzakelijk is en een
geheimzinnige betekenis heeft en zo niet in alle opzichten gelijk aan die van
het Oude Verbond, dan tenminste van dezelfde aard en daarmee overeenkomstig is;
alsof deze reiniging naar een nieuwe wet de reiniging volgens een oude wet ware
opgevolgd, op de wijze, waarop de Pausgezinden zo ongeveer de gehele
ceremoniÎle wet weer opdelven, zoals men kan zien bij Thomas 1, 2, qu.
103, art. 3 ad 4, daar eindelijk tot verdediging van die
vermeende vromigheid niets door die onwetende vrouwkens en priesters kan
aangevoerd worden, dan een ongelukkige navolging van het voorbeeld van de
heilige Maria, die aan de ceremoniÎle wet onderworpen was, en wier reiniging
zij evenmin moesten navolgen, als het offeren van tortels en duiven, Luk. 2 v.
24; - zouden zij nu, vraag ik, daar niets van dit alles hun onbekend is, niet
liever zulke slechte gewoonten, die van ouder op kind zijn overgegaan, moeten
berispen, om hun lieden te leren zo ver mogelijk zich af te houden van die
zonde, over welke Cajetantis in zijn aantekening op de aangehaalde plaats van
Thomas zeer goed schrijft: Daarom kunnen die ceremoniÎle dingen nu niet meer
zonder dodelijke zonde in acht genomen worden, noch als nog van kracht zijnde,
daar dit een onwaarheid zijn zou, noch als hun bestaan verloren hebbende, daar
zij dan voor goed begraven zijn. Het is daarom beter zich te onthouden van die
plechtige inleiding van de kraamvrouwen in de kerk, over welke men zie het Rituale
seu pastorale Romanum p. 223, waar zij zegening wordt genoemd. Doch in de Besluiten
van de Gallicaanse kerk, uitg. v. Bochellus, Boek 3, tit. 1, hoofdst.
46 wordt zij reiniging genoemd. Ja zelfs worden de kraamvrouwen gezegd de
reiniging na het baren bepaald nodig te hebben, Boek 6, tit. 4 hoofdst.
79. Alsof zij in meerdere mate van de kerk gescheiden waren geweest dan die
een, welke, voor enige tijd door de een of andere ziekte of ongesteldheid
teruggehouden, daarna openlijk in en met de gemeente God danken. Deze gewoonte
van de pausgezinden gelijk ook van de Aethiopische kerken (welke ý Lapide op
Levit. 12 meedeelt), heeft onder de onze Willetus in zijn verklaring op de
genoemde laats terecht berispt, maar op diezelfde plaats neemt hij het Engelse
gebruik, dat men vindt in hun Liturgie, in bescherming. Wat men hierover
moet oordelen, en hoe wij de pausgezinden leraren, die de gewoonte van de
hunhen thans met meer eerbied er voor verdedigen, met klem van redenen kunnen
antwoorden, dit zullen wij beneden bespreken, waar gehandeld wordt over de Vermeend
noodzakelijke kerkelijke handelingen.
XXIIe Vraag. Of
het goed is en op het wezen van de kerk berustende, dat de pausgezinden de stof
of de leden van de kerk verdelen in verschillende standen, die gezegd worden
door God in de kerk ingesteld te zijn, n.l. in geestelijken en leken, en deze
laatste wederom in heerschappij voerenden en onderdanen en de onderdanen weer
in rechters, krijgslieden, handwerkslieden, boeren[45].
Zo maken zij ook de paus of het concilie tot het hoofd en de alleenheerser van
de gehele aarde of van de Christelijke Staat, zoals zij zich soms uitdrukken en
plaatsen de staat in de kerk, tegen het voortreffelijke woord van Optatus
Milevitanus in het 2e boek tegen de Donatisten, bladz. 33:
De kerk is in de staat, niet de staat in de kerk. ñ Antwoord: Zulk een
verdeling in delen, welke het geheel, op zich zelf beschouwd, niet bevat, is
een zeer oneigenlijke verdeling, evenals wanneer men een rijk of staat volgens
kerkelijke graden en staten indeelde. Maar immers is de staat niet van de kerk,
noch omgekeerd. Wel is de kerk altijd in de staat, maar de staat, in haar
geheel genomen, bevat als zodanig niet altijd de kerk[46].
XXIIIe Vraag. Is
het dus wel goed, de leden van de kerk te onderscheiden in met eer beklede en
voorname of leden van de eerste rang en in leden van de tweede rang? Antwoord:
Hoezeer alle gelovigen een even dierbaar geloof ontvangen hebben (2 Petr. 1 v.
1) en alle broeders zijn en dezelfde Vader hebben (Matth. 23, Maleachi 1), en
er niemand onder hen in kerkelijke of geestelijke zin hun meester of overste of
heer is noch zijn mag volgens Luk. 22, zo kan er toch overeenkomstig de
verscheidenheid en de meerdere of mindere mate van de gaven (1 Kor. 12) enig
verschil in graad, eer en achting gemaakt worden. Zo worden zij, die een
openbare beroeping of bediening hebben, van anderen, bij wie dit niet het geval
is, onderscheiden en moet hun dientengevolge eer bewezen worden. 1 Thessal. v.
12 en 13; Hebr. 13 v. 17. Vandaar worden de dienaren vergeleken met sterren
(Openb. 1), leidslieden, bouwlieden, enz. Ook worden deze in het bijzonder
mannen Gods genoemd, 2 Timoth. 3. Zo blinken ook weer sommigen uit onder de
voorgangers, ja zelfs onder de Apostelen, terwijl echter de macht van allen in
wezen zowel als in soort dezelfde blijft. Zo waren (Gal. 2 v. 9) Jakobus,
Petrus, Johannes als het ware pilaren van de kerk. En ook onder de schare van
de gemeenteleden steekt de een boven de ander uit, al naar verhouding van de
gaven, de vlijt en de werken. Men Zie 2 Tim. 1 v. 16, 17 en 18; Rom. 16 v. 10,
12.
6. XXIVe Vraag. Heeft men derhalve gelijk met te zeggen,
dat de leden van de kerk, die in de wereld door politieke macht, of het een of
ander ambt of enige waardigheid, of door rijkdom en een groot dienstpersoneel,
of door wereldse wijsheid en voorzichtigheid of verdiensten jegens de staat
uitblinken, om diezelfde reden ook in de kerk de voornaamste of eerste leden
zijn, ook al is het dat zij door geestelijke gaven en voorrechten niet
uitsteken, en hun evenmin een heilige en kerkelijke taak is opgedragen? Antwoord:
Nee. Want al wie dit beweren, geven of aan zuivere zucht om mensen te
behagen toe of aan hun eigen hoogmoed en wereldse trots, en doen die een plaats
vinden in de kerk; of wel zij verlopen zich in een schandelijke valse
sluitrede, die berust op het in rekening brengen van bijkomstige omstandigheden
en op het met elkaar in verband brengen van dingen, die niets met elkaar te
maken hebben. Even alsof iemand aldus redeneerde: Deze man is goed en is
dichter: derhalve is hij een goed dichter. Of wel: Deze musicus bouwt een huis
in de hoedanigheid van musicus, omdat n.l. hier het geval wil, dat een
bouwmeester tegelijk musicus is. Hierop komen wij beneden nog terug bij de
behandeling van de Vraag: Bij wie de kerkelijke macht berust. Maar thans
zullen wij de redenen voor onze tegenspraak opgeven. 1e Omdat het op
het duidelijkste in strijd is met Jak. 2 v. 1 en 2, waar hij deze verkeerde
gewoonte van aanneming van de persoon, waar deze in verband treedt met het
geloof in Christus, aanklaagt. 2e Omdat het strijdt tegen de woorden
van de Heiland, als Hij zegt: Mijn koninkrijk is niet van deze wereld
(Joh. 18 v. 36) en: De koningen van de volkeren heersen over hen, enz. Doch
gij niet alzo, enz. (Luk. 22 v. 25 vgg.) 3e Omdat het niet
overeenkomt met wat David zei, die de heiligen wegens hun heiligheid, n.l. op
aarde, eerde en bekende, dat in hen al zijn lust was, Ps. 16 v. 3. Derhalve hoe
groter heiligheid, des te groter achting. 4e Omdat het ook tegen de
leer van Paulus strijdt Coloss. 3 v. 11, Galat. 3 v. 28, waar hij zodanige
onderscheidingen door dergelijke uitwendigheden en bijkomstigheden van het rijk
van Christus ver houdt. 5e Omdat het ingaat tegen het voorbeeld van
Christus en de Apostelen: immers, wij lezen nergens dat zij de zodanigen het
meest geacht, ontzien en verheven hebben, noch dat zij hun toegenegenheid en
dienstvaardigheid het meest aan die catechumenen of gelovigen hebben betoond,
welke naar de wereld het meest vermochten of het meest geÎerd waren. Juist
blijkt geheel en al het tegendeel uit hun daden en woorden. Christus heeft het
meest de discipelen geacht en bemind, en onder hen weer vooral Johannes; en
deze onderscheidden zich niet in de wereld; Paulus achtte vooral Timothe¸s,
Aquila enz. (men zie de groeten in het einde van de Brieven); Petrus
Simon de lederbereider (Hand. 10). En nu is het wel waar, dat Christus de
hoofdman over honderd, Lazarus met zijn zusters en enige rijkere vrouwen;
Paulus Philemon, Zena de rechtsgeleerde en Lukas de medicijnmeester; en Petrus
de hoofdman over honderd Cornelius boven vele anderen de voorkeur gaf; maar dit
geschiedde wegens hun uitstekende kennis en ijver in het geloof en in het
evangelie van Christus en in andere werken van de godzaligheid. 6e
Omdat, zo deze uitwendigheden en zuiver bijkomstige omstandigheden in het
geestelijke rijk van Christus in aanmerking genomen worden, en de burgersÝ van dat rijk hiernaar (ondanks de logica en
de Schrift) onderscheiden worden, men tot vele dwaze gevolgtrekkingen zal
komen. Ten eerste toch zal hierdoor met de pausgezinden de wereld of het
tijdelijke in het rijk van Christus ingebracht worden en de staat in de kerk,
iets waarvan wij zo-even in Vraag 22 het verkeerde hebben aangewezen. Ten
tweede wordt op deze wijze de kerk met de staat verward en evenzo de macht,
regering en voorrechten van beide, zodat of aan de kerk een wereldse gestalte
wordt gegeven, of aan de wereld een kerkelijke gestalte, de ene tot de andere
wordt vervormd, en de kerk zich geheel en al ontwikkelt naar de wijze en het
voorbeeld van de wereld en van de wereldlijke regering. Dit, weleer in de oude
kerk toegelaten, heeft met verloop van tijd een het Christendom vijandige
richting doen opbloeien en een instorting en ondermijning van de kerk, van de
godsdienst en van het vrome leven tot gevolg gehad. Och of er zich voortdurend
tegen deze wereldse trots deze noodlottige verwarring stemmen mochten
verheffen! Vertrouwt het paard van de TeukriÎr niet. Ten derde zouden op
dezelfde wijze de leden van de kerk moeten onderscheiden worden in voorname en
minder voorname, naar die uitwendige en bijkomstige titels en graden, die zij
in de huishouding van de staat, in de school en in de krijgsdienst dragen, en
waar zou dan het einde zijn? De kerk zou dan behoeven dienaren voor de
ceremoniÎn en catalogussen, waarin alle wereldlijke eretitels en
onderscheidingen met name vermeld staan (zoals Chassaneus er een
uitgegeven heeft en die men kan inzien, als men niets omhanden heeft),
voortsÝ zouden er herauten of
deskundigen, aanwijzers en rechters voor de onderscheidingstekenenÝ nodig zijn en zouden de predikanten,
kerkenraden, synoden en de andere vergaderingen van de heiligen zich moeten
bezighouden met de geschilpunten over de voorrang, iets, wat wij in het pausdom
zo sterk als moge1ijk afkeuren[47].
Ten vierde zou dan volgen, dat de aardse dingen de voorkeur verdienen
boven de geestelijke, het onheilige boven het heilige, uitwendige goederen en
voorrechten boven de genade van Christus en het allerkostbaarste geloof; als
namelijk zij, die arm en van geringe stand zijn, maar rijker dan anderen in het
geloof (Jak. 2) en in goede werken, tot de minder voorname; zij daarentegen,
die machtig of rijk zijn, maar lager staan in het geloof en in werken, tot de
voorname leden van de kerk gerekend worden en voor anderen geÎerd en gehuldigd
worden, en dit alleen, omdat zij meer hebben en geven kunnen; en daartegenover
Lazarus, die niets, en de weduwe, die slechts twee penninkjes kon aanbrengen, ja
zelfs de boven alle anderen heilige Johannes en Petrus, die noch goud noch
zilver hadden (Hand. 3), worden geminacht. Dit is een allerschandelijkste
aanneming van de persoon, getuige op de plaats, omdat daardoor iets in de kerk
en de leden van de kerk in aanmerking genomen wordt, wat geheel buiten de
heilige en kerkelijke zaak ligt.
7ÝÝ XXVe Vraag.
Strijdt het ook tegen de eenheid, het wezen en de volkomenheid van de
bijzondere georganiseerde kerk, zo kerken in kerken worden samengesteld, zoals
de reguliere kerken van de monniken in de stedelijke kerken (ook in collegiaat,
of kathedraalkerken, volgens hun eigen schrijvers) en genootschappen in
genootschappen, zoals de kloosters en oefenscholen van het geestelijke leven
van beiderlei kunne, vooral die, welke men monasteria exemta[48]
noemt en de haast ontelbare broederschappen en verenigingen, die door geloften,
eden en bijzondere wetten van het kerkelijke lichaam en onderling zijn
onderscheiden? Antwoord: Ja. 1e Omdat zodanige kerken in
andere kerken, genootschappen in genootschappen, die men ook wel onafhankelijke
ondergeschiktheden en voorbeelden van tweedrachtige eendracht zou kunnen
noemen, vreemd zijn aan de apostolische praktijk. Men onderzoeke de staat van
de kerk van Jeruzalem, van AntiochiÎ, van Korinthe, van Efeze en van de zes
andere kerken in AziÎ: en u zult niets van die aard vinden. 2e Omdat
die verkeerde ijver aan een ziekelijke smaak en aan geestelijken hoogmoed doet
denken, als iemand, een walg hebbende van de gemeenschappelijke naam, gelofte,
belijdenis, vereniging en gemeenschap van het Christendom of daar niet mee
tevreden, naar een verhevener en meer bijzondere inrichting streeft. Het doet
denken aan de versregel: ìAltijd voortreffelijker willen zijn en meerder dan
anderenî (Zie Jesaja 65 v. 5 en 3 Joh. v. 9). 3e Omdat die
bijzondere bondgenootschappen niets zijn dan even zovele scheldingen,
uitwijkingen, partijen, verdelingen, scheuringen, samenspanningen, of althans
daarin ontaarden, zie 1 Kor. 1 v. 12 en 13; Juda v. 19. - 4e Omdat
zij talloze verwarringen en moeilijkheden baren met betrekking tot de
uitoefening van de kerkelijke macht en regering. Dit kan men zien in het
pausdom, waar over de vrijstellingen en voorrechten van de regulieren een
oneindig getwist heerst met de bisschoppen en de andere wereldlijke bestuurders
van de kerken, waarvan de Roomse curie en keuken zieden[49].
XXVIe Vraag.
Stellen de gezelschappen of bijeenkomsten van de Catechisanten en van hen, die
zich tot heilige en theologische oefeningen verenigen, bij ons bijzondere kerken
in de kerken samen, en kan men hen hiervan met gelijk recht beschuldigen als de
asceten, monniken en broederschappen in het pausdom? Antwoord: Nee. Want
evenals de huisgemeenten (zoals men ze noemt) of de wijkvergaderingen in
sommige hervormde kerken niet een bijzondere kerk of een bijzonder kerkelijk
verbond, een bijzondere kerkelijke zelfstandigheid, macht en regering uitmaken,
maar ÈÈn en dezelfde kerk in, met en onder ÈÈn en dezelfde kerkenraad
samenstellen en bijgevolg een kerkelijke onafhankelijkheid en exemptie van de
kerk, in welker gemeenschap zij bevat zijn, volstrekt buitensluiten, zo is dit
ook het geval met de bijeenkomsten van de catechisanten en van de tot oefening
samenkomenden[50].
XXVIIe Vraag. Zijn
de handelingen, die gemeenschappelijk omtrent kerkelijke personen en zaken op
gelijke wijze als omtrent burgerlijke, maatschappelijke en militaire personen
en zaken, verricht moeten of kunnen worden, rechtstreeks, in eigenlijke zin en
formeel heilig en kerkelijk? Antwoord: Nee. Want dan zouden de gehele
wereld en alle bezigheden van deze wereld formeel kerkelijk zijn, en er zou
niets zijn, dat niet verkerkelijkt of met een kerkelijke gestalte overtogen zou
kunnen worden, (gelijk het dan ook geschiedt in de Roomse curie),Ý evenals omgekeerd sommigen heden ten dage
menen, dat alles naar verkiezing kan geseculariseerd worden, en op die wijze
aan het kerkelijke oordeel en bestuur kan onttrokken worden, wanneer zij n.l.
een slechte zaak voor de kerken niet kunnen goedpraten. Voorwerpelijk derhalve
en door een bloot overbrengen van de kerkelijke naam op andere zaken, ja
indirect of door een zeker in verband staan of enige aanraking met de kerk
hoort veel tot de kerk en haar macht en regering, wat formeel en in eigenlijke
zin niet kerkelijk is, maar toch met dit onderscheid, dat de kerk, zekere
handelingen of door zich zelf, of, zo dit van de kerk meer tot sieraad en
opbouwing strekt, door zekere afgevaardigden, door haar zelf aangesteld,
verricht of verrichten kan, b.v. de bewaring, verwerving en regeling van de
kerkelijke inkomsten, alsmede de noodzakelijke vermeerdering van die inkomsten
door ermee te handelen of door een andere eerbare wijze om er winst mee te doen
toe te passen; verder de administratie van de kas, de bouw van kerken en van
aan de kerk verbonden scholen en de zorg voor die gebouwen, het verzoeken van
de bescherming en de gunst van vorsten, het voorkomen van vervolgingen en van
andere ongemakken;Ý - maar dat andere
handelingen niet verricht noch mogen verricht worden door de kerk zelf of
haar afgevaardigden, maar moeten overgelaten worden aan de vorsten en
burgerlijke overheden b.v. de verdediging van de kerk[51].
Gevolgtrekking. Door het niet in acht nemen van deze onderscheidingen,
is een beklagenswaardige verwarring van de kerkelijke en burgerlijke macht
ontstaan, waarvan voorbeelden zijn de dwingende macht van de bisschoppen en van
de paus en hun twee zwaarden, verder de heilige soldaten of ridders van de
kerk, pauselijke en bisschoppelijke oorlogen, geestelijken die krijgsvoerders,
kanseliers, raadslieden en schatbewaarders zijn van koningen en koninkrijken;
en omgekeerd de voorgewende koninklijke rechten, investituren en
patronaatrechten van koningen, vorsten en beschermheren, bovendien de
bisschoppelijke zorg voor de tijdelijke belangen met verwaarlozing van de
geestelijke[52]. Wat verder
de bewering aangaat, dat dit alles verricht wordt door de kerkelijke personen
in hun rang van geestelijke verzorgers, en omdat het met het heilige gepaard
gaat, of althans van die aard is, dat zonder dat alles het heilige niet naar
behoren kan bediend worden, zo worden al deze handelingen hierdoor niet meer
kerkelijk of eerder tot wezenlijke vereisten van de kerk gemaakt dan alle
lichamelijke en burgerlijke handelingen en verrichtingen, zoals eten, drinken,
slapen, wandelen, bouwen, het veld bearbeiden, klederen verstellen, schoenmaken
en de bezigheden, die tot het vak behoren van de lakenvollers, koks, van hen,
die het toezicht hebben op afvoerkanalen voor het vuil, van artsen, advocaten,
stadsgouverneurs, bedienden en boden van de overheden. Want dat deze en
dergelijke bezigheden, deels verwijderd, deels van nabij, deels voorwerpelijk,
deels als noodzakelijk van tevoren verondersteld en vereist, deels als uit het
bestaan van de kerk volgende, in betrekking kunnen staan tot het geestelijke en
kerkelijke, daaraan kan niemand twijfelen.
Ý
1. Hier volgt de tweede afdeling van vragen, lopende over de bewegende
oorzaken van de kerk.
Ie Vraag. Worden
er noodzakelijk gewone en wettig geroepen dienaren vereist tot de eerste
verzameling en organisering van de kerk? Antwoord: Nee. Zal het goed
zijn, dan wordt weliswaar een geschikt en geoefend dienaar vereist, die de
mensen, die vroeger nooit geloofsbelijdenis aflegden, door de prediking van het
Woord en een op vrome wijze overtuigen voorbereide, en die de gelovigen, zo die
daar zijn, tevens opwekt, aan zijn hand leidt en richt en de leiding op zich
neemt bij alle beraadslagingen, besprekingen, het doen van de beloften en het
aangaan van de verbintenis. Maar in geval van nood mag, zo er geen dienaar te
vinden is, een van de gelovigen of, zo er anders niemand is, een van de
catechumenen, die het meeste hiertoe geschikt is, doen, wat hij kan. Wanneer
dan alle toebereidselen gemaakt zijn, en de bond is georganiseerd, en er zelfs
dan nog niet een dienaar van elders kan opgeroepen worden, zullen de leden een
uit hun midden aanstellen, om tot voorlopige voorziening de taak van voorganger
in het Woord op zich te nemen en later, naar bevind van zaken, tot gewoon
dienaar bevestigd te worden[53].
IIe Vraag. Worden
er noodzakelijk gewone dienaren vereist tot de eerste organisering van de kerk,
of tot haar voortbestaan, onafgebroken duur en uitbreiding? Antwoord: Ja.
Als regel althans en voor de organische volkomenheid moet men die eis stellen.
Toch kan in geval van nood een kerk voorbereid en georganiseerd worden en kan
ook een reeds geconstitueerde kerk blijven bestaan zonder dat zij, omdat er geen
dienaar is, weer behoeft ontbonden te worden. Er zijn zelfs nu nog sommige
heimelijke kerken, die herhaaldelijk en wel gedurende vrij lange tijd, zonder
dienaren voortbestaan, terwijl zij intussen zich behelpen met de toespraken en
vermaningen van een ouderling, ziekentrooster of catechiseermeester[54].
IIIe Vraag. ÝWordt noodzakelijk vooraf het gezag en de
leiding van een synode, hetzij dan een nationale of een provinciale, of althans
van een classikale vergadering of van genabuurde kerken vereist tot de eerste
verzameling en instelling van een kerk, en wel zo beslist, dat, indien zulks er
niet geweest of niet voorafgegaan is, die kerk, ook al werd zij onder de
leiding van een of meer tot dit werk uitgenodigde die namen geconstitueerd, in
geen dele een kerk zal zijn en er van de verkiezing van enig gewoon dienaar
door haar in het geheel geen sprake zijn kan, en zal bijgevolg de organisering
van de kerk en de kerkelijke verbinding, na reeds in het leven geroepen te
zijn, moeten verklaard worden niet te bestaan en opnieuw door een classis of
synode moeten begonnen worden? Antwoord: Neen. 1e Omdat zij
beantwoordt aan de definitie van de georganiseerde bijzondere kerk: en immers
moeten die formaliteiten en samengevoegde waarborgen, of georganiseerde
correspondentie en wederkerige afhankelijkheid van de kerken, tot haar welvaren
dienende, ook maar niet zo klakkeloos gezegd worden volstrekt noodzakelijke,
wezenlijke vereisten te zijn; en dit zo stellig, dat, als dit alles bij een
verwarde stand van de zaken of in een geval van uiterste nood ontbreekt, de
kerk geen kerk zou zijn. Tot een bewijs beroep ik mij op de bepalingen van de
kerk en op de beschrijvingen van de eerste ordeningen en verzamelingen, te
vinden bij de gereformeerde godgeleerden en in de openbare liturgieÎn en
kerkenordeningen. Ook leert ons de voortdurende en gewone wijze van doen en de
onaangetaste gewoonte niet, dat dit zo noodzakelijk moet in acht genomen
worden, dat er voor geen enkele uitzondering op de regel plaats wordt gelaten[55].
2e Omdat een kerk die nadat zij een vaste kerkorde gekregen heeft,
reeds een kerk in voortgang is en die bovendien reeds bij een classikale
of synodale correspondentie is ingevoegd en ingelijfd, niet gelijk is te
stellen met een kerk in haar wording die nog eerst tot een kerk moet verzameld
en geformeerd worden en bijgevolg nooit een lid is geweest of deel heeft
uitgemaakt van een classikale of synodale correspondentie of combinatie. Mocht
de eerstgenoemde zonder medeweten of goedkeurende instemming van de classis kerkelijke
zaken afdoen, die zij uit kracht van haar vrijwillig toetreden tot de
classikale correspondentie niet zou kunnen afdoen, zij zou zich voorzeker aan
ordeloosheid schuldig maken. Maar de toestand van de laatstgenoemde is een
geheel andere. 3e Omdat kerkelijke verkiezingen, en hernieuwde
reformaties en herhaalde organiseringen van kerken, als de zaak dit vordert en
de nood dringt, kunnen en moeten geschieden door alle mogelijke en bijzondere
kerken, zonder dat gewacht wordt op de toestemming van corresponderende en
verbonden kerken, ja zelfs zonder dat zij zich mogen laten weerhouden door het
protesteren daartegen van die andere kerken. Derhalve zal nog veeleer, als het
geval zich voordoet, de eerste verzameling en continuering van een kerk kunnen
volbracht worden door een of meer dienaren, die hiertoe opgeroepen zijn door
gelovigen en toehoorders of onder leiding van enige personen, die door een of
meer genabuurde kerken gezonden zijn. Het hier gezegde kan op dezelfde gronden
en door toepassing van dezelfde uitzonderingen bewezen en verdedigd worden, als
die, waarmee wij van de gereformeerde kerken de schuld van scheuring en
onwettige machtstoe-eigening hebben afgeweerd[56].
4e Omdat, ook al geeft men toe, dat er iets aan de ongeschondenheid
en volledigheid van die continuering ontbreekt, daaruit echter nog niet volgt,
dat er geheel geen continuering, geen kerk is[57].
IVe Vraag. Zal
derhalve een kerk geen kerk zijn en geen kerk geconstitueerd kunnen worden,
tenzij er eerst iemand tot gewoon dienaar van die ongeboren vrucht of kerk in
wording aangesteld en beroepen, en daarenboven een kerkenraad verkozen is, of
wel, in omgekeerde orde tenzij er het allereerst een kerkenraad samengesteld
worde, vervolgens door die kerkenraad een dienaar beroepen worde en zo eerst de
leden van de kerk geconstitueerd worden en uit die leden de kerkelijke
gemeenschap of bond? Antwoord: Dat deze methode en deze formaliteiten zo
noodzakelijk zijn, dat zij tot het wezen van de kerk behoren en dientengevolge
als kenmerken in haar definitie moeten opgenomen worden en daaruit het kenteken
en onderscheidingsteken van de ware kerk moet genomen worden, is iets, dat noch
gegrond is op de Heilige Schrift, noch op de Overeenstemming
van de Belijdenissen en kerkelijke plechtigheden en kerkenordeningen, noch
op de mening van enig gereformeerd theoloog. Ik heb er niets tegen, zo eerst
een dienaar door een of meer genabuurde kerken op de oogst uitgezonden wordt
naar een plaats, waar geen kerk is, maar allen vreemd zijn aan de godsdienst,
mits dit maar niet tot een wet van Meden en Perzen wordt of voor een
voortdurende noodzakelijkheid, waar geen ontkomen aan is, wordt aangezien,
zodat men deze gedragslijn zelfs daar zou gaan volgen, waar reeds gelovigen
zijn, ja, waar reeds een kerk van gelovigen is geconstitueerd en mits slechts
niet het zwaartepunt van de kerk in de dienaar of in drie of vier ouderlingen
en diakenen, wordt geplaatst en vooral, mits men niet meent, dat de vorming en
verbintenis van de leden op geen enkele wijze iets aan de betekenis van de
georganiseerde kerk af of toedoet. Men moet het wezen van de bijzondere kerk
onderscheiden van haar organische ongeschondenheid en volmaaktheid. Het eerste
kan er zijn zonder een kerkenraad, de laatste geenszins. Het zal niet verkeerd
zijn, een antwoord, door mij de 23e April 1641 uit naam van onze
faculteit opgesteld, hier in te lassen. In dezelfde geest is aan hen, die
hierin onze raad kwamen inwinnen naar hun zeggen geantwoord door de
Theologische faculteit van Leiden. Ons antwoord was als volgt:
Enige Engelsen, wonende in de gemeente N., van welke sommige leden waren van de Nederlandse kerk, anderen niet, hebben, nadat zij op hun dringend verzoek van de overheid van die plaats hadden verkregen, dat deze hen een jaarlijks bedrag zou toestaan tot het onderhouden van een dienaar, naar Engeland geschreven aan Ds. Parke, erkend leraar daar, hem opwekkende, dat hij met zijn huisgezin over mocht komen, en bij hen de bediening van het Woord oefenen, totdat hij onder hen geschikte leden zou vinden voor het vormen van een kerk, daar zij erkenden, dat de meesten onder hen daartoe nog ongeschikt waren, zoals men dan ook nog kan zien uit hun brief aan Ds. Parke.
Bij de eerste prediking van het Woord van Ds. Parke was een van de
burgemeesters met een dienaar van het Woord tegenwoordig, om zich op de hoogte
te stellen van zijn leer en van de wijze, waarop hij het volk leerde. Later
ontving hij op het stadhuis van de H. H. burgemeesters, onder goedkeuring van
de Nederlandse leraars, de algemene macht zonder enige beperking, om de
Engelsen in de bediening van het Woord te dienen. Ongeveer een tijd van drie
jaar verkondigde hij toen bij hen met de grootste ijver het woord van God.
Nadat van deze Engelsen sommigen ondertussen gestorven, anderen naar elders
verhuisd waren, zijn er anderen in hun plaats gekomen, die toen, na lang
wachten, eisten, dat er een kerk zou gevormd worden en die door belijdenis te
doen van hun geloof en de beloften van gehoorzaamheid af te leggen, lidmaten
van de op te richten kerk geworden zijn. Hierbij hadden zij de bedoeling, dat
alle andere Engelsen, die of reeds in de gemeente N. woonden of van elders
daarheen mochten komen, successievelijk aan deze vergadering zouden toegevoegd
worden, voor zover zij namelijk bevonden werden hiertoe geschikt te zijn. Toen
dezen zich dan reeds aaneengesloten en tot een bond verenigd hadden, verkozen
zij Ds. Parke tot hun herder en leraar, van welke verkiezing in de vergadering
een openlijke bekendmaking is gedaan.
De Nederlandse dienaren echter erkennen deze verenigde Engelsen niet als
kerk, maar dringen er op aan, dat er van nieuws af aan een kerk zal gevormd
worden, en dat wel zo, dat er naar hun oordeel een zuivere kerkformatie in het
leven wordt geroepen, hetzij door het beroepen van een dienaar, of door de vorming
van een kerkenraad of door beide te doen, zonder ook maar te reppen van het
vormen van lidmaten, die zich vooraf tot een heilige gemeenschap zouden
verzamelen. Zij willen daarom dat er eerst een dienaar verkozen en daarna een
kerkenraad samengesteld zal worden, of wel omgekeerd: eerst de kerkenraad en
daarna de leraar. Dit is het eerste geschilpunt.
Het tweede is de vraag, op gezag van wie de kerk zou moeten geformeerd
worden. De broeders leraren in de gemeente N. nu leggen aan Ds. Parke de keus
voor, of hij tot leraar wil beroepen worden door de classis alleen, of door de
kerkenraad alleen, of eindelij door de kerkenraad van de Nederlandse kerk onder
medewerking met gelijk gezag van de Engelsen. Ds. Parke echter beweert, dat het
recht zelf van de verkiezing niet moet ontrukt worden aan hen, die, door zich
tot een bond verenigd te hebben, op de wijze, zoals gezegd is, tot een lichaam
waren samengegroeid.
Hier wordt dus tweeÎrlei gevraagd:
1. Of zulke verenigde gelovigen, ook al hebben zij aanvankelijk niet tot
diegenen behoord, welke verzocht hebben een Engelse dienaar aan te stellen en
dit van de overheid verkregen hebben, en al verzamelen zij zich niet onder het
gezag van enige kerkelijke vergadering, hetzij van een classikale, hetzij van
een kerkenraadsvergadering tot ÈÈn lichaam, maar slechts onder leiding van Ds.
Parke, althans wat het wezen betreft, een kerk van Christus kunnen genoemd
worden.
2. Of de macht, een herder te verkiezen, hun kan toekomen.
Antwoord op de Ie Vraag.
Ons antwoord op de eerste van de voorgelegde vragen, zonder het oordeel van anderen te na te komen, luidt bevestigend. Wij oordelen namelijk, dat zij, wat het wezen aangaat, een ware kerk van Christus zijn en kunnen genoemd worden, namelijk de kerk als een uitwendige, zichtbare, georganiseerde, parochiale en bijzondere kerk genomen, want een zodanige kerk wordt hier bedoeld. En dit om de volgende redenen:
1e Omdat de definitie van kerk op haar past en omdat nooit
zal toegestemd worden, dat de hier vermelde formaliteiten, hoezee men ook mocht
toegeven, dat zij zeer nuttig zijn en dat het zelfs een zeer verstandige
gewoonte was, ze in acht te nemen, wat op sommige plaatsen het geval is
geweest, invloed hebben op de definitie van de kerk, of dat zij eenvoudig en
volstrekt noodzakelijk zijn, zo zelfs, dat, zodra deze opgeven werden, terstond
het wezen van de kerk zou worden opgeheven. Wat wij zeggen aangaande de
definitie van de kerk, zal duidelijk worden door het aanvoeren van alle
definities, die maar bij Gereformeerde Theologen gevonden worden.
2e Omdat noch de Nederlandse Geloofsbelijdenis, noch de
LiturgieÎn, noch de kerkenverordeningen voorschrijven, dat men al deze zo-even
vermelde formaliteiten bij de eerste verzameling en organiseren van een kerk,
voornamelijk van een vreemde of niet-Nederlandse, welke nog geen deel uitmaakt
van een classikale correspondentie van een Nederlandse classis, nauwkeurig moet
in acht nemen. En al nam men eens aan, dat alle of enige voorgeschreven werden,
dan zou daar echter nog niet uit volgen, dat door de weglating of schending van
deze formaliteiten het gehele wezen van de kerk zou opgeheven worden; immers
zijn ook alle kerkelijke verordeningen niet even noodzakelijk noch hebben
betrekking op even noodzakelijke dingen.
3e Omdat zelfs niet de gewoonte of gewone wijze van handelen
bij de eerste organisatie en formatie van Engelse kerken in Nederland (om nog
niet eens te spreken van de eerste formatie van Nederlandse kerken, zoals die
reeds van het begin van de Hervorming tot op deze dag plaats heeft gehad) een
zodanige regeling noodzakelijk maakt en er toe noopt haar voortdurend in acht
te nemen. Wij verwijzen naar de wording van de Engelse kerken te Leiden,
Utrecht, Middelburg, Arnhem, Vlissingen, Veere, ís Gravenhage, Delft, ís
Hertogenbosch, enz. En ook al zou men ergens een tegenovergesteld wijze van
handelen kunnen aanwijzen, toch zou hieruit geen algemene wet kunnen geboren
worden, laat staan, dat het wezen van de kerk daarvan zou afhangen.
4e Omdat wij, bij toelating van het tegenovergestelde gevoelen,
niet kunnen zeggen, van welke gevolgen dit zou zijn voor die netelige
twistpunten van de onzen tegen het pausdom over de onafgebroken voortplanting
van de kerken enige eeuwen voor Luther, over de wettige Reformatie van de
kerken en haar afscheiding van de Roomse, over de eerste verzameling en
ordening van de hervormde kerken en het wettig beroepen van dienaren, zo voor,
met en in, als na de Hervorming. Wij zouden willen, dat iemand de proef eens
nam en de voetstappen drukte van een Illyricus, Plessaeus, Usserius en van
verscheidene anderen.
Antwoord op de IIe Vraag.
Op de tweede Vraag is ons antwoord eveneens bevestigend. 1e.
Hier verwijzen wij naar de verhandelingen van de onzen over de kerkelijke
verkiezingen bij de eerste verzameling en reformatie van onze kerken. Want welk
een tekort in de gewone formaliteit of volkomenheid hier ook zou kunnen
voorgewend worden, toch zal men niet kunnen bewijzen, dat daardoor het wezen
van de kerkelijke verkiezing geheel gemist wordt. 2e Dat men
bovendien het wezen en de wettigheid van enige zaak of verordening in haar
ontstaan anders moet beoordelen dan in haar voortgang, dit leert de oplossing
van vele vraagpunten omtrent het beroepen van dienaren, de bepalingen van
vorsten en overheden, verlovings- en huwelijksovereenkomsten en wat verder als
hiermee overeenstemmend hierop kan toegepast worden. 3e Wat
eindelijk ook aangaande de hoogste leiding en het opzicht van de classis of
synode bij de eerste verzameling en formatie van een Engelse kerk, als ook bij
het beroepen van een dienaar of althans bij de goedkeuring van zoín door de
kerk uitgebracht beroep, aldaar of ook overal in geheel Nederland, door de wet
en de gewoonte vastigheid mag gekregen hebben, toch zien wij niet, hoe de
kerkenraad van een bijzondere Nederduitse kerk aan dat recht komt, noch, welke
vastgestelde verordening die kerkenraad zou bevelen, met de Engelse leden van
de Nederlandse en Engelse kerk, hetzij met gelijke, hetzij met ongelijke macht
en stemrecht tot de verkiezing samen te werken. Mocht ergens een verkiezing op
zoín wijze volbracht worden, wij zouden niet willen beweren, dat daar het wezen
van de beroeping gemist wordt, dat zij verre; slechts zouden wij wensen, dat
ons een theologische bewijsvoering, of kerkelijke bepaling, of althans een aan onze
kerken algemene of goedgekeurde handelswijze werd aangewezen, welke een
zodanige vorm van verkiezing voorschrijft en die macht aan een bijzondere
kerkenraad toekent: namelijk door het recht, dat zou voortvloeien uit de
onmiddellijke nabuurschap, of door het recht van uitbreiding en het recht om
ergens (laat mij het zo eens uitdrukken) een kerkelijke kolonie te vestigen of
door welk ander recht dan ook. Als die toehoorders Nederlanders waren en bij
een classikale correspondentie ingelijfd en daarmee tot ÈÈn lichaam verenigd
waren, dan ja zou zonder enige twijfel overeenkomstig de kerkelijke
verordeningen het recht van de beroeping aan de classis toekomen, maar dan nog
slechts met toepassing van die beperkende maatregel, dat geen ander zou worden
aangesteld, dan degene, die de toehoorders of leden van die vergadering vooraf
bij meerderheid van stemmen zouden hebben aangewezen en verlangd, of dat zij
een door de classis vooraf aangewezene en voorgestelde boven anderen voor zich
uitkozen, zoals het voortdurende in acht genomen gebruik en de kerkelijke
handelingen leren, dat men deze beperking moet toepassen. Men zie o.a. de
handelingen van de Brielse synode van het jaar 1623, artikel 7, waar over de
beroeping te Kralingen gehandeld wordt.
Dit zo antwoorden wij kort op het
voorgelegde geval, hierbij de broeders, tussen welke dit geschilpunt ontstaan
is, betuigende, dat zij toch van beide kanten het hunne mochten bijbrengen, om
de oplossing hiervan te bespoedigen, vooral met het oog op de tegenwoordige
tijdsomstandigheden, nu men in Engeland voor het stutten en vasthouden van de
bisschoppelijke hiÎrarchie van niets meer te hopen heeft dan van het verachten
en blameren van de classikale regering in Nederland en niemand die enigszins
van de Engelse toestanden op de hoogte is, zal kunnen twijfelen, of zij, die
dwepen met de bisschoppelijke regeringsvorm, ijverig partij zullen trekken van
deze en dergelijke geschillen.
Utrecht, 23 April, 1641.
Gijsbertus Voetius,
Theol. Professor aan de Academie te Utrecht.
Meinardus Schotanus,
Theol. Professor aan dezelfde Academie.
Carolus de Maets,
Theol. Professor aan de Academie te Utrecht.
Ý
Ve Vraag. Wordt de
toestemming niet alleen, maar ook een formele en door feiten zich uitende Ûf
voorafgaande leiding, Ûf wel een eerst later vol en goedkeuring en bevestiging
van de overheid tot het wezen van de georganiseerde kerk vereist? Antwoord: Wat
betreft de instemming of toestemming of althans een stilzwijgende toelating, zo
geven wij dit toe bij een openlijk optredende kerk, welke zonder dit niet kan
samenkomen en haar heilige handelingen uitoefenen, tenminste indien de overheid
dit wilde verhinderen. Bij een in het verborgen optredende en heimelijke kerk
ontkennen wij dit echter, want in dit geval moet die instemming noch afgewacht noch
gevorderd worden. Wat aangaat de eerste Apostolische kerk, deze vergaderde niet
alleen heimelijk maar is later ook openlijk uitgebroken, Hand 1, vergeleken met
Hand. 2, 4, 5 en 6, zonder enige toestemming, ja, zelfs tegen het uitdrukkelijk
verbod van de overheid (Hoofdst. 5). Maar die joodse overheden waren niet de
enige of de hoogste of volstrekte, want er werd nog beroep overgelaten op een
hogere, n.l. de keizer, ja, ook kon de vrijheid en toestemming verwacht worden
van de oversten en bestuurders van de provincie (hoezeer ook tegen de wil en
onder morren van de bijzondere overheid). Men zie Hand. 23, 24, 25 en 26. Dit
voorbeeld hebben de eerste hervormde kerken in Nederland en in Frankrijk op
verschillende plaatsen nagevolgd, daar zij nu eens verlof vraagden aan de
hoogste, dan weer aan een lagere overheid. Voorts moet men onderscheid maken
tussen de leiding, die aan de inrichting van een kerk voorafgaat, en die, welke
eerst na haar inrichting volgt. Wat betreft de leiding, die voorafgaat en met
gezag gepaard gaat, ontkennen wij, dat die aan de overheid toekomt. Op
de vraag echter, of men een op de organisering van een kerk volgende en als het
ware versterkend er bijkomende goedkeuring en bevestiging voor een publieke
kerk aan de staat moet toekennen, is ons antwoord bevestigend. Dit toch
is een macht, die aan de overheid ten aanzien van kerkelijke zaken eigen is en
die wij nauwkeurig ontvouwen in de volgende verhandeling bij het beantwoorden
van de vraag, bij wie de macht enz. berust
VIe Vraag. Wordt er
noodzakelijk een vrije en uitdrukkelijke instemming, die men verklaart door een
oprechte belijdenis van het geloof en een plechtige belofte, vereist zowel van
allen, die het verbond aangaan bij de eerste stichting als van elk van hen, die
als opvolgers van de oude leden pas aankomen, of wel, is een stilzwijgende of
niet in woorden uitgedrukte belijdenis voldoende? Antwoord: Het eerste
gedeelte van de Vraag bevestig ik, het laatste gedeelte ontken ik. En
hiermee wordt tevens de steeds gevolgde gedragslijn van de Nederlandse kerken,
die boven in Hoofdst. 1, ß6 door ons uiteengezet is, aangeraden en verdedigd.
En wel 1e omdat, evenmin als een onbewust geloof in het hart
voldoende is (zoals de onzen leren tegenover de pausgezinden), even zomin een
onbewust geloof, waarvan men door woorden blijken geeft, dat is, een onbewust
belijden van het geloof, zonder een opzettelijke en openlijke belijdenis
voldoende is. Zie Rom. 10 v. 9 en 10; 1 Petr. 3 v. 15; Hand. 19 v. 1, 2, 3 en 8
v. 37; 1 Joh. 4 v. 2, 3 en 15. ñ 2e Omdat men zich met niemand mag
verenigen tot een kerkelijke bond en vereniging, niemand tot die bond mag
toegelaten worden, of tot die bond mag blijven behoren, die wij niet door het
oordeel van de liefde oordelen te zijn heilig en een knecht Gods, een schaap
van Christus en een zoon van het koninkrijk, gelijk blijkt uit de definitie en
de kenmerken van de kerk. ñÝ Maar dit
kunnen wij niet weten (1 Kor. 2 v. 11), tenzij hij zich zelf doet kennen, zowel
door woorden als daden. Geen van deze beide wijzen om zich te doen kennen kan
echter stilzwijgend en zonder een uitdrukkelijke verklaring gevolgd worden,
tenzij het meer om de naam dan om de zaak te doen is, zodat men de naam van
belijdenis aan iets geeft, dat geen belijdenis is. Wat betreft een verklaring
door middel van vrome werken en godsdienstige handelingen, deze zal niemand
onnodig vinden. Immers, indien er zulk een verklaring niet gegeven wordt,
waaruit zal ik dan opmaken, dat iemand heilig en godvruchtig is? Want hier kan
men het niet af met wat de rechtsgeleerden aangaande een goed of nuttig burger
gewoon zijn aan te nemen: Iemand wordt voorondersteld goed te zijn, zolang
men niet kan bewijzen, dat hij slecht is. Maar nog veel minder kan bij de
belijdenis van het geloof deze valse sluitreden, die berust op
waarschijnlijkheden, voldoende zijn: Iemand is van onze godsdienst en
rechtzinnig, omdat nog niet gebleken is, dat hij lasteringen uitbraakt, of
openlijk en standvastig voor de leer, dat er geen God is, voor afval of voor
een afwijkende leer is uitgekomen. 3e Omdat de kerk is een geregelde
slagorde van de legerplaats, het huis Gods, waarin alles met orde en regel moet
geschieden, omdat zij is een staat en een op het zorgvuldigst ingericht
college, zoals uit de Schrift bekend is. Het zou waarlijk geen geringe
verwarring teweeg brengen, indien wij zonder onderscheid een ieder, die maar
wilde, zonder keuze, inschrijving, verbintenis en belofte van instemming met
alle statuten, kon toetreden of heengaan: iets, wat in vergaderingen, colleges,
verenigingen, broederschappen, bondgenootschappen en samenkomsten van deze
wereld zelfs niet geoorloofd is. 4e Omdat alle gelovigen moeten zijn
een licht in de Heere: maar hoe zullen zij elkaar wederkerig als zodanig leren
kennen, indien zij niet door een uitwendige belijdenis het licht van het
evangelie voorhouden, Filip. 2 v. 15 en 16. Dit echter kan door een
onuitgedrukte of potentiÎle belijdenis en een onuitgedrukte of potentiÎle
aanneming en verklaring van het verbond even zo min plaats vinden als men licht
kan verspreiden door een kaars, die onder de korenmaat is geplaatst. 5e
Omdat verschillende ongemakken en ongerijmdheden hieruit zonden voortvloeien. Ten
eerste zou de kerk, indien onbekende en van elders aankomende mensen zich
zonder een uitdrukkelijke belijdenis en belofte bij haar voegden, in korte tijd
evenals een visnet met slechte vissen, dat wil zeggen, met onrechtzinnige en
gemene lieden vervuld worden. Ten tweede, omdat, indien althans allen
zonder onderscheid toetraden, gelijk de mensen leden zijn van een staat en
bekende en oude inwoners van een stad, hetzelfde nadeel te verwachten was,
behalve, dat door die verwisselingen gelijkmaking van de staat met de kerk een
ongelijksoortige vermenging en een monsterachtige gedaanteverwisseling hiervan
gemakkelijk het gevolg zou kunnen zijn, waarop wij in het vorige hoofdstuk
gewezen hebben. Ten derde zou daardoor het rijk van Christus (hetwelk
niet van deze wereld is) gelijkvormig worden aan de wereldlijke rijken en
staten, in welke een stilzwijgende en niet in feiten zich uitende
overeenstemming van de jongere geslachten, die, door de oudere geslachten op te
volgen, maken, dat het volkslichaam zijn bestaan kan voortzetten, voldoende is,
om de opvolging in de heerschappij in een bepaalde familie te verzekeren, ja,
wat meer is, al waren er sommige private mensen, die hun wil zouden willen doen
gelden, zij zouden, hetzij dan willens of onwillens, gehouden zijn de rechten
van de opvolging te erkennen. Maar geheel anders is het gelegen met de kerk van
Christus, welke een gewillig volk is, Psalm 110. Ten vierde schijnt een
zodanige mening en handelwijze de halflibertijns-burgerlijke of aan de wereld
en aan het tijdelijke gelijkvormig gemaakte kerken te rechtvaardigen, van welke
een proef en voorbeeld, dat met de goed geregelde kerken in Nederland
rechtstreeks in strijd was, en waarvan de herinnering nog leeft bij onze
ouderen van dagen, gegeven is door de vergadering, die in de zogenaamde
Jacobikerk in onze stad gewoon was samen te komen, in welke vergadering, ieder,
die er zo maar bijkwam, zonder enig onderscheid, desverkiezende aan het
avondmaal deelnam, zonder dat er sprake was van een belijdenis van het geloof,
belofte en verbintenis, zonder een bepaald type en vaste regel van geloofsleer
en eredienst, zonder dat er een onderzoek gedaan werd naar leer en leven,
zonder vaste orde, bestuur of tucht. Deze kerkvorm, die eigenlijk alle vorm
mist, werd door alle Nederlandse kerken veroordeeld, welke zoveel wisten uit te
werken bij de herders van die kerk en bij de Edelachtbaren Raad van deze stad,
dat zij tot een vereniging en gelijkvormigheid met deze onze kerk, die toen
zuiver gereformeerd was en de presbyteriale kerkvorm had, werd teruggebracht.
Ik raad de jongeren, dit eens na te lezen bij de beroemde en ijverige
Nederlandse geschiedschrijver Pieter Borre, deel 4. ñ Door de
behandeling van dit vraagstuk komen wij tot deze gevolgtrekkingen: 1e
Gevolgtrekking. Niet alle inwoners van een stad, die tot een zelfde wijk
en nabuurschap behoren en in hun eigen kerken samenkomen, moeten zo maar tot de
gemeenschap toegelaten worden, veel minder aangespoord worden, alleen om het
feit, dat zij burgers en burgerlijke naburen zijn. 2e Gevolgtrekking.
Toch kunnen en moeten zij allen en ieder in het bijzonder, hetzij op
vastgestelde tijden of bij elke voorkomende gelegenheid, door geestelijke
toespraak en vermaning van de dienaren en ouderlingen aangespoord worden, om op
te gaan, n.l. om te horen, of, als ze reeds toehoorders zijn, om naar de
behoorlijke orde en wijze hun naam op te geven onder degenen, die aangenomen
wensen te worden, en om zich, na voorafgaand onderricht en voorbereidend
onderzoek en na een plechtige belijdenis van het geloof gedaan te hebben, bij
de kerk als lidmaat te laten inschrijven. Dat dit, overeenkomstig een
prijzenswaardige gewoonte, in onze kerken geschiedt, hebben wij boven in Hoofdstuk
1 reeds opgemerkt.
VIIe Vraag. Is een
stilzwijgende en onuitgedrukte of potentiÎle belijdenis en belofte van
diegenen, welke in de kerk geboren en gedoopt, ja zelfs tot dusverre onder de
toehoorders geteld zijn, voldoende voor hun opname? Ik antwoord: Neen, omdat
de doopsgenade (zoals sommigen die noemen), en dat onuitgedrukte verbond, ja
zelfs het inwendige zaad van de ware wedergeboorte daar aanwezig kan zijn, waar
nochtans geen daadwerkelijke bekering en geloof, althans geen daadwerkelijke
belijdenis van het geloof gevonden wordt. Gelijk derhalve de zodanigen gehouden
zijn, zichzelf te onderzoeken, zo moet de kerk dit ook doen, zoveel zij maar
kan. Men zie de Vragen 81 en 82 van de Catechismus.
VIIIe Vraag. Moet
de belijdenis van het geloof en de plechtige belofte een duidelijk of
uitdrukkelijk afzweren van de afvalligheid of van de ketterij of van de
dwalingen, waarin iemand geleefd heeft, bevatten? Antwoord: Waarom zou
zij niet? Zo wordt heden ten dage geen enkele jood in de gemeenschap van de
kerk opgenomen zonder uitdrukkelijke verwerping van de joodse leer. Dit is ook
de gewoonte bij het opnemen van Mohammedanen. Men zie de Thesaurus van Nicetas
Chonitas, waar men het formulier van de afzwering vindt. Verder is dit bij
ons nog de gewoonte bij het aannemen van Wederdopers, Remonstranten,
Socinianen, pausgezinden en in het algemeen van hen, die uit andere sekten tot
ons overgaan. Zij, die zich aan de kerkelijke aangelegenheden laten gelegen
liggen, kunnen eens raadplegende Besluiten van de Zuid-Hollandse Synoden van
de jaren 1619, 1623, 1628 en 1629 (bij welke het mij te beurt viel
tegenwoordig te zijn) aangaande het aannemen en de wederverzoening van
teruggebrachte Remonstranten, welke besluiten na veel en rijp overleg zijn
vastgesteld. Welke alle geheel en al verschillen van een onuitgedrukte
belijdenis. Ja zelfs de pausgezinden leggen een duidelijke afzwering van de
dwaalbegrippen en een belijdenis van het geloof op aan de vroegere ongelovigen,
de Griekse scheurmakers en de ketters (hier worden natuurlijk diegenen bedoeld,
welke zij aldus noemen)[58].
Zodanige handelwijze (indien zij tenminste behoorlijk wordt toegepast) wordt
ons geleerd door het voorbeeld van de Apostolische kerk, Hand. 19 v. 18 en 19.
IXe Vraag. Moet
men ook openlijk betuigen, dat men van zijn zonden zal aflaten, ja, ook de
eigen vroeger bedreven zonden belijden en een openlijke verklaring afleggen,
dat men over die zonden berouw gevoelt? Antwoord: Wij vervatten ons antwoord
in deze slotsommen: 1e Slotsom. In het algemeen is het
volstrekt noodzakelijk, dat men van alle zonden, met name van het dienen van de
duivel, van het vlees en van de wereld afstand doet, en dit vordert dan ook het
formulier en de gewone handelwijze bij het aannemen van leden van de kerk. Men
zie in de Oude Nederlandse LiturgieÎn het kort ondersoeck enz.
aan het einde. Ook kunnen geen belijdenispredikaties (die bij ons aan de
bediening van het avondmaal voorafgaan), noch een onderzoek van de aannemelingen
plaats hebben, tenzij het derde deel van onze Catechismus doorlopen wordt, waar
gehandeld wordt over de verbintenis tot dankbaarheid en nieuwe gehoorzaamheid.
2e Slotsom. Ook kan men in bijzonderheden afdalen en
uitdrukkelijk en plechtig afstand doen van die zonden, welke op die plaats
algemeen zijn en als een verderfelijke ziekte rondsluipen en die of een wapen
zijn in de hand van tegenstanders en van hen, die geestelijk zwakker zijn, of
gelegenheid bieden tot nog dieper zinken. Zo b.v. werd men in de oude kerk niet
toegelaten, tenzij men afstand deed van het deelnemen aan optochten en
schouwspelen[59]. Vandaar
komt het, dat zelfs nog heden ten dage in sommige hervormde kerken die gewoonte
wordt bewaard, dat allen, die op het punt staan toegelaten te worden tot de
kerkelijke gemeenschap, een voor een moeten betuigen afstand te doen b.v. van
het dansen (in onze [Utrechtse] en in andere kerken). Dit geschiedt n.l. daar,
waar men vrezen moet, dat dit slechte gebruik, door de gewoonte van een plaats
of de omgang met de pausgezinden, ook onze mensen besmetten zal. 3e Slotsom.
In het algemeen en zonder in bijzonderheden te treden moeten de vroeger
bedreven zonden beleden worden, zo de erfzonde als de dadelijke zonden, ook
de onvolmaaktheden, welke iemand nog steeds aankleven, en waartegen men
dagelijks te strijden heeft. Anders toch kan het onderzoek en de belijdenis van
het geloof niet tot een einde gebracht worden, volgens de leer van de
Catechismus, Vraag 5, 8, 12, 56, 60, 89, 114, 126, 127 en volgens het
formulier voor de bediening van het avondmaal in de Nederlandse Liturgie.
Hiertoe dienen de bekentenissen of zondebelijdenissen in de Franse, Nederduitse
en Engelse liturgieÎn; en ook het gebruik, dat vroeger in de Paltz bestond[60]
en nu nog in enige Nederduitse kerken bestaat, dat bij de belijdenispredikatie,
die aan de viering des avondmaals voorgaat, behalve op andere vragen ook op die
over de erkenning en het gevoel van zonden de gemeente met luide stem Ja antwoordt.
En deze manier van handelen in de opname van ledematen is overeenkomstig aan de
praktijk van Johannes de Doper en van de apostelen. Matth. 3 v. 6. Hand. 2 v.
37, 38 en 19 v. 18 en 19.ÝÝ ñ 4e
Slotsom. Dat afzonderlijke personen, die tot leden van de kerk zullen
aangenomen worden, hun vroegere zonden bij name en nauwkeurig in
tegenwoordigheid van de gemeente of van de kerkenraad of van een dienaar
belijden, is niet altijd nodig, en ook doorgaans niet nuttig. Hier moet men de
gronden bijbrengen en toepassen, op welke men gewoon is de oorbiecht van de roomsen
te bestrijden. Dat het echter wel eens in het een of ander geval en op deze of
geen plaats zeer nuttig is, staat vast uit Hand. 19 v. 18 en 19, als men te
doen heeft met schrikkelijke en openlijk bekende schanddaden, waarin iemand
geleefd heeft, of wanneer de gehele wijze of bezigheid van iemands vroegere
leven ongeoorloofd is geweest, of wanneer hij enige zonde of verschillende
zonden ijverig gediend heeft overeenkomstig de regel en de levenswet van enig
soort van afval of enige sekte, waarmee hij tot nu toe instemde, of wanneer de
misdaden van die aard zijn, dat zij een mens voor de wereld en bij de
burgerlijk eerbare lieden als geheel en al eerloos brandmerken. Zou b.v. indien
een lid van de bloedraad, een vervolger van de kerk, of een inquisiteur, na het
pausdom verlaten te hebben tot de gemeenschap van onze kerk wilde toetreden,
zulk een niet naar het voorbeeld van Paulus 1 Tim. I v. 13; 1 Korinthe 15 v. 9;
Hand. 22 v. 20 en 26 v. 9, 10, 22 openlijk deze zijn speciale zonde moeten
belijden en betuigen, dat hij daarvan thans een afscheid heeft? En waarom zou
men niet hetzelfde oordelen over een openbaren bordeelhouder, tovenaar,
Godslasteraar, voorstander van het Epicurisme enz.? In de oude kerk werden geen
toneelspelers en heidense priesters opgenomen, indien zij niet duidelijk hun
verkeerdheden beleden en van zich wierpen[61].
Xe Vraag. Moeten zij, die op het punt staan in de kerk
opgenomen te worden, de bijzondere wijze van hun bekering openlijk
verhalen,Ý wanneer zij n.l. belijdenis
afleggen van hun geloof? Antwoord: 1e Slotsommen. Ik
ontken, dat dit regel en noodzaak zou zijn, 1e Omdat wij niet
zien dat dit in de Schrift voorgeschreven wordt. 2e Omdat de
omstandigheden, die het middel van de bekering waren, en datgene, wat het
naaste aan de bekering voorafging en andere bijomstandigheden soms van die aard
kunnen zijn, dat het niet dienstig is, die openlijk te verhalen, hetzij dan,
dat men sommige broeders in gevaar zou willen brengen of wel onszelf, of van de
kerk en de godsdienst de belaching van de vijanden op de hals zou willen halen.
3e Omdat dit niet zelden de belijdenis met zich zou brengen van
verborgen dingen ten aanhore van mensen, welke hun die dingen verwijten kunnen,
terwijl een belijdenis voor God voldoende ware en veiliger zou zijn. 4e
Omdat wij geen enkele reden voor de noodzakelijkheid er van kunnen aanvoeren,
tenzij de aannemeling dit doe, om op deze wijze uit die kentekenen aan de kerk
of de kerkenraad de oprechtheid van zijn bekering te bewijzen. Maar wat zij
hier ook verhalen en verklaren, toch blijft dit woord van de Apostel 1 Kor. 2
v. 11: Want wie van de mensen weet, hetgeen des mensen is, dan de geest des
mensen, die in hem is? Alzo weet ook niemand, hetgeen Gods is, dan de Geest
Gods. Evenzo dat van Aristoteles in zijn werk peri ermeneiaV: wij kunnen niet in eens anders hart lezen.
Zo is dus voldoende een algemene verklaring van berouw, geloof en bekering. 5e
Omdat het gevoelen, dat zulk een verhaal noodzakelijk is, dit schijnt te
veronderstellen, dat men n.l. altijd de bijzondere wijze van zijn bekering kan
weten en verhalen, iets, wat niet in voldoende overeenstemming is met Joh. 3 v.
7 en 8. Er zijn er dan ook, die van hun kindsheid af wedergeboren zijnde,
zonder een grote schokking en een plotselinge ommekeer, van hun jeugd af aan
langzamerhand bekeerd zijn, zodat zij het vroegste begin en de wijze van
ontstaan van hun bekering niet kunnen verhalen[62].
2e Slotsom. Evenwel kan soms op het voorbeeld van Paulus, Hand. 22
en 26 zulk een verhaal plaats hebben, en dat wel openlijk, vooral dan, wanneer
de wijze en omstandigheden van de bekering zeldzaam en buitengewoon zijn
geweest, zodat men ze dan verhaalt tot roem van de goddelijke barmhartigheid en
macht, tot aanbeveling van de waarheid en tot opbouwing of overtuiging van
anderen. Zie het voorbeeld van Paulus Hand. 22 v. 6-21 en 26 v. 12-21. In de Levens
der Heiligen wordt soms voor de gehele wereld de wijze verhaald, waarop zij
van hun dwalingen of hun zondige leven bekeerd zijn. Ook schaamde een Augustinus
zich niet, in zijn Bekentenissen zijn bekering van het ManicheÔsme
en andere bijzonderheden aangaande zijn leven en zeden aan het licht te
brengen.
XIe Vraag. Moet de
belijdenis van het geloof en de belofte, d.i. die heilige verbintenis, door een
plechtige eed en de ondertekening van een formulier bevestigd worden? Antwoord:
1e Slotsom. Dit is niet, hetzij overal, hetzij dikwijls,
eenvoudig noodzakelijk: ook leert de Apostolische praktijk dit niet, 1e
Omdat in de regel die plechtige belofte, welke voor de gehele kerk, of voor de
kerkenraad en vele getuigen afgelegd is, voldoende zou kunnen zijn, vooral,
wanneer zij geschiedt aangaande en in de dingen Gods voor Zijn ogen en in Zijn
huis, d.w.z. de kerk. De eed nu is een einde van alle tegenspraak en is
ingevoerd wegens de slechtheid van de mensen. 2e Omdat men zover
mogelijk van zich moet houden die slechte gewoonte van de geestelijken in het
pausdom, welke al te lichtzinnig hun zaak zoeken te bevestigen door het eisen
van schrikkelijke vervloekingen en borgstelling van de ziel. 3e
Omdat het gelovigen eigen is, dat zij onberispelijk, oprecht en eenvoudig zijn
gelijk de schapen en duiven. Men moet zich derhalve wachten, dat door die
overvloedige voorzorg en overmatige plichtsvervulling datgene, wat hun eigen
is, niet enigermate in twijfel getrokken worde. 2e Slotsom.
Het is echter niet eenvoudig ongeoorloofd, dat het geschiede tot overvloediger
zekerheid of ter wille van tegenstanders of wegens buitengewone menselijke
slechtheden, bedriegerijen en misleidingen of wegens enige andere rechtvaardige
reden. 1e Omdat bij de vernieuwing en herstelling van het heilige
verbond iets van die aard heeft plaats gehad 2 Kron. 15 v. 12, 13, 14 en 15 en
Neh. 9 v. 38, en 10 v. 1-31. Waarom zou dit dus in het een of ander geval bij
de eerste instelling van het verbond niet kunnen geschieden? 2e
Omdat het bekrachtigen van de verklaring en de belofte door een eed bij het
doen van de bekentenis en van de belijdenis van het geloof en bij het omhelzen
van de kerk en haar zaak, geschieden kan naar het voorbeeld van Paulus 2 Kor. 1
v. 23; Rom. 9 v. 1. En dit voorbeeld hebben, na het verbonden te hebben met het
voorbeeld van het volk Gods 2 Kron. 15 en Neh. 9 en 10, de Koning en de
aanzienlijken in het Schotse rijk in het jaar 1581, alsmede de Franse kerken in
de Nationale Synode van Alez van het jaar 1619 nagevolgd, in welke synode zij
de leer van de Nationale Synode, die gehouden is in Nederland te Dordrecht,
tegen de hedendaagse Pelagianen aannemen en bevestigen. En wederom is dit
geschied door de aanzienlijken, de dienaren en het volk van het Schotse rijk in
het jaar 1638 en onlangs in 1643 door de aanzienlijken, de dienaren en het volk
in Schotland en Engeland, nadat deze rijken door een plechtig verbond waren
verenigd[63].
3e Omdat niet alleen mondelinge verklaringen voor de gehele kerk,
maar ook als regel vastgestelde ondertekeningen van dienaren, ouderlingen en
diakenen bij ons niet zonder reden verlangd worden, zodat het dus niet dwaas of
ongeoorloofd zou zijn, zo in enig geval en wegens zo-even genoemde redenen een
ondertekening van de leden van de kerk werd geÎist. 4e Omdat eden en
ondertekeningen bij alle soorten van verbonden en samenkomsten van groot
gewicht in gebruik zijn, en waarom zou dit dan ook niet geschieden bij heilige
en kerkelijke aangelegenheden, zo althans de noodzakelijkheid het aldus
vordert? Gevolgtrekking . Wij verwerpen hier de eed op de gehoorzaamheid
aan de paus, en op het concilie van Trente; bovendien de afzweringen van de
hervormde leer en kerk; verder de eed bij onderzoek, de ambtseed en in het kort
alle eden, alle ondertekeningen, waarbij het heilige betrokken is, welke niet
geschieden in rechtvaardigheid, waarheid en met oordeel.
XIIe Vraag. Is het
beter, dat de kandidaten of aannemelingen hun belijdenis doen door een
aaneengeschakelde rede, of wel, verdient het de voorkeur, dat het geschiede
door een onderzoek, en door vragen en antwoorden, zoals in onze kerken het
geval is? Antwoord: De laatstgenoemde wijze verdient over het algemeen
en in de regel de voorkeur; indien er zich echter iemand voordoet, die zelf
door een aaneengeschakelde rede zijn belijdenis kan afleggen en op de
tegenwerpingen en navorsingen van anderen een afdoend antwoord kan geven, zo
willen wij hem dit niet misgunnen noch er ons tegen verzetten. En wel, 1e
omdat er op elke twintig of misschien veertig kandidaten nauwelijks een
gevonden wordt, die dit op geschikte wijze kan doen. Zo men kandidaten voor de
bediening van het Woord er toe kan brengen, het op deze wijze te doen, dar, is
het voorzeker te prijzen, doch het is iets zeldzaams, dat eenvoudige
aannemelingen of toehoorders een geregelde samenvatting en voorbeelding van
gezonde woorden zo nauwkeurig, duidelijk en methodisch kunnen vormen, laat
staan behoorlijk uitspreken. 2e Omdat op deze wijze de meesten en daaronder
zelfs de vroomste lieden voor vele jaren, of misschien beter gezegd, voor hun
gehele leven noodzakelijk moeten afgeschrikt en afgehouden worden van de
belijdenis van het geloof. Men moet niet zijn best doen, dat de georganiseerde
kerken leeg of bijna geheel geen kerken zijn, evenmin als het er van de anderen
kant toe mag komen, dat zij een verzamelplaats van allerlei slag van lieden,
een allegaartje en een zwijnenstal of een poel van onwetendheid, lauwheid,
huichelarij enz. zijn.
XIIIe Vraag. Moet
er niemand worden toegelaten dan alleen zij, die bij het onderzoek en de
belijdenis van het geloof op de vragen met hun eigen woorden juist en
nauwkeurig kunnen antwoorden? Antwoord. Neen. Want gelijk er in het rijk
van de genade trappen zijn van gelovigen, zo zijn die er ook van de kandidaten,
wat betreft hun kennis, geloof, voorzichtigheid, sterkte en andere deugden.
Derhalve zullen diegenen, aan welke weinig talenten van kennis of van
verklarend vermogen gegeven zijn en die zich toch leerzaam betonen, voor die
gelegenheid met een oprechte verklaring, gegeven op de meeste of op zeer vele
van de voorgelegde vragen, door middel van eenvoudige bevestiging of
ontkenning, kunnen volstaan.
XIVe Vraag. Moet
de plechtige belijdenis van het geloof, de belofte en de verbintenis volbracht
worden in de algemene bijeenkomst of gewone vergadering van de kerk; Ûf in en
voor de kerkenraad; ofwel afzonderlijk door middel van een dienaar, die hetzij
voor een bepaald geval n.l. voor de aanneming van een bepaald persoon, hetzij
tijdelijk voor de aanneming van allen hetzij voortdurend tot het verrichten van
deze werkzaamheden door de kerk is afgevaardigd? Antwoord: 1e
Slotsom. Dat het openlijk en in tegenwoordigheid van de gehele kerk
plaats vind, hetzij na de belijdenispredikatie, hetzij na de
voorbereidingspredikatie, hetzij in een andere bijeenkomst, die bepaaldelijk
hiervoor is bijeengeroepen, schijnt 1e het meest met de handelwijze
van Christus, Johannes de Doper en van de Apostelen overeen te komen, Matth. 3,
Markus 1, Joh. 1, Hand. 2, 4, 13, 16 en 17. De 2e reden, om het op
deze wijze te doen geschieden, is, dat het zo meer overeenkomt met de vrijheid
en de macht, welke, als een bezitting waarop de gehele kerk gelijktijdig recht
heeft, door Christus haar is toegestaan; welke n.l. hierin bestaat, dat deze en
dergelijke handelingen niet plaats vinden zonder haar medeweten en goedkeuring[64].
De 3e reden is, dat de volwassenen, die zullen toegelaten worden tot
de doop en de gemeenschap van de kerk, in de meeste kerken (vooral in die
plaatsen, waar zich de sekte van de Wederdopers zeer heeft uitgebreid) openlijk
in tegenwoordigheid van de gehele kerk worden onderzocht en hun geloof
belijden. De 4e reden is, dat het van het begin in de meeste
Nederlandse kerken aldus pleegt te geschieden, en ik herinner mij, dat die oude
en vroegste gewoonte nog voor enige jaren ergens in zwang was. Hoe het
tegenwoordig in de Duitse, Franse en andere kerken toegaat, is mij nu minder
bekend en de tijd ontbreekt mij dit te onderzoeken. Dat deze gewoonte echter
althans in de oude kerk reeds sedert de tijd van de Apostelen gedurende enige
eeuwen is in acht genomen, staat vast uit datgene, wat wij opgetekend vinden
aangaande het gebruik en de wijze van te dopen in de oudheid[65].
De 5e reden eindelijk is deze, dat het voor allen van belang is, de
broeders en leden te leren kennen en bijgevolg ook kennis te nemen van hun
belijdenis en aanneming. 2e Slotsom. Waar de een of andere
kerk om redenen, gelegen in omstandigheden van plaats, tijd en personen, gewoon
is, deze plechtige handeling in de kerkenraadkamer in tegenwoordigheid van de
kerkenraad te voltrekken, daar moet hiervoor althans gezorgd worden, dat zij
geschiede met open deuren en dat zowel voor de catechisanten als voor de
gelovigen de toegang vrij staat, en dit om de volgende redenen: 1e
Omdat alsdan de overeenkomst des te groter is met een belijdenis in
tegenwoordigheid van een kerkelijke vergadering, die openlijk hiertoe verzameld
is. 2e Omdat door dit ene werk velen zullen kunnen opgebouwd worden
en God door de gebeden en dankzeggingen van velen verheerlijkt en de zaak van
de kerk bevorderd kan worden. 3e Omdat dan die toehoorders, welke
catechisanten en aannemelingen zijn, zich des te beter en zekerder voorbereiden
tot de belijdenis van hun geloof, die zij te eniger tijd of aanstonds zullen
afleggen. En dit is bij ons verreweg de rijkste vrucht daarvan. Heden nog
houdt, naar ik meen, deze gewoonte in de Nederlandse kerken stand, althans van
vele, waaronder ook deze onze kerk, [d. i. die van Utrecht] weet ik het zeker. 3e
Slotsom. Waar de kerk om dringende redenen herhaaldelijk er in toegeeft, in
het huis van de dienaar, of afgezonderd van de kerkenraad en de toevloed van
toehoorders in de kerkenraadkamer door middel van een of meer afgevaardigde
dienaren met een paar ouderlingen het onderzoek en de plechtige verbintenis te
volbrengen (iets, wat echter, als het regelmatig en gewoonlijk geschieden zou,
als verkeerd moet vermeden worden, opdat de voortreffelijker wijze, die zo even
beschreven is, niet geheel en al tot ongewoonte worde, of de aanneming des
persoons Jak. 2 haar troon bevestigt), daar moet vooral hiervoor gezorgd
worden, dat er een paar ouderlingen bij tegenwoordig zijn, en wel 1e
hierom, omdat de ouderlingen een deel uitmaken van de afvaardigende kerkenraad,
niet minder dan de dienaren. 2e Omdat het de taak van de ouderlingen
is, acht te geven op de ongeschonden zuiverheid van leer zowel van de dienaar,
die het onderzoek instelt, als van het lid of van de catechisant, die
belijdenis van het geloof aflegt[66].
3e Omdat het de taak van de ouderlingen is, acht te geven op de
regering en de goede gesteldheid van de kerk. Een goed deel toch van de
regering bestaat in de verkiezing en de aanneming van leden. 4e
Omdat men op deze wijze alle oligarchische begrippen, die misschien omtrent de
regering van de kerk hetzij bij de dienaren of bij de leden mochten ontstaan,
door deze behandeling en uitoefening van de regering zelf tegengaat. 5e
Omdat het ook de ouderlingen zijn, aan wier zorg en toezicht en verschillende
handelingen van huisbezoek, berisping en vermaning zij, die als leden van de
kerk gesteld en aangenomen zijn, in het bijzonder worden toevertrouwd, zodat
het ook billijk is, dat de ouderlingen bij de eerste toelating nauwlettend
toezien, wat voor lieden wel aan hun toezicht worden toevertrouwd of zullen
toevertrouwd worden. Het is toch schandelijker een gastvriend uit zijn huis te
werpen dan iemand er als gastvriend niet in toe te laten. 6e Omdat
men nauwelijks kan zien, op welke wijze in een dienaar dat meervoudige begrip
kan gered worden, hetwelk de onzen met betrekking tot de regering van de kerk
en tot de onderdelen daarvan zo streng vasthouden tegenover de voorstanders van
de hiÎrarchie, waarbij zij steunen op 2 Kor. 2 en Matth. 18[67].
Ook zou dit een wapen in de handen van de ijveraars voor een hiÎrarchisch
bestuur zijn, welke ons voor de voeten zouden kunnen werpen, dat bij de
ijveraars voor de Presbyteriaanse leer de kerk niet minder in een dienaar
opging, n.l. door afvaardiging of overdracht, en dat nog wel, waar het een
voorname bestuurshandeling gold, dan zij bij de voorstanders van de hiÎrarchie
opgaat in een bisschop. Hoezeer wij nu bekennen, dat hier een groot verschil
zou zijn, zo dient men nochtans toe te zien, opdat niet de bedoelde overeenkomst,
hoe groot of gering die dan ook mag zijn, ongemerkt in een vollediger navolging
van de hiÎrarchie ontaarde. 7e Omdat op deze wijze zeer ver, zo niet
geheel en al, afgeweken wordt van de apostolische praktijk, waarin deze dingen
in tegenwoordigheid van vele getuigen (1 Tim. 6 v. 12) of van die gehele kerk
(gelijk boven gezegd is) plaats vonden. 8e Omdat het zomin voor de
dienaar als voor dat lid voldoende veilig schijnt, bij een zaak van zoÝ groot gewicht zonder getuigen op zich te
nemen. Men denke zich b.v. het geval, dat de dienaar de belijdenis van dat lid
lasterlijk vertolkt, of dat het lid later ontkent deze of gene delen van de
orthodoxe geloofsleer te hebben beleden, dan zal voorzeker voor beiden hieruit
een niet geringe moeilijkheid ontstaan. Immers, in de mond van twee of drie
getuigen zal alle woord bestaan. 9e Omdat het bovendien een
stilzwijgende aanval schijnt te zijn tegen het ambt van de ouderlingen en het
zou zijn, alsof hun bediening nutteloos ware en door onze kerken kon worden
gemist, niettegenstaande wij aangetoond hebben, dat het tegengestelde waar is[68].
En eindelijk, omdat, zo deze gewoonte in het verloop van de tijd vaste voet
kreeg, het zou schijnen, te eniger tijd aanleiding te zullen geven tot de
aanstelling van een dienaar voor de biecht, gelijk in de oude kerk het afnemen
van de kerkelijke belijdenis van de boetelingen is overgegaan op een
biechtvader voor de boetelingen, waaruit eindelijk de oorbiecht is
voortgekomen. Men zie onder de pausgezinde tegenstanders over de oorbiecht
Chemnitz, onderz. over de biecht, Deel 2.
Vragen van de derde afdeling zijn: 1e Vraag. Of allen,
die de kerk constitueren of in haar gemeenschap worden opgenomen, moeten uitmunten
door uitnemendheid van kennis? Antwoord. 1e. Krachtens het
goddelijk voorschrift moet worden vastgehouden, dat allen van overvloedige
kennis moeten voorzien zijn. Filip. 1 v. 9, 10; 1 Kor. 2 v. 15; Hebr. 6 v.
1.ÝÝ 2e. Die eis mag hier
echter niet worden op gevat als een voorwaarde, zodat nu allen, die van
zodanige kennis ontbloot zijn, zouden worden uitgesloten. En wel 1. Omdat de
kerk is het huis Gods en de school van Christus, de pilaar en vastigheid van de
waarheid, de plaats, waar onkundigen worden onderwezen en de kinderen met melk
gevoed. 1 Kor. 3 v 1; 1 Petr. 2 v. 1; Hebr. 5 v. 12. 2. Omdat de volmaakten in
de kerk duidelijk onderscheiden worden van anderen, die niet volmaakt zijn.
Filip. 3 v. 15; Hebr. 5 v. 13, 14. 3. Omdat verdraagzaamheid jegens de
onkundigen, ja zelfs jegens de dwalenden wordt voorgeschreven. Filip. v. 15;
Hebr. 5 v. 11, 12. ñ 3e Het minste derhalve is op zichzelf
voldoende; dat wil zeggen, gelijk wat het geloof betreft een mostaardzaad
voldoende is (Matth. 17, waarover men zie het traktaat van Perkins), zo is, wat
de kennis betreft, voldoende een in eigen woorden gegeven duidelijke verklaring
van het voorbeeld van de gezonde woorden en van de beginselen en van de melk (2
Tim. 1 v. 13; Hebr. 6 v. 2, 3; 1 Kor. 3 v. 2); of althans een verklaring van
instemming, als door anderen deze dingen verklaard en voorgesteld worden,
hetzij door hen, die mede belijdenis van het geloof afleggen, hetzij door de
dienaren.Ý ñÝ 4e. Ik zou dus niet willen, dat onder de
onvoorwaardelijk eisen werd opgenomen de kennis van alle delen van het
kerkrecht of van de bestuursvorm van de kerk of van de kerkelijke bepalingen,
hetzij in hun stellingen of veronderstellingen, hetzij theoretisch, hetzij
praktisch. En het dunkt mij, dat dit verkeerd gedaan wordt door hen, die de
eisen voor opname in het kerkverband zo hoog stellen. Doch hierover later. Want
niet allen hebben zin voor bestuur, en niet aan allen in gelijke mate behoort
de beoordeling en verzorging van de kerkelijke zaken en godsdienstige zaken en
belangen, evenmin als van allen die onder de burgers van een staat zullen
opgenomen worden een juiste en nauwkeurige kennis geÎist wordt van de wetten en
vrijheden van die staat; noch van allen, die op een schip zullen varen, die
bekwaamheid en inspanning, welke van de scheepskapiteins en matrozen geÎist
worden. Indien men dit stelt onder de eisen voor het ambt van dienaar, zullen
we zeker geenszins van een ander gevoelen zijn.
IIe Vraag. Of
allen waarlijk, heilig moeten zijn? Antwoord: 1e. Niemand
twijfelt, dat allen hiertoe in hun geweten voor God gehouden zijn. Hebr. 12 v.
4. ñ 2e. Ook moet de kerk niet opnemen of dulden hen, die door woord
of wandel openlijk tonen onheiligen te zijn en grove huichelaars. Matth. 7 v.
6; 1 Kor. 5 v. 7, 11; Openb. 2 v. 2.ÝÝ 3e.
Veel minder nog moet zij hen opnemen, die zich in dit leven een volmaakte
heiligheid toeschrijven. Hoeren en tollenaars toch zullen eerder dan de
zodanigen het koninkrijk Gods ingaan. Maar dit behoort tot de controverse over
de volmaaktheid van de werken. 4e. Over hetgeen verborgen is
oordeelt de kerk niet: evenmin als zij in twijfelachtige en verdachte zaken
bevooroordeeld mag zijn overeenkomstig de voorschriften van de liefde. 1 Kor.
13 v. 4 en 5 vergeleken met 1 Petr. 4 v. 8. ñ 5e. Vlekken en vele
zwakheden, die ze niet geschikt kan wegnemen, verdraagt ze met vrome en
voorzichtige oogluiking, Gal. 5 v. 2, 5, ja zelfs laat ze soms toe, dat het
onkruid groeit, totdat de dag het openbaart (1 Kor. 3), en de Heere de
huichelaars het masker aftrekt en de bedrieglijke tongen uitroeit (Psalm 12).
De gronden hiervoor zijn deze: 1. Aldus doende volgt de kerk God na, die
zoveel in de zijnen verdraagt; en de Zaligmaker Christus, die in zijn
discipelen zovele onvolmaaktheden in geloof en liefde verdragen heeft; en de
apostelen, blijkens de brieven aan de CorinthiÎrs en de Galaten. 2. Omdat de
Heere zulks beveelt. Filip. 3 v. 18; Hebr. 5 v. 3. Omdat de heilige schrift
onderscheid maakt tussen de volwassenen of mannen en de kinderkens, de
volmaakten of geestelijken en de vleselijken, de eerstbeginnenden en de meer
gevorderden, de oudgedienden of bevestigden of, sterken en de nieuwelingen. 1
Kor. 2 v. 6; Gal. 6 v. 12; Thes. 3 v. 15, 16; Hebr. 5 v. 11, 12, 13; 1 Kor. 3
v. 1, 2; 1 Petr. 2 v. 1; 1 Joh. 2 v. 20, 27 vergeleken met 1 Tim 3 v. 6. ñÝ 4. Omdat uit de tegenovergestelde bewering
deze ongerijmdheid zou volgen, dat alle leden van het lichaam van Christus in
alles gelijk zijn, en dat de gaven van alle gelovigen gelijk zijn, wat strijdt
met 1 Kor. 12 v. 20-31; Rom. 12 v. 4, 5, 6. ñ 5. Omdat, indien dit gevoelen en
deze praktijk veld won, ik volstrekt niet anders zie, dan dat men het zou
moeten gewonnen geven aan de Novatianen, Donatisten en hedendaagse wederdopers;
en dat men tegelijkertijd zou moeten verwerpen of ontzenuwen de uitnemende
bewijsgronden van de rechtzinnigen tegen deze sekten, welke men kan nazien. ñ
6. Omdat op deze wijze niet zozeer christelijke kerken naar het voorbeeld van
de apostolische kerken zouden schijnen gesticht te worden, maar veel meer
zekere verenigingen van meer volmaakte richting en meer verheven graad, van
gelijke aard als men voeger ook scheen te bedoelen, namelijk de verenigingen
van de asceten en vervolgens van de monniken[69].
IIIe Vraag.Ý Of ze over
godgeleerde en kerkelijke zaken allen
in alles hetzelfde gevoelen moeten
hebben? Antwoord: Alle gelovigen ieder naar zijn vermogen, eveneens alle
kerken en alle kerkdienaren moeten dit trachten te bevorderen, dat al hun
gelovigen en toehoorders hetzelfde gevoelen en hetzelfde spreken. 1 Kor. 1 v.
10. Dit is de eis van het voorschrift. 2e. Maar wij ontkennen, dat
hier de eis als voorwaarde bestaat: zodat hij van de gemeenschap zou moeten
worden uitgesloten, die in een feitelijke kwestie of in een ritueel of
kerkrechtelijk geschilpunt of ook in enig dogmatisch vraagstuk of in de
uitlegging van een tekst van de anderen verschilt. 1. Omdat hij, die op deze
nauwkeurigheid zo aandringt, in strijd geraakt met Christus en de Apostelen, en
hun leer en praktijk geenszins onduidelijk veroordeelt. Zie 1 Kor. 3 v. 1, 2;
Filip. 3 v. 15, 16; Hebr. 5 v. 2, 12, 13Ý
2. Omdat daardoor het onderscheid wordt opgeheven tussen
eerstbeginnenden, gevorderden en volmaakten. 3. Omdat alle verdraagzaamheid,
vrijheid van profeteren en vereniging van de kerken daardoor wordt weggenomen.
Hierover moet op de daartoe bestemde plaats, deel 3, opzettelijk gehandeld
wordt.
IVe Vraag. Of
allen, die zullen worden opgenomen, moeten zijn van enerlei karakter, ijver,
neiging, en inzonderheid begaafd met een welwillende en zachte natuur in de
onderlinge broederlijke gemeenschap en omgang? Antwoord. 1e.
Het is wel wenselijk, dat ze zo zijn, en allen zijn hiertoe elk naar zijn mate
in hun geweten gehouden. Men moet echter niet verwachten, dat het zo zal zijn.
Veel minder moet dit als volstrekte noodzakelijkheid gesteld worden, zodat
uitsluiting uit de kerkelijke gemeenschap volgen zou, indien hieraan niet
beantwoord werd. 1. Omdat de kring van Christusí apostelen zonder die vooraf
gevorderde volmaaktheid werd ingesteld. 2. Onze Zaligmaker zelf verdroeg hen,
hoewel zij allerminst van gelijke gezindheid waren; want onder hen had hij
Johannes als de meest beminnelijke het meeste lief. 2e. Omdat de
apostelen deze voorwaarde niet stelden, en naar haar vervulling ook geen
onderzoek konden instellen, toen zij kerken stichtten vooral als zij 3000 op
ÈÈn dag opnamen. Zie Hand. 2. ñ 3e. Omdat de apostel niemand onder de dienaren
van gelijke gezindheid als Timothe¸s had. Filip. 2 v. 20. Toch sloot hij de
overigen van de gemeenschap van het ambt, of zelfs van de gemeenschap van de
kerk niet uit. Want dat er ongelijkheid van aanleg, ijver en karakter tussen
hem en de andere Apostelen, Evangelisten en dienaren geweest is schijnt toch
geenszins onduidelijk uit Gal. 1 en 2; 2 Kor. 2 en Hebr. 15 besloten te worden.
4e. Omdat dezelfde apostel wist, dat er ongeschikte mensen in de
kerken waren, welke hij verdroeg, God biddend om van hen bevrijd te worden, 2
Thess. 3 v. 2 vergeleken met Filip. 3 v. 18, 19. 5e. Omdat dit wel
de eis is van een meer innige samenbinding en van de christelijke vriendschap,
gelijk de zedeleraars en godgeleerden in het hoofdstuk over de vriendschap
leren; niet echter van de broederschap of van de kerkelijke gemeenschap. En nu
zijn vriendschap en broederschap noch tegenstellingen noch hetzelfde, gelijk
vaststaat uit het voorbeeld van Christus, die onder de apostelen Johannes lief
had, terwijl ze allen broeders waren, Matth. 23 v. 8 en uit het voorbeeld van
Paulus Filip. 2 v. 20. 6e. Omdat deze ongerijmdheid anders schijnt
te volgen, dat alle zwartgallige, stuurse, ongezellige karakters uit de
kerkelijke gemeenschap zouden moeten geweerd worden, en alleen de joviale en
gezellige mensen moesten worden aangenomen. Bovendien zou dan volmaaktheid in
maatschappelijke deugden geÎist moeten worden in allen, die tot de gemeenschap
van 't heilige zullen worden toegelaten. Het staat vast, dat dit zo dwaas
mogelijk zou zijn. Want zij die allerminst beleefdheid, vriendelijkheid,
gemakkelijkheid in de omgang, bevalligheid in manieren, hoffelijkheid en welwillendheid
bezitten, munten vaak uit door andere gaven en oefeningen, die de wonderlijke
en veelvuldige wijsheid tot de eer van Gods en het heil van de kerk Gods weet
te gebruiken.
Ve Vraag. Moet men
elkaar, voor men in kerkelijke gemeenschap treedt, of iemand in de gemeenschap
opneemt, kennen, elkaars zedelijk gedrag onderzocht en doorzien hebben, en moet
men tot dat einde gedurende enige tijd samenkomsten tot oefening van de
vroomheid en vertrouwelijke omgang gehad hebben? Antwoord. 1e.
Het is nuttig, ja zelfs nodig, dat de kerk nauwlettend acht geeft op degenen,
die zij in haar gemeenschap zal opnemen; en tot dat einde moet zij, waar
oorzaak van twijfel aanwezig is, nauwkeurig naar leven en leer dergenen, die
opneming begeren, onderzoeken bij de buren en anderen, die hen kennen. En
indien zij van elders aankomen, moet de kerk hen niet opnemen dan op vertoon
van getekende bewijsstukken en openbare getuigschriften van de kerken; of,
indien wegens vervolgingen en andere moeilijkheden geschreven getuigschriften niet
vertoond kunnen worden, moeten ten minste eerst getuigen uit de gelovigen
gehoord worden. En dit wordt algemeen in onze kerken in acht genomen. Maar
indien van deze dingen wegens de te grote afstand van de plaatsen of om andere
redenen niets verschaft kan worden, kunnen zij na behoorlijk onderzoek naar
vroomheid en zuiverheid van handel en wandel met anderen, die opneming begeren,
opnieuw zich aan een onderzoek onderwerpen, en een geloofsbelijdenis afleggen.
2e. Uitermate nuttig is het, dat de leden van de kerk elkaar
zoveel mogelijk kennen, opdat ze aldus op elkaar acht nemen tot opscherping van
de liefde en van de goede werken. Hebr. 10. En dit geschiedt altijd of meestal
in minder talrijke kerken.
3e. Maar dat in grotere en meer talrijke kerken alle gelovigen
ieder afzonderlijk nauwkeurig en in vertrouwde omgang de nieuwelingen doorgrond
hebben, voor zij worden toegelaten, is nauwelijks mogelijk en ook niet
noodzakelijk. Dit wordt bewezen door de praktijk van de apostelen. Want in de
opneming van leden, en dat wel in zo grote getale, in de kerken van Jeruzalem,
Korinthe, AntiochiÎ, Rome enz. is dit toen niet in acht genomen, en kon dit ook
niet.
4e. Het is niet nodig, dat de getuigschriften en bewijsstukken,
waardoor de nieuwelingen ieder afzonderlijk aan de kerkenraad hun zuiverheid in
leer en leven bewezen hebben openbaar in de gehele vergadering van de kerk
worden vertoond en onderzocht. Het is voldoende, dat de namen van de kandidaten
in de kerk bekend gemaakt worden, na de belijdenispredikatie of de voorbereidingspredikatie
(gelijk op sommige plaatsen pleegt te geschieden); of dat ten minste aan elk en
een iegelijk lid van de kerk de toegang openstaat om de belijdenis aan te
horen, welke zij in een vertrek van de kerk in tegenwoordigheid van de kerkenraad
afleggen, en dat de gevraagde en bijgebrachte getuigen daar openlijk hun naam
opgevende gehoord worden, opdat hun namen tegelijk met de namen van de
kandidaten in het lidmatenboek worden ingevuld. Dit laatste heeft plaats in
onze meer talrijke kerken. Dan toch zullen, indien door de getuigen of
nieuwelingen de kerkenraad bedrogen werd, of de kerkenraad zelf onwaardigen
onder het ledental heeft ingeschreven, de gelovigen tijdig genoeg tussenbeide
kunnen treden en dit bewerken, dat na meer nauwkeurig onderzoek van de zaak
geen onwaardigen tot het avondmaal worden toegelaten.
VIe Vraag. Is het
nodig, dat gelovigen, die van elders aankomen, voor zij opnieuw worden
toegelaten, aan een nieuwe onderzoeking onderworpen, op dezelfde wijze, met
dezelfde graad van nauwkeurigheid en met dezelfde eisen als andere
nieuwelingen. Antwoord.Ý Neen. 1e.
Omdat hier volgens de gewoonte van de Nederduitse en Franse kerken
getuigschriften voldoende zijn. Dit zou even erg wezen, als dat dienaren, die
ergens 30 of 40 jaren in de bediening van het Woord gearbeid hadden, en dit met
de nodige getuigschriften bewezen, opnieuw als studenten in de theologie, die
pas uit de schoolse lucht van de academie komen, onderzocht werden: en dat wel,
waar geen grond voor twijfel aanwezig was.
2e. Omdat het al te streng, zo niet dwaas zou zijn, zodanige
gelovigen te onderwerpen aan een nieuwe onderzoekingen aanvragen en
bedenkingen, die hun zouden worden voorgesteld, niet slechts door de dienaren,
maar ook door ieder, die maar wilde, uit de schare van de gemeenteleden. Want
om deze redenen zou een groot zo niet verreweg het grootste deel van de van
elders komende gelovigen het aanzoek om gemeenschap vaak uitstellen, ja zouden
sommigen zelfs door dat uitstel tot afstel komen. Andere ongeriefelijkheden zal
ik nu voorbijgaan.
VIIe Vraag.
Behoort het tot het wezen van de kerk, of is het althans een noodzakelijk
vereiste, dat alle leden van de kerk zoveel mogelijk op een plaats verenigd
zijn? Antwoord. 1e. Gelijk dit het gemakkelijkst is, zo moet
dit ook in 't algemeen worden in acht genomen, dat de kerk worde geconstitueerd
uit leden, die zo dicht mogelijk bij elkaar in een plaats hetzij dorp of stad
wonen. 1. Omdat de praktijk van de apostolische kerk dit aanbeveelt. Immers
lezen wij niet, dat de inwoners van Kenchrea waren ingeschreven in de kerk van
de CorinthiÎrs of omgekeerd. 2. Omdat men op die manier wederkerig het
gemakkelijkst op elkaar kan toezien tot opscherping van de liefde en van de
goede werken (Hebr. 10), en anderen een voorbeeld geven of aan anderen een
voorbeeld kan nemen 3. Omdat men op die wijze elkaar het best kan aansporen,
troosten en opbouwen (1 Thess. 5 v. 11, 14) en dat wel dagelijks (Hebr. 3 v.
13). 2e. Het moet daarom niet goedgekeurd worden, indien zonder
wettige noodzakelijkheid burgers, bijvoorbeeld van deze onze stad, met
voorbijgang van de eigen kerk, zich lieten inschrijven in de kerk van een
naburige stad of van het naastbij gelegen dorp en omgekeerd. 1. Omdat dit
lastig is, en het te kort schiet in de meeste zaken, die op de kerkelijke
gemeenschap betrekking hebben, tot genot waarvan de Heere voornamelijk de
kerkelijke verzamelingen en verenigingen heeft ingesteld[70].
2. Omdat dit voortbrengt verwarringen, twisten en geschillen van de leden en
van de kerken onderling; de goede orde, de eendracht en de kracht en werking
van de kerkelijke tucht wegneemt. Hier komt het vandaan, dat de oude canones de
overgang tot en het hoger beroep op andere kerken zowel van de private
gelovigen als van de geestelijken verboden hebben. Men zie daarover de canones
van de Afrikaanse kerk, 23, 28, 54, 105, 123, inzonderheid de canones en
handelingen van het concilie van Carthago, gehouden in het jaar 419, door welke
synode een synodale brief gericht werd aan Bonifacius, bisschop van de kerk van
Rome, waarin wordt aangetoond, dat het niet geoorloofd is van de overzeese
Afrikaanse kerk in hoger beroep te komen bij de stoel van Rome. De
constituties, de besluiten en de praktijk van de Nederlandse kerken verbieden
absoluut elke overgang van de ene kerk tot de andere, hetzij van dezelfde of
van verschillende taal, zonder verlof en ontslag of een schriftelijk getuigen
is van de kerk van welke men lid is. Wat inzonderheid plaats heeft met het oog
op die overlopers, op wie de plicht van berisping of tucht wordt uitgeoefend.
3. Omdat dit een scheurziek en sektarisch karakter draagt, of naar vleselijke
nieuwsgierigheid, zelfgenoegzaamheid, trotsheid en hoogmoed riekt, op gelijke
wijze ongeveer als het was in de kerk van Korinthe. 1 Kor. 1 v. 12 en 1 Kor. 3
v. 3. ñÝ 3e. En indien in
enig geval om dringende redenen aan een of meer moet worden toegestaan, dat ze
zich laten inschrijven in een kerk buiten de plaats van hun inwoning, of van
tevoren in die kerk ingeschreven zijnde in haar blijven, hoewel ze naar een naburige
stad of een naburig dorp verhuisd zijn, dan is het nodig, dat dit geschiedt in
overleg met en onder toestemming van elke van beide kerken. 4e. Het
is een geheel andere zaak, wanneer de kerken niet van een belijdenis zijn, of
ten minste zo verschillen, dat de voordelen van plaatselijke tegenwoordigheid
en plaatselijk samenwonen moeten worden achtergesteld bij de rust van het
geweten en een zekerder en meerder stichting. Hierover moet elders opzettelijk
gehandeld worden, en beneden zullen we dit punt terloops aanstippen. 5e.
Waar de gelovigen van de voordelen van samenwoning in elkaars nabijheid geen
gebruik kunnen maken, moeten de grenzen van die kerk geen maatstaf van afpaling
zijn, zodat allen die buiten het kerspel, de stad of het dorp wonen, van haar
zouden worden uitgesloten, evenmin als in haar moeten worden samen gevoegd
zovelen als daar wonen. 1. Omdat de plaatselijke aangelegenheid en de
burgerlijke samenwoning voor de kerk iets uitwendigs en bijkomstigs is, en
derhalve niet behoort tot haar gesteldheid en haar wezen. 2. Omdat dit niet is
een noodzakelijk vereiste. Immers de handelingen van kerkelijke gemeenschap
kunnen toch tussen die leden worden uitgeoefend, al is het niet op zo spoedige,
overvloedige, gemakkelijke en uitnemende wijze. Het meer en minder toch wijzigt
de soort niet. 3. Omdat de toestand van een heimelijke en door vervolgingen,
ketterijen en scheuringen in beroering gebrachte kerk meestal iets van die aard
vereist. 4. Omdat het gemis van andere gelovigen of kerken en dienaren in de
meeste plaatsen de gelovigen niets anders overlaat, dan dat zij tot dit
noodschip hun toevlucht nemen, daar ze toch van de gewone scheepsgelegenheid
geen gebruik kunnen maken.
VIIIe Vraag. Kan
enige kerk door politiek gezag of staatswetten gedwongen worden, om enig lid op
te nemen, dat zij beweert omwille van de consciÎntie niet te kunnen opnemen, of
om die allen zonder onderscheid op te nemen, die wettig zijn toegelaten tot het
getal van de burgers van die stad? Antwoord. Een christelijke overheid moet dat
aan de kerk niet opleggen; en de kerk, indien het al wordt opgelegd, moet dit
niet dulden, maar de gulden regel van Hand. 4 en 5 voorhouden, ìdat men Gode
meer moet gehoorzaam zijn dan de mensen."
IXe Vraag. Of de
kerkelijke verbinding, waarvan wij boven melding gemaakt hebben, nodig is?
Antwoord. Over deze zaak bestaat tegenwoordig tussen sommigen geschil. Ons
dunkt echter, dat de uiteenlopende gevoelens gemakkelijk tot overeenstemming
kunnen gebracht worden, indien maar gemaakt worden drie onderscheidingen, van
welke de eerste is de onderscheiding tussen het meer en het minder in
uitwendige gestalte naar buiten treden (explicitum). Evenals wij een
onderscheid maken tussen de kerk van Christus, die op deze aarde meer, en die
welke op deze aarde minder waarneembaar of zichtbaar is. Want gelijk niet kan
worden aangenomen, dat de katholieke kerk op deze aarde volstrekt, geheel,
overal en bij allen, naar al haar delen, naar haar gehele gestalte en
inrichting onzichtbaar is; of dat het ware geloof in het hart en de mond van de
gelovigen geheel en volstrekt als onder bedeksels wegschuilt (esse implisitam);
zo kan ook niet worden aangenomen, dat de kerkelijke verbinding, wat de
volwassenen betreft, in een bijzondere en georganiseerde kerk eenvoudig en
geheel voor het oog verborgen (implicitum) is.
De tweede onderscheiding is die tussen de algemene en tot het wezen
behorende eigenschappen enerzijds, en de bijkomstigheden, de toevallige zaken,
en bijzonderheden van de verbintenis anderzijds; waarvan de eerste tot het wezen,
de laatste tot het welwezen, ja enige soms tot het overtollige en
overbodige behoren. De verbintenis, en wel een, die meer of minder door
uitwendige gestalte zichtbaar is, mag, wat het wezen en de zaak op zich zelf
beschouwd, betreft, bij goed georganiseerde of gereformeerde kerken niet
ontbreken. Indien ergens een gebrekkigheid is of tot nog toe geweest is, moet
deze worden verholpen, op zijn minst genomen naar het voorbeeld van de Franse
en Nederduitse kerken. Evenals de Franse, Hollandse en andere GereformeerdÈn de
kerken, die ergens zonder kerkelijke tucht en censuur bestaan (zij, die de strijdschriften
over de Excommunicatie van Beza et Erastus gelezen hebben,
weten, welke kerken ik bedoel) niet van de lijst van de Gereformeerde kerken
schrappen, maar toch hun gebrekkigheid in deze dele niet goedkeuren, noch er
voor strijden met vele woorden tegen hen, die op betere dingen aandringen. Zo
men vraagt, welke de bijkomstigheden en toevallige bestanddelen of die, welke
tot het welwezen behoren wel zijn, wijs ik die hier in het kort aan: 1e.
Dat zij die toegelaten zullen worden zelf in tegenwoordigheid van de gehele
kerkelijke vergadering de geloofsbelijdenis afleggen, en in het verband van de
kerk treden. Hierover hebben wij vroeger in hoofdstuk 3 gesproken. 2e.
Dat zij de belijdenis van hun geloof en de verklaring van hun toetreden tot het
kerkverband afleggen in een door hen zelf gemaakte en aaneengeschakelde rede,
en die belijdenis bovendien bij geschrifte en door handtekening en ook met ede
bevestigen. Hierover is boven gehandeld. 3e. Dat de aannemelingen
eerst privaat onderzocht worden voor zij worden toegelaten tot de publieke
belijdenis van het geloof in tegenwoordigheid van de gemeente. Het is veel
beter en veiliger dit te doen, opdat niet de toetredenden afwijzing ondervinden
wegens onwetendheid. En dit is aldus gebruik in de best georganiseerde kerken
ten onzent. Echter is het niet een essentieel of noodzakelijk vereiste; want
het kan worden nagelaten wanneer iemands kennis aan een van de dienaren of
ouderlingen genoegzaam en overvloedig gebleken is. 4e. Dat zij, die
tot de kerkgemeenschap zullen worden toegelaten, eerst door een bijzonder en
gemeenzaam verkeer aan andere leden van de kerk meer van nabij bekend worden,
opdat die zouden kunnen getuigen, dat zij niet zijn dwazen, lastigen,
aanmatigenden, heerszuchtigen, huichelaars en veinzaards in alle dingen, van
wie twisten, verwarringen, scheuringen en ergernissen schijnen gevreesd te
moeten worden. Dat die overvloedige voorzorg overal worde aangewend kan
gemakkelijker gewenst dan verwacht worden. Intussen zouden we haar niet als
overal geldige en volstrekt noodzakelijke voorwaarde willen toelaten, zodat
uitsluiting van de gemeenschap bij niet vervulling van die voorwaarde het
gevolg zou zijn, hoezeer overigens voortreffelijkheid in leer en leven de
toelating tot de gemeenschap vorderen zou. 5e. Dat hij, die zal
toegelaten worden, de kerkelijke gemeenschap en de opname in het kerkverband
zelf moet verlangen en begeren, en dit zijn verlangen aan een van de
ouderlingen kenbaar maken. En indien men dit dan zo verstaat, dat de
catechumeen of aannemeling het eerst uit eigen inzicht en eigener beweging zich
moet aanbieden, verwijs ik dit in elk geval tot het overbodige en overmatige.
Hoe? Zouden de dralenden en zij, die naar niets van die aard verlangen, niet
moeten worden opgewekt, gelokt, overgehaald, op geestelijke wijze in het nauw
gebracht en als vissen in een fuik tijdig en ontijdig gelokt? Dit te doen leren
ons de Apostel in de brieven aan Timothe¸s en Titus en de schrijvers over het
ambt van de Evangeliedienaar, en de onder de Hollanders als man van de praktijk
uitmuntende Willem Teelinck in zijn ìNoodzakelijk betoog" en de praktijk
van alle goed georganiseerde kerken. Er zijn nog andere voorwaarden of
vereisten van het verbond, die niet zozeer bijkomstig zijn, als wel
overvloedig, zo niet tegenstrijdig. 1e. Dat men de wijze van zijn
bekering verhaalt, hetwelk wij boven reeds kort in afkeurende zin hebben
aangestipt. 2e. Dat alle leden van de kerk tegen dit verhaal en deze
geloofsbelijdenis hun bedenkingen en tegenwerpingen te berde brengen, waardoor,
indien hij naar hun wens en oordeel niet voldoet, zijn opneming in het
kerkverband en in de kerkelijke gemeenschap zou worden uitgesteld. Het is er zover
van verwijderd, dat dit een overal geldige en algemene eis behoort te zijn, dat
het zelfs niet weinig gevaarlijk, zo niet dwaas schijnt te zijn. Zo ergens een
Doctor in de theologie of een dienaar moest worden onderzocht, zou ik in
zodanige wijze, ja in een zelfs nog strengere wijze van onderzoek gemakkelijk
toestemmen. Vergelijk, wat wij boven gezegd hebben. 3e. Dat het
verband met de kerk niet worde losgemaakt zonder de toestemming van die kerk.
Hier moet men onderscheiden de onmiddellijke van de middellijke losmaking, die
namelijk het gevolg zijnde van iets anders hiermee gepaard gaat. Deze heeft
plaats, wanneer iemand naar eigen goedvinden besloten heeft naar een andere
plaats te verhuizen, van welke verhuizing het gevolg is, dat de feitelijke en door
daden zich uitende gemeenschap in en met die bijzondere kerk ophoudt. Deze
mens, vrij zijnde, is aan het goedvinden en oordeel van geen kerk onderworpen;
en hetgeen op dit leven betrekking heeft en op het tijdelijke staat buiten de
rechtstreekse bemoeiing van de kerk. Tenzij men met de Roomsen de kerkelijke
eenheid en macht uitstrekt tot alle wereldse zaken, waarbij dan natuurlijk
(zoals zij zeggen) aan de geestelijke de voorrang behoort. Wederom moet men
onderscheiden tussen algehele losmaking van de band van de gemeenschap met alle
kerken van dezelfde belijdenis, en die, welke slechts een losmaking is met
betrekking tot ÈÈn kerk, en slechts van toepassing is op de gelovigen van die
plaats, uit welke men verhuist. Aangaande de eerste losmaking stem ik toe, wat
geÎist wordt, aangaande de tweede allerminst. De verlating, die gepaard gaat
met opzegging en scheiding of afscheiding is een andere dan die door
verandering van woonplaats geschiedt, evenals wanneer men in hetzelfde huis van
de ene kamer in de andere gaat, of in dezelfde stad van het een huis in het
andere. De eerste is onmiddellijk aan het oordeel en de macht van de kerk
onderworpen, de tweede allerminst. Want hij, die van de ene kerk naar de andere
verhuist, scheidt zich niet af van Christus en de kerkelijke gemeenschap. Maar
wel doet hij dat, die door verhuizing alle uitwendige gemeenschap met de kerk
opgeeft, of zelfs tot de sekten overgaat. Er zijn nog andere dingen, welke mij
in deze strijdvragen over het kerkelijk verband twijfelachtig voorkomen, en die
door het maken van onderscheidingen een bevredigende oplossing moeten erlangen.
Maar over deze dingen moeten, in het bijzonder vraagstukken gemaakt worden, om
zo hun oplossing te erlangen.
Xe Vraag. Is dit
kerkelijk verbond zo noodzakelijk, dat zonder hetzelve geen zichtbare en
georganiseerde kerk bestaan kan?
Antwoord. De bedoeling van
deze vraag is natuurlijk, of het noodzakelijk is als een tussenkomend middel,
dat niet kan gemist worden, en niet alleen maar, of het noodzakelijk is ter
voldoening aan een voorschrift; of het noodzakelijk is voor het wezen en
niet slechts voor het welwezen van de kerk. En dan zou het voorzeker
hard zijn overal, waar nog steeds zodanig door feiten zich uitend verband in
een verwarde toestand van de kerk niet aanwezig is, alle bestaan van een kerk,
of althans enige overblijfselen ervan volstrekt te ontkennen. Maar bij deze
strijdvraag moet het gebied van het algemene en meer bespiegelende worden
verlaten. Om over te gaan tot het meer bepaalde (ter zake kundigen genoeg
bekend) zeggen wij, dat in een door feiten zich uitend kerkverband moeten
onderscheiden worden de algemene en tot het wezen behorende bestanddelen van de
toevalligheden, bijzonderheden en bijkomstigheden. De laatste worden niet
noodzakelijk vereist, de eerste echter gelden op zijn minst als eis bij de
herstelling van een tot hiertoe ongeordende, gebrekkige of in beroering
gebrachte kerk, waarover later.
XIe Vraag. Is dit
kerkelijk verbond onderscheiden van het verbond, dat de mens aangaat of opnieuw
aangaat met zijn God? En indien het voor een verschillend verbond gehouden
wordt, kan het dan ook gezegd worden een zaak van goddelijk recht te zijn?
Antwoord. Het geschil schijnt
hier door het maken van onderscheidingen te kunnen worden opgelost. 1. Gelijk
de zichtbare kerk in wezen niet verschilt van de onzichtbare, noch het ware
geloof van het hart van ditzelfde geloof met de mond beleden zijnde, noch het
uitwendig geopenbaarde en van ouder op kind overgeleverde Woord van God, van
ditzelfde Woord zoals het later door de Profeten en Apostelen beschreven is,
hoewel zij wat vorm en bestaanswijze betreft in minder belangrijk opzicht
onderscheiden worden, zo verschilt ook niet het verbond, innerlijk in het
geweten met God en in gemeenschap met de onzichtbare en mystieke kerk
aangegaan, van ditzelfde verbond, uitwendig en plechtig door inachtneming van
zekere nodige formaliteiten aangegaan om daardoor tot intreden in het verbond
en de gemeenschap met een zichtbare en particuliere kerk te komen. 2. Op
hoedanige wijze zij dezelfde mogen zijn of onderscheiden worden (want het
schijnt dat over die termen niet zozeer moet getwist worden), men kan zeggen,
dat dit kerkelijk verbond als zodanig middellijk een zaak is van goddelijk
recht, niet direct of onmiddellijk, en dat het aldus het geweten bindt of niet
bindt. Wederom kan men zeggen, dat het wat het wezen betreft, of absoluut, op
zich zelf, als zodanig en voorwerpelijk beschouwd, onmiddellijk, een zaak is
van goddelijk recht; maar dat het wat de omstandigheden betreft, en de
toepassing op een bepaalde, afzonderlijke vergadering en bepaalde broeders, met
betrekking tot bepaalde mensen op een bepaalde plaats en op een bepaalde tijd,
met en onder een bepaalde, uitwendige formaliteit, plechtigheid en wijze van
belijdenis of verklaring niet een zaak van goddelijk recht is, maar dat de wil
van mensen en de verordening van de kerk tussenbeide treedt. Geenszins anders
dan zou moeten geantwoord worden, indien gevraagd werd, of bijv. het huwelijk
van Titius met Caja, de kerkelijke beroeping van N. naar die en die kerk, de
macht en het gezag van N. als dienaar, de bijzondere verordeningen van de
Utrechtse kerk, behoorlijk en goed toegepast, de rechtvaardige wetten in zekere
staat, en andere dergelijke dingen zaken van goddelijk recht zijn en of iemand
omtrent die zaken gewetenshalve enige verplichting heeft.
XIIIe Vraag. Of
het kerkverband, in enige stad of provincie door de voorgangers eenmaal
ingesteld en aangenomen, bindt, en dienovereenkomstig alle nakomelingen en
opvolgers aan dat verband en die uitwendige orde voor de uitwendige rechtbank
van de kerk (om zo eens te spreken) onderwerpt, zonder dat tussenbeide treedt
de vrije wilsuiting en toestemming van de enkele personen?
Antwoord. 1. Ik geloof niet
dat iemand wil, dat de afzonderlijke geslachten van de mensen de kerk van die
plaats, door ouders en voorgangers gesticht, ontbinden, en opnieuw het
kerkelijk lichaam naar stof en vorm constitueren, of zonder noodzaak
veranderen; want het is voldoende, dat men het verbond met de daarbij behorende
formaliteiten door het zich aansluiten en onafgebroken toetreden van nieuwe
bondelingen doet voortduren, die metterdaad stilzwijgend, ja zelfs ook
uitdrukkelijk, genoeg tonen, dat die georganiseerde kerk en het door haar
aangenomen verband door hen als goed wordt aangenomen.
2. Krachtens geboorte in enige provincie of stad of enig dorp of door een
privilegie of staatswet wordt niemand formeel opgenomen en moet ook niemand
opgenomen worden in de vereniging en het verband van die plaatselijke kerk.
Want het koninkrijk van Christus is niet van deze wereld, en dat de vrijwillige
toestemming en de geloofsbelijdenis hier tussenbeide treedt is boven (in
hoofdst. 2, vraag 2 en 10, en hoofdstuk 3, vraag 4 en 5) bewezen. Ofschoon
geboorte, opvoeding en het wonen in die plaats bijna altijd vooronderstelling
en onafwijsbare voorwaarde van dat verband is.
3. Noch zijn ze krachtens geboorte uit ouders, die ledematen zijn, en
krachtens hun doop in die kerk opgenomen. Zoals wij onderscheiding makende
boven bepaald hebben op de pas aangehaalde plaatsen.
4. Het is echter zeker, dat die allen, in het bijzonder die, welke in de
kerk geboren en gedoopt zijn, voor de rechtbank van hun geweten en voor God
gehouden zijn, om door een uitwendige verbintenis, behoudens de daarvoor te
stellen voorwaarden, in het kerkverband te treden, en dit middel tot bewerking
en bevordering van hun zaligheid zonder aarzelen aan te nemen.
5. In geval van een bederf van de kerk, dat zo groot is, dat men zich van
haar moet afscheiden, of zich zolang van een verbond met haar moet onthouden,
is uit wat wij uiteengezet in de Desparata Causa Papatus (boek 3, afdeling 3)
duidelijk gebleken, dat niemand, hoewel hij gedoopt en opgevoed is in die kerk,
gehouden is, om voor zijn aandeel door zijn toetreden de opvolging te doen
voortduren.
XIVe Vraag. Op
welke wijze is het kerkverband noodzakelijk? Antwoord. 1e Slotsom.
Het is niet noodzakelijk als een noodwendig middel tot zaligheid; wijl de door
feiten zich uitende gemeenschap met een bijzondere en zichtbare kerk in die zin
niet noodzakelijk is. 2e Slotsom. Nodig als noodwendig middel
tot uitwendige gemeenschap met een zichtbare kerk is enig verband, dat ten dele
verborgen en stilzwijgend is, ten dele uitdrukkelijk door feiten en woorden
zich uitend. 3e Slotsom. Het is nodig voor het welwezen dat
is, het is dienstig voor de behoorlijke kerkelijke gemeenschap en voor de
wederkerige opbouwing, dat op zijn minst zodanige uitdrukkelijke belijdenis en
zodanig door feiten zich uitend verbond bewaard worden, als wij boven verhaald
hebben, dat in de best of althans tamelijk wel geordende kerken bewaard worden.
4e Slotsom. Echter zouden wij deze door ons geÎiste vorm,
veel min die meer nauwkeurige en met meer moeite verbondene, waarop heden ten
dag door enige wordt aangedrongen (naar welker eisen wij een weinig vroeger een
onderzoek ingesteld hebben), niet zo volstrekt noodzakelijk willen stellen, dat
kerken, die tot hiertoe van die vorm ontbloot zijn, ons geenszins als kerken
zouden gelden; dat haar leden geen leden zouden zijn; en dat dientengevolge al
die kerken, zowel wat stof of lichaam als wat gestalte of vorm betreft, moesten
vernietigd worden, of indien dit niet gedaan werd, dat buiten die kerken (zo
niet tegen over haar) door sommige leden, die er zich van afscheidden, en bij
wier getal anderen uit andere plaatsen zich voegden nieuwe en afgescheiden
kerken in dezelfde stad of hetzelfde dorp moesten worden opgericht. De gronden
hiervoor zijn. 1. Omdat die uitwendige vorm van geloofsbelijdenis, belofte en
toelating tot de gemeenschap van de kerk in de grond van de zaak wel goddelijk
is, maar wat haar zuiverste vorm en uiterste volkomenheid betreft is ze
kerkelijk; want ze is de toepassing op de bijzondere omstandigheden van
personen, plaatsen en tijden, en dat wel door tussenbeide tredende vrije
overwegingen en kerkelijke verordeningenÝ
welke onder bepaalde voorwaarden veranderd kunnen of van welke in geval
van noodzakelijkheid vrijstelling en dispensatie kan gegeven worden. 2. Omdat
aan dusdanige canonieke formaliteiten, al zijn zij ook geoorloofd, ja zelfs
uitnemend goed, het wezen van de kerk en daarmee tevens het wezen van de
gemeenschap van de heiligen, niet zo nauw moet gebonden worden. 3. Omdat wij na
de wegwerping van de canonieke formaliteiten van het Pausdom, ja zelfs van die
van de oude kerk zelf (gelijk zij in het wetboek van de katholieke kerk
voorgeschreven worden) en na haar statuten gelaten te hebben voor hetgeen zij
zijn, en nadat de vrijheid bevestigd is, en de apostolische eenvoud zo
zorgvuldig mogelijk hersteld is, - omdat wij na dat alles niet langs omwegen
naar dezelfde of gelijke afgronden de schreden moeten richten, en het juk van
een nieuw kerkelijk gezag en van kerkelijke verordeningenÝ zo gestreng opleggen, dat wij de schijn op
ons laden niets aan het oordeel en de vrijheid van andere kerken, zelfs niet in
bijkomstige zaken over te laten. 4. Omdat deze ongerijmdheid en moeilijkheid
hieruit schijnen te volgen, dat men op staande voet van die kerken moet wijken,
welke die uitwendige vorm van verband en die meest ongerepte zuiverheid niet
hebben. Ik kan hier niets anders in zien dan een weer opgraven van het
Donatisme, en een versnijden van de kerken in zeer kleine delen, ja zelfs tot
gruis worden toe, op de wijze van de Anabaptisten (welke wijze van handelen
echter heden bij hen zeer in onbruik geraakt, en verbeterd wordt). 5e
Slotsom. Echter is krachtens goddelijk voorschrift elk in zijn geweten
gehouden het meest volmaakte en nauwkeurige in deze zaak na te streven en te
bevorderen volgens Filip. 3 v. 15; Hebr. 6 v. 1; 2 Kor. 2 v. 2, 3.
XVe Vraag. Is het
derhalve geoorloofd te verhuizen en over te gaan uit de ene kerk in een andere
meer volmaakte; of moet men voortdurend in de kerk, tot welker gemeenschap men
is toegetreden, blijven?
Antwoord. 1. Het is
geoorloofd te verhuizen uit een kerk, die lijdt aan dwalingen in de leer (nl.
de zodanige die het gehele fundament nog niet wegnemen); in het bijzonder als
er scheuring bijkomt, en de dwalingen meer bevestigd worden, en er geen hoop is
op verbetering. Zo is de verhuizing uit een Lutherse kerk, of oorspronkelijk
Remonstrantse kerk, die zich tot de vijf artikelen bepaalt (want over de
Remonstrants-Sociniaanse kerk moet anders geoordeeld worden), naar een
gereformeerde kerk nooit door de onzen afgekeurd.
2. Ook is het geoorloofd te verhuizen uit een kerk, die in de leer wel
gezond is, maar die scheurziek is, en eindelijk in dwalingen eindigen zal,
tenzij ze tijdig zich terugtrekt en daarheen terugkeert, van waar ze zich heeft
afgezonderd. Voor zodanige houd ik de vroegere vergadering van de Brownisten,
die voor enige jaren te Leiden onder leiding van Robinson, een overigens vroom
en geleerd man, die ook zeer op rechtzinnigheid gesteld was, placht gehouden te
worden.
3. Het moet niet worden afgekeurd, dat iemand uit begeerte naar betere
vordering en naar gewetensrust overgaat tot een kerk, die zuiverder en meer
volmaakt is in eenvoud van ceremoniÎn, regering en tucht, en voeg er bij ook in
krachtige bediening en prediking, in openbare en huiselijke oefeningen van de
vroomheid, en in krachtige en menigvuldiger voorbeelden van vroomheid; indien
het slechts geschiede door middel van verhuizing van de ene plaats naar de
andere. Verandering van woonplaats toch neemt de schijn weg van scheuring,
keert ergernissen, twisten en andere nadelen, die daaruit zouden kunnen
voortkomen, af.
4. Maar dat iemand in dezelfde plaats van de een kerk tot de andere van
dezelfde belijdenis, of ook van een andere taal, die hem niet onbekend is, naar
eigen goedvinden zou overgaan zonder het medeweten en de toestemming van elke
van beide kerken, strijdt geheel en al tegen de orde, door Christus ingesteld,
en brengt voort twisten, partijschappen, scheuringen en ergernissen.
5. Echter mag niet ontkend worden, dat door de kerk in deze zaak met
voorzichtigheid iets moet geduld of zelfs gedaan worden in gevallen van
verschillenden aard. Bijvoorbeeld in het geval, dat iemand met een dienaar, of
met dienaren, of met de kerkenraad, of met enige broeders in enige kerk
bijzondere geschillen heeft, is het beter, dat hij, nadat er een verzoening
heeft plaats gehad, of geheel of tijdelijk wordt losgelaten, als hij dit
verlangt, opdat en voor zijn rust en voor die van de kerk gezorgd worde, en
alle gelegenheden tot een weer ontbranden van de verbitteringen des te beter
van tevoren worden afgesneden, of opdat dreigende scheuringen voorkomen worden.
Of ook in het geval, dat iemand van andere spraak zich verbonden heeft bijv.
aan een Nederduitse kerk, wijl er daar ter plaats geen kerk is van zijn taal, maar
nu later overgaat tot een op dezelfde plaats gestichte of te stichten Franse,
Engelse of Schotse kerk met toestemming en zelfs op aanraden van de Nederduitse
kerk, opdat des te beter de nieuwe kerk gesticht kan worden. Er is ook een
ander geval, dat een kerk van een andere taal uit een Nederduitse kerk mannen
zich toevoegt of zoekt, die het meest geschikt zijn voor de ambten van
ouderling en diaken, en die zij op dat ogenblik in haar eigen vergadering zo
niet vindt. Dan staan de Nederduitse kerken deze haar broederen voor weinige
jaren af als behulpsels aan de Franse en Engelse kerken. Van dit soort van
overgang onderricht ons de dagelijkse praktijk van onze kerken. Wijl echter de
grens tussen goed en kwaad gemakkelijk kan overschreden worden, menen zij, dat
ze hiertegen zorgvuldig moeten waken, dat niet wereldse en aardse overwegingen
er onder doorlopen, of eergierigheid, of onbetamelijke vooroordelen of
bedriegerijen; en dat niet boven mannen van de eigen natie en taal, die zeer
uitmunten door leeftijd, voorzichtigheid, getrouwheid, vroomheid, ijver en
andere gaven mannen uit kerken van een andere taal gesteld worden, die dan niet
in hoge mate geestelijk en volmaakt zijn, maar die slechts door vermogen of
andere gaven van de fortuin voortreffelijker zijn (in strijd met Jak. 2:1,2),
of die misschien door bijzondere listen en kunstgrepen in strijd met de aloude
eenvoud van de gelovigen onder het kruis, in strijd met de strengheid van
regelmaat en tucht de schijn hebben van meer geschikt te zijn. Inzonderheid
moet hiertegen gewaakt worden, dat niet de kerken van een andere taal
toevluchtsoorden en schuilplaatsen zijn voor hem, die wegens een gevaarlijke en
verdachte godsdienstige denkwijze, of wegens mindere strengheid van zeden in
het licht van hun eigen kerken niet durven wandelen, en niet door de poort van
onderzoek van leer en zeden tot haar durven toetreden, noch uit vrees voor de
tucht in haar durven blijven. De onzen moeten er op acht geven, dat niet zulk
een als het ware overzeese verhuizen naar (feitelijk een in hoger beroep komen
bij) een kerk, waar en zij zelf en hun zaak niet zo bekend zijn, beide kerken
in verwarring brengt. Inzonderheid moet hierbij worden acht gegeven, dat niet
buiten weten of zonder toestemming van de kerk, waartoe ze behoren, diegenen in
de gemeenschap worden opgenomen, die reeds onder de censuur gesteld zijn; of op
wie men vermaningen, broederlijke berispingen of voorlopige afhouding reeds
begon toe te passen.
IVIe Vraag. Of tot
bewaring van de orde bij deze overgang of deze overschrijving van de ene kerk
in de andere, brieven van ontslag en getuigschriften vereist worden?
Antwoord. Ja. Aldus is de
kerkelijke regel, die naar een prijzenswaardig gebruik in de Nederduitse kerken
voortdurend geldt. De gronden zijn deze: 1e. Omdat dit in de plaats
treedt van de onderzoeking en beproeving, die bij de toelating van nieuwe leden
moet worden in acht genomen, waarover vroeger gehandeld is. 2e.
Omdat anders de kerken zouden kunnen bedrogen worden door het toetreden van
geÎxcommuniceerden, of van mensen, die onder de tucht van de kerk gesteld zijn,
zonder behoorlijke voldoening; en aldus het heilige de honden zou gegeven
worden, de kerk vervuld zou worden met wanordelijke mensen, ja zelfs de ene
kerk met de andere in strijd zou gewikkeld worden.
XVIIe Vraag. Moet
men om de meerdere zuiverheid en volkomenheid uit de ene kerk in de andere
overgaan, ook zonder toestemming van die kerk, die verlaten wordt?
Antwoord. 1e Slotsom.
Indien de kerken, tot wier gemeenschap men overgaat, voor het intreden van het
bederf, of ook na het intreden of de bevestiging van het bederf, in meerdere
reinheid en zuiverheid van leer en ceremoniÎn op zichzelf zijn vergaderd of
georganiseerd op dezelfde plaats, n.l. stad, plattelandsplaats of district, dan
vind ik geen reden, waarom men niet de door feiten zich uitende en uitwendige
gemeenschap van die kerk kan verlaten, waarin men tot nog toe leefde, om het
betere en meer volmaakte te verkrijgen. Zo worden in Holland diegenen zonder
bezwaar toegelaten, die uit Lutherse kerken herhaaldelijk tot de onzen
overgaan; hoewel de onzen zeer goed weten, dat deze niet aldus met het welnemen
van de Luthersen van die kerken scheiden. 2e Slotsom. De
zaakverhouding is een andere, indien iemand, toen de Lutherse en Gereformeerde
kerken zich nog niet ieder op zichzelf georganiseerd hadden, voor het maken van
het Eendrachtsboek, een afscheiding van die kerken gemaakt had en nieuwe
afgescheidene kerken gesticht had; toen zou ik niemand hebben willen aanraden,
om tegen de gemeenschappelijke instemming en uitspraak van e Gereformeerde
theologen[71] een
scheiding onder de onzen te maken. En wel: 1. Omdat de onenigheid in de leer
toen vrijwel tot het ene artikel van de tegenwoordigheid van het lichaam in het
avondmaal beperkt was, volgens de verklaring van elk van de beide partijen op
het Gesprek van Marburg 1529. 2. Omdat de leerstellingen van de
alomtegenwoordigheid met haar aanhangselen, en de voorwaardelijke
voorbeschikking met de leer van de gehele afval van de waarachtige gelovigen
toen nog niet algemeen vaste voet hadden gekregen; laat staan dat zij toen
reeds tot de rang van kerkelijke leerstellingen en grondwaarheden zouden
geklommen zijn 3. Omdat de oudere Luthersen zelf de formele scheuring toen nog
niet voltooid en de Gereformeerden nog niet als met een schervengericht uit hun
kerken geworpen hadden. 3e Slotsom. Wanneer iemand in de leer
overeenstemt, maar op het punt van ceremoniÎn en kerkregering op goede grond
afwijkt, dan kan hij desniettegenstaande de gemeenschap in die kerk uitoefenen
zonder rechtstreeks of zijdelings die gebreken goed te keuren. Ik zou hem niet
willen aanraden om van zijn kerk zich af te scheiden, hetzij door een negatief
schisma, zodat hij ging leven buiten kerkelijke gemeenschap, hetzij door een
positief, doordat hij op dezelfde plaats een andere en afgescheiden kerk
stichtte, tegen de wil van de kerk aan welke hij onderworpen is, en die hem
zijn vrijheid gunt. Indien iemand echter door verhuizing naar een andere
plaats, waar men tot een kerk van dezelfde belijdenis en leer zonder die
misbruiken en zonder de last en de moeite van dulding van die misbruiken kan
toetreden, van zijn kerk zich afscheidde, is dit een ander geval. Het zo-even
genoemde is, naar ik meen, de kwestie die vroeger behandeld is tussen de Engelse
theologen en de Afgescheidenen of Brownisten (zoals men ze noemt). De bepaalde
toepassingen daarlatende, keuren wij met Pagetus, Amesius en anderen, die toch
ook afkerig zijn van de ceremoniÎn en het bisschoppelijk bestuur van de
Anglicaanse kerk, de algemene en voornaamste beweringen van de Brownisten tegen
de Anglicaanse kerk af. 4e Slotsom. Het is echter allerminst
mijn bedoeling van schisma te beschuldigen de rechtzinnige en vrome broeders,
die in deze laatste jaren, sedert wijd en zijd door de Anglicaanse kerken en de
kansels een semi-papisme woedt, en nieuwe ceremoniÎn zijn opgedrongen tot
stichting van hun geweten geheime en van de openbare afgescheidene
vergaderingen herhaaldelijk gehouden hebben, zo echter, dat zij van de Engelse
kerken niet de vrede opzegden, maar betere tijden van hervorming, en erkenning
en overwinning van de waarheid intussen van de Heere verwachtten. Met gelijk
recht is het hun geoorloofd geweest dit te doen, als aan enige Nederduitse
kerken in de tijd van de Arminiaanse twisten[72].
XVIIIe Vraag. Kan
men voor een tijd de gemeenschap met enige bijzondere kerk uitstellen, en zo
van alle uitdrukkelijke kerkgemeenschap zich onthouden, intussen slechts van
huiselijke oefeningen gebruik makende? Of wel moet men zo spoedig mogelijk de gemeenschap
met een kerk, die in regering en ceremoniÎn gebrekkig is, aangaan? Of moet op
dezelfde plaats een bijzondere en afgescheidene kerk gesticht worden?
Antwoord. 1e. Ik
neig er toe het eerste te bevestigen, indien althans de toestand van die kerk
tussen hoop en vrees is, dat is, indien er gegronde vrees is voor verval en
voortgang tot erger, of goede hoop op verbetering en herstel. De gronden zijn:
1. Omdat de uitdrukkelijke gemeenschap met enige bijzondere georganiseerde kerk
niet volstrekt als middel tot zaligheid nodig is; noch ook nodig is in die zin,
als zou ze een goddelijke voorschrift zijn, indien tenminste voor de
gewetensrust, de uitoefening van de vroomheid, en de christelijke vrijheid
beter zorg kan gedragen worden buiten de kerk dan in de kerk. Die derhalve
nooit in die kerk geweest is, waarom zou hij zich onderwerpen, en niet liever
vrij en onafhankelijk zich houden? Want indien hij zich bij haar laat
inschrijven, moet misschien elk ogenblik verwacht worden, dat hij haar verlaat,
of uit die kerk wordt uitgeworpen of ingewikkeld in pas begonnen en in volle
werking zijnde misbruiken, twisten en scheuringen. 2. Omdat de uitwendige
gemeenschap intussen en voorlopig (om zo te spreken) ook kan onderhouden worden
met alle kerken van dezelfde belijdenis, en die aan die ontaarding en dat
gevaar allerminst blootstaan. 3. Omdat hij de door feiten zich uitende en
nauwste gemeenschap kan aangaan met enige zuivere kerk buiten die plaats.
2e. Bijaldien iets dergelijks niet kan gedaan worden, zou ik
niet willen aanraden om op dezelfde plaats op eigen gezag een nieuwe en
afgescheiden kerk te stichten tegenover de bestaande kerk, maar moet men liever
naar elders verhuizen, en daar bij de kerk zich aansluiten, daar men toch niet
altijd zonder kerkelijke gemeenschap leven moet.
XIXe Vraag. Wat
moet gedaan worden, waar tweedracht is, en het ene deel van een kerk, die lijdt
aan enig gebrek in de ceremoniÎn en het bestuur, wil, dat zij worde ontbonden,
en dat opnieuw andere kerken wat stof en vorm betreft worden verzameld en
georganiseerd; het andere echter beweert, dat die kerk moet in stand gehouden
worden, wijl immers een ware kerk. Antwoord. 1e. Het is
zonder twijfel waar, dat kerken en kerkelijke verbonden wel eens moeten worden
opgelost, hetzij men tijdelijk in de afzonderlijke huisgezinnen God dient,
hetzij men zich terzelfder plaats of elders in behoorlijk georganiseerde
rechtzinnige kerken laat inlijven. Gevallen van verschillende aard kunnen zich
hier voordoen, zoals het geval van vervolging, van vrees voor aanwezige
verleiding en aanwezig bederf door een vleselijke en onweerstaanbare macht. Een
voorbeeld van het laatste geval is gegeven in het terstond opschorten en
ontbinden van de synodale vereniging en correspondentie van de Engelse en
Schotse kerken in Nederland, die begonnen was met behulp van de gedeputeerden
van de Nederlandse synoden ingesteld te worden en door de Staten van
overheidswege bevestigd was in het jaar 1628, op dezelfde voorwaarden als
waarop de Waalse of Frans Hollandse kerken Synodale correspondentie houden. Dit
geschiedde wegens een gevaar, hetwelk juist voorzien werd door de dienaren en
ouderlingen van de Hollands Engelse kerken van Amsterdam en Leiden, weshalve
zij in een samenkomst van alle Engelse dienaren, zowel van de legerpredikanten
als van de plaatselijke kerkdienaren, in welke samenkomst tot die eenheid en
correspondentie besloten werd, niet verschenen. Zelfs ook later, toen zij door
gevolmachtigden van die samenkomst ernstig werden uitgenodigd, hebben zij die
synodale correspondentie standvastig afgewezen, zich vergenoegende met de
classikale correspondentie met de Nederlandse kerken in dat district. Tot
ditzelfde redmiddel hebben later meeste andere Engels Hollandse kerken (van de
burgers namelijk) de toevlucht genomen. De enige reden, waarom deze synodale
correspondentie opgeschort, ja zelfs in haar eerste ontwikkeling zelf
afgebroken is door diegenen, die haar hadden ingesteld met goedkeuring en zelfs
op raad van de gedeputeerden van de Nederlandse synoden was deze,dat de Gezant
van de Koning van Groot-BrittanniÎ enige gedeputeerden van de nieuwe Engels
Hollandse synode bij zich liet komen en hun te kennen gaf, dat dit de wil des
konings was, dat uit die synodale dienaren ÈÈn door hem gekozen zou worden tot
kerkelijk deputaat of gevolmachtigde. Toen dit aan de synode bericht werd, en
hieruit gevaar voor het mettertijd opdringen van een hiÎrarchisch en
ceremoniÎc1 bestuur gevreesd werd, waar nog bij kwam, dat het een ander land
was, waaruit dit streven voortkwam, zodat er vooruitzicht was dat de hoogste
overheden in troebelen en onderlinge strijd zouden gewikkeld worden, hebben zij
het raadzamer geoordeeld, wegens de ongunst van de tijden, de begonnen
vereniging af te breken. Ik kom tot het besluit dat hetzelfde moet gedaan worden,
als de vereniging van een bijzondere kerk tot stand is gebracht. Immers deze
vereniging geschiedt tot opbouwen en niet tot afbreken. 2e. Dat
echter niet bij gelegenheid van ieder gebrek of iedere tweedracht omtrent
ceremoniÎn of bestuur, ja zelfs niet omtrent sommige leerstellige punten de
vereniging dadelijk moet worden opgeheven, leren de voorbeelden van de kerk van
Korinthe en van GalatiÎ; en aan het gezonder deel heeft de apostel dit ook niet
te raad gegeven. Voeg hierbij het voorbeeld van de kerk van AntiochiÎ, Hand.
15. 3e. Waar de orde in het begin van de stichting van de kerken, en
in haar voortduring, en in de opname van de leden, niet uitdrukkelijk en
nauwkeurig genoeg bewaard geweest is, moet echter niet gezegd worden, dat daar
geen kerken zijn, geen verbintenis is. De eenheid en het verband is daar, waar
de verbintenis, het intreden en het opnemen in het verbond meer stilzwijgend,
minder uitwendig zichtbaar, en meer uit de aard van de zaak voortvloeiend, dan
in woorden uitgesproken, in uitwendige vorm zichtbaar, door vormen bekrachtigd
geweest zijn. Dat dit nu een waarachtig en wezenlijk, hoewel verzwakt verbond
is, niet slechts een hersenschimmig of slechts in naam bestaande, staat hieruit
vast, dat hoewel zij het aangaan van dit verbond niet met in een formulier
samengevatte woorden verlangd en beleden hebben, zij echter door hun daden zelf
hiervan verklaring hebben afgelegd, n.l. door het aanhoren van de prediking,
het gebruiken van het avondmaal, het ten doop aanbieden van hun kinderen, het genot
hebben van de broederlijke liefde en de gemeenschap van die parochieleden,
bovendien door het gebruik maken van de dienst van een gewoon dienaar in
vertroostingen, raadgevingen in godgeleerde zaken, vermaningen enz. 4e.
Het is derhalve niet noodzakelijk, dat de lichamen en verenigingen van de
kerken daar ontbonden worden; maar zij moeten slechts verbeterd worden, met
behoud van wat behouden moet worden, onder een algemene belofte en plechtige
verbintenis aangaande de leer, het leven en de kerkelijke onderwerping, door de
dienaren openbaar aan alle toehoorders voorgesteld, waarmee ze na de prediking
hoofd voor hoofd in tegenwoordigheid van de dienaren en van de ouderlingen of
van anderen die hiertoe volmacht ontvingen, hun instemming betuigen. Hun namen moeten
dan in de kerkelijke registers worden ingeschreven, terwijl alleen die vroegere
leden tijdelijk afgesneden of verwijderd worden, die of zelf twijfeling
opwerpen, of volstrekt onwetenden zijn, of wat leer of zeden betreft openbaar
verdacht zijn. Maar wanneer zij beter onderwezen zullen zijn en zich aan de
bestuurders van de kerk als aannemelijk bewezen hebben, moeten zij behoorlijk
worden opgenomen; zo niet, dan moeten zij uitgesloten blijven. Deze manier van
herstel en verbetering van de kerken is in de regel gevolgd geweest in
Nederland na de Remonstrantse troebelen. 5e. Als aldus het lichaam
van de kerk verbeterd is kan in het vervolg nauwkeurig en met zorg die orde
bewaard worden, die het veiligst en voor de zaken en bijzondere omstandigheden
het meest passend zal schijnen te zijn, zoals bijv. die van de Nederlandse of
Franse kerken, enz., of een andere orde, indien men er een, die voor enig volk
meer passend is, of misschien in zekere bijkomstige zaken meer uitgewerkt is
dan die alle, hebben kan.
Ý
Ie Vraag. Of de
parochiekerk, zoals zij door de Roomsen, n.l. Filesacus en de gewone schrijvers
over het canonieke recht beschreven wordt, een eigenlijk gezegde georganiseerde
kerk is. Antwoord:Ý Neen. Omdat
zij geen organische eenheid heeft in het aannemen van voorgangers en leden van
de kerk. Want de voorgangers zijn er niet, noch hun gezag, dat er wezen moet.
Evenmin is er aanwezig de onderwerping en vrijheid van de leden van de kerk,
eindelijk noch van elk van beiden te samen de kerkelijke macht. Want hoewel de
parochiekerk bepaald wordt als een, die ÈÈn bestuurder heeft, wordt echter het
bestuur zelf inderdaad opgeheven door de onderscheiding van in- en uitwendig
bestuur (waarvan het laatste de pastoor ontzegd wordt), en door de algemene
bisschoppelijke praktijk. Maar deze dingen moeten hier niet fijner uitgesponnen
worden. Men raadplege slechts de schrijvers over de rechtsmacht van de
priesters, over de kerspelpastoors, de bisschoppen en hun macht, die elders
door ons zijn aangewezen. Aan deze kerspelkerken en kerspelpastoors kennen zij
rechten, voorrechten en eigenschappen van verschillende aard toe, en allerlei
strijdvragen en twistpunten werpen zij hen betreffende op, waarvan wij enkel
toeschouwers zijn; want hier wordt voor ons niets gezaaid of geoogst. Men kan
deze nazien bij Filesacus in de aangehaalde verhandeling en bij Barbosa in zijn
Collect. ad conc. Trident. en in zijn andere collectanea ad Bullarium.
De weetgierige lezer kan echter uit dat ontuig enige dingen uitkiezen, die voor
de kerkelijke vrijheid en macht kunnen te berde gebracht worden tegen de
hiÎrarchische machtsaanmatiging, tenminste tegen de Roomsen zelf. Maar deze
dingen behoren hier niet thuis. Het zal voldoende zijn de voorraad van
hulpmiddelen aangewezen te hebben. Voeg hier nog bij de Nomocanon van Photius,
tit. 8, hoofdst. 1, en de Codex van Canones van de Katholieke kerk, can. 9 van
het conc. van AntiochiÎ, en de 17e canon van het conc. van
Chalcedon.
IIe Vraag. Of de
kerspelvergaderingen, die op sommige plaatsen in gereformeerde steden
voortdurend bestaan, en aan een bepaald kerkgebouw en aan een bepaalde prediker
van dat kerkgebouw op enige wijze verbonden zijn, afzonderlijke, eigenlijk
gezegde kerken zijn? Antwoord. Neen. Omdat deze enkele vergaderingen
niet hebben een afzonderlijke kerkelijke macht van bestuur en rechtspraak, op
volledige wijze in die vergadering zetelend, en door een eigen uit meerdere
samengelezen kerkenraad van die vergadering uit te oefenen. Daaruit volgt, dat
daar niet is een volmaakte vorm van vereniging en gemeenschap van een
georganiseerde kerk. Want de ene prediker, opziener of bestuurder van dat
kerkgebouw of die vergadering, maakt niet een college uit, een kerkenraad, een
veelheid, door welke met gemeenschappelijk overleg die kerk naar het voorbeeld
van de apostolische kerken (bijv. de kerk van Korinthe, 1 Kor. 5: 4 en 2 Kor.
2: 6, van Efese, Hand. 20:17, van Filippi, Filip. 1: 1) bestuurd zou moeten
worden.
3e Vraag. Of de
afzonderlijke vergaderingen van over de verschillende kerkgebouwen verdeelde toehoorders
in de gereformeerde steden van Nederland even zovele afzonderlijke
kerspelkerken moeten genoemd worden? Antwoord. Neen. Omdat er tussen die
toehoorders geen bijzondere en tot hen beperkte eenheid, gemeenschap, en
verbintenis is. Want de enkelen worden slechts plaatselijk, op die ene plaats
en op dat bepaalde uur verenigd tot een geheel van toehoorders, tot die enkele
en voorbijgaande handeling van horen met wat er bij komt gedurende een of
anderhalf uur. Zij maken daarom geen bijzondere, georganiseerde kerk uit, in
onderscheiding van de andere verzamelingen van toehoorders in al de andere
kerkgebouwen van dezelfde stad. Evenmin als Romeinse of Atheense burgers, bij
gedeelten in verschillende delen van de stad de schouwburg bezoekend of
wandelen, elk een afzonderlijke stad en staat uitmaken, of studenten, bij
gedeelten in verschillende gehoorzalen op dezelfde, of verschillende tijd
college bezoekend, elk een afzonderlijke academie samenstellen, omdat de
plaatselijke vereniging ophoudt als de vergadering of de voorlezing geÎindigd
is, waarna elk zijns weegs gaat en andere gehoorzalen of kerkgebouwen naar
goedvinden bezoekt.
Hieruit blijkt, dat dit nijdig en ongerijmd verzinsel van sommigen,
uiteengezet in prullige redeneringen vol grote woorden, dat het niet geoorloofd
is deze of die predikers meer dan anderen te volgen of altijd te horen, en
enige keuze in de preken te hebben, van steun in de Schrift en de rede ontbloot
is. Immers is hier zelfs niet de minste schijn van scheuring of partijzucht,
als waarvan sprake is 1 Kor. 1: 12: ìIk ben van Paulus, ik van Apollos",
enz. Onze gronden zijn deze: 1e. Omdat in een ieder de beste gaven
te erkennen, en van die gaven tot onze meerdere opbouwing in de Heere gebruik
te maken, niet slechts geoorloofd maar ook noodzakelijk is. Vrome toehoorders
houden er voor, dat de beste gaven van een prediker bestaan 1. in een luid
klinkende stem, die door allen gehoord kan worden; 2, in een duidelijke,
nauwkeurige, vurige, het gemoed aangrijpende voordracht; 3, in een ernstige,
deftige, zedige versiering van de stijl, op een wijze, die passend is bij de
gewijde stof; en niet in een ijdele en ongewijde valse opschik; 4. in een
regelmatige, doorzichtige, schriftuurlijke en degelijke tekst- en
zaakverklaring, zodat ze door de hoorders zeer goed verstaan, in het geheugen
geprent, onthouden, thuis herkauwd en met anderen herhaald kan worden; 5, in
een meer geschikte krachtige, voelbare, voorzichtige oprechte toepassing op het
geweten. 2e. Omdat de Schrift nergens de gelovigen vermaant, om
zonder onderscheid te maken, zonder oordeel, zonder keuze, zonder rekening te
houden met hun aard, hun vordering, hun gemoedstemming en hun inwendige
toestand alles zonder onderscheid van iedereen altijd te horen. Maar
daarentegen raadt de Schrift aan het hebben van keuze, oordeel, onderscheiding,
voorzichtigheid (Luk. 8: 18. 1 Thess. 5: 21), in de levenswijze ten opzichte
van het lichaam wat spijzen, lucht, water, woonplaats, huizen betreft, enz. In
het gebruiken van geneesmiddelen en geneesheren, in het gebruiken en lezen van
godgeleerde boeken, wordt aan geleerden en ongeleerden de raad gegeven
onderscheid te maken. En waarom zou men dit dan niet moeten doen in het horen
van preken en voorlezingen over heilige zaken, in het inroepen van de hulp van
dienaren of andere troosters en vermaners bij gevallenen, of bij mensen, die
lijden aan beproeving en geestelijke aanvechtingen, bij zieken en bij
stervenden? 3e. Omdat Christus zelf Johannes lief had boven de
andere discipelen, en drie discipelen in voorkeur boven de anderen met zich nam
(Matth. 17: 1), en Paulus onder al zijn leerlingen en de rechtzinnige leraars
niemand had, die gelijk stond met Timothe¸s (Phil. 2: 20); hoe zou het mij dan
niet geoorloofd zijn zonder scheuring te maken, haat op te wekken tegen de
dienaren, of het dienaarambt te verachten, de openbare preken of huiselijke
samensprekingen van zeker dienaar te verkiezen boven de preken en
samensprekingen van anderen, indien ik gevoel door geen beter gesticht te
worden? 4e. Omdat degenen, die tegen dit onderscheid maken
herhaaldelijk betogen, zelf het onderscheid maken van anderen, die hun
bediening van het avondmaal en hun preken volgen, en die van de andere dienaren
in dezelfde stad niet slechts voorbijgaan, maar zelfs met ijver ontvluchten
(met welke vroomheid, op welke rechtvaardige grond, weet de Heere, en is hun
zelf misschien niet onbekend) met een kalm gemoed verdragen; ja zelfs daarin
een behagen schijnen te hebben. Want als hier niet de razernij van nijd en
zelfzucht aanzet dan blijven hun publieke en private smadende vermaningen
hiertegen rusten, en de orakels van de socratische en nutteloze verhandelingen
verstommen; hoewel ze deze voorbijgaan, genen de voorkeur geven niet slechts op
die dagen, als meerdere predikingen op hetzelfde uur in verschillende
kerkgebouwen gehouden worden, maar bovendien de collega's zelf hardnekkig en
voortdurend zo ontvluchten, dat ze ook buiten hun kerk ergens op het platteland
naar preken gaan horen, en het avondmaal des Heeren gaan gebruiken, zo dikwijls
in hun stad de beurt van prediking of avondmaalsbediening niet aan die dienaar
of een van die dienaren, die zij zich gekozen hebben (in welke geest en met
welke vroomheid die gekozen is, kan ik niet zeggen) gekomen is. De gehele
kersverse of beschimmelde redeneringen van hen die hierover anders denken
(hoedanige redenering ik mij herinner eens niet zonder walging gehoord te
hebben) steunt op deze valse onderstelling, dat aan de enkele gelovigen en
toehoorders in de grotere steden van Nederland naar goddelijk recht, of naar
het natuurrecht, of naar kerkelijk recht een zeker kerkgebouw is toegewezen,
wat zij gehouden zijn te bezoeken op iedere dag des Heeren, en geen ander
gebouw. Wanneer deze veronderstelling, als zo vals mogelijk, ontkend wordt,
valt geheel die in de lucht hangende redenering. Want waar, wanneer, door wie,
met welk gezag, door welke algemene of bijzondere verordening is deze
denkbeeldige verdeling van de toehoorders over hun kerkgebouwen, zodat elk zijn
eigen heeft, vermeld? Indien dit niet duidelijk aangetoond wordt, zal het met
recht geoorloofd zijn de bepalingen van dusdanige ongelukkige casuisten te
verwijzen naar de klasse van de redeneringen over het niet bestaande (van
dezelfde aard dus als de redenering van de pausgezinden over de verdienste naar
het oordeel van Amesius in de Bellarminius ontzenuwd). De
kerspelen van het canonieke recht en het pauselijke gewoonterecht zijn bij ons
afgeschaft, en even zovele collegiaatkerken of presbyteriale kerken naar het
aantal van de steden, zelfs van de grotere ervoor in de plaats gesteld. Zelfs
gesteld, wat niet wordt toegegeven, dat ergens overblijfselen van de
kerspel-inrichting nog zijn blijven bestaan, dan zou echter daaruit niet
volgen, dat de leden van het kerspel voortdurend verbonden zijn om de prediking
in hun kerkgebouw te horen, omdat in het pausdom zelf de vrijheid weliswaar
beperkt is omtrent begrafenis en sacramenten, enz., maar het omtrent de
prediking wordt toegestaan haar te gaan horen in de kerspelkerken en de
collegiaatkerken, de reguliere of kapittelkerken zonder onderscheid. En
indien iemand, uit deze stelling verdreven, droomt, dat de nabijheid van het
kerkgebouw grond kan geven voor een rechtsvoorschrift om daar altijd of meestal
gewoonlijk de prediking te horen, dan werp ik hem tegen, dat nooit in enige
stad van Nederland door een kerkenraad of door een synode zulk een grond
gegeven is. Bovendien door deze vondst van de nabijheid is nog niet voldaan aan
het geweten van de gelovigen, voor wie twee of drie kerkgebouwen nagenoeg even
nabij zijn; noch ook aan de niet-burgers en vreemdelingen, die op de Zondagen
in die stad verwijlen. Laat iemand eens tot de stadbewoners zeggen, dat zij hun
benodigdheden in de naastbij gelegen winkels van kooplieden, bakkers,
kleermakers, bierbrouwers, wijnkopers enz. moeten halen, en dat wel alleen op
grond van de nabijheid. Hij mocht eens hetzelfde zeggen over het zenden van de
kinderen naar de Hollandse, Franse en Latijnse scholen. Maar laat ons ten
overvloede de gronden van deze krachteloze bespiegeling aanhoren. 1e
Grond. Omdat alle predikers Gods Woord prediken, wettig daartoe geroepen
zijnde. De gevolgtrekking ligt voor de hand.Ý
Dit betekent even veel, alsof iemand zei, alle schoenmakers,
kleermakers, smeden., apothekers, heelmeesters, notarissen, advocaten enz.
oefenen ieder hun beroep uit naar kennis en vermogen, en zijn tot dit beroep
wettelijk toegelaten derhalve is het u niet geoorloofd onderscheid te maken,
wiens dienst gij gebruiken zult. Vier of zes professoren onderwijzen tegelijk
aan enige hogescholen op hetzelfde uur hetzelfde vak (bijv. logica of fysica
enz.); derhalve is het niet geoorloofd de een in voorkeur boven de anderen te
horen, omdat allen hetzelfde vak naar dezelfde methode en volgens dezelfde
schrijver (bijv. Aristoteles) naar hun vermogen onderwijzen. Hieruit volgt
eindelijk nog iets, dat, indien de een in voorkeur boven de anderen niet
gehoord moet worden, ook geen ander uit de vijf overigen gehoord moet worden,
om niet in dezelfde dwaasheid te vervallen, daar toch zes op hetzelfde uur niet
tegelijk kunnen gehoord worden. Maar een ander voorbeeld mag de tegenstanders
in hun eigen strik van hun waanwijsheid verstrikken. De heilige schrijvers zijn
allen onfeilbaar en geÔnspireerd. Derhalve is het de gelovigen niet geoorloofd
met enige onderscheiding en met toepassing op elks eigen toestand of op het
bevattingsvermogen en de toestand van het volk, de teksten van de Heilige
Schrift te lezen en te overdenken noch de predikers voor de prediking ze uit te
leggen. Van elke spijze wordt gezegd, dat alle schepsel Gods goed is, 1 Tim. 4.
En wie zou nu hieruit afleiden, dat alle onderscheid maken ongeoorloofd is?
Over het hebben van keuze in het lezen van godgeleerde boeken, hebben wij boven
gesproken. 2e Grond.. Omdat dan de preken van de overige
predikers geminacht worden. Antwoord. Indien men dit zo opvat, dat de
preken, die in zich zelf beter of tenminste aan enige hoorders aangenamer zijn,
onwillekeurig aanleiding geven hetzij tot die minachting, of wel tot die lagere
schatting, wordt dit toegestemd. Maar dit is geheel door een bijkomende
omstandigheid, en daarom moeten de betere preken en het horen ervan niet belet
worden, evenmin als grotere ontwikkeling, voorzichtigheid, moed en andere
deugden van meer verheven graad. 3e Grond. Omdat zij dan op
onwaardige wijze de dienst van de overige dienaren in dezelfde stad minachten
en ontvluchten, en daarvan geen gebruik willen maken, terwijl toch allen
gemeenschappelijk hun herders zijn, aan wie van Godswege de zielzorg is
opgelegd. Antwoord. De gevolgtrekking wordt ontkend. Indien iemand met
deze bedoeling en in die geest de preken van de een dienaar liever dan die van
de anderen, die op hetzelfde uur in andere kerkgebouwen leren, wil horen, die
zal aan God rekenschap hebben te geven. Maar iemands daad of misbruik moet niet
de zaak zelf, dat is de geestelijke onderscheiding van de betere gaven,
veroordelen. Dit moet hun worden ingeprent, die de overige dienaren, als zij op
een morgen of avonduur op Zondag of op een uur in de week alleen prediken, niet
willen horen; echter niet hun, die alle preken van elk van hun predikers,
indien zij alleen preken, graag willen bijwonen; slechts kiezen zij hem, door
wie zij menen beter gesticht te worden uit meerderen uit, die op hetzelfde uur
tegelijk preken. 4e Grond. De predikers, van wie de preken
niet gehoord worden, kwellen hun ziel en doen hun zuchten tot God opstijgen,
wanneer zij zien dat de prediking van anderen boven de hunne gesteld wordt. Antwoord.
1. Hoe zou het zijn, indiens eens omgekeerd de toehoorders menigvuldiger bij
hem toestroomden en een of meer van de collega's dan zuchtten; op welke wijze
zou hij hen troosten? 2. Aan zodanige predikers zou kunnen toegevoegd worden
dat woord tot Jona, dat we vinden Jona 4: 4, 9, 10, 11. Het is u geoorloofd
smart te gevoelen en u te verootmoedigen voor God, dat uw gaven, indien zij
gelijk zijn aan de gaven van de andere predikers of ze overtreffen, door de
toehoorders buiten uw schuld gering geacht worden. Intussen is het u niet
geoorloofd tegen uw collega's verontwaardigd te zijn of hen te benijden, noch
om tegen God te murmureren. Indien uw gaven minder zijn, moet de Voorzienigheid
Gods erkend worden, die deze mindere mate van gaven u ten goede zal doen
medewerken, aan elk de mate van de genade gevend naar zijn welbehagen. Prijs de
goedheid Gods in uw collega's. Dank Hem voor de mate u gegeven. Hij zou immers
minder of niets kunnen gegeven hebben. Vraag van Hem vermeerdering. Vergoed
datgene, wat u door predikgaven niet kunt geven, door enige andere kerkelijke
plichten getrouw en met vurige ijver waar te nemen. Maar indien de predikgaven
door gebrek aan ijver, vlijt of vroomheid uwerzijds minder zijn dan die van de
anderen moet het hart worden gericht tot vurige gebeden, oprecht berouw en
gedurige vlijt, en worden afgekeerd van alle wereldse rust of bezigheid.
Kortom, mits er niet aanwezig zij onwetendheid, zorgeloosheid, hoogmoed, nijd,
dan zal ook de twist in de schoot bergende afgunst er niet zijn, welke niet
zelden in grotere steden de collega's in dezelfde dienst verontrust en kwelt.
Maar meer dan genoeg tegen deze ruwe en onnutte redetwist van sommigen.
IVe Vraag. Of de
kerken van het platteland of van stadjes van die van de steden zo onderscheiden
worden, dat die van de steden alleen of in eigenlijke zin kerken zijn? En of
wegens volkrijkheid, of wegens politiek gezag of politieke onderwerping, of
wegens de voortplanting van het geloof door en uit de stadskerk in de kerken
van het platteland of door vrijwillige toestemming van de plattelandskerken hieruit
een recht geboren wordt om voorschriften te geven? Antwoord: Neen. Want
geen van die redenen kan dit recht vestigen. De eerste reden niet, omdat
een groter of kleiner getal het wezen van een zaak, die uit een verzameling van
gelijksoortige wezens bestaat, (bijv. van een stad, een rijk, een leger, een
school) niet verandert. Vervolgens gebeurt het wel eens, dat in dorpen aan een
stad onderworpen de kerk talrijker is dan in de stad zelf. De tweede reden
niet, omdat het rijk van Christus niet van deze wereld is; en gelijk in
Christus het onderscheid tussen meester en slaaf niet bestaat, zo ook niet dat
tussen een stadskerk en een plattelandskerk. Vervolgens, heel dit onderscheid
tussen dorpen of kleine steden en steden, tussen steden en moedersteden heeft de
trots van de wereld tegelijk met de bisschoppen en aartsbisschoppen in de kerk
gebracht. De derde reden niet, zoals wij in het volgende hoofdstuk over
de kathedralen en aartsbisschoppelijke kerken tonen. De vierde reden
niet, omdat geen kerk het gewone recht en de gewone macht, door Christus haar
toegestaan, op een andere kerk kan overdragen; noch een andere kerk die
ontvangen kan, indien ze aangeboden worden. Vervolgens zeggen wij met meer
recht aangaande de geestelijke zaken en voorrechten, wat de leraars van het
canonieke recht aangaande de tijdelijke dingen van de kerk zeggen, dat zij geen
verjaring van enige aard toelaten. Want het rijk van Christus is niet van deze
wereld en wordt niet naar de burgerlijke rechten van deze wereld beoordeeld.
Ve Vraag. Of een
kerk in het leger een kerk is? Antwoord: Ja, maar met een beperking. Ze
is n.l. een tijdelijke kerk, vergaderd uit leden van verschillende kerken, die
na weinige jaren deels elk naar hun eigen kerk terugkeren, deels naar andere
kerken verhuizen. Dat ze echter van de naam van kerken niet beroofd kunnen
worden, staat daaruit vast, dat de zorg en gelegenheid voor de lezing van het
woord en van preken, voor de bediening van de sacramenten, voor het bestuur
bovendien en de rechtspraak door dienaren en opzieners, voor de kerkelijke
verbintenis en toelating van de enkelen door voldoende getuigschriften, en
bovendien door afgelegde geloofsbelijdenis, indien ze voor het eerst toetreden,
daar aanwezig zijn.
VIe Vraag. Wat
moet geoordeeld worden over de scheepskerk? Antwoord. Ongeveer hetzelfde
als over de kerk in het leger, indien toch dezelfde orde ongeveer bewaard
wordt.
VIIe Vraag. Wat
over de huiskerken, aan de hoven van de groten, of in de huizen van de
aanzienlijken en edelen? Antwoord. Na vooraf de onderscheidingen gemaakt
te hebben, dat zij gebruik kunnen maken van de gemeenschap, en de vereniging
van de kerk van de plaats, of dit niet kunnen; en dat de laatste wederom
beschouwd kunnen worden als bij de kerk van de plaats ingelijfd of als niet er
bij ingelijfd, maar er van afgescheiden, bepalen wij dit met deze
gevolgtrekkingen 1e. In het O. T. voor de organisering van het
IsraÎlitische volk, waren er huiskerken in de gezinnen van de patriarchen, en
na de organisering van dit volk in de gezinnen van de gelovigen, die onder de
volken verstrooid waren; zo echter, dat een bijzondere kerk niet binnen de enge
grenzen van ÈÈn huisgezin noodzakelijk besloten is geweest, maar dat uit de
buren, ja ook uit de ververwijderde zich diegenen bij haar gevoegd hebben, die God
vreesden. In het nieuwe testament wordt melding gemaakt van een kerk in het
huis van iemand te Rome, Rom. 16 Aangaande welke echter gevraagd kan worden, of
zij een volledige en eigenlijk gezegde kerk geweest is; en niet eerder een deel
of deeltje van de kerk van Rome, die daar voor de gewone heilige plechtigheden
vergaderde. Want het is niet aannemelijk dat het een kerk geweest is, die van
de kerk van Rome geheel onderscheiden was, en niet een eigen en volledige macht
en regering, bovendien met een bijzondere dienst en kerkenraad voorzien. Maar
hierover in de volgende vraag. 3e. De vergaderingen, welke
weleer door een voorrecht en gebruik onder het pausdom in de huizen van de
edelen bestonden, en die vroeger kerken genoemd werden, zijn geen volledige en eigenlijk
gezegde kerken geweest, noch in werkelijkheid, noch volgens het pauselijke
recht en de pauselijke opvattingÝ maar
slechts samenkomsten tot viering van de godsdienstplechtigheden in de
bijzondere bedehuizen van de groten en edelen, deels gemakshalve, deels uit
eerzucht gevraagd en vergund[73].
4e. Allerminst moet er aan getwijfeld worden, dat de geheime kerken
volledige kerken zijn, die ergens in de huizen van de edelen uit het naburige
platteland samenkomen, omdat ze geen openbare of half private en half openbare
bedehuizen hebben, noch ergens elders veilig samen kunnen komen. 5e.
Wanneer het houden van prediking in de paleizen of bijzondere gezinnen van de
edelen toegestaan wordt, omdat ze niet herhaaldelijk geschikt naar de openbare
kerkgebouwen kunnen gaan, volgt daaruit echter niet, dat de toehoorders ervan
afgescheiden en afzonderlijke kerken vormen, buiten de gemeenschap en de
inrichting van de kerk (de rechtzinnige n.l.) van de plaats. Want dit zou zijn
een zonder noodzaak kerken in de kerken, ja tegenover de kerken stichten. 6e.
Zelfs schijnt dit niet toegestemd te moeten worden, al is het dat zij al de
gezinnen van hun onderhorigen en medeburgers zich toevoegen. Want de
dienstbaarheid, de onderwerping en de afhankelijkheid van deze wereld vestigen
niet de heilige eenheid en gemeenschap van de kerk; vooral niet onder het
nieuwe testament, waar de kerk allerminst aan een volk, een natie, een streek,
een stad, een gezin gebonden is.
VIIIe Vraag.
Hebben zij enigermate de natuur van een kerk, en kunnen zij in waarheid
georganiseerde kerken genoemd worden? Antwoord. Men onderscheide. Zo
niet eigenlijk, dan tenminste oneigenlijk; zo niet volledig, dan tenminste
onvolledig; zo niet gewoon, dan tenminste buitengewoon, en in geval van
noodzakelijkheid. Gelijk een huisgezin, naar een eiland overgebracht, van de
gehele maatschappij van de mensen afgescheiden zijnde, daar een volk zou
vormen, en gelijk bij dat enkele gezin de openbare en staatsrechterlijke macht
zou zijn, zo lang totdat het na verloop van tijd tot meerdere huisgezinnen
aanwies; zo zou ÈÈn huisgezin in gelijk geval van noodzakelijkheid de kerk
kunnen zijn, bij hetwelk enig bezit en gebruik van de kerkelijke macht was.
Zodanige kerken schijnen geweest te zijn in de huis gezinnen van alle patriarchen
tot Jakob incluis; eveneens in die van de zonen van Abraham uit Ketura, van
sommige nakomelingen van Ezau, inzonderheid van Job (die waarschijnlijk gezegd
kan worden een van de nakomelingen van Ketura of Ezau geweest te zijn),
bovendien van Melchizedek, Jethro, en andere waarachtige gelovigen, die in de
heidenwereld geleefd hebben vÛÛr de afzondering van de staat en de kerk van het
IsraÎlitische volk, en voordat de ware dienst van God openbaar en nationaal
gevestigd was, en bestond. Ja zelfs toen de IsraÎlitische kerkstaat bloeide,
hebben onder de heidenen verstrooide gezinnen van gelovigen niet ontbroken;
die, indien zij niet waren ingelijfd in de kerken van de synagoge onder elke
natie (Hand. 2:5), gelijk alle niet aldus bij die synagogen ingelijfd zullen
kunnen zijn, tenminste er niet in zijn samengekomen, een synagoge op zich zelf
of een synagogekerk zonder twijfel vormden, en oefeningen van de vroomheid of
synagogedienst (die noodzakelijk moeten onderscheiden worden van de oefeningen
en de dienst enkel aan de tabernakel of de tempel verbonden) elk in hun huis of
in hun gezinnen waarnamen. Dat zodanige huiselijke kerk of synagoge geweest is
in het huisgezin van de kamerling (over wie in Hand. 8:27), wordt niet zonder
grond vermoed; die echter, wat de tempeldienst betreft, evenals alle andere
IsraÎlieten, onder de heidenen in synagogen verzameld (zie Hand. 13 en 17: 1,
10, 17), rekening hield met de plaats, welke God had uitverkoren; gelijk de
kamerling (Hand. 8:27) en de Grieken (Joh. 12: 20) daarheen vertrokken waren om
het feest te vieren. En men moet zich voorstellen, dat er gelijke kerken
geweest zijn in de huisgezinnen van Adam, Seth, ook van Noach na de zondvloed,
voordat meer gezinnen daaruit waren voortgekomen. Danacus in zijn boek over de
eerste tijd van de wereld, boek 1, hoofdstuk 4, heeft aan Adam en Eva voor de
val en hun kinderen, indien zij die in die staat zouden hebben voortgebracht,
de naturen de naam van kerk en een kerkelijke gesteldheid toegekend.
Betreffende de inrichting, de macht, het bestuur en de tucht van deze kerken,
kunnen geen moeilijkheden ten berde gebracht worden wegens de bijstand van de
buitengewone dienst en de onfeilbare profetische geest van de patriarchen; en
zelfs niet betreffende de huiselijke kerken van de onder de heidenen verscholen
zijnde gezinnen, aan welke die onfeilbaarheid ontbrak. Daarom hebben wij in het
begin gezegd, dat zodanige kerken geweest zijn en genoemd kunnen worden
oneigenlijke, onvolledige kerken, of kerken uit de noodzakelijkheid
voortgekomen, of voorlopige kerken. Wij oordelen, dat ditzelfde moet toegepast
worden op de hedendaagse kerken, zo die er zijn en zo genoemd worden, aan
hoven, in gezinnen van edelen, op schepen, in legerplaatsen enz.
IXe Vraag. Of uit
Rom. 16: 5 stellig kan bewezen worden, dat de naam en natuur van kerk past aan
een vergadering of aan mensen in een gezin in hetzelfde huis verenigd, en tot
gemeenschappelijke of onderlinge oefeningen van de vroomheid gewoonlijk
samenkomende? Antwoord. Slechts met waarschijnlijkheid. Omdat de
regelmaat van het geloof en het tekstverband ons niet dwingen om dit te
verklaren van een kerk, enkel uit de huisgenoten van Aquila en Priscilla
vergaderd; want even goed kan het verstaan worden van die vergadering die in
dit huis pleegt samen te komen; aan welke, als een deel van de kerk van Rome,
de naam van kerk gegeven wordt. Dit is de verklaring van Beza in zijn aantekeningen.
De Hollandse uitleggers stellen beide uitleggingen voor.
Xe Vraag. Of,
indien in de kerk van de plaats of van het kerspel de ware dienst met ketterij
of afgoderij besmet wordt, ÈÈn huisgezin, dat van de rechtzinnigheid getrouw
blijft, met zijn huis elke dienst en huiselijke oefeningen liever tevreden moet
zijn dan de dienst uit te oefenen in gemeenschap met genoemde kerk. Antwoord.
Ja, op deze voorwaarde: 1e Indien het van de oefeningen geen
gebruik kan maken in gemeenschap met die kerk zonder het bedrijven van of
deelnemen aan afgoderij of ketterij. 2e Indien geen andere meer
zuivere kerk daar of in de buurt op die tijd aanwezig is, aan de oefeningen van
wie het uitdrukkelijk, hetzij in het openbaar of in het verborgen, deel kan
nemen. 3e. Indien het de bedoeling heeft en bereid is, zodra dit
geschieden kan, vandaar naar elders waar een kerk is, te verhuizen. Tot de
afscheiding van een bedorven kerk, zij het ook dat iemand alleen of een
huisgezin alleen gedwongen zou zijn met de huiselijke oefeningen voor een tijd
tevreden te zijn, maant het antwoord van Jozua, hoofdstuk 24:15. Aan wie dit
goeddunkt, die vergelijke hetgeen door ons uiteengezet is boek 3, afd.
3 van de Desparata Causa Papatus.
XIe Vraag. Of de
huisvader noodzakelijk de taak van voorganger in de huiselijke oefeningen, of
van onderwijzer in de Catechismus, of in geval van noodzakelijkheid van
prediker vervullen moet? Antwoord. Hoewel hem dit ten zeerste past, en
zonder zijn gezag en toestemming de gemeenschappelijke oefeningen in dat huis
in het openbaar geenszins, in het geheim nauwelijks kunnen gehouden worden, zo
geloven wij echter niet dat zulk een ambt en werk, hetzij van onderwijzer in de
Catechismus, hetzij van plaatsvervullend prediker aan zijn huiselijke macht en
plicht onafscheidelijk verbonden is. Immers kan zich voordoen het geval van
onbekwaamheid en onvermogen van de kant van de uitwendige zintuigen of van het
verstand en het geheugen, of van enige zware ziekte en verval van krachten, of
het geval van gebrek aan opvoeding en onervarenheid in geestelijke zaken. Opdat
ik niet hiervan spreke, dat na de dood van de vader de gezinnen niet zelden
door de moeder, weduwe zijnde, gedurende vele jaren, bestuurd kunnen worden.
Deze en dergelijke gevallen bewijzen overtuigend dat op de meest geschikte
wijze in een huisgezin dikwijls de leiding en het voorgangerschap in de
huiselijke oefeningen moeten overgedragen worden. Danaeus schrijft op de
aangehaalde plaats: Adam was bij zijn vrouw bedienaar van dit door God
geopenbaarde woord, en daarom zouden ook de overige mannen voor de vrouwen en
de echtgenoten voor hun wederhelft en de ouders voor de kinderen bedienaars en
predikers van hetzelfde woord van God op dezelfde wijze geworden zijn, enz.
En een weinig verder: De plaats, aar de kerk was en waar de toekomstige
samenspreking van God zelf met Adam en zijn nakomelingen zou zijn, was de hof,
enz. De plaats van de gedachtewisseling van de ouders met de kinderen en van de
mannen met hun vrouwen over hetzelfde Woord van God was het onderling verkeer
en de huiselijke samenleving. Dat deze dingen voor de staat van de
rechtheid passen, ontkennen wij niet, omdat de pas gemelde beletselen toen
afwezig zouden geweest zijn. Maar na het intreden van de zonde hebben deze
dingen zich gans anders toegedragen. Daardoor is gemaakt, dat de aard van de
georganiseerde, bijzondere kerken en van de bedieningen en beroepingen een
andere was, evenals van de ingestelde eredienst. Dientengevolge waren ook in de
gemeenschappelijke oefeningen, die door de huisgezinnen moesten in acht genomen
worden, niet altijd de vaders en echtgenoten, maar soms de meer geschikte in
dat gezin tot leiders in dit opzicht aangesteld. Uit deze bepaling blijkt, wat
geantwoord moet worden op de volgende vraag.
XIIe Vraag. Of
door huisvaders of huismoeders, of door regenten en opzieners van wezen in een
weeshuis uit dienaren des woords, ziekentroosters, kandidaten tot de heilige
dienst, schoolmeesters of welke andere vrome, hiertoe geschikte mensen ook,
mannen kunnen worden uitgekozen en gevraagd om in hun huis of hun weeshuis de
hunnen in de beginselen van, de godsdienst en van de vroomheid te onderwijzen,
zonder enig nadeel voor de kerkelijke macht, of enige verstoring van de goede
orde? Antwoord: Waarom niet? Daar toch volgens de handelingen van de
synode van Dordrecht van 1919, 17e zitting, bij ons een
drievoudige catechisatie voorondersteld wordt, n.l. in huis, in de school en in
de kerk, is het derhalve zonder enige schijn van te kort doen aan het kerkelijk
bestuur aan elke huisvader en elke huismoeder geoorloofd, hetzij een bijzonder
persoon of een, die in een openbaar ambt gesteld is, aan te nemen, om hun
plaats te vervullen in het in huis catechiseren van de onontwikkelden en in het
verrichten en uitspreken van de gebeden. Bij uitstek zwak is, wat ik mij
herinner, dat door onervaren en strijdzuchtige mensen, die zelf niets
voortreffelijks willen of kunnen doen, en niet toelaten, dat anderen het doen,
gezegd is, n.l. dat deze huiselijke en gemeenschappelijke oefeningen nadelig
zijn aan de eenheid, vereniging en bestuursmacht van de kerk of van de
kerkenraad. Even alsof het huiselijk of huishoudelijk bestuur van de gezinnen
op zich zelf nadelig zou zijn aan de macht en het bestuur van de stedelijke
overheid, van de koningen en vorsten. Naar dezelfde gevolgtrekking zou kunnen
belet worden elk gesprek over de Schrift en over heilige zaken tussen twee of
drie thuis, in een herberg of op hetzelfde schip zittende of naar het voorbeeld
van de discipelen samen wandelende (Luk. 24) personen. En waarom zou het dan
ook niet zo zijn met alle bijzondere en eenzame lezing en overpeinzing van de
Schrift, wegens de ongemakken van scheuringen en ketterijen, die daaruit, maar
door een bijkomstige omstandigheid; zouden kunnen voortkomen, en niet zelden er
uit voortgekomen zijn? Dit mogen de pausgezinden willen, die aan de leken de
lezing van de Schrift verbieden. Maar gesteld, iemand dringt er op aan, dat
ieder tenminste de voorafgaande toestemming, de bevoegdheid en de regeling voor
de catechisaties, het voorlezen van de Schrift, en het herhalen van de preken
van zijn kerkenraad zou moeten afwachten en vragen; hem antwoorden wij dan, dat
dit verzinsel een tweelingbroer is van het verzinsel van de Roomsen dat de
bijbels door de leken in huis niet mogen gelezen worden, tenzij men hiertoe
schriftelijke vergunning heeft van zijn bisschop. Zie de regels van het
concilie van Trente over de verboden boeken, regel 4, en de uitlegging er van
in de Index van verboden boeken van Urbanus VIII. Toen de Dortse synode in de
17e zitting de catechisatie drievoudig gemaakt heeft, heeft zij niet
gewild, dat voor de catechisatie in huis of op school opnieuw de vergunning van
de classis of synode gevraagd zou worden. Want dit zou even erg zijn, als dat
een dienaar, geroepen tot de prediking van het Woord, opnieuw vergunning voor
de prediking van zijn kerkenraad zou vragen; terwijl de taak van de prediking
hem door wettige beroeping is opgedragen. De aard van de kerkelijke en openbare
catechisatie is een andere dan die van de bijzondere, hetzij in huis of op
school. Tijd, plaats, wijze en orde van de kerkelijke worden met toestemming
van de kerkenraad vastgesteld of veranderd. Van die op school of in huis wordt
dit door de hoofden van de afzonderlijke scholen of gezinnen gedaan.
XIIIe Vraag. Of
het eigenlijk gezegde kerken zijn, die men begonnen is academische en
provinciale kerken te noemen. Antwoord. Wat deze benaming te betekenen
heeft, zal door hen moeten worden uitgelegd, die haar gebruiken. Indien naar de
schrijftrant van de schrijvers over het canonieke recht in het pausdom door
kerk verstaan wordt een kerkgebouw of enig ander gebouw, voor de academische
voorlezingen, promoties of andere meer plechtige handelingen bestemd, in
hetwelk ook enige preken gehouden worden voor de tot de academie behorende
personen of voor allerlei toehoorders, is er in alle gevallen in deze benaming
weinig gevaar; evenmin als in de benaming van koninklijke, hertogelijke kerk,
rijks-, provincie-, of hofkerk enz., waarin, hetzij op gewone, hetzij op
buitengewone wijze, preken worden gehouden voor de koning, de hertog, de
provinciale Staten, de senaat of de volksraad, de hovelingen enz. Maar indien
iemand dit verstaan zou van een eigenlijk gezegde, georganiseerde kerk, die tot
onderscheiding van andere kerken academische of provinciale kerk genoemd
zijnde, van de Leidse of Utrechtse of Harderwijkse kerk onderscheiden werd,
evenzeer als de Utrechtse van de Harderwijkse, of de Leidse van de Leidse
Waalse of Franson-Nederlandse kerk, en elke kerk haar eigen en afzonderlijk
bestuur had, zodat beroepingen en de dienaren en de leden er van met hun
werkzaamheden, censureringen niet aan de regeling en het bestuur van de
kerkenraad, van de classe en van de synode, maar slechts van de academiÎn,
vorsten of Staten onderworpen zouden zijn, dan zou het de schijn hebben, dat
een kerk in of naast of tegenover de kerk werd opgericht, of een nieuwe vorm
van independentistische of congregationalistische kerken tegenover de
presbyteriale vervaardigd werd.
Ý
Tot hiertoe hebben wij een klein onderzoek ingesteld naar de kerken,
waaraan iets ontbreekt. Thans rest ons te handelen over die kerken, die iets te
veel hebben. Het pauselijke canonieke recht heeft verscheidene onderscheidingen
van de kerk, zoals de oecumenische kerk, de potentiÎle kerk, de
consistoriaalkerk, de patriarchale kerk, de metropolitaankerk, de kathedraal-,
dom- of dioceeskerk, de collegiaat-, collegiaal- of kapittelkerk, de voorname
kerk, de aan gewoon opzicht onttrokken of geÎximeerde kerk, de kerk, wier
kapittel een bepaald getal kanunniken telt, de kerken, waaraan een prebende
verbonden is, de parochiekerk of de kerk, waaraan zielzorg is verbonden, de
reguliere kerk, de moederkerk, de kerk, waarbij een vereniging van prebenden
had plaats gehad, de doopkerk. Maar dewijl men naar Roomse schrijftrant door
kerken meestal zogenaamde potentiÎle of vertegenwoordigende kerken of
kerkgebouwen verstaat, en wij later over de kerkgebouwen handelen moeten,
evenals over de patriarchen, aartsbisschoppen en bisschoppen, zullen wij, om
niet tweemaal hetzelfde te behandelen, hier voornamelijk onderzoeken naar
collegiaalkerken, domkerken en metropolitaankerken. Wij stellen hier voorop een
beschrijving van de kapittelkerk volgens het canonieke recht en naar de
pauselijke mening. Een collegiaat-, collegiaal- of kapittelkerk is een kerk,
waarin uit de vereniging en vergadering van geestelijken een lichaam wordt
samengesteld, dat de naam van college draagt.Zij staat tegenover de kerk
zonder college, dat is, de gewone parochiekerk of de kerk, waaraan zielzorg is
verbonden. I. Zij wordt ook genoemd conventuele collegiaalkerk, en kerk bij
uitnemendheid. II. De stof, waaruit de collegiaalkerk wordt samengesteld is
deels elke parochiekerk, deels zeker getal geestelijken, die met en onder een
voorzitter als college over deze kerk staan, haar verzorgen en regeren. De goed
gestelde en zuivere staat van deze kerk vereist een kapittel, dat is kanunniken
met de daarmee gepaard gaande waardigheden en bedieningen, waarover in deel 2
moet gehandeld worden. Overigens zijn, wanneer de noodzakelijkheid het
meebrengt, drie voldoende om dit college samen te stellen, indien zij namelijk
collegevergaderingen houden, een gemeenschappelijk zegel en een
gemeenschappelijke kas hebben, en onder elkaar de broederband onderhouden[74].
III. Kanunniken worden genoemd dienaren, die goddelijk dienstwerk verrichten.
Hun dienstwerk bestaat in deze twee dingen, in het zitten op de
kapittelbank in het koor met deelname aan het goddelijk dienstwerk, en in het stem
hebben in het kapittel. Het hebben van een zetel in de rij van de
koorstoelen sluit in het deelhebben aan de kerk, koor en altaardienst, dat ze
n.l. niet door een plaatsbekleder, maar zelf persoonlijk tegenwoordig zijn bij
de mis en de getijgebeden, zowel de hymnen en lofzangen van God als de
koormissen zingen, de missen voor de afgestorvenen en de gebenedijde Maagd
Maria opzeggen, de boetpsalmen en liederen van de opgang zingen, de bisschop
bijstaan, als hij de heilige plechtigheden zal vieren, of bij de goddelijke
dienstverrichtingen toehoorder zal zijn (wat inzonderheid betrekking heeft op
de kathedrale kanunniken). Hun kerkelijke macht wordt uitgedrukt door het
bekleden van een domheersplaats of het hebben van stem in het kapittel. Het hebben
van een plaats in het kapittel omvat de behering en besturing van de
geestelijke en tijdelijke goederen van kerk en kapittel[75].
IV. Die vereniging en orde tussen de kerk en het kapittel of college van
geestelijken maakt de vorm uit. De nadere grondslag van die collegiale
vereniging is de schenking aan die kerk, waardoor haar de middelen verschaft
worden voor de dagelijkse uitdelingen, evenzo voor de preuven en beneficiÎn van
haar geestelijken. Hier wordt ook vereist de toestemming van de patroon, indien
de kerk onder patroonrecht staat. De naaste grondslag is het gezag en de wil
van de bisschop, die de parochiekerk tot een kapittelkerk verheft[76].
V. Haar eigenschappen zijn: 1e, dat ze hoger en waardiger is dan de
niet-collegiale kerk of eenvoudigre parochiekerk, en haar behoort voor te gaan,
hoezeer deze ouder was en haar voorging, voordat ze kapittelkerk was[77].
2e Dat de kapittelleden van dat college gemeenschappelijk de
koordiensten vieren. 3e Dat ze derhalve gemeenschappelijke voordelen
trekken en gemeenschappelijke uitdelingen ontvangen uit alle vruchten,
inkomsten en opbrengsten[78].
4e Dat het kapittelrecht bij een enkelen blijft berusten en bewaard
kan blijven, als de anderen gestorven, van hun ambt beroofd of geschorst zijn[79].
5e Dat een kanunnik van de kapittelkerk, al was hij een zeer ervaren
doctor, niet kan worden aangesteld tot gedelegeerde van de paus of synodaal
rechter[80].
6e Dat ze wat gebruiken en ceremoniÎn betreft de loffelijke en oude
gewoonten van andere gelijkvormige kerken van haar provincie moet houden[81].
7e Dat de kanunniken van de kapittelkerk een eigen kruis kunnen
dragen in processies, mits zij slechts de waardiger en de voortreffelijkste
plaats overlaten aan de geestelijkheid van de kathedraalkerk[82].
8e Dat zij niet op dezelfde wijze en op dezelfde dag het feest van
de toewijding viert, als het gevierd wordt in de metropolitaankerk[83].
9e Dat ze niet het gebied van de parochiekerk mag betreden om daar
de zegen te geven en de kaarsen en palmen uit te delen[84].
10e Dat de collegiaalkerk haar bestaan als zodanig, in geval van
onzekerheid over het begin van de stichting, mag bewijzen uit vermoedens en
aanwijzingen. De sterkste vermoedens of aanwijzingen nu zijn deze: het
prelaatschap van de eerste rang, hetwelk de kroon van het kapittel is, waardoor
de leden van het kapittel kanunniken worden, en op welks verlangen zij
vergaderen, en wel op het gelui van de klok; een gemeenschappelijk zegel, een
gemeenschappelijke kas, zodat de vruchten gemeenschappelijk verdeeld worden;
het geven van geschenken voor de kanunnikdijen, en toewijzingen van de koorbank
en de kapittelplaats, gedaan door de kanunniken, kapittelsgewijs vergaderd en
van een kanunnikplaats voorzien zijnde[85].
11e Dat, al is het ook in rechten niet uitgemaakt, welke kerk
voorname kapittelkerk moet genoemd worden, de rechter toch veilig uitspraak kan
doen over deze hoedanigheid, omdat ze bestaat in een aanzienlijke, voorname en
uitstekende plaats, en dat dit aldus volgens het algemene gevoelen van de menen
vaststaat, of omdat ze een moederkerk is, een oude kerk, boven andere de
voorrang heeft, een uitstekenden bouw heeft, of voorzien is van een groot getal
bedienaren[86]. 12e
Dat nieuwe kanunnikdijen in deze reeds gestichte kapittelkerk kunnen gesticht
en toegevoegd worden door de bisschop, n.l. met een behoorlijk vast inkomen;
want kanunnikdijen boven het bestaande getal met het oog op een toekomstige
preuve te stichten staat niet aan de bisschop, noch aan het kapittel, maar
alleen aan de paus[87].
VI. De kapittelkerken worden verdeeld 1e in voorname en eenvoudige
of niet voorname. De eerste gaat de laatste voor al was deze ook vroeger
gesticht, en de latere stichting van de eerste ook zonder benadeling van de
laatste gedaan[88]. 2e
In de kapittelkerken in en buiten de diocese. 3e In reguliere
en seculaire. De reguliere kerk is die, welke bestuurd wordt door een
college van monniken of kanunniken van reguliere Benedictijnen, CisterciÎnsen,
Cluniacensen, Praemonstratensers, Augustijnen en Kruisdragers. Hierbij merke
men op, dat heden ten dage het grootste deel met de opheffing van de
kloosterlijke samenleving is overgegaan in een seculaire staat[89].
4e Zo worden de kapittels verdeeld in bevoorrechtte of aan
gewoon opzicht onttrokken kapittels en die, welke dit niet zijn. Wederom
in die, welke een quasi-bisschoppelijke rechtspraak hebben, en die,
welke dit niet hebben[90].
De macht van visitatie van een aan gewoon toezicht onttrokken kapittelkerk kan
de bisschop weer overdragen, maar er is een bijzondere overdracht nodig[91].
Eindelijk zou de verdeling van de kapittelkerken in volstrekt bijzondere
soorten, of zo men liever wil in eenheden bijna oneindig zijn. Aubertus Miracus
heeft in een bijzondere verhandeling getracht het getal van de seculaire
kapittelkerken te berekenen. Het getal van de reguliere heb ik nog niet bij enig
schrijver aangegeven gezien. Alhoewel ik niet twijfel, of een schrijver van de
monnikorde van de Benedictijnen, CisterciÎnsen, Praemonstratensen, Augustijnen
en Kruisdragers heeft wel het getal van de over de gehele wereld verspreide
kloosters elk van zijn eigen orde opgeteld.
2. Na deze voorafgaande beschrijving van de kapittelkerken volgt een
beoordeling of onderzoeking van deze kerken, welke wij in drie slotsommen samen
vatten.
Ie Elke particuliere, zichtbare, eigenlijk gezegde, dat is
plaatselijke kerk, hetzij van een stad of een kleine stad of dorp, kan en moet
zijn en genoemd worden collegiaalkerk; echter niet tot onderscheiding en in
tegenoverstelling van de meeste andere parochiekerken, zodat n.l. met
toekenning van deze bijzondere uitstekendheid aan enige weinige kerken de
vrijheid en macht van anderen teniet gaat, en de wording van de een
verslechtering van de andere is. De grond hiervoor is deze, dat alle
particuliere, georganiseerde kerken gelijkslachtig en gelijk zijn als
gelijksoortige delen van een ongeschonden geheel, hetwelk is de over heel de
wereld verdeelde kerk, of als onderdelen van de ene, gehele, algemene kerk. Wat
derhalve passend is voor en toegekend wordt aan de ene, dat moet tegelijkertijd
aan de andere worden toegekend.
IIe Hierom moeten alle plaatselijke kerken (welke men met een
gewone naam parochiekerken noemt), niet de verminkte, wel te verstaan, maar de
ongeschonden en goed georganiseerde kerken collegiaalkerken zijn, en dat zijn
onze gereformeerde kerken in Frankrijk, Nederland, Schotland enz.
IIIe Verkeerd of oneigenlijk derhalve worden in het pausdom
zodanige kerken collegiaalÝ of
kapittelkerken genoemd, die een college van geestelijken of een kapittel
hebben; en wel om de volgende redenen. 1. Omdat zij tot onderscheiding aldus
genoemd worden tot nadeel en onderdrukking van andere kerken, aan welke het
niet wordt toegestaan collegiaalkerken te zijn, tenzij ze tot zodanige kerken
verheven worden[92]. Aldus
wordt de trots van de wereld in het heiligdom gebracht, en wordt de oligarchische
priesterheerschappij bevestigd en bevorderd, zodat deze tenslotte eindigt in
alleenheerschappij en tirannie; terwijl toch de ene kerk niet boven de andere
staat, en de macht van allen gelijk is, ook in de instelling en het gebruik van
die colleges, en daarom ook in de gehele en volledige openbare eredienst, zo
ook in het bestuur en de uitwendige kerkelijke regering. Zie Matth. 18: 17, 1
Kor. 5 vergeleken met 2 Kor. 2: 6, 1 Tim. 4: 14. Vergelijk deel 2, waar over de
ouderlingen gehandeld wordt. 2. Omdat de grondslag van deze kerkelijke
macht en bevoorrechting verkeerd is; derhalve is ze ook zelf verkeerd. De
nadere grondslag is de verrijking en begiftiging van de ene kerk boven de
andere. Even alsof Christus de heilige en kerkelijke eenheid en macht had
afhankelijk gemaakt van de macht van de onrechtvaardigen Mammon[93].
De naaste grondslag is de macht van de paus, die naar goddelijk recht en het
oud kerkelijk recht over andere kerken in 't geheel niet bestaat. Het gevoelen
dergenen, die dit toekennen aan de hiÎrarchische, alleen heersende bisschop is
nauwelijks een halve cent beter. 3. Omdat de verrichtingen of handelingen van
het genoemde college onwettig zijn ingesteld; deels wegens de zeer grove
misbruiken, daarin tot wet gemaakt, als bijgelovigheden, afgoderijen en
ketterijen in de eredienst; deels wegens de aanmatiging van macht en van het
recht van monopolie; want die zogenaamde geestelijken eigenen zich de macht van
het geestelijk en kerkelijk bestuur toe, en ontnemen die aan hen, die als plaatselijke
opzieners, als predikers, of onder enige andere naam die kerk dienen in Woord
en Sacramenten, aan welke die macht echter naar goddelijk recht toekomt. Ef. 4:
11, 12. 1 Thess. 5: 12. 1 Petr. 5:1, 2. 1 Tim. 4: 14 en 5: 17 . Want in een
gewone herder van de zielen kan de prediking van het Woord en de bediening van
de Sacramenten met de (zogenaamde) inwendige rechtspraak op het gebied van de
consciÎntie niet gescheiden worden van de macht van de (zogenaamde) uitwendige
regering en rechtspraak. Bovendien ontnemen zij aan de gemeente of aan het
gehele lichaam en eisen voor zichzelf alleen op de dienst om openbaar God aan
te roepen en te prijzen, in strijd met 1 Kor. 14: 16, 26. Kol. 3:16[94].
Voeg hier bij, dat zij aan andere kerken ontnemen en zichzelf, als hadden zij
hierop uitsluitend recht, toekennen die volledige openbare eredienst, waardoor
God collegesgewijze en in koor geÎerd en geprezen wordt[95].
4. Omdat het college op verkeerde en onwettige wijze samengesteld wordt, alleen
uit sommige geestelijken, op welke wij dit aan te merken hebben: Allereerst,
dat de verkiezing nauwelijks de schaduw is van een kerkelijke verkiezing, maar
op velerlei wijze bezoedeld is. Bekend zijn bij de leraars van het canonieke
recht de zo vaak voorgekomen pauselijke handelingen tot opdringing van
personen, evenzo de pauselijke maanden, [de acht maanden waarin alle beneficiÎn
aan de paus werden voorbehouden], de benoemingen bij toerbeurt, enz., daarbij
het doen van afstand van een prebende en andere soorten van koophandel. Ten
tweede, dat de hoedanigheden en vereisten van de te kiezen personen met
geen zaak minder overeenkomen dan met de zielzorg en de kerkelijke bediening.
De meesten toch zijn luie buiken of niet meer dan knapen of wereldse mensen,
gelijk niet onduidelijk erkend wordt door degenen, die verhandelingen schrijven
over de kanunniken z. a. Molanus, Barbosa en anderen[96].
Ten derde, dat, al gedragen zij zich in hun soort ook nog zo goed, hun
ambt toch een louter menselijk gewrocht is, loutere machtsaanmatiging, waardoor
zij zich boven de broederen verheffen; en dat zij, terwijl zij in het minst de
zielen niet kunnen of willen leiden en verzorgen, toch de herders van de kerken
en de dienaren van het Woord mitsgaders hun kerken besturen. Dit argument klemt
te sterker, indien het college of kapittel bestaat uit kloosterlijk
samenlevende geestelijken, dat is monniken, waarover later op de daartoe
bestemde plaats. 5. Omdat de rechten en gewoonten, die gewoonlijk bij het begin
van de oprichting van de collegiaalÝ of
kapittelkerken, onder het pausdom en in hun voortdurend bestuur in acht genomen
worden (zie hierover boven in de eerste stelling), niet met de Schrift en het
oude recht en de praktijk van de kerken overeenkomen. Laat men slechts de
rechtvaardiging ervan beproeven en men zal zien, dat het louter nieuwigheden
zijn en paaps beuzelwerk, die in de tijden van verval ontstaan zijn.
3. Wat het woord katheder [stoel] in het burgerlijke leven betekent, is
bekend. Op het kerkelijke overgebracht is het een oude naam voor het ambt van
leraar of kerkbestuurder. Toen de aloude eenvoud afnam, en de jacht op de
katheder, de bisschoppen in de kerk gegeven, toenam, begon deze
overdrachtelijke benaming meer bijzonder toegeÎigend te worden aan de aldus
genoemde bisschoppen, zodat hun bediening, bestuur en opzieners ambt met de
naam van zetel, katheder en zitting aangeduid werden[97].
Zo wordt de kerk kathedrale kerk genoemd ter ere van de bisschoppelijke
katheder, en omdat in het bezit van die kerk de katheder is, waarnaar de grote
waardigheid van die leermeesters wordt aangeduid[98].
Zo wordt ook genoemd: 1. De grote kerk, zoals de rechtsgeleerden
aantekenen op L 8. C. de Episcopis et clericis. 2. Wordt zijÝ kortweg zonder nadere bepaling, de kerk,
genoemd, met weglating van de verdere benaming naar enige heilige of van de
bijvoÈging van het woord kathedraal[99].
3. In het Hollands en Duits wordt zij genoemd de domkerk, wat men
meestal afleidt van Dominicum [van de Heere]. Molanus in zijn
verhandeling over de kanunniken, boek 3, kapittel 3, wil het liever afleiden
van het woord bisdom door afwerping van de lettergreep bis, zodat men voluit
zou zeggen bisdomkerk.
De nadere grondslag van deze uitnemendheid van de kathedrale kerk of van de
kathedrale waardigheid bestaat in de volgende zaken: 1e Dat ze een kapittelkerk
is. 2e Dat de plaats, waar ze moet gesticht worden een aanzienlijke
en talrijke bevolking heeft, zodat zonder dusdanige verheffing het volk in
geestelijk opzicht gebrek zou lijden, in welk geval die verheffing er toe zou
moeten medewerken, om gemakkelijker in de geestelijke behoeften te voorzien. 3e.
Dat het volk daar uitmunt in goede zeden en eerbaarheid. 4e. Dat
daar zij een overvloed van priesters, opdat de bisschopszetel zijn waarde niet
verliest. 5e. Dat ze niet blijft zonder diocese, zodat, indien een
voldoend aantal kerken ontbreekt, die haar onderworpen kunnen worden, enige
kerken, hetzij in hetzij buiten de diocese georganiseerd, met haar verenigd
worden. Deze vereniging noemt men dotatie of schenking, welke behoort
bij de verheffing tot kathedrale kerk als een noodzakelijk bestanddeel er van,
daar geen kerk zonder begiftiging kan zijn[100].
De naaste grondslag is het gezag van de paus alleen, die enige kerk tot
kathedrale kerk verheft, gelijk vaststaat uit de praktijk (waarvan wij beneden
enige voorbeelden zullen opnoemen), en volgens het algemeen kerkelijk recht, en
volgens de theologie in het pausdom[101].
De wezenlijke bestanddelen van de kathedrale kerk, waarin ook de kentekenen
en bewijzen voor haar kwaliteit moeten gezocht worden (volgens de aangehaalde
plaats van Barbosa) zijn deze 1e Dat ze het kerspel is van de gehele
stad of diocese[102].
2e Dat ze de zetel heeft van een prelaat, hetzij van een reguliere
of van een seculaire. 3e Dat ze tot kathedrale kerk verheven en
geconstitueerd is door de paus van Rome. Dat dit tot zijn bevoegdheid alleen
behoort, dit leren onder de leraars van het canonieke recht Rebuffus[103]
en onder de theologen Azorius[104].
4e Dat ze worde benoemd (of zeker benoemd moet worden) met de naam
van de diocese, niet van een heilige[105].
5e. Dat ze het feest van de wijding viert, welk zeer oud gebruik
immers niet had kunnen geduld en bewaard worden, tenzij de eigenschap van
kathedrale kerk was toegelaten[106].
6e Dat ze de bevoegdheid heeft tienden te eisen, die op het
grondgebied van de stad alleen aan de kathedrale kerk toekomen[107].
7e Dat ze het recht heeft lijken uit andere kerspelen te halen en
die te begraven. Dit toch wordt alleen aan de kathedraalkerken toegestaan, en
is aan de andere kerken rechtens verboden[108].
8e Dat ze heb de bediening van alle sacramenten zonder onderscheid
(tenminste als een gewoonte)[109].
9e Dat het dragen van het lichaam van Christus en de gehele
processie bij het feest van het lichaam van Christus [Sacramentsdag] van de
kathedrale kerk moet beginnen en daar eindigen[110].
10e Dat ze in waardigheid gaat voor alle niet-kathedrale kerken, en
dat haar kanunniken de kanunniken van de kapittelkerken moeten voorgaan[111].
Welke onmetelijke afstand het gewoon gebruik en de trots van de mensen nu
tussen die kanunniken gemaakt hebben, blijkt uit het antwoord van een Leidse
kanunnik aan de kanunnik de Boxtehoede (die hem in zijn brief met de naam van
medebroeder begroet had): medebroeder, zei hij, met hetzelfde recht
als waarmee vliegen vogels genoemd worden, zoals ik mij herinner gelezen te
hebben bij MolanusÝ over de kanunniken,
boek 1 c. 3. 11e Dat de geestelijkheid van de kathedrale kerk bij de
begrafenisplechtigheid ook van gestorvenen van de eigen kapittelkerk van de
parochie over de gehele weg zowel door haar eigen rechtsgebied als door dat van
de andere kerken vooraf moet gaan aan de geestelijkheid van andere kerken, ook
van de zelfstandige bevoorrechte die een eigen rechtsgebied hebben,
onderscheiden van dat van de kathedrale kerk[112].
Echter is er op deze regel ÈÈn uitzondering, n.l. dat de kanunniken van de
kapittelkerk in de stad Rome als waardiger voorafgaan aan de kathedrale
kanunniken in andere steden[113].
12e Dat haar deken aan allen, die tot haar diocese behoren, de
sacramenten bedient, daar hij immers aan het hoofd van die kerk staat, die de
parochie van de gehele stad en diocese genoemd wordt[114].
13e Dat haar kanunniken, priesters en geestelijken tezamen een
lichaam uitmaken, en allen onder het kruis van de kathedrale kerk bij de
openbare processies moeten voortgaan[115].
14e Dat zij in alle zaken de voorrang hebben boven de reguliere
kanunniken, ook in de kerken van de reguliere kanunniken zelf[116].
15e Dat zij in alles en bij alles moeten gesteld worden boven de
wereldlijke overheid (voor zoverre die n.l. niet behoort tot hen, die voor het
leven hun ambt bekleden, en tot de hogere overheid), en dat de prediker
dienovereenkomstig hen het eerst moet groeten, en dat voor hen eerder dan voor
de overheid wierook moet geofferd worden, zowel in de kathedrale kerk als in
andere[117]. 16e
Dat zij bij processies in vol ornaat moeten gaan[118].
17e Dat haar kapittel ook bij het leven van de bisschop tot de
provinciale conciliÎn moet worden opgeroepen en toegelaten[119].
18e Dat in de regel aan hun boeken het volste vertrouwen pleegt
geschonken te worden[120].
19e Dat koningen en vorsten haar patronen zijn wat de bevordering
betreft, niet wat de verkiezing of voorstelling betreft, tenzij er een
apostolisch voorrecht is, wat bijna allen in Europa hebben, volgens getuigenis
van Barbosa, c. 22.
Er zijn ook nog andere negatieve eigenschappen, die niet zozeer er toe
schijnen bij te dragen, om de omvang van haar waardigheid nog te vergroten, als
wel, omdat te buiten gaan van alle paal en perk te stuiten en te beteugelen. 1e
Dat door haar oprichting nooit geoordeeld wordt te kort gedaan te zijn aan het
recht van een andere kerk, behalve in zo ver de paus dit uitdrukkelijk
uitspreekt[121]. 2e
Dat het haar kerspelgeestelijke niet geoorloofd is de sacramenten te bedienen
of zielzorg uit te oefenen in een andere parochie[122].
3e Dat de bisschop haar eigen archief kan bezoeken, en de rechten en
geschriften, die op haar rechtstoestand betrekking hebben kan onderzoeken, met
behulp echter van enige kanunniken van dezelfde kerk[123].
Aan de bovengenoemde eigenschappen worde nog toegevoegd dit mengelmoes,
deels van lasten, deels van voorrechten. 1e. Onder de bijkomende
eigenaardigheden en voordelen van de kathedrale kerk behoort de
kathedraalbelasting (cathedraticum), die echter alleen haar eigen echtgenoot
ten deel valt, dat is de bisschop[124].
Het is n.l. dat geschenk, hetwelk de diocesaanbisschop gewoon is elk jaar te
vorderen van ieder van de kerken of geestelijken, die aan zijn katheder
onderworpen zijn. Deze belasting wordt ook synodaticum genoemd, omdat ze
vroeger opgebracht is tot verlichting van de onkosten van de synodale
vergaderingen. Nu zeggen de leraars van het canonieke recht, dat dit eershalve
aan de bisschop van de kathedrale kerk betaald wordt. De bisschop kan niet
onder de naam van kathedrale belasting een nieuwe belasting opleggen. Ook
kunnen de broeders van de heilige Johannes van Jeruzalem niet gedwongen worden
tot betaling van deze belasting[125].
2e. De bisschop kan de visitatie van de kathedrale kerk niet rekken,
maar moet ze onafgebroken voortzetten, en niet tot de uitwendige handelingen
zich wenden[126]. 3e
Hij kan de zetel van de kathedraal niet verleggen naar een andere plaats van de
diocese, zonder apostolisch gezag[127].
4e. Hij kan niet naar de kathedrale kerk overbrengen de kapellanen,
die de koordienst hebben in een kapel bij de kathedraal[128].
5e. De herstelling van de kathedrale kerk behoort tot de taak van de
bisschop. Omdat haar inkomsten gering zijn, is het kapittel van de kerk zelf
gehouden ze aan te vullen uit de vruchten, die overblijven na aftrek van het
nodige. Indien echter de opbrengsten van bisschop en kapittel niet voldoende
zijn, zal de bisschop samen met de kanunniken de opbrengsten van de vakante
beneficiÎn gebruiken kunnen voor de fabriek van de kerk[129].
6e. De bisschop is niet gehouden het gevoelen van het kapittel te volgen
in het maken van bepalingen op de synode. Hij alleen heeft een beslissende stem
op de synode van de diocese, het kapittel echter niet, tenzij in gevallen door
het recht of door voorrecht en gewoonterecht vastgesteld. Ook kan hij op
dezelfde synode wetten maken zonder de goedkeuring van de geestelijkheid[130].
7e De vicaris (administrator, procurator, visitator genoemd) van de
kathedrale kerk kan in geestelijke en tijdelijke zaken dat, wat op de
rechtspraak betrekking heeft, verrichten, niet echter dat, wat op de
sacramenten betrekking heeft. Vicaris is hij nu, die alleen door de
apostolische stoel in vacante kathedrale kerken tijdelijk wordt afgevaardigd.
De grond van deze macht ontlenen de leraars van het canonieke recht aan de
macht van de bisschop, die, gekozen en bevestigd zijnde, datgene wat op de
rechtspraak betrekking heeft, verrichten kan. Derhalve kan de vicaris het ook,
zeggen zij[131]. 8e.
Het geldelijk voordeel, dat met de rechtspraak, met het zegel van de curie of
op andere wijze behaald wordt, en dat aan de prelaat van de kathedrale kerk of
van de kapittelkerk behoort, moet, als deze vacant is, voor de opvolger bewaard
worden[132]. 9e
Als de bisschop door heidenen of scheurmakers is gevangen genomen, beheert niet
de aartsbisschop, maar het kapittel[133].
10e Niemand kan zonder bijzonder verlof van de paus voor de
kathedrale kerk zorgen, die geestelijkheid en gemeenteleden mist[134].
11e. Indien een kerk, gelegen in een aartsdiaconaat, verheven wordt
tot kathedrale kerk, wordt ze aan het rechtsgebied van het aartsdiaconaat
onttrokken[135]. 12e.
In bezwarende rescripten, of wanneer de paus aan iemand opdracht geeft, om
maatregelen te nemen met betrekking tot een prebende, behorende aan enige van
de kerken van een stad of diocese, dan moet onder die algemene naam de kathedrale
kerk niet begrepen worden[136].
Maar meer dan genoeg van deze beuzelingen.
4. Nu moet de aandacht gewijd worden aan de kerken, die het meest op
kathedrale kerken lijken, en vervolgens aan hun meer bijzondere soorten. De
kerken van de eerste soort zijn: 1e. Voorname kapittelkerken,
waarover boven is gehandeld. 2e. Bevoorrechte kapittelkerken, die
een eigen rechtsgebied hebben, van dat van de kathedrale kerk onderscheiden. 3e.
Kapittelkerken, tot geen diocese behorend, of buiten de diocese liggend, zoals
de abdijkerken of abdijen, in niet geringe getale voorkomend. De kathedrale
kerk wordt verdeeld in deze meer bijzondere soorten:
1e. In de kathedraal met en zonder vast getal kapittelleden (numerata,
en non-numerata). De numerata wordt omschreven als een kerk
waarin een vast getal kanunniken is, op zodanige wijze, dat dit getal niet kan
veranderd worden volgens bepaling en voorschrift van het statuut[137].
2e. In de reguliere en seculaire kathedraal. De reguliere is die,
waarin het kathedrale kapittel bestaat uit reguliere geestelijken. Van de
reguliere kanunniken nu zijn er twee soorten, waarvan de een onder een
kloosterlijke tucht en gehoorzaamheid leven, gelijk de wezenlijke monniken,
zonder enig beheersrecht, de anderen hun aandelen in de plaats van de kanunnikdijen
hebben met het beheersrecht. Zodanigen waren er vroeger in Engeland, en zijn er
heden ten dage nog in SiciliÎ volgens getuigenis van Barbosa t.a.p. C. 1. Een
seculaire kathedraal is zodanige, waarin het kapittel uit seculaire
geestelijken bestaat die irreguliere (niet geregelde) kanunniken genoemd
worden; zodanigen zijn heden ten dage ongeveer allen. Vroeger echter in het
eersten begin waren de meeste, zo niet alle meer beroemde kathedraal- en
metropolitaankerken reguliere kerken, gelijk Joh. Baptiste Signius, boek 1 de
Ordine et statu Canonica c. 16, zoekt aan te tonen met de voorbeelden van de
kerken van AlexandriÎ, Aquileja, ja ook van de eerste kerken van Jeruzalem en
AntiochiÎ. Maar in de latere eeuwen zijn de meeste van die seculair gemaakt. De
bewerker van zodanige verwereldlijking of secularisering is alleen de paus[138].
Hier zouden deze vragen ter oplossing opgeworpen kunnen worden. 1. Of de
kerken, wier kanunniken seculair zijn, maar wier bestuurders of oversten
seculaire abten of prioren zijn[139],
zuiver seculaire kapittel- of kathedraalkerken genoemd moeten worden of
gemengde? 2. Of een seculaire abt of prior geen tegenstrijdigheid is, evenals
of men sprak van een monnik, die geen monnik is? 3. Of de verwereldlijking of
secularisatie naar de grondstellingen van de Roomse theologie niet genoemd zou
kunnen worden een overgang van paard tot ezel? Voorts over het verschil tussen
een college van geregelde en niet-geregelde geestelijken, tussen een geregelde
en niet-geregelde overste of prelaat, tussen een geregelde en wereldlijke
kanunnik, en over de verschillende inrichting en wijze van het bestuur, zie men
Barbosa t. a. p. Want het uitschrijven van de beuzelingen verveelt. 3. De
verdeling van de kathedraalkerken in nog meer bepaalde onderafdelingen, of in
afzonderlijke exemplaren moet gehaald worden uit de Notitia Episcopatuum,
die vroeger is uitgegeven met Barcinonensis Practica Cancellariae
apostolicae. Meer nauwkeurig echter en meer overeenkomstig met de
tegenwoordige toestand is de meer nieuwe verdeling, welke Barbosa heeft in zijn
Praxis exigendi Pensiones, uitgegeven in het jaar 1636, met sommige Vota
decisiva Canonica. Onder welke men lette op de kerken van Loretto, Riva,
Szoreny, Montalto, Tolentino, die in de vorige eeuw door de laatste pausen tot
kathedrale kerken verheven zijn[140].
5. Nu volgt een onderzoek en weerlegging van de zogenaamde kathedrale
kerken. Wij zeggen, dat die kerken zaken van menselijke uitvinding zijn, en dat
men dientengevolge door een heilzame hervorming tot de aloude en apostolische
eenvoud in dezen dele moet terugkeren. De gronden, vroeger tegen de
kapittelkerken te berde gebracht, kunnen hier alle op dezelfde wijze of met
meerdere kracht worden toegepast. Laat ons nu de volgende gronden aanvoeren: 1e
Omdat er geen stof is voor zodanige kerk, is er derhalve geen zodanige
kerk. Als haar stof wordt vastgesteld de diocesekerk of de diocese, van
wie de gemeenschappelijke of algemene parochie de kathedraalkerk genoemd wordt.
Maar dat het diocesestelsel strijdt met de schrift, die alle parochiekerken of
particuliere, georganiseerde kerken kerken noemt, staat vast uit de door
Parker aangehaalde schriftuurplaatsen, bij wie men ook zie de verdediging van
dit argument tegen de Roomsen. Pol. Eccl. Boek 3, kapittelken 18 en 19. ñÝ 2e Omdat er geen vorm van
zodanige kerk bestaat. Maar hoedanige vorm ook gedacht en gezocht wordt deels
in de prelaat of bisschop, deels in het college of kapittel van kanunniken, ze
strijdt met Gods Woord, dat geen ambten kent buiten de in Ef. 4, 1 Tim. 5: 20,
1 Kor. 12, Hand. 6 en 20, Titus 1 genoemde. Bovendien stelt Gods Woord alle
herders gelijk. Maar elders overtuigen wij de bisschoppen en kanunniken naar
goddelijk recht van wanordelijkheid en machtsaanmatiging. 3e Omdat
de grondslag van de kathedrale kerk verrot en verkeerd is. De meer verwijderde
grondslag toch is de burgerlijke bestuursinrichting, naar wier richtsnoer en
voorbeeld de waardigheid en verheffing van de kerken in grote steden en
hoofdsteden, en de indeling van alle andere kerken in kleine steden en op het
naburige platteland als het ware in gouvernementschappen, zodat deze aan de
eerste als aan haar moeder en meesteres onderworpen werden, is uitgewerkt. Dit
is in strijd met Luk. 22, en met Gal. 1, 2 Kor. 8, Filip. 4, enz. Op deze
plaatsen worden de kerken van MacedoniÎ, AziÎ, AchaiÎ, Judea, GalatiÎ met
gelijk recht en voorrecht genoemd zonder eerbetoning of onderscheiding van
meerderheid. Behalve dat nergens hetzij in de brieven, hetzij in de gewijde
geschiedenis de kerk van Korinthe, Efeze enz. met deze naam genoemd worden. De
nadere grondslag (voor sommige voorstanders van de hiÎrarchie de enkele en
enige grondslag) is de bekering, of de moeite en dienst, die enige kerk
besteedt in het planten, verzamelen en stichten van andere kerken, waaruit zij
menen, dat een recht van onderhorigheid verkregen wordt. Maar zonder steun in
de Heilige Schriften, ja zelfs in strijd met deze en in strijd met alle
redelijkheid. Alzo zou de kerk van Jeruzalem of Judea voortdurend alle andere
kerken aan zich onderworpen moeten hebben als de eerste en gemeenschappelijke
moeder (Jes. 2, Joh. 4, Hand. 1 en 2, Rom. 11), en op gelijke wijze de Griekse
of oosterse kerken die van Rome, en alle andere westerse kerken. Het strijdt
ook tegen de rede, zo gezegd wordt, dat een particuliere, zichtbare en
georganiseerde kerk daarom niet wezenlijk een kerk is en geen eigen vorm heeft,
geen eigen, inklevende kerkelijke macht, omdat zij uit een andere is ontstaan
en voortgebracht, even alsof een mens niet wezenlijk een mens en even goed als
hem, die hem geteeld heeft, zijn zou, omdat hij zijn bestaan aan een ander
dankt. Maar over dit punt weiden wij meer uit in de Desp. Causa Papatus, boek
3, afd. 3, hoofdst. 4. De naaste grondslag van dit gebouw is, wat zijn aanvang
betreft, de menselijke willekeur en gewoonte; en wat het ten top voeren van de
heerschappij betreft, het gezag van de paus. Het is hier niet de plaats te
zeggen, hoeveel nu in goddelijke en kerkelijke zaken aan elk van die beide moet
toegeschreven worden. 4e Omdat het noodzakelijk vereiste of het
eerste, tot het wezen behorend, noodzakelijk bestanddeel van kathedraliteit
niet bestaat, n.l. de kerkelijke macht over de kerken van het gehele district
of de gehele diocese, ja zelfs over de kerken van de kleine steden of van de
grotere steden, en dat nog wel waar die steden in een andere provincie of in
een andere landstreek veraf gelegen zijn, daarom bestaat derhalve ook de
kathedrale kerk niet. Het voorafgaande blijkt duidelijk, omdat de kerkelijke
macht bij alle en de enkele kerken berust, wat het beroepen van de dienaren, de
bediening van het Woord en van de sacramenten, en de uitoefening van de tucht
betreft, volgens Matth. 18, 1 Cor. 5 en 14, 2 Kor. 8, Ef. 4, Hand. 4, 1 Thess.
5, 1 Tim. 3, 4 en 5, 1 Petr. 5 enz. Men vergelijke de volgende verhandeling
over de kerkelijke macht, en deel 2 over de beroepingen van de dienaren, over
de ouderlingen, en over de klassen en synoden. 5e Omdat de
vereisten, de rechten en de gewoonten, die in de stichting, de verrijking en
het bestuur van de kathedrale kerken gewoonlijk in acht genomen worden (hier
boven vermeld), strijden met het goddelijk recht, de aloude eenvoud en de
opbouwing van de kerken. Om het in ronde woorden te zeggen, het is bloot
machtsaanmatiging en geroofd goed, door de geestelijken aan andere kerken
ontnomen, en ze ontnemen aan de andere kerken waar het Woord en de sacramenten
bediend worden, het wezen van kerken. Deze dingen zijn alle zo dwaas mogelijk;
ze slechts genoemd te hebben, is hun dwaasheid bewezen te hebben. 6e
Omdat men hierdoor kerkelijke overheersing, regering van weinigen, voorrang,
alleenheerschappij en pauselijke tirannie, de bemoeiing met eens anders doen,
kortom, de stinkende trots van de wereld invoert of bevestigt, langzamerhand al
het heilige in het onheilige, de kerk in de wereld omzet, en haar (om een
uitdrukking van henzelf te gebruiken) seculariseert of verwereldlijkt. Dit
weten zij die de kathedralen met hun versieringen, inkomsten en pracht kennen,
benevens de kathedrale kapittels met hun inkomsten, ereposten en ereambten van
aartspriester, aartsdiaken, overste, deken, evenzo de bisschoppen en
bisschoppelijke curiÎn met de vicarissen, officialen enz., of die slechts
Keulen, Luik, Mainz, San Jago de Compostella, Parijs, Tarraco, Saltzburg, Bamberg,
Saragossa enz. gezien hebben. Maar het duidelijkste bewijs is hier wel geleverd
door de vleselijke redetwisten, bepalingen en regels over de voorrang; welke
ons rijkelijk verschaft worden, behalve door het canonieke recht, door de
bullen en constituties van de pausen, en de handelingen van de Congregatie van
Kardinalen tot bepaling van de riten, en van een andere Congregatie, die belast
is met de uitlegging van de bepalingen van het concilie van Trente, zoals ook
door de boven aangehaalde schrijvers. Om nu niets te zeggen over de twisten
tussen het kapittel met zijn waardigheden en de bisschop, wederom tussen de
kathedrale kerk en de geÎximeerde of aan het bisschoppelijke opzicht onttrokken
kapittelkerk, of tussen de voorname en de rijke kapittelkerk, deels over punten
van eerbewijzing, deels over de grenzen van het rechtsgebied[141].
7e Omdat het bestuur van de kathedrale kerken zich ongeveer om niets
bekommert dan om de wereld en haar rijkdommen, die teniet zullen gaan, de
inkomsten, landerijen, landschappen, tienden, enz. Dit tenminste is het
voornaamste onderwerp, dat het kapittel en de bisschop bezighoudt. Zodat, meer
dan ergens elders, voorwaar wel van de kathedraalkerken het oude spreekwoord
ten volle geldt: Religio peperit divitias, et filia devoravit matrem, d.
i. de godsdienst heeft rijkdom gebaard en het kind heeft toen zijn moeder
verslonden. 8e Eindelijk zijn de kathedrale kerken wederrechtelijke
instellingen (hoe goed, hoe opperbest zij zich in hun soort ook houden), niet
slechts met betrekking tot de kerken, die zij aan zich onderwerpen, maar
voornamelijk met opzicht tot de dienaren van het Woord en de uitdelers van de
Gods geheimenissen, die de moeiten van de zielzorg op zich nemen. De
kathedralen echter verheugen zich door hun kapittels en bisschoppen in de
waardigheid, de macht, het gezag, en de vruchten, en matigen zich het
geestelijk of kerkelijk bestuur over hen en evenzo over hun schapen op
vleselijke en wereldse wijze aan. Laat hen zien, hoe goed dit strookt met Mal.
2: 7, 1 Kor. 4:1, 1 Thess. 5:1, 1 Tim. 5, 1 Petrus 5, en met andere teksten
boven en elders aangehaald, evenzo met het werk de sacerdotio van Chrysostomus,
met de Apologia profuga van Gregorius Nazianzenus, met het pastorale
van Gregorius de Grote, waarin deze gulde volzin uitblinkt: ìWeid
met het woord, weid met het voorbeeld, weid met hulpbetoon. Weid met het woord
in de prediking op geleerde, weid met het voorbeeld in de omgang op heilige,
weid met hulpbetoon in de liefde op vrome wijzeî. Op welke wijze de
bisschoppen met het kapittel dit doen is al te bekend. En toch verheffen zij
zich boven de kerspelpastoors en andere geestelijken, die in de bediening van
het Woord en in de zielzorg arbeiden, en gebruiken hen en hun dienst op geen
andere wijze als een meester die van zijn slaaf, of pachter, of huurling in
zijn eigen zaken gebruikt.
6. De gronden, die voor de kathedrale kerken gewoonlijk worden aangevoerd,
zijn evenzeer wankelend. 1e Nu eens worden ze gehaald uit het
goddelijk recht of de apostolische tijd of het apostolisch voorbeeld. 2e
Dan weer achten zij het, deze wantrouwend, veiliger die te halen uit de
praktijk en gewoonte van de oude kerk. 3e Herhaaldelijk doen zij
beroep op het natuurrecht of de billijkheid. Want omdat iedere of enige kerk
van een grote stad andere kerken in de nabijheid van de stad gesticht heeft en
deze van genen in hun oorsprong afhingen, menen zij, dat dit plicht is, dat zij
inderdaad en voortdurend als spruiten van die kerk als van hun moeder moeten
afhankelijk zijn, ja, terwille van haar moeder nooit kerken worden met eigen
vorm en volkomenheid. Op gelijke wijze ongeveer als volgens het recht van
oorlog en onderwerping, volgens het recht van gerechtelijke opvordering en
bevrijding, of volgens het recht van de eerste inbezitneming steden, eilanden, provinciÎn
en volken aan andere steden, provinciÎn, koninkrijken en volken
staatsrechtelijk onderworpen worden. 4e Anderen wederom stellen hun
sterkte in het burgerlijk recht en in de volgens dit recht gemaakte verdeling
van de plaatsen in provinciÎn en gouvernementschappen, en in de
ondergeschiktheid van de ene aan de andere. Zij willen nu dat zodanig recht en
zodanige gewoonte op gelijke wijze worden overgebracht en toegepast op de
kerken. 1e Wat de bewering van goddelijk recht en apostolische
instelling betreft, moet deze enige grond van weerlegging worden vastgehouden
n.l. dat alle eerste kerken van het nieuwe testament, die in het begin
georganiseerd zijn, niet zodanige geweest zijn, dat zij meerdere andere kerken
onder zich konden omvatten, en dat de meeste van die plaatselijke of parochiale
kerken geenszins slechts delen van een grote diocesekerk (aldus in het pausdom
genoemd) geweest zijn, noch van het eigen bestuur over zichzelf ontbloot zijn
geweest, of als gedeeltelijk slechts kerken zijnde afhankelijk zijn geweest van
een kathedraalkerk, zodat aldus die diocesekerk in de enkele kathedraalkerk
vertegenwoordigd zou worden, en zodat dan haar geheel bestuur in handen van de
bisschop zou zijn, of indien hij gestorven was, van het kapittel, zonder de toestemming
van de ouderlingen of herders. Indien deze grond van weerlegging wordt
vastgehouden, zal men zien, dat geen argumenten, geen tegenwerpingen de staat
van het geschil aanroeren, maar dat het of aannemingen zijn van wat nog bewezen
moet worden, of onbekendheid is met de tegenbewijzen, of louter
tegenstrijdigheden zijn, waarin zij zich wikkelen, en waardoor zij hun eigen
stellingen of die van de bondgenoten afbreken; wat zo geleerd en krachtig is
aangetoond door Parker, t. a. p., dat niemand (voor zover ik weet) sedert die
gehele tijd (het boek nu is uitgegeven in 1616) hem op iets geantwoord heeft.
Om niet over te doen, wat reeds gedaan is,verwijzen wij de lezers naar zijn
werk. 2e Gronden van weerlegging met betrekking tot de tegengeworpen
oudheid zijn deze: In het begin van de oudheid na de apostolische tijd is het
niet aldus geweest. Maar zoals door Christus en daarna door de apostelen en
apostolische mannen het evangelie gepredikt is in de kleine steden en dorpen
evenzeer als in de grote steden (verg. Luk. 10: 8 met Matth. 10: 11, 9: 35,
Mark. 1:38, Hand. 8:25), zo zijn overal kerken verzameld en georganiseerd, en
wel eigenlijk gezegde kerken (Rom 16: 1, Hand. 14: 21, Tit. 1: 3, Hand. 15:
36), en over die enkele kerken zijn eigen bestuurders of herders of opzieners
aangesteld (1 Tim. 3: 15, Titus 1: 5, Hand. 14: 5 en 23, Ef. 4: 11), over de
afzonderlijke kerken ook wel in meerdere getale (Hand. 20: 17, Filip. 1: 1, 28,
1 Thess. 5:12), en het kerkelijk bestuur is gelijk geweest aan een veelhoofdige
regering; en de kerken zijn in deze toestand bewaard geweest, totdat de
eerzucht langzamerhand de aanstelling van koorbisschoppen heeft ter hand
genomen, en het bestuur, dat in handen van velen was, eerst tot minder
personen, daarna tot ÈÈn opziener of bisschop is teruggebracht. Er moet echter
opgemerkt worden dat de sporen van de oorspronkelijke nederigheid en
eenvoudigheid niet ontbroken hebben, toen het voortdurend voorzitterschap van
een onder de ouderlingen de grenspalen van de macht reeds uitermate had uitgezet.
Dat op het concilie van Carthago (waarover bij Cyprianus) vele bisschoppen, die
de besluiten van dat concilie ondertekend hebben, uit dorpen en kleine steden
zijn geweest, wordt daaruit opgemaakt, dat de meeste namen van de plaatsen,
waar hun bisschoppelijke zetel was, de aardrijkskundigen onbekend zijn. Ja
zelfs in de tijd dat de bisschoppelijke hoogheid reeds wijd en zijd bevestigd
is, worden nog overblijvende bisschoppelijke zetels gevonden te Dolichia,
Nazianzus, welke plaatsen naar getuigenis van Theodoretus (boek 3, hoofdst. 4)
en Socrates (boek 4 hoofdst. 26) kleine steden zijn geweest. 3e De
grond van weerlegging met betrekking tot de tegengeworpen redelijkheid en
voegzaamheid, dat de bekerende kerk rechtsmacht heeft over de bekeerde kerk,
wijzen wij beneden aan. 4e Op het tegengeworpen voorbeeld van het
burgerlijk recht antwoorden wij met het woord van Christus Joh. 18: 36: Mijn
koninkrijk is niet van deze wereld, en Luk. 22, de koningen der aarde enz.,
maar gij niet alzo etc. De gronden van huishoudelijke aard of die aan de
keuken ontleend zijn tot voordeel van de kathedralen gispen wij beneden met een
woordje.
7Ý 1. Over de metropolitaankerken
handelen de leraars op het hoofdstuk cleric. 9 quÝ 3. Een metropolitaankerk nu is een ker, die in de voornaamste
of hoofdstad van de provincie is, en die de zetel of leerstoel van de
metropolitaanbisschop heeft. Isodorus, en met hem het canonieke recht c.
cleros. 21 dist., schijnt de metropolitaankerk omschreven te hebben als een
zodanige, die op zijn minst het bestuur heeft over tien steden. Anderen stellen
de metropolitaan volkomen gelijk met de aartsbisschop, gelijk Tholosanus,
Syntagni. Juris, lib. 15 c. 11 meent, dat uit het burgerlijke en het canonieke
recht bewezen wordt, en zo ook de nieuwere leraars van het canonieke recht en
de praktijk van de Roomse curie. Anderen echter onderscheiden op andere wijze,
gelijk Cujacius op C. de Sacros. Eccles., alwaar hij zegt, dat de
metropolitanen lager in rang zijn dan de patriarchen of aartsbisschoppen, en hoger
dan de bisschoppen. De metropolitaanbisschoppen worden ook genoemd proewsteV, prwtoi, prwteuonteV, mindere patriarchen (niet patriarchen in
volstrekte zin, zonder bijvoeging van dit mindere). De
metropolitaankerken worden ook patriarchale kerken of moederkerken genoemd,
welke laatste naam in ander opzicht ook gegeven wordt aan de kathedraalkerken,
ja zelfs aan de parochiale doopkerken[142].
II. De oorsprong of eerste aanleiding van de metropolitaanbisschoppen schijnt
geweest te zijn de menselijke gewoonte en instelling, waardoor zij gemaakt zijn
als het ware tot voorzitters van de bisschoppen en kerken in ÈÈn provincie, op
wie de verplichting rustte de bisschoppen van de provincie samen te roepen en
op de conciliÎn het voorzitterschap te bekleden; waarbij nog deze last of deze
macht gevoegd was, dat in hun tegenwoordigheid en door hun bezorging de
bisschoppen beroepen werden[143].
Maar in verloop van tijd groeide hun gezag aan, en heeft de macht van de Roomse
paus er de laatste hand aan gelegd; welke macht tegenwoordig het naaste
fundament van zodanige kerk is[144].
III. Uit de noodzakelijke bestanddelen en vereisten, die deels voorrechten
deels lasten zijn, zullen we nu deze aanstippen, 1e Dat alle
bisschoppen van de provincie in betrekking tot hun metropolitaanbisschop suffraganen
of onderbisschoppen zijn en genoemd worden. 2e Dat bij de
verheffing tot metropolitaankerk verscheidene kerken haar moeten onderworpen
worden[145]. 3e
Dat haar aartsbisschoppen de koningen kronen, volgens opdracht van de Paus, hun
gebieder. Zo heeft de aartsbisschop van Tarragon de koning van Arragon[146],
die van Trnova de koning van Bulgarije[147],
die van Mainz weleer Karel de Grote gekroond enz. 4e Dat de
suffraganen of onderbisschoppen over hun metropolitaanbisschop niet kunnen
oordelen, behalve dat de oudste onder hen gehouden is diens meer dan zes
maanden durende afwezigheid de paus te kennen te geven[148].
5e Dat haar metropolitaanbisschoppen hoger in rang zijn dan de
gewone bisschoppen, en lager dan de primaat, evenals de primaten lager zijn dan
de meerdere patriarchen[149].
Tholosanus, t. a. p. wil echter, dat uit Sidonius Apollinaris bewezen is, dat
vroeger de metropolitaanbisschoppen in GalliÎ onmiddellijk aan de roomse stoel
onderworpen waren. 6e Dat dienovereenkomstig van de
suffragaanbisschop op iedere metropolitaanbisschop kan geappelleerd worden[150].
7e Dat de metropolitaanbisschoppen suffraganen of onderbisschoppen
van de patriarchen zijn[151].
8e Dat de metropolitaanbisschop geen bisschop kan ordenen, zonder de
patriarch geraadpleegd te hebben[152].
9e Dat de oudste bisschop van de suffragaanbisschoppen een vicaris
in de metropolitaankerk kan aanstellen, indien het kapittel de aanstelling
nalaat; indien de exemte kathedraal het nalaat zal de naastbijzijnde bisschop
een vicaris kunnen afvaardigen; in een gewone kathedraalkerk zal de
aartsbisschop een vicaris of officiaal kunnen afvaardigen, indien n.l. het
kapittel binnen acht dagen in het vicariaat niet heeft voorzien[153].
10e Dat de metropolitaanbisschop of aartsbisschop niet kan oordelen
over zaken, die de suffragaanbisschoppen onder elkaar hebben[154].
11e Dat hij zich niet moet inlaten met zaken, die in eerste aanleg
behandeld worden bij zijn suffragaanbisschop, noch zaken, die bij de hoven van
de gewone bisschoppen hangende zijn, aan zich trekken[155].
12e Dat de aartsbisschop overgebracht naar een bisschoppelijke
zetel, slechts de naam of titel van aartsbisschop behouden kan, echter niet het
gebruik van pallium en kruis[156].
13e Dat hij niet zit op een hogere plaats, noch het gebruik van
kruis en moretta heeft, als de pauselijke legaat in de stad tegenwoordig is[157].
14e Dat een reguliere metropolitaankerk alleen door de paus
geseculariseerd kan worden. Wat die secularisatie of verwereldlijking is, en
dat zij behalve de hoedanigheid van het geregeld zijn niets verandert, zal men
leren uit de bul van Clemens VIII, waarbij hij de kerk van Saragossa
geseculariseerd heeft, 15 juli 1604. Deze bul staat niet in het Bullarium, maar
Barbosa vermeldt haar in het traktaat de Canonicis hoofdst. 1 ß49. 15e
Dat de verheffing van een kerk tot metropole niet kan gedaan of gevraagd
worden, zonder dat vooraf aanzoek is gedaan bij de congregatie, die hiervoor
door Sixtus V is ingesteld, om na onderzoek van de zaak door de leden van deze
congregatie dit van de paus te kunnen gedaan krijgen. ñ Voeg bij deze nieuwe
wetten nog enige oudere besluiten, n.l. 1. Dat de suffragaanbisschoppen helpers
zijn van hun metropolitaanbisschoppen, en dat ze datgene, wat deze inzake hun
dienst te verbeteren vinden, met volvaardig gemoed verbeteren en terechtbrengen[158].
II. Dat de metropolitaanbisschop de zaken niet hoort zonder de tegenwoordigheid
van alle medebisschoppen van de provincie[159].
III. Dat, indien iemand zich beklaagt door de metropolitaanbisschop bezwaard te
zijn, hij bij de primaat van de diocese of bij de patriarchalen stoel het
geding aanhangig maakt[160].
IV. Dat geenszins tussen twee metropolitaanbisschoppen ÈÈn provincie verdeeld
worde[161].
V. Dat de in ketterij gevallen door de bisschoppen van de provincie, door de
naburige metropolitaanbisschoppen geoordeeld wordt[162].
8. De metropolitaankerken worden verdeeld in: I. reguliere en seculaire.
Vergelijk, wat ik boven over de verdeling van de kathedraalkerken heb
aangetekend. II. In eenvoudige of gewone metropolitaankerken, en in de
metropolitaankerken van primaten en patriarchen. Zodanige zijn bijv. onder de
mindere of particuliere patriarchale metropolitaankerken, die van Maagdenburg
in Duitsland, van Canterbury in Engeland, van Armagh in Ierland enz.; onder de
meerdere of algemene of oecumenische, die van Rome, van Constantinopel, enz.
III. In meer bijzondere soorten, of enkele kerken, dat is in de hedendaagse
metropolitaankerken van heel de wereld, waarvan een zeer nauwkeurige lijst
gegeven wordt door Barbosa, in het boek door ons aangehaald, toen we over de
kathedraalkerken handelden. Onder deze moeten als met de vinger aangewezen
worden die, welke in de vorige en in de onmiddellijk daaraan voorafgaande eeuw
tot metropolitaankerken verheven zijn, zoals die te Senigaglia door Pius II,
die van Bologna door Gregorius XIII, die van Fermo door Sixtus V, die van
Ravenna door Gregorius XIII, van welke de suffragaankerken zijn aangewezen door
Clemens VIII. Hierover moet geraadpleegd worden het Bullarium. Het naast met de
metropolitaankerken stemmen overeen de exemte of aan gewoon opzicht onttrokken
kathedraalkerken. De Lateraankerk van Rome schijnt alle exemte
metropolitaankerken van elke soort te overtreffen. Want deze is niet slechts
een kathedraalkerk, maar ook een metropolitaankerk, ja zelfs een patriarchale
kerk, en meer nog. 1e Want zij neemt de hoogste plaats in boven alle
kerken van wereld en stad (orbis et urbis). 2e Ze is de kerk van de
Roomse patriarchale opperpriesters. 3e Ze komt voor onder de naam
van kerk van Rome. 4e Ze heeft het voorrecht van de honderdjarige
aflaat te mogen geven. 5e Aan haar is de hoogste plaats verschuldigd
wegens meerdere daar gehouden conciliÎn. 6e Ze is het hoofd en de
moeder van alle kerken. 7e Geen heiliger plaats is er in heel de
wereld dan deze kerk. 8e De heilige Dominicus is verschenen om haar,
toen ze instortte, met zijn schouders te steunen. 9e Haar aflaten
zijn ontelbaar. 10e Haar kapittel heeft de bevoegdheid aflaten toe
te staan. 11e Zij geeft verlof op haar terrein vrome plaatsen op te
richten, met toestemming van de bisschoppen van de diocese. 12e Haar
kanunniken gaan vooraf aan de kanunniken en de geestelijkheid van de St.
Pieterskerk van de stad. 13e Haar geschillen onderzoekt de kardinaal
aartsdeken en de rechter, door hem afgevaardigd. Zie deze voorrechten en deze
haar verdiensten op verschillende plaatsen in het Bullarium, en in Paninus'
werkje de praecipuis Urbis Basilicis, en in het traktaat van Pompejus
Ugonius de praecipuis urbis stationibus, alwaar ook de geschiedenissen en
oudheidkundige zaken op haar bouw, relikwieÎn en heilige gedenktekenen
betrekking hebbende, vermeld worden. Aan haar kapittel alleen kent Caramuel
Lobkowitz de voorrang toe boven de CisterciÎnsen en de andere, reguliere
kanunniken in zijn verhandeling, waarin hij met inspanning van alle kracht
strijdt voor de voorrang van de CisterciÎnsen. Men zie de gronden voor deze
uitnemendheid bij hem, zo men hierin lust heeft.
9. Nu blijft nog over een wederleggend deel. De gronden tegen het
ongelukkige fabriceren van dusdanige kerken kunnen gehaald worden uit de
weerlegging van de kathedraalkerken, en op dezelfde wijze hier worden
toegepast. Nu zullen we afzonderlijk aanwijzen de volgende: 1.Ý Omdat er naar goddelijk recht geen
provinciale kerk, noch aartsbisschop, noch kapittel is, dat is noch stof, noch
vorm, is er derhalve ook niet het geheel. 1e Dat er zodanige kerk
niet is, wordt bij gevolgtrekking uit het mindere tot het meerdere besloten uit
datgene, wat wij tegen de kathedraalkerken hebben aangevoerd. Zie Parker,
bladz. 245 en 283 van de eerste uitgave in 4ƒ. 2e Evenzo dat er geen
zodanige provinciale herder is, daar hij immers aan zijn ambtsplicht niet zou
voldoen, die voornamelijk bestaat in de prediking van het Woord en in de
openbare en private vermaning (gelijk vroeger uit de beweringen van de
pausgezinden zelf aangetoond is in onze Desper. causa Papatus); ja zelfs is hij
niet voldoende voor het bestuur en de rechtspraak in zovele en zo wijd uit
elkaar verspreide kerken. Maar over de bisschoppen en aartsbisschoppen en hun
instelling handelen wij opzettelijk in deel 2. Intussen kunnen de lezers nazien
de Institutie van Calvijn, boek 4, kapittel 10, Wittaker c. Bellarmino controv.
4 qu. 2, Raynoldi colloquium cum Harto, Parker boek 3 hoofdst. 19, inzonderheid
het Altare Damascenum hoofdst. 2 en 3. II. Deze ongerijmdheid zou dan volgen,
dat de kerkelijke macht door Christus verbonden was aan bepaalde plaatsen en
hun wereldlijke uitstekendheid, die door de wil van de vorst en de loop van de
jaren veranderen kan, gelijk de vorm van de provinciÎn veranderd is, naar
getuigenis van B. Rhenanus; en op grond van en in aansluiting aan zijn
getuigenis Tholosanus in hetzelfde boek 15, c. 11. Vergelijk Wittaker, Controv.
4, qu. i. III. Ook nog een andere ongerijmdheid zou volgen. Naar dezelfde
gevolgtrekking zouden aangenomen moeten worden patriarchale kerken met de
patriarchen, en een oecumenische of algemene kerk met haar oecumenische
priester. Zie de verdediging van dit argument bij Parker, t. a. p. pag. 287. Tegenwerpingen
en verdedigingsmiddelen tot voordeel van de metropolitaankerken worden
ontleend: Ie Aan de Schrift. Antwoord. Maar 1e Úf
slechts de verborgen bedoeling van de apostelen werpen zij ons tegen. Door
aanwijzing van welke regel kennen zij die? 2e Úf ze leggen de zin en
historie van de Schrift uit naar de feiten, spreekwijze, gewoonte en gebruik
van de volgende eeuwen op een even gevaarlijke als ongeleerde wijze. Zie
Parker. IIe Aan de billijkheid, het natuurrecht, ja zelfs aan het
Goddelijk recht, volgens hetwelk n.l. de bekerende kerk de rechtsmacht zou
hebben over de bekeerde. Antwoord. Beneden in de vraagstukken ter
oplossing zal hierover iets gezegd worden. IIIe Aan het oude
kerkelijke recht. Antwoord. 1e Het staat te bezien, of men
met de nodige voorzichtigheid te werk gaat, door de kerken naar het voorbeeld
van de staatsinrichting en burgerlijke heerschappij, ja zelfs van het heidendom
(c. illis 8 dist.), volgens menselijke gewoonte en berekening te organiseren. 2e
Hun vorm en inrichting is geheel anders geweest dan die van de pauselijke
metropolitaankerken, gelijk uitstekend en overtuigend bewezen. wordt door Parker
en door de schrijver van het Altare Damascenum (David Calderwood) t. a.
p. Waarbij ik nu niets heb bij te voegen dan dit ene, uit de rijkswet van
Lodewijk de Vrome, kapittel 10: Geen metropolitaanbisschop mag zonder
tegenwoordigheid van alle overige medebisschoppen van de provincie de zaken van
enigen van hen aanhoren; omdat het ongeldig zal zijn, ja de zaak op de synode
als afgedaan zal doen beschouwen. Noch zal iemand van de overige bisschoppen de
zaken van zijn priesters horen zonder tegenwoordigheid van zijn geestelijken,
omdat het vonnis van de bisschop ongeldig zal zijn, als het niet door de
tegenwoordigheid van de bisschoppen bekrachtigd wordt. Geheel anders is nu
de gedaante van de hiÎrarchische macht.
10. Patriarchale kerken zijn hetzij particuliere, hetzij algemene of
oecumenische.Ý Gene zijn de kerken en
zetels van de primaten bij elk volk, in elk gebied of rijk. Heden ten dage nog
zijn zodanige patriarchale zetels en patriarchen in Moskou en in het Abessinisch
rijk. In het westen worden zij primaten genoemd, bijv. van Frankrijk,
Duitsland, enz. Zo bijv. is Hermolaas Barbarus Patriarch van Aquileje geweest.
De laatste (de alg. of oecum.) waren in de Romeinse wereld weleer de kerken van
Rome, van Constantinopel, van AlexandriÎ, van AntiochiÎ, en als aanhangsel of
toegift die van Jeruzalem. Die van AlexandriÎ schijnt tenminste wat de titel
betreft onder alleÝ patriarchale kerken
de oudste, alwaar de patriarch eerst Abba genoemd werd, daarna van de
tijd van Herucla af, nadat door haar voorganger Demetrius drie en door haarzelf
twintig bisschoppen (die vroeger in Egypte niet waren) waren aangesteld, zijn
zij Papa genoemd (hetwelk de Arabieren schrijven Baba), dat is
grootvader, n.l. vader van de vaders; omdat de bisschoppen vaders genoemd
werden, en dientengevolge de patriarchen, die over de bisschoppen van hun
district stonden, vaders van de vaders schenen genoemd te moeten worden[163].
Of een georganiseerde oecumenische kerk, die n.l. een eenheid vormde en
verenigd was door een in uitwendige gestalte zich openbarende en geregelde
correspondentie en gemeenschap, na de apostolische tijd ooit in de wereld
bestaan heeft, of een tijdlang voortdurend bestaan had, alzo dat door ons
historische kennis van haar bestaan kan verkregen worden, betwijfel ik niet slechts
in grote mate, maar ik neig er volkomen toe om het te ontkennen, zodat men zich
met zodanige oecumenische eenheid tevergeefs zou bezighouden. Dat er een
verborgen gemeenschap van alle rechtzinnige kerken en van alle gelovigen altijd
geweest is en ook nu nog is, moet zonder twijfel worden vastgesteld. Van haar
ook moet worden verstaan dit algemeen bekende gezegde: ìVan hem is God niet
de Vader, van wie de kerk niet de moeder isî Men kan zich toeleggen op de
bevordering van de eenheid van de algemene kerk, en in haar eenheid blijven,
als men blijft in de enigheid van het geloof, en als men met elk van haar
delen, waarin men komt, of waarmee men verbonden kan worden, uitwendige
gemeenschap aankweekt, hoewel men nauwelijks weet, of er, welke, en hoedanige kerken
in alle delen van de wereld zijn, die de oecumenische kerk samenstellen. Wat
betreft de vertegenwoordiging van de oecumenische kerk op een tijd, of in deze
of in die eeuw op de wereld bestaande, dat is, wat betreft een oecumenische
synode, kan evenmin aangetoond worden, dat ze ooit na de apostolische synode
(Hand. 15) bestaan heeft. Laat men slechts de kerkhistorie en de handelingen
van de conciliÎn nauwkeurig doorzoeken, en men zal niets vinden dan
afgevaardigden van kerken in het Romeinse rijk, bij wie zich herhaaldelijk
misschien enige weinigen uit de niet-Romeinse wereld gevoegd hadden. Op gelijke
wijze werden vier patriarchen in de westelijke en oostelijke delen van het rijk
oecumenische genoemd, gelijk nog heden ten dage de oosterse patriarchen zich
met deze zelfden titel noemen, omdat zij over de kerken stonden van het gehele
Romeinse rijk of gebied, en die over vier gouvernementschappen als het ware of
viervorstendommen verdeeld waren ter wille van de betere orde (naar men
meende). Men moet dit echter van niets anders dan van de Romeinse wereld
verstaan; en dientengevolge is er geen oecumenische priester, noch een
oecumenische zetel of kerk, waarvan alle kerken noodzakelijk zo afhankelijk
zijn, dat zij, indien zij niet bij haar door uitwendige eenheid en gemeenschap
zijn ingelijfd, buiten de katholieke en oecumenische kerk geheel en al zouden
schijnen te staan.
II. Vraagstuk I. Moeten in de zuivering van de kerken van de
misbruiken van het pausdom de metropolitaankerken en kathedraalkerken behouden worden;
of waar ze reeds opgeheven zijn, hersteld worden. Antwoord. Nee, wegens
de boven bijgebrachte redenen. En ook deze ene reden zou voldoende zijn, dat
dan op gelijke grond de kerken van de primaten, de patriarchale kerken, en de
oecumenische of algemene kerk en geheel die wereldse heerschappij moesten
worden georganiseerd of hersteld. Maar de volgende tegenwerpingen worden
gemaakt door hen, die, nadat na het jaar 1640 in Engeland de zaken een ommekeer
genomen hadden, voor de kathedrale hiÎrarchie met haar kapittels in de bres
zich stelden.
1e Tegenwerping. De bisschoppelijke inrichting is oud en
apostolisch. Antwoord. In genen dele, zoals door de gereformeerden
tegenover de roomsen krachtig bewezen is. Maar hierover in deel 2. 2e
Tegenwerping. Terstond met de voortplanting van het geloof onder de
heidenen zijn zodanige kerken aan Gods dienst en verheerlijking toegewijd. Antwoord.
1. Niets van die aard blijkt uit de geschiedenis van het nieuwe testament;
evenmin uit de eerste en oudste kerkelijke schrijvers. Maar dit blijkt, dat de
kerken plaatselijk in steden en dorpen georganiseerd zijn geweest, en wel als
volkomen kerken, toegerust met haar eigen macht, bestuur en kerkelijke dienst.
2. Later toen de macht van de bisschoppen, en de aanmatigende heerschappij van
broeders over broeders, van kerken over kerken langzamerhand binnensloop, en de
kerken zich inrichtten naar het voorbeeld van de onderscheiden trappen van
macht en hoogheid, die op burgerlijk gebied bestaan, ja zelfs van de heidense
priesterheerschappij, waren er echter nog niet de kathedralen met hun
bisschoppen, kapittels, kanunnikken en waardigheden, zoals die kathedralen
zijn, die wij verwerpen. 3. Hoe het ook zij, die vlekken en verkeerde ijver van
de ouden geven ons geen regel, evenmin als hun menselijke overleveringen over
het celibaat van de dienaren, de zalvingen, en honderden andere dingen, die
geen stroospier waard zijn, betreffende de ceremoniÎn en het bestuur van de
kerken. 3e Tegenwerping. Hier en daar is in de reformatie
geoordeeld, dat zij nuttig zijn voor Gods dienst en verheerlijking. Antwoord.
1. Er zou nauwkeurig en goed onderzocht moeten worden, bij welke uitspraak,
private of publieke, politieke of kerkelijke, of politieke en kerkelijke beide,
aldus geoordeeld is, en welke de gronden van dat oordeel of van dat feit zijn
geweest, en dan zou geantwoord kunnen worden. Zonder twijfel heeft men het oog
op Duitsland, waarin het begin bij de beraadslagingen van de vorsten over de
verkrijging van een algemene reformatie in het rijk, over een religievrede,
over de verzoening van de andersdenkenden enz., een onderzoek werd ingesteld
naar het verdraaglijke van vele dingen, welke de Duitse en Engelse kerken nu
allerminst verdragen zouden, welke ze tenminste niet zouden goedkeuren, of
eigener beweging voor zich zoeken. 2. Hoe het ook zij, het staat te bezien, of
op die reformatie ook toepasselijk is wat we lezen Openb. 3: 2, 17. 4e
Tegenwerping. Ze zijn bijzondere, uitwendige prikkels voor alle
studerende personen, met name voor hen, die in de theologie studeren, waardoor
zij tot de studie worden aangespoord. Antwoord. Indien de theologen door
zodanige en niet door hogere beweegredenen geleid worden, wordt de theologie in
alle gevallen werelds, en wordt de godsdienst veranderd in de dienst van de
Mammon. Derhalve zou deze enkele grond voldoende zijn tot opheffing van de
kathedralen,Ý opdat zoveel te beter de
slaven van de gierigheid en ijdelheid (Phil. 3: 18, 19) uit de heilige rij
geweerd worden. 5e Tegenwerping. Ze zijn de meest
gemakkelijke en meest geschikte beloningen voor uitnemende en zeer geleerde
mannen van studie. Antwoord. Wat verbiedt, dat aan voortreffelijke en
werkzame geesten met andere middelen, andere titel, op andere wijze beloningen
worden geschonken? Dit bestrijden wij niet, mits slechts de godsdienst niet
wordt verslonden door de rijkdom; het heilige met het onheilige niet wordt
vermengd; of de kerkelijke heerschappij van diegenen, die in het woord niet
arbeiden, ja zelfs van nietsdoeners over de zielverzorgers en de herders en hun
kudden niet wordt binnengeloodst, in strijd met de door Christus ingestelde
orde. 6e Tegenwerping Zij hebben vele geleerde en vrome
mannen voortgebracht, die zeer krachtig de waarheid tegen het pausdom verdedigd
hebben. Antwoord. 1. Hoe velen of hoe weinigen dat geweest zijn, weet ik
niet. Dit althans weet ik, dat het getal van de doctoren aan de academiÎn en
van de herders in de kerken, die, beladen met de dagelijkse arbeid van de zorg
voor kerk en academie, met luide stem en in zeer geleerde geschriften de
waarheid niet slechts tegen het pausdom, maar tegen alle andere tegenstanders
verdedigd hebben, veel groter geweest is. Laat men slechts een lijst maken van
de bedoelde schrijvers, en men zal zien dat het zo-even gezegde de waarheid is.
2. Wat zou men zeggen, zo iemand beweerde: de kloosters hebben ontelbaar vele
mannen voortgebracht, die inzonderheid de theologie, en vervolgens ook andere
vakken met hun geschriften hebben in het licht gesteld; derhalve moeten de
monniken en kloosters hersteld of behouden worden. Zonder twijfel zouden de
verdedigers van de kathedralen hun onderscheidingen tussen hetgeen voortvloeit
uit het wezen van de zaak en hetgeen volgt uit een bijkomstige omstandigheid
enz., bij de hand hebben. Laat ze die hier toepassen. 7e Tegenwerping.
Door haar worden vele professoren en geleerde mannen aan de academiÎn
onderhouden. Antwoord. 1. Laten die ondersteuningen en bezoldigingen
blijven, en laten ze uit deze of uit andere opbrengsten betaald worden. Maar
waartoe is het nodig op deze zo zwakke steen het zo grote gevaarte van de
kathedralen te bouwen, of omgekeerd? 2. Men zou kunnen vermoeden, dat de
academische professoren voorwendsel, en de luie buiken de grond zijn. Want wat
daaruit aan de professoren betaald wordt is zeer weinig, indien het met de
overige inkomsten vergeleken wordt. 3Ý
Op hoedanige wijze die inkomsten ook uitgedeeld mogen worden, er is geen
grond, dat daarom en om deze inkomsten nieuwe vormen van kerken, waardigheden
en heerschappijen gemaakt worden, welke de apostolische eenvoud en de aloude
nederigheid niet kende. 8e Tegenwerping. Ze zijn goddelijke
gedenktekenen van de vroomheid van onze voorvaderen, enz. Antwoord.
Hetzelfde zeggen de pausgezinden van de kloosters, de inkomsten van de paus en
van de kardinalen enz. Zie nu hoe gij hun antwoordt, en gij zult uzelf
beantwoord hebben. 9e Tegenwerping. Vele tegenwerpingen ter
verdediging van de kapittels, voornamelijk van de kathedralen in Engeland,
voorkomende in een boekje, door de bestrijders uitgegeven, trekken wij hier
samen. De kathedralen, zeggen zij, bezorgen op voegzame wijze een
passend deel aan de jonge zonen van de edelen, die zich aan de dienst van het
evangelie wijden; evenzo blijvende en ruime inkomsten voor koningen en vorsten;
ze zijn bovendien het enige middel, waarvan zovele ambtenaren met hun gezinnen
bestaan en leven, die hiervan afhankelijk zijn; daarbij zijn zij het
hoofdzakelijk middel van ondersteuning voor vele duizenden families, die zich
in hun inkomsten en proven verheugen; ze zijn bovendien middelen van bestaan
voor scholen, hospitalen, enz.; tenslotte bijzondere oorzaken van winst en
voordeel voor die steden, waarin ze gelegen zijn, door haar armen te
onderhouden, deels door vreemden daarheen te lokken, enz. Antwoord. 1.
Dit zijn alle gronden die aan de keuken ontleend zijn en op het maatschappelijk
belang betrekking hebben, geen theologisch-kerkelijke gronden. Derhalve kunnen
zij geen recht vestigen voor de kathedrale eisen, noch de hervorming, die
beoogd wordt, tegenhouden. 2. Wij keuren geheel en al goed, dat hun inkomsten
tot vrome en noodzakelijke doeleinden worden aangewend. 3. Laten de boven
genoemden zich in een deel ervan verheugen. Wat naar recht en uit dankbaarheid
gedaan moet worden, volgens de bedoeling van de schenkers, als er de bewilliging
van de hoogste macht bijkomt, of van diegenen, aan wie dit naar de wet of
volgens contract toekomt, dit moet volstrekt gedaan en niet veranderd worden;
wat zaak is van billijkheid en mildheid, dat moet overgelaten aan het geweten
en de menselijkheid van degenen, wie dit aangaat. 4. Dat voor de studenten,
godgeleerden, dienaren van het Woord en bestuurders van scholen behoorlijk
gezorgd wordt is opgelegd aan de kerken en de christelijke overheden; op welke
wijze en uit welke middelen voor hen moet gezorgd worden, dit moet worden
uitgemaakt door hen, op wie deze plicht rust. Intussen nemen wij de kerkroof en
het misbruik van kerkelijke goederen allerminst in bescherming; slechts
bestrijden wij de noodzakelijkheid en de doelmatigheid van de kathedralen. Goed
ingerichte academiÎn en academische colleges, met hun ondersteuningen,
bezoldigingen, beurzen en voorrechten zouden al deze dingen doelmatiger en
veiliger voor het welzijn van gemenebest en kerk bezorgen kunnen; zodat het
niet nodig zou zijn, kapittels als kerkelijke colleges en vertegenwoordigende
kerken in de kerken op te richten of te doen voortduren. En indien iemand met
de eerste hervormers in Duitsland[164]
zou oordelen, dat academiÎn, seminaries en schoolcolleges van leraren en
leerlingen ergens in de plaats van opgeheven kapittels kunnen gesteld worden,
en hun de inkomsten van de kapittels kunnen toegewezen, bestrijden wij dat
niet.
12. Vraagstuk II. Of de collegiaatkerken, die zo genoemd zijn naar
het college van geestelijken en kanunniken, hetzij reguliere of seculaire, zo
kunnen hervormd worden in de bijkomstige zaken, dat de hoofdbestanddelen van
dat bestuur en die kerk blijven? Antwoord. Nee.. Wegens de gronden boven
er tegen aangevoerd. Hier nu brengen wij deze gronden bij. 1e Omdat
er geen vorm van kerk, kerkelijke dienst, of ouderlingschap is (zoals Hand. 20:
20, 28, 1 Tim. 4 : 14 en 5: 20, Matth. 18: 12, 1 Petr. 5 en 1 Thess. 5 bedoeld
is). Want de kanunniken als zodanig weiden die kerk niet met het Woord, de
sacramenten, vermaning en vertroosting. Indien sommigen van hen herhaaldelijk
iets van die aard verrichten, is dit geheel en al door iets, wat aan de rang en
staat van kanunnik bijkomstig is. Want zij doen dit op grond en uit kracht van
een ander ambt en andere rang omdat zij behalve kanunniken, aartsdekens,
kerspelpastoors of zielverzorgers, predikers, leraars in de theologie enz. zijn[165].
2eÝ Omdat door de kapittels
de deur geopend wordt voor de vrijstelling van wonen op de plaats, waar het
ambt moet uitgeoefend worden (de non-residentia), en de vicariaten en
plaatsvervullingen. 1e Tegenwerping. Niettemin zou, na
vernietiging van het bisschoppelijk stelsel, de dienst des Woords, van de
sacramenten en van de tucht kunnen bezorgd worden door dat kapittel door middel
van anderen. Antwoord. 1. Dan zouden zij zelf overbodig zijn. Want zelf
zouden zij geen zielzorg, geen bestuur van de kerk uitoefenen. Derhalve zouden
zij geen kerkelijke personen zijn; dientengevolge zou hun geen kerkelijke macht
overgelaten of gegeven moeten worden. 2. Dat bij een kerkelijk ambt of
kerkelijke dienst plaatsvervulling mogelijk zou zijn, is in de Schrift
ongehoord[166]. 3. Het is
monsterachtig en ook onbillijk dat degenen, die zelf geen kerkelijke roeping of
betrekking vervullen zouden, over kerkelijke voorgangers, opzieners en herders
(zo toch worden de dienaren genoemd Ef. 4, 1 Thess. 5, 1 Tim. 5, 1 Petr. 5)
macht zouden hebben. 4. Het is dwaas en onschriftuurlijk een kerspelpastoor,
zielverzorger, prediker of gewone voorganger in de dienst des Woords aan te
stellen, aan wie de macht van de regering en van de rechtspraak niet zou
toekomen; maar wiens macht op een andere, een figurant, n.l. een geestelijke,
die als zodanig zou optreden, zou worden overgedragen. Want met het opleggen of
het opheffen van het eerste, wat het voornaamste is, wordt het laatste opgelegd
of men wordt er van ontheven. 5. Wat er overblijft van verzorging of uitwendig
bestuur met betrekking tot de kerkfabriek, de kerkelijkeÝ inkomsten, opbrengsten en dergelijke
tijdelijke dingen, laat dat door een college, of een quaestor, of een
kerkmeester, of een overheidspersoon, of een patroon, of enig ander persoon,
door de overheid of de kerk aangesteld, behartigd worden. Het brengt geen
geestelijke zorg of betrekking, of inklevende kerkelijke macht mee, zodat
daaruit geen kerken voortspruiten, daardoor geen kerken georganiseerd worden,
laat staan dat zij boven andere kerken collegiaatñ, kathedraalñ of moederkerken
zouden kunnen genoemd werden. 2e Tegenwerping. Maar wat, als
de leden van dat college zelf of door hun zonen, aanverwanten enz., die voor de
kerkelijke ambten geschikt en tot de waarneming er van bereid zijn, de kerk
verzorgen? Antwoord. 1. Indien allen of enige van hen door een heilige
en kerkelijke roeping hiertoe geroepen worden, en zij die roeping opvolgen,
volgens de leer en de inrichting van onze kerken, is er niemand, die zich
hiertegen verzet. Maar met dit feit zelf wordt het kenmerkende van het college
als zodanig opgeheven, op gelijke wijze als de bisschop van Troyes in
Frankrijk, de zoon van de prince de Melphe (Caraccioli), vrijwillig door de
vergadering van de gereformeerden in die stad tot herder verkozen, gebleven is
in het openbare ambt van de prediking van het Woord, de bediening van de
sacramenten enz. 2. En indien hun zonen of aanverwanten geroepen worden, zijn
zij zelf van de beweerde kerkelijke rang en kerkelijke regering ontheven. Hier
moeten ver zijn alle eigenmachtige toe-eigening van een prebende, opvolging van
de zoon door de vader, vrijwillige afstand van de prebende door de
rechthebbende, vereniging van ambten, rente, prebende, vicariaat, beheer,
veelvuldigheid van prebenden, vrijdom van wonen op de plaats, waar het ambt
uitgeoefend moet worden, kandidatuur voor een prebende, ambt van helper of
coadjutor, en dergelijke handelsdrijverijen die thans behoren op de Roomse
markt (gelijk de beroemde rechtsgeleerde Carolus Molineus zegt). Want zodanige
kopers en verkopers werpt de christelijke kerk op het voorbeeld van Christus
uit de tempel. 3e Tegenwerping. Hoe indien die colleges
veranderd worden in politieke en burgerlijke colleges, of indien althans
behouden wordt de politieke macht, welke zij onder het pausdom, met de
kerkelijke macht verbonden, bezaten. Antwoord. 1. Dan zouden de
kerkelijke titels, de vermeende en openbare rang, het bestuur en de kerkelijke
macht geheel en al moeten worden afgelegd. Want God is een God van orde en niet
van verwarring. Gelijk een prediker, geen politiek ambt bekledend, zich niet de
titel en de politieke macht van schout, burgemeester, rechter, of schepen moet
toekennen, zo moet omgekeerd een burger of politiek persoon, geen kerkelijk
ambt bekledend, zich niet de titel en de macht van prediker, ouderling, diaken,
leraar of doctor in de theologie aanmatigen. 2. Of die colleges in zuiver
politieke colleges of militaire kunnen veranderd of opnieuw als zodanig
ingesteld worden, en met welke van deze colleges, op welke wijze, door wie en
tot welk doel en gebruik dit zou kunnen geschieden, zodat ze niet het kerkelijk
ambt en de kerkelijke macht benadelen, noch de overblijfselen van de
pauselijke, hiÎrarchische zuurdesem met onze reformatie, ook maar in het minste
opzicht, schijnen te vermengen, daarop moet op nauwkeurige en vrome wijze door
hen worden toegezien, bij wie de macht is. 3. Over het zogenaamde heilig
vermogen, dat is over de kerkelijke inkomsten, en de overige dingen, die hierop
betrekking hebben, is het nu niet de plaats om te spreken, doch beneden in het
hoofdstuk over de tijdelijke dingen van de kerk. Onze strijd is nu tegen de
kathedraalÝ en collegiaatkerken van de
leraars van het canonieke recht als zodanig. Welke de oorsprong is van de
inkomsten, welke hun bestaanswijze en hun gebruik is, op welke wijze ze kunnen
herleid en veranderd tot andere doeleinden, aan wie ze behoren enz., moet beneden
in deel 2 onderzocht worden, in de titel over de kanunniken.
13. IIIe Vraagstuk. Of overal voor de volledigheid en
organische volkomenheid van de particuliere kerken, kerkelijke colleges of
kerkenraden moeten worden ingesteld? Antwoord. Ja. 1e Omdat op
geen betere wijze alle schijn van pauselijke heerschappij kan worden vernietigd
of afgewend, noch op veiliger wijze wanordelijkheden kunnen worden tegengewerkt[167].
2e Omdat de orde, de volkomenheid, de zuiverheid moeten verkozen
worden boven het gebrekkige en verminkte; dat dit nu de ordelijke toestand is,
met name in onze kerken in Nederland, wordt t. a. p. bewezen. 3e
Omdat zij, die op dusdanig gevormde colleges uit de hoogte neerzien, of hun
oprichting verhinderen, meestal of nieuwigheden in het schild voeren (gelijk de
Remonstranten in de kerkelijke verordeningen van deze onze provincie[168],
van het jaar 1612, wat wij t. a. p. hebben aangeduid); of door een
hiÎrarchische en verwaten geest van heerschappijvoeren gedreven worden of hun
zeden niet zo zuiver zijn, dat zij het dagelijks toezicht en de macht van de
kerkenraad kunnen verdragen; of zij belagen de vrijheid in de verkiezingen van
de dienaren om des te gemakkelijker diegenen te bevorderen, wie zij genegen
zijn of die, naar zij menen, meer overeenstemmen met hun smaak en hun
omstandigheden.
IVe Vraagstuk. Of
de kerken in de grote steden, voornamelijk in de moedersteden, of de kerken,
welke men synodale kerken noemt, bij ons enigszins het wezen van een
kathedrale kerk hebben? Antwoord. Nee. Noch rechtens, noch inderdaad, ja
zelfs wordt dit, voor zover ik weet, niet gevorderd of beweerd. Men raadplege
slechts onze kerkenordeningen en de dagelijkse kerkelijke praktijk.
Ve Vraagstuk. Of
een kerk, of kerken, die in classis of synode verenigd zijn, kathedrale kerken
worden, wanneer ze dienaren zenden naar heimelijke kerken en die kerken
besturen? Antwoord. Nee. Want indien zij voor het eerst dienaren zenden
tot verzameling van een kerk, waar er geen is, doen ze dit dan zeker met gezag,
volgens Hand. 13: 2, 3,4, en toch verheft zich de ene kerk niet boven de
andere, omdat daar geen georganiseerde kerk, noch een eigen en inklevende
kerkelijke macht is. Maar indien zij dienaren zenden naar reeds georganiseerde
kerken, wat zij hier ook doen, dat doen zij krachtens de macht hun overgedragen
en overgelaten door die broeders onder het kruis (omdat het niet in hun macht
staat om of in hun vergadering of hier bij ons de dienaren te horen en een
keuze uit hen te doen). Overigens doen ze alles uit liefde en niet met gezag: raadgevend,
niet beslissend. En zo kunnen Nederlandse kerken, die ver van ons afgelegen
zijn, hetzij openbare of heimelijke, aan een dienaar of ouderling of aan een
van de broeders, wiens betrouwbaarheid hun volkomen bekend is, de zaak van de
verkiezing toevertrouwen, met behoud van hun eigen macht, en met uitsluiting
van alle onderwerping en afhankelijkheid, die bij een kathedrale kerk behoren.
Ik voeg er echter bij, dat in het geval van slecht beheer, of van hoger beroep
enz. (waarover deel 2, alwaar over de synoden en classes gehandeld wordt), die
kerken, met welke de heimelijke of verafgelegen kerken classikale of synodale
vereniging en correspondentie hebben, met gezag beslissen kunnen en die kerken
besturen.
14. VIe Vraagstuk. Of sommige kerken in Nederland, die
het eerst dienaren gezonden hebben naar Oost- en West-IndiÎ, het wezen en de
macht van een kathedrale kerk hebben, volgens het recht van de eerste
inbezitneming? Antwoord. Nee. Ik herinner mij niet, dat ook maar enige
schijn van wezen van een kathedrale kerk of macht van een metropool haar is
toegekend, of dat zij die voor zich hebben opgeÎist. Wat ze hier ook gedaan
hebben op het verlangen van diegenen, aan wie de behartiging van de Indische
zaken behoorde, dit hebben zij wel met gezag gedaan, op gelijke wijze als de
kerk van AntiochiÎ, Hand. 13, waarover men zie de Desparata Causa Papatus, 2e
boek, 1e afd., laatste hoofdstuk. Intussen hebben zij niet voor zich
alleen die macht opgeÎist, maar zij hebben ook aan andere kerken, die bij
gelegenheid iets dergelijks konden doen, haar recht ongeschonden gelaten. Want
indien de bewindhebbers van de O. I. Compagnie, of schippers, die van plan
waren een tocht naar IndiÎ te ondernemen, de hulp van enige andere kerk of
enige andere dienaren in Nederland geÎist hadden, zouden zij hun die in alle
gevallen niet hebben kunnen ontzeggen. Het algemene recht derhalve, dat alle in
gelijke mate en zonder onderscheid, als de aard van de zaak daartoe leidt,
kunnen uitoefenen, legt niet de grond voor het wezen van kathedrale kerk. Want
toen waren daar nog geen kerken, maar slechts kerken, die nog verzameld moesten
worden, nog in wording en in verwachting waren.
VIIe Vraagstuk. Of
die kerken, of alle Nederlandse kerken samen de blijvende macht hebben om
dienaren te kiezen en die te zenden naar de daar nu georganiseerde, en wat
kerkenraden en classikale correspondenties betreft, volledig ingerichte kerken,
en die kerken met gezag te regeren, even alsof ze in deze dele van eigen macht
ontbloot waren, en van de Nederlandse kerken afhankelijk. Antwoord. Nee.
1e Omdat geen andere afhankelijkheid hier kan worden vastgesteld,
dan volgens het recht van gelijkstelling; n.l. voor zover zij synodale
correspondentie houden met de kerken in Nederland, op dezelfde voet als de
kerken van deze of die classis of synode in de Nederlandse provinciÎn
wederkerig van elkaar afhankelijk zijn[169].
2e Behalve uit dit oogpunt bezien, zijn zij van eigen macht
voorzien, evenals elke en een iedere particuliere kerk of classis in Nederland,
want dit toch is de inhoud van die onverbrekelijke en beroemde regel van onze
kerkordering, die lijnrecht tegenover alle hiÎrarchie gesteld is: Geen kerk
staat boven een andere kerk, geen dienaar boven een andre dienaar. 3e
Dat zij wegens de afstand van de plaats op meer duistere en onvolmaakte wijze
hun macht in enige kerkelijke handelingen, met name in de onderzoeking en keuze
van de dienaren, uitoefenen, daar op hun naam en voor hen deels de
bewindhebbers van de Indische zaken deze zaak bevorderen, deels dienaren, of kerkenraden,
of classen (waar de genoemde bewindhebbers hun kamers hebben), dit, zeg ik,
benadeelt de inklevende macht van de kerken niet, noch ontneemt hun die macht,
laat staan dat dit als het ware uit deze geroofde buit het wezen van kathedrale
kerk of het moederschap voor een andere kerk zou doen voortspruiten. 4e.
Men moet de kerken, die daar verzameld moeten worden, of die verzameld worden
onderscheiden van de daar reeds verzamelde, volledig ingerichte en
georganiseerde kerken, deels uit Hollanders, deels uit inlanders bestaande; en
de laatste moeten als vaste, voortdurende en blijvende kerken weer
onderscheiden worden van de scheepskerken, of wilt u liever, van de heen en
weer trekkende en tijdelijke vergaderingen van christenen, die deels
schepelingen, deels soldaten zijn, en die gedurende enige maanden op de schepen
tot viering van de gemeenschappelijke heilige plechtigheden en het houden van
oefeningen van de vroomheid samenkomen onder de leiding en de bediening van een
prediker. Hier bezien wij de dienaren, die naar IndiÎ gezonden worden, uit
drieÎrlei oogpunt, en dientengevolge moet hun zending op verschillende wijze
beschouwd en beoordeeld worden. Op welke wijze zij nu ook beschouwd wordt, geen
meerderheid of recht van kathedrale kerk zult u hieruit verkrijgen, gelijk
blijkt uit het pas gezegde, en duidelijker zal blijken uit de oplossing van de
volgende twijfelingen en tegenwerpingen.
Het 1e punt van overweging is nu dit: Nederlandse kerken hebben de Indische geplant en bekeerd,
derhalve schijnt haar volgens het recht van planting en bekering het bestuur
over de bekeerde kerken toe te komen, en schijnen deze van hetzelfde recht
ontbloot te zijn. Antwoord. Ik loochen de gevolgtrekking. 1e
Omdat van dat recht in de Schrift geen melding wordt gemaakt, zelfs niet op die
plaatsen, waar gehandeld wordt over de bekerende kerken, die door haar
werkzaamheid en voor haar kosten andere kerken bekeerden. Rom. 15: 27. 1 Kor.
9: 11, 12. Op welke plaatsen de Schrift slechts dankbaarheid en verschuldigde
vergelding in het tijdelijke eist, echter niet afhankelijkheid en onderwerping
in het geestelijke. De kerk van Colosse had die van Laodicea bekeerd, maar de
apostel heeft haar om die reden geen macht geschonken, Kol. 2: 1 of 4: 13, 16,
waar hij van dezelfde kerk melding maakt. 2e Omdat daaruit volgen
zou, dat dan geen eigen kerkelijke macht geweest is in de kerken van de
heidenen, daar zij immers door joodse kerken bekeerd waren. Rom. 15: 17
vergeleken met Hand. 1: 8, Joh. 4: 22, Jesaja 2: 3, Rom. 11: 17, 18. Ja zelfs
niet in de kerken van Judea, die alle haar eerste planting en verzameling
dankten aan de ene kerk van Jeruzalem, daar deze voor haar kosten immers het
eerst de apostelen en evangelisten gezonden heeft en voor alle dingen, tot haar
verzameling nodig, gezorgd heeft, Hand. 4:34. 3e Omdat de bekeerde
kerken, even gelijk als de bekerende, kerken van Christus genoemd worden, en
dientengevolge met hetzelfde wezen en met gelijke kerkelijke macht voorzien
zijn. 4e Omdat dit hele verzinsel van een moederkerk en van een
recht van de bekerende op de bekeerde de pauselijke zuurdesem is van het
hiÎrarchisch en antichristelijk heerschappij voeren over de broederen, een
zuurdesem die door de gereformeerde kerken vooral in Nederland en elders, met
alle kathedrale kerken, bisschoppen en aartsbisschoppen enz. zorgvuldig is
uitgezuiverd. Die derhalve uit zodanig vermeend en vernietigd recht bij ons
gevolgtrekkingen zou maken, zou als de hond tot zijn uitbraaksel schijnen terug
te keren. 5e Omdat hierdoor zeker ander pauselijk werktuig, tot
verderf van de kerk uitgevonden, hersteld zou worden, te weten het
patronaatsrecht van de geestelijkheid; ja zelfs iets, dat nog slechter is dan
dit, daar aan afgevaardigden van enige of van alle classes en synoden de
hoogheid en macht over die kerken zou worden gegeven, zodat deze haar eigen
inklevende macht (met name in de beroepingen van de dienaren) conform de andere
gereformeerde kerken in Frankrijk Schotland, Nederland enz., en conform onze
kerkelijke verordeningen in de hoofdbestanddelen onmiddellijk aan het goddelijk
recht ontleend, niet zouden kunnen gebruiken. 6e Omdat dit
onbillijker en slechter zou zijn zelfs dan het canonieke recht en de praktijk
van de pauselijke, die onder de IndiÎrs, hoewel deze politiek en kerkelijk hun
onderworpen, en door de bisschoppen van Spanje of afgevaardigde geestelijken
bekeerd zijn, toch een bijzondere, inklevende, eigen kerkelijke macht
instellen, die namelijk (naar pauselijke gewoonte) zetelt in de bisschoppen van
de IndiÎrs, die aan geen andere bisschop in Spanje of ergens anders onderworpen
zijn, maar slechts aan hun eigen aartsbisschop of metropolitaanbisschop[170].
Pas dit toe op de kerken, die uit Spanje of Nederland zijn overgebracht of
weggevoerd naar IndiÎ. 7e Omdat deze ongerijmdheid daaruit volgen zou,
dat in het kerkelijke (waarin strikt gevolgd moet worden het voorschrift, dat
we lezen Luk. 22: 25, 26 en 1 Petr. 5: 1, 2) door het vermeende recht van de
planting en het overbrengen van een kolonie meer onderwerping aan de kerken zou
opgelegd en minder vrijheid gegund worden dan in het politieke, waarin men het noch
waar noch billijk rekent, dat de moedersteden over de koloniÎn zouden gebieden,
als volgens een natuurwet, Dionys. Halicarnassus, lib. 3, maar liever
oordeelt, dat een nieuw volk geboren wordt, dat in rechten zelfstandig en
onafhankelijk is, Thucyd. lib. 1, zoals wij tegenover de roomsen hebben
aangetoond in de Desperata Causa Papatus, lib. 3, sect. 3 c.
3 en 4. 8e Omdat om nu eens uit hun eigen stelling
gevolgtrekkingen te maken, zodanig recht alleen door de Amsterdamse kerk
verkregen zou zijn, misschien ook na deze door die van Middelburg. Want door
deze kerken of haar kerkenraden zijn de eerste dienaren daarheen gezonden, en
onder hun leiding is de eerste planting en verzameling daar volvoerd. En toch
niemand zal gemakkelijk met die gevolgtrekking instemmen. 9e Omdat,
om wederom uit hun eigen stelling een gevolg af te leiden, dit vermeende recht
ook zou moeten uitgestrekt worden tot de kerken, die in IndiÎ of in het begin
of later georganiseerd zijn, namelijk tot die, welke in de stad Batavia in
Oost-IndiÎ of in de stad Fernambuco in West-IndiÎ gesticht zijn, onder wier
gezag en leiding andere kerken daar begonnen zijn verzameld te worden en
misschien ook nu nog verzameld worden. Hier staat niet ÈÈn tegenwerping ten
dienste, tenzij men zeg dat dit recht alleen voor de kerken, die het allereerst
bekeren, niet voor die, welke daarna het eerst bekeren wordt opgeÎist. Dan
zeker komt dit enig en alleen toe aan de kerk van Amsterdam, wat tenminste Oost-IndiÎ
betreft; op geheel dezelfde wijze als dit vroeger aan de ene kerk van Jeruzalem
had moeten toekomen, met betrekking tot alle kerken van de hele wereld. Maar al
deze dingen zijn zo ongerijmd mogelijk[171].
10e Omdat daaruit volgen zou, dat alle Nederlandse kerken staan
onder de kerken van Wezel of Embden, en indien er waren van de Franse taal,
onder die van GenËve, dat ze dientengevolge noodzakelijk door die kerken
moesten bestuurd worden en dat met name de beroepingen van de dienaren door die
kerken moesten bezorgd worden, omdat namelijk vroeger de zending naar Nederland
en de eerste planting van vele kerken door deze kerken bezorgd is, hetzij met
haar broederlijke raad en haar hulp op verzoek van de Nederlanders, hetzij met
kerkelijke macht, hetzij onder enige andere titel. Waarom zou ik niet hetzelfde
zeggen van de eerste kerken, die na de aantasting van de tirannie van de Hertog
van Alva in Nederland openbaar georganiseerd zijn, bijv. te Antwerpen, Utrecht,
Dordrecht, Gend, Veere, Vlissingen, Kuilenburg, Vianen, Buren, Leerdam enz.,
uit welke kerken de meeste andere in Holland, Zeeland, Gelderland enz. zijn
voortgekomen of geplant. 11e Omdat zodanige mening of zodanige
praktijk niet weinig de onderstelling van de pauselijke hiÎrarchie bevestigen
zou, welke zij ten grondslag leggen niet slechts aan de aartsbisschoppelijke of
patriarchale heerschappij, maar ook aan de Rooms pauselijke, n.l. omdat de kerk
van Rome de moeder en de wortel is van de andere kerken, en Petrus, haar
bisschop, het eerst onder de heidenen het evangelie gepredikt heeft, daarom
komt aan die kerk van Rome de macht over de andere kerken toe. Op welke wijze
onze theologen dit verzinsel weerleggen, zie dit bij Chamier, over de
Oecumenische bisschop, boek 3, en bij Wittaker en andere tegenstanders van
Bellarminus, ja zelfs bij Matth. Sutcliviu, hoewel hij meer met de
hiÎrarchie opheeft, boek 2 over de paus, hoofdst. 2, 3 en 6.
12e Omdat, indien zodanige praktijk of machtsaanmatiging in deze
zaak plaats vond, onze kerken stilzwijgend en langzamerhand terug zouden kunnen
vallen in de eenmaal en voorzichtig uitgezuiverde zuurdesem van de
hiÎrarchische verheffing en van de bisschoppelijke heerschappij. Zie, op welke
wijze het mysterie van het vermeende recht van de bekerende over de bekeerde kerken
in het hiÎrarchisch bestuur is ingevlochten, en hoe dit op zijn beurt weer in
dit mysterie is ingewikkeld, bij Georgius Downanus in een preek over het
episcopaat; wat met kracht weerlegd is uit de theologen van ons land door Gerson
Bucer, in een zeer geleerd geschrift over het ouderlingschap en het
bisschoppelijk ambt, pag. 211 en 238, en uit de Engelsen door Parker,
boek 3, c. 18, Nm. 27. 13e Omdat dit de deur
zou openen voor wereldse hoogmoed en simonie; want voor ereambten en macht
zouden de gaven en zegening Gods in de bekering van mensen verkocht worden, en
zo zouden de bekerende kerken of evangeliedienaars kooplieden worden. 14e
Omdat dit enkel verwarring in de kerkelijke regering baren of voeden zou,
benevens de bemoeizucht en de begerigheid naar eens anders goed; eindelijk de
veelvuldigheid van beneficiÎn (gelijk het ene kwaad gemakkelijk uit het andere
volgt), de vrijstelling van te wonen op de plaats, waar het ambt moet
uitgeoefend worden (non-residentie), het titulaire bisschopsambt enz.
Want voor de herders is voldoende de onmiddellijke zorg over hun eigen kerk, en
de middellijke zorg over andere door de classikale en synodale verbinding.
Indien zij zich verder uitstrekt tot meerdere en vreemde kerken, classes,
synoden, inzonderheid tot ver verwijderde, zou gemakkelijk deze spreuk
bewaarheid worden: ìdie te veel hooi op zijn vork neemt, laat alles vallen,î
en dikwijls zou hij zoveel zorg aan zijn eigen kerk onttrekken, als hij aan een
vreemde gaf. Zoals het meestal treft, dat die vrouwen, die in andere
huisgezinnen alles nieuwsgierig en bemoeiziek bezien, en in eens anders zaken
zich ongepast insteken, in haar eigen huisgezin zeer nalatig zijn, zo is het
ook met de dienaars. Deze dingen zeg ik niet om iets te kort te doen aan de
ijver en de nodige moeite, die besteed wordt aan het eerste verzamelen en
inrichten van heimelijke of ergens verafgelegen kerken, en na de regeling aan
het helpen, ja zelfs aan het besturen volgens de regel en het gebruik van de
synodale correspondentie en verbinding; maar ik zeg het om ver weg te werpen
ook maar de minste schijn van bisschoppelijke hiÎrarchie of het wezen van
kathedrale kerk en om onze kerken, in wier belang het is, tevoren te
waarschuwen. 15e Eindelijk, omdat dit vermeende recht, wat er ook
van wordt verhaald, nieuw, later ingetreden, en niet apostolisch is; en niets
kan men voor de dag brengen dan ten eerste de gewoonte, en vervolgens het
goedvinden van de bisschoppen van die tijd, waarover men zie Gerson Bucer,
Parker, t. a. p. Ons zal het nu voldoende geweest zijn de sporen van het
oude en oorspronkelijke recht aangetoond te hebben in het Jus Canonicum cap.
praecipimus. 16 quaest, 1, alwaar het vaststelt, dat na de verdeling
van het bisdom, of de parochie, of de doopkerk, (welke door henzelf moederkerk
genoemd wordt) in tweeÎn, het deel van het volk, dat aan de nieuwe kerken
toegevoegd werd, van de rechtsband met de vroegere kerk losgemaakt is. Want
indien dit niet zou kunnen gedaan worden, zou de menigte van de kerken tot een
klein getal zijn teruggebracht.
16. IIe Punt. Of het vermeende recht alleen aan die kerk,
of aan die kerken in Nederland toekomt, die door haar leiding de Indische
kerken hebben gesticht, en de inrichting van kerkenraden en classes in die
kerken ingesteld? Antwoord. Nee.. 1e
Het steunt op de valse onderstelling, alsof een kerk of enige kerken van
Nederland kerkenraden en classes in IndiÎ zouden hebben ingesteld, daar de
Indische kerken zelf niet haar eigen en inklevende macht haar kerkenraden en
classes hebben ingesteld. En indien zij misschien van de raad en hulp van een
Nederlandse kerk of van Nederlandse kerken hebben gebruik gemaakt, dit heft
haar eigen macht niet op, noch geeft die macht aan de Nederlandse kerken;
evenmin als wanneer enige Nederlandse kerk van de raad van een andere of van
andere kerken gebruik maakt. 2e. Gesteld eens wat niet wordt
toegegeven, dat die kerkenraden en classes het eerst daar ingericht waren door
de Nederlandse kerken, dan ontneemt dat toch evenmin aan de Indische kerken
haar kerkelijke macht, om die aan de Nederlandse kerken te geven, als wanneer
de classis in een pas verzamelde kerk voor de eerste maal de keuze en de
instelling van de kerkenraad bestuurt. Want dit recht heeft die kerk daarna
alleen, en ze oefent dit op de gewone wijze in haar eigen boezem uit, zonder
haar classis of synode geraadpleegd te hebben. Want iets anders is het de kerk
te beschouwen in haar eerste oorsprong in haar wording, als nog zonder vorm en
nog niet georganiseerd zijnde, en iets anders is het haar te beschouwen als reeds
geformeerd, volledig georganiseerd en voltooid. Aan de eerste zou enige
afhankelijkheid van de moederkerk kunnen toegekend worden, welke aan de laatste
niet moet worden toegekend, omdat de ene kerk niet boven de andere staat. IIIe
Punt. Of op grond van de politieke onderworpenheid, ondergeschiktheid en
afhankelijkheid de Indische kerken beroofd moeten worden van haar eigen
inklevende macht, en dientengevolge met gezag bestuurd en geregeerd worden door
ÈÈn of meer Nederlandse kerken? Antwoord. Nee. 1e Omdat dan
de hemel met de aarde vermengd zou worden, en de besturing van de geestelijke
zaken volkomen zou moeten worden ingericht naar die van de wereldse zaken, en
het koninkrijk van Christus van deze wereld zou zijn, wat een ongerijmdheid is.
2e Omdat omgekeerd daaruit volgen zou, dat indien de inwoners van
Oost- of West-IndiÎ, hetzij Nederlanders of inboorlingen, eens zoveel in
politiek gezag stonden boven onze provinciÎn, als onze provinciÎn nu staan
boven de beide IndiÎn, de Indische kerken kerkelijke macht moesten uitoefenen
over de Nederlandse kerken, en de Nederlandse kerken van die macht volkomen
ontbloot moesten zijn. Dat dit zo dwaas mogelijk is, wordt door ieder wel
ingezien. 3e. Omdat ondersteld wordt, dat alle volken en gewesten
van de beide IndiÎn, met welke de Nederlanders een rechtsbetrekking, een
verbond, of vrijheid van handel hebben, politiek aan de Verenigde Nederlanden
en aan de O. I. Compagnie onderworpen zijn, wat nog niet bewezen is. 4e.
Omdat de koloniÎn van de Engelsen in West-IndiÎ of Nieuw-Engeland geleerd
hebben, dat koloniÎn en kerken politiek aan het Europese volk of rijk
onderworpen kunnen worden, en toch kerkelijk van de kerken van dat rijk op
generlei wijze afhankelijk zijn, ja zelfs zonder een naar buiten zich
openbarende en formele eenheid en synodale correspondentie met die kerken te
onderhouden. IVe Punt. Of de kerkelijke afhankelijkheid en
onderworpenheid van die kerken aan de Amsterdamse of Middelburgse kerken of aan
andere kerken, welke die ook zijn mogen, of aan alle Nederlandse kerken
blijvend moet zijn op grond daarvan, dat Nederlandse kooplieden en burgers voor
hun kosten de prediking van het evangelie aan hen bezorgd hebben? Antwoord.
Nee. 1e. Omdat daaruit zou volgen, dat niet kerkelijke personen
of kerken als zodanig, maar slechts zekere rijke burgers als zodanig, die
zonder dat gelet wordt op de hoedanigheid van de personen dit
handelsgenootschap aangaan, kerkelijk deze kerken onder hun overhorigheid
brengen, en die kerken na verkrijging van dit recht voor altijd regeren, zonder
uitsluiting zelfs van roomsen, ketters, Socinianen en wederdopers, of joden,
libertijnen, atheÔsten, die zich bij dit genootschap van handelslieden zouden
aanmelden, wat zo ongerijmd mogelijk is. 2e. Omdat op deze wijze
iets ergers dan de koninklijke rechten en patronaatsrechten bevestigd zou
worden, aangaande welke dit tot vervelens toe is opgedreund: de schenking,
de stichting, de grond maken de patroon. Want die de kerk begiftigd hadden,
of de kosten voor haar planting in het begin gedragen hadden, of haar vrijheid
bewerkt hadden, of bescherming en herberg haar verschaft hadden, zouden zich
over die kerken naar dezelfde gevolgtrekking het blijvend gezag toekennen.
Niets is ongerijmder dan dit. Zie beneden deel 2, over het patronaatsrecht, waar
wij hebben aangetoond, dat dit juk niet door onze voorouders ten tijde van de
reformatie, ja zelfs niet tevoren onder het pausdom evenmin als heden kon
gedragen worden. Aan het gezegde zal ik nu niets toevoegen dan de Canon van het
pauselijke, Franse concilie van Bordeaux, welkeÝ Bochellus heeft in zijn Besluiten van de Gallicaanse kerk,
boek 5, titel 8, c. 7, pag. 772. Wij bezweren de Allerchristelijkste koning
bij de ingewanden van de barmhartigheid van God en bij het bloed van Christus,
dat in het vervolg op gelukkiger wijze dan vroeger, vooral sedert de
verkiezingen zijn opgeheven, voor de kathedrale kerken en kloosters gezorgd
wordt, en wij smeken hem, dat hij naar de mate van zijn bijzondere vroomheid
jegens God, tot Gods eer en tot nut van de kerk, evenzeer om met de grootste
nauwgezetheid aan de drang van het geweten te voldoen en dit van de grootste
angsten te bevrijden, de mogelijkheid om geschikte en nuttige herders van de
kerk te kiezen herstelt. 3e. Omdat hieruit zou volgen, dat alleen de kerk
van Jeruzalem vroeger de kerkelijke macht gehad heeft, en dat alle overige
kerken, aan welke door de mildheid van de burgers en leden van die kerk het
evangelie gepredikt was, er van verstoken waren (Hand. 4). 4e Of
enkel verwarring hieruit moet verwacht worden, indien eens alle kerken en
kerkenraden in Nederland om strijd dienaren naar de beide IndiÎn zenden, en aan
de kerken daar de uitvoering van haar bestuur voorschrijven, of ook haar zaken
beoordelen en regelen? Antwoord. Nee. Wanneer n.l. alle kerken en alle
dienaren hun eigen zaken bezorgd zullen hebben, en zich binnen hun grenzen
zullen gehouden hebben, zich in eens anders zaken niet inmengende, totdat de
Indische kerken ter bescherming van haar eigen vrijheid de raad of hulp van
deze of genen zullen hebben verzocht. En indien het geval van hoger beroep, of
van slecht beheer, of een ander zodanig geval zich heeft voorgedaan, dan doet
niet ÈÈn kerk, dan doen zelfs niet enige bestuurders of kerkelijke
afgevaardigden, maar de kerken van de hele provincie of van de provinciÎn, wat
in Nederland op synodale wijze in alle kerken pleegt gedaan te worden,
krachtens de synodale verbinding, verbintenis en correspondentie. Zoals wij
hebben aangetoond tegen de bewering van de onafhankelijkheid van de afzonderlijke
kerken, in deel 2, waar over de classes en synoden wordt gehandeld. VIe
Punt. Of ooit de Indische kerken, hetzij de Oost- of West-Indische, hetzij
alle of enige ervan haar wezen kunnen behouden en blijven bestaan, zonder
uitdrukkelijke verbinding of correspondentie met de Nederlandse kerken, die als
het ware haar moeders zijn? Antwoord. Ja. 1e. Het zou
noodzakelijk zijn die correspondentie te laten of tijdelijk af te breken in het
geval van deformatie, of van het beletten van reformatie, ja zelfs zeker in het
geval van het beletten van een geoorloofde scheiding[172].
2e. Het zou noodzakelijk zijn in het geval, dat die
correspondentie en verbintenis wegens de afstand van de plaats en wegens de
slapte van de scheepvaart aldus niet kunnen worden volgehouden, en dat zij
juist, nu om deze dan om geen redenen, de opbouwing en meerdere volmaking
eerder verhinderen dan bevorderen zouden. 3e. Het zou geoorloofd zijn
wanneer de politieke verandering van heerschappij, of van bestuur, of politieke
oorlogen en scheuringen, of een besluit van de overheid en dergelijke dingen
het aan de kerken oplegden. Een voorbeeld hiervan geven de Nederlandse kerken
in Engeland, die de synodale correspondentie met de kerken in Nederland, welke
zij van het begin van de reformatie af gewoon waren met haar te hebben nu
nalaten; wel niet eigener beweging, om kerkelijke redenen, maar alleen om
politieke redenen; omdat zij, bij wie de politieke macht is, dit niet toestaan.
Met betrekking tot de Nederlandse kerken in Frankfort, Frankenthal, Hanau en op
andere plaatsen in Duitsland nemen wij hetzelfde waar. De enige reden is deze,
omdat die verbinding en correspondentie is ingesteld voor het meerdere welwezen
van de kerken, echter niet tot haar verslechtering of vernietiging[173].
Hiervoor echter waarschuwen wij hier, dat het toelaten van, veel meer nog het
streven naar verandering of nieuwigheden zonder gewichtige redenen, gevaarlijk
en gewaagd is.
17 Tot hiertoe onze antwoorden op de twijfelingen. Wij gaan nu voort in het
oplossen van de vraagstukken, die nog overblijven. VIIIe
Vraagstuk. Of de kerken in Nederland enig recht bezitten van moederkerk of
kathedrale kerk of metropolitaankerk over de scheepskerken en de kerken in het
leger? Antwoord. 1. Deze kerken zijn niet vast of blijvend, en
dientengevolge worden zij slechts oneigenlijk en onvolkomen kerken genoemd.
Want zij hebben in zichzelf geen volledigheid, wat de kerkenraden en kerkelijke
colleges betreft. En hoewel sommige nodige dingen, die op de regering, de
censuur en de tucht betrekking hebben, door de predikers daar op hun wijze
worden geregeld, zou hieruit echter, wijl deze vergaderingen heen en weer
trekkend en slechts voor enige tijd zijn en bovendien uit leden van
verschillende kerken samengesteld worden, het recht en wezen van kathedrale kerk
niet kunnen worden voortgebracht, indien ook het volledig en voldingend bestuur
van die vergaderingen afhing van andere kerken? De natuur van de scheepskerken
is niet dezelfde als die van de kerken in het leger. De regering van de
scheepskerken zou kunnen zijn, en is hier en daar bij de kerk van die stad,
waaruit die schepen vertrekken en waar de meeste schepelingen als leden hun
godsdienstoefening verrichten. Over de kerken in het leger kan zodanig iets
nauwelijks gezegd worden, gelijk hun bekend is, aan wie de legerplaatsen bekend
zijn. IXe Vraagstuk. Of de afgevaardigden, of gedeputeerden
(gelijk men ze nu in Nederland noemt) van de synoden de voorstelling en de
indruk geven van enig college en recht van een kathedraal- en
metropolitaankerk; en of hun macht en opzicht inderdaad bisschoppelijk, of
tenminste het naast daaraan verwant is; en of hun samenkomsten, welke zij
herhaaldelijk houden, als het ware kathedrale of hoogste kapittelen zijn of
kerkelijke consistories? Antwoord. Beneden, in deel 2, waar over de
ouderlingen gehandeld wordt, hebben wij uit de weg geruimd de valse aanklacht
van de Groot in zijn Pietas Illustriss. D. D. Ordin. Hollandiae, bladz.
112 uitgesproken, alwaar hij verzekert, dat die deputaten tussen regenten zijn,
die de rechten van de synode uitoefenen, gedurende de tijd, dat de synode niet
zit. Het daar gezegde herhalen wij hier niet. Slechts voegen wij er aan toe,
dat Grotius met meer schijn van waarheid, indien hij zich op oprechtheid had
toegelegd, zijn tussenregentschap had kunnen toekennen aan de Deputaten van de
Remonstrantse Utrechtse Synode, volgens de kerkelijke verordeningen van het
jaar 1612 (pag. 111), waar aan hen met achteruitzetting van de kerkenraden van
de dorpskerken (zo niet met hun terzijdestelling onder een schoonschijnend
voorwendsel) de grote macht is toegestaan, onder andere, tot de verzameling en
uitgave van een nieuwe psalmenliturgie[174].
Maar thans, nu wij zien, dat opnieuw verkeerde vermoedens en vreemde
gevolgtrekkingen met betrekking tot het bestuur van de Nederlandse kerken
gemaakt worden, in strijd met de waarheid van de zaak, tegen de bedoeling van,
en in strijd met de gemeenschappelijke verordeningen van de kerken, en dat wel
op zulk een wijze dat rechtzinnige en vrome mannen, die alle kathedrale en bisschoppelijke
heerschappij in Engeland nu geheel zouden willen hebben opgeheven, door het
vooroordeel van een als het ware algemene mening vervolgd worden; zo kunnen wij
niet nalaten de lezer nader bloot te leggen, wat de zaak is met die deputaten.
Wij zeggen dan: 1e Dat de Zeeuwse kerken en synoden zodanige
deputaten niet aanstellen, evenmin de Waalse of Frans-Hollandse kerken. 2e
Dat het college van die deputaten niet is een afzonderlijk en blijvend
kerkelijk college, met gewone kerkelijke macht toegerust, hetzij van bestuur
hetzij van de rechtspraak. Want onze kerkenordeningen erkennen geen colleges
dan deze vier, de kerkenraad, de classis, de particuliere of provinciale synode
en de nationale synode. 3e Zij hebben en oefenen derhalve geen macht
boven en over de classes, parochiale of plaatselijke kerken of haar
kerkenraden; ja zelfs niet over een enkele prediker, of ouderling of lid van de
kerk; tenzij zij door een bijzondere, buitengewone en uitdrukkelijke opdracht
van de synode een mandaat hebben om ergens een synodale uitspraak bekend te
maken, aan te dringen en uit te voeren, of ook (wat zeer zelden gebeurt) met
synodale macht in een bijzonder geval of in een bijzondere moeilijkheid (van
welke enige omstandigheden na het houden van de synode op de plaats zelf moeten
onderzocht worden) de uitspraak vast te stellen. En dan worden meestal enige
andere personen uit de synode of uit de naburige classes aan de deputaten
toegevoegd. Ja ook soms worden geheel andere personen tot deze zaak
afgevaardigd. Maar zodanige synodale macht wordt zeer zelden, gelijk ik gezegd
heb, en met grote moeite toegestaan en niet dan in het uiterste geval van
noodzakelijkheid, als de zaak gedurende de zitting van de synode niet kon
worden afgedaan, en toch geen uitstel duldt. 4e Zodanige opdracht,
hun gegeven, geeft hun geen macht, ja zelfs geen schaduw van macht over andere
kerken, of personen of kerkelijke zaken. Evenmin kan men in die zaken bij hen
in hoger beroep komen; zij kunnen daarin, naar gelang van omstandigheden of op
aanvraag, broederlijke raadgevingen verschaffen en voorlopig als scheidrechters
iets tot raad in het midden brengen; maar behalve dat niets. 5e De
boeken en theologische geschriften, die in het licht moeten gegeven worden,
onderzoeken zij niet krachtens eigen en blijvende macht, zelfs niet krachtens
overgedragen macht van de synode gedurende dat jaar of die twee jaren, waarin
zij hun opdracht hebben, maar dit werk is geheel aan classes of academiÎn in de
kerkenordeningen opgelegd; deze vrijheid echter blijft aan de synode op
buitengewone wijze de onderzoeking van dit of dat boek aan de deputaten of
andere personen, welke dan ook, op te dragen. 6e Zij bevestigen de
dienaren niet in hun dienst, veel minder nog dat zij in hun verkiezing enig
aandeel hebben. 7e Op de synoden en classes vervullen zij niet de
post van praeses, assessor of scriba. 8e Ja zelfs in hun
hoedanigheid van deputaten maken zij geen deel uit van synoden en classes, noch
verschijnen er in. En indien zij in Holland aan de classes namens de synode iets
voorstellen, gaan zij naar buiten en wachten buiten de deur, zolang de
bespreking gehouden wordt, en de stemmen worden opgenomen. Als dat gedaan is,
wordt hun, nadat zij binnengelaten en teruggeroepen zijn, te kennen gegeven,
wat bepaald is. Slechts verschijnen zij in de synode, om daar rekenschap te
geven van de hun gegeven opdrachten en van de hun opgelegde zaken, of tenminste
verslag te geven in welke staat die zaken nu zijn, of wat niet betrekking tot
deze gedaan of niet gedaan is. Dat bij die gelegenheid, terwijl zij
tegenwoordig zijn, door de voorzitter over de voorgestelde zaken hun raad of
raadgevende stem gevraagd wordt, voordat de beslissende en met gezag bepalende
stemmen van de synode gevraagd worden, dit is men vooral in de laatste jaren gewoon.
Dit geeft echter geen bewijs van een bijzondere en hogere graad van kerkelijke
dienst of macht, zelfs niet van een eenvoudige voorrang of hogere rangorde
boven de kerken of de herders van de kerken; want men is gewoon het advies van
de politieke gedelegeerden, die namens de Staten van de provincie, alwaar de
synode gehouden wordt, daar verschijnen, eveneens dat van de dienaren, door
andere provinciale synoden terwille van de broederlijke en wederzijdse
correspondentie daarheen gezonden, even zodat van de Professoren in de
theologie (wanneer n.l. de synode gehouden wordt op een plaats waar een
academie is) op gelijke wijze te vragen en te horen, en wel voordat de
deputaten geraadpleegd worden. 9e Wanneer zij nu en dan samenkomen,
beslissen zij geen kerkelijke zaken, noch bereiden zij voor of stellen zij van
tevoren vast of schrijven zij voor de dingen, die in de eerstvolgende synode
moeten behandeld worden. Want dit doen de afzonderlijke classes door haar
gravamina, die niet naar de deputaten, maar naar de synodale classis gezonden
worden en door haar verzameld en geordend aan de classes teruggezonden worden
(op sommige plaatsen door de classes weer verzonden naar alle kerkenraden of
consistories van haar district) om over die zaken iets bepaald te beslissen en
haar afgevaardigden naar de synode met geloofs- en instructiebrieven te
voorzien; en deze dingen geschieden alle zonder medeweten, raad en toestemming
van de deputaten, voor wie hierin niets te doen is. Wat doen zij dan wel? zal
men vragen. Ik antwoord: niets anders dan dat zij, nadat de synode gehouden is,
haar handelingen nalezen, en daaruit de opdrachten die hun mochten gegeven
zijn, aantekenen, om die getrouw uit te voeren, daar zij toch rekenschap zullen
geven op de aanstaande synode. Die opdrachten echter bevatten meestal niets
anders dan enige klachten of vragen, die namens de synode door een smeekschrift
bij de Staten gedaan, of enige dingen, die aan deze of die kerk over enige
particuliere zaak namens dezelfde synode voorgesteld moeten worden. Behalve
deze opdrachten, die nu eens zeer weinige, dan weer geen of bijna geen zijn,
rust op de deputaten de last om namens de synode tegenwoordig te zijn bij de
examens van degenen, die tot de dienst geroepen zijn, opdat aldus voor de
synode te beter vaststaat, dat de eenheid in de rechtzinnigheid in alle classes
bewaard zal worden. Dit laatste bewijst niet, dat zij enige macht hebben over
de kerken of classes omdat, wanneer er geschil of strijd over de
rechtzinnigheid van de examinandus ontstaan zou, het niet aan hen zou staan dit
te beslissen, maar aan de classis. De deputaten kunnen niets anders doen dan
waarschuwen, en aan de synode verslag geven. 10e Kortom op sommige
plaatsen in Nederland worden geen, op sommige twee of drie, op sommige vier
deputaten op de provinciale synode benoemd, die voor een jaar of op zijn hoogst
voor twee jaren de particuliere, hun door een uitdrukkelijk en bijzonder
mandaat van de synode aangewezen en omschreven zaken bezorgen en uitvoeren,
behalve hun tegenwoordigheid bij de examens van de dienaren. Hieruit moet ook
niet met de minste schijn door billijke beoordelaars worden afgeleid, in strijd
met het gevoelen en de praktijk van de Nederlandse kerken, dat er zou bestaan
een nieuwe en bijzondere graad van kerkelijke dienst (onze kerken kennen geen
anderen dan die van prediker, ouderling, doctor en diaken) of een macht van
regering en rechtspraak, of een waardigheid, of een voorrang en een kerkelijke
hoogheid, die een bisschopsambt zou zijn, tenminste daaraan ongeveer gelijk. Volgens
dezelfde gevolgtrekking zou men ons kunnen te laste leggen de ambten van
tuchtoefenaar, afhouder van sacrament of dienst, scriba, visitator, bevestiger
(die iemand in de dienst bevestigt) ziekentrooster, classikale quaestor,
smekeling en sollicitant (welke de staat elders noemt meesters van de
smeekschriften), examenafnemer, classikale afgevaardigde bij de synode,
inspecteur (die over de studenten in de theologie, die beurzen hebben, opzicht
heeft), schrijver (die namens de classis of synode een boek schrijft),
collectant en uitdeler of bedeler (die een collecte voor ballingen of
buitenlandse kerken bezorgt en uitdeelt), spreker op twistgesprekken of
conferenties (die met een onrechtzinnig persoon in het openbaar een
twistgesprek of een conferentie houdt), begroeter of dankzegger, die namens de
kerken vorsten en overheden begroet of dankzegt enz. Want tot deze en gelijke
werkzaamheden en zaken wordt gewoonlijk een dienaar of worden enige dienaren
door de kerkenraad, de classis of de synode, naar dat de zaak is, herhaaldelijk
op bijzondere wijze afgevaardigd. Na zodanige blootlegging van de dingen kan
men gemakkelijk opmaken, wat er aan is van de pas vermelde valse beschuldiging
van de Groot, en wat van de gevolgtrekking van Franciscus Maso, die steunt op
een verhaal van de eerwaarde en met mij zeer bevriende Johannes Dureus over de
overzeese kerken, in een boekje te Oxford uitgekomen in het jaar 1641, in het
Engels uitgegeven onder de titel: Certa in briefe treatises written by
diverse etc. Daarin poogt hij te bewijzen, dat alle gereformeerde kerken,
met name degene die zeer ijveren voor de Geneefse en Franse kerkinrichting,
inderdaad bisschoppen en de hoofdbestanddelen van de bisschoppelijke macht en
van het bisschoppelijk ambt hebben, en zelfs dat wat in het begin van de
reformatie zonder het bisschoppelijk ambt of in strijd er mee gedaan is, in het
uiterste geval van de noodzakelijkheid, als wanneer de gewone regel niet geldt,
gedaan is. De woorden van het genoemde verhaal van Dureus geef ik hier uit het
Engels vertaald: Ofschoon de classikale vergaderingen en ook de synoden in
Holland zo dikwijls mogelijk gehouden worden, n.l. de eerste alle maanden, de
laatste eens in het jaar, zo zijn er echter niet zoveel jaren voorbijgegaan, of
zij hebben, door de nood gedrongen, enige andere ambtsdragers aangesteld, aan
wie een meer algemene macht en opzicht toevertrouwd is dan aan de overigen (hun
collegaís). Zij nu worden genoemd gedelegeerden of deputaten van de synode, van
wie de werkkring gedurende zeer weinige jaren duurt. Deze deputaten hebben hun
vergaderingen bij vaste en dringende gelegenheden, voornamelijk echter op de
voor de provinciale synode vastgestelde tijd, wanneer zij overwegen en te voren
overdenken, op welke wijze de zaken en aangelegenheden geschikt, en aan de
synoden voorgesteld moeten worden. In de synode zitten zij bovendien op hun
eigen bijzondere plaats, en aan hen doet de voorzitter van de synode deze eer
aan, dat hij hen in de eerste plaats vraagt, om elke zaak voor de synode in te
leiden, en hun oordeel over die zaak eerst bloot te leggen, voordat de stemmen
van de leden van de synode gevraagd en opgenomen worden. Men vergelijke dit
verhaal met dat, wat door ons reeds gezegd is; en men oordele of de verdediging
van Maso tot rechtvaardiging van de dienstopdrachten van de gereformeerde
kerken buiten Engeland, door ons moet omhelsd worden. Wij hebben een andere
verdediging beproefd in de Desper. Causa Papatus, boek 2, sect. 1, hoofdst.
9 en sect 2, hoofdst. 12, zowel overeenkomstig de waarheid van de zaak als
in de geest van de kerken, die op andere wijze niet verdedigd willen worden.
Intussen moeten deze en andere verklaringen van onze kerkinrichting ons
waarschuwen, dat wij in haar uitvoering op onze hoede zijn, en ons onthouden
van de minste schijn van verheffing en alleenheersend-bisschoppelijke, of
oligarchische heerschappij. Meer behoedzaam zal ons, naar ik hoop, maken het
voorbeeld van Schotland, dat door de gewone deputaten, die namens de nationale
synode de gravamina of bezwaren van de kerk aan het parlement voorstelden,
binnen weinige jaren gekomen is tot haar onrustwekkend bisschoppelijk stelsel.
Waarover men zie Didoclavius in het Altare Damascenum, en de Historia
Rerum nuper in Scotia gestarum, uitgegeven in het jaar 1641.
Einde.
[1] Hierover wordt uitgebreider gehandeld in het eerste
hoofddeel der Theologie, waar over de kerk gehandeld wordt.
[2] In zijn Institut., hoofdst. 12. 5. 2. v. 8.
[3] Hierover wordt in Deel II der Politica
Ecclesiastica gehandeld.
[4] Hierover wordt in Boek II der Pol.
Eccl. gesproken
[5] Hierover meer in Boek III.
[6] Over de gevallenen, opnieuw gevallenen,
geschorsten en boetelingen wordt in Deel III der Pol. Eccl. uitgebreider
gehandeld.
[7] Wat hiervan aan is, zal in Deel II onderzocht
worden.
[8] Zij worden vermeld in can. 11 en 14
Concil. Nicen., can. 4 Concil. Ancyr., can. 5 Concil.
Neocaesar., can. 5 Concil. Laodic., bij Tertullianus in zijn
werk ìde Poenitentieî, by Cyprianus lib. 3, epist. 17. De eersten
nog in can. 13 Concil. Agathensis en bij Hieronymus Epist.
ad Pammach., bij Augustinus c. 12 libr. de Cura pro mortuis en
Homil. 49. Over de Gelovigen (fideles) zie men Tertullianus
Praescript. c. 41, Augustinus Serm. 237 de Tempore, en can.
19 Concil. Laodic. Over gevallenen, die de boetetucht ondergaan, en
die Úf tot de catechumenen Úf tot de gelovigen behoorden, en over hun trappen,
over de wijze van toelating en over hun verzoening, waarbij zij eerst, in
boeteklederen aan de kerkdeuren staande, de geestelijken en de gemeente moesten
smeken om weer opgenomen te worden (in dit stadium heetten zij met een Grieks
woord prosklaionteV); vervolgens weer staande naar het voorlezen van
de Schrift en de prediking mochten luisteren, hoewel op een afgezonderde plaats
(Gr. akruwmenoi); daarna ook knielend het gebed mochten bijwonen
(Gr. upopiptonteV); eindelijk weer aan de gehele dienst mochten
deelnemen, behalve aan de communie, waarbij zij alleen staande mochten toezien
(Gr. sunestwnteV) en ten laatste door handoplegging van de
bisschop en de gehele geestelijkheid, alsmede door de broederkus en het
genieten van het Avondmaal de absolutie en verzoening deelachtig werden (Gr. teleiou meteconteV), zie en can. 11, 14, 19 Concil.
Nicen., can. 4, 5, 6, 7, 8, 9, 16, 23, 29, 23(?) Conc. Ancyran., can.
ult. Concil. Constantinopol. Oecum. 11, can. 19 Concil. Laodic.,
Gregor. Thaumaturgus Epistol. canonica 11, en Basilius Epistol. can. 3
ad Amphilochium canone 58. Al deze plaatsen moeten besproken worden in
Deel II, waarin over de soorten van kerkelijke censuur gehandeld wordt.
[9] Hierover vindt men het een en ander in Photiusí
Nomocanon met scholiÎn van Balsamon.
[10] Over deze wordt gehandedl in Deel II.
[11] Hierover zie men Deel III.
[12] De bewegende oorzaken voor de herstelling en
weder verzameling van de verstrooide kerk zullen ontvouds worden in Boek III
van de Politica Ecclesiastica. Ten dele is dit door ons reeds gedaan in ons
geschrift, getiteld: Desper. causa Papatus.
[13] Welke middelen zijn tot instandhouding van de
bijzondere kerk, dus om te bewerken, dat haar leden, zolang zij niet naar
elders vertrekken of uit het leven scheiden, haar niet verlaten, en dat zij,
die heengaan, door anderen geregeld vervangen worden; welke verder de middelen
zijn tot haar uitbreiding, dit alles zal in Boek III uiteengezet worden.
Men kan ook vergelijken Wilh. Zepper, Boek III der Polit. Ecclesiastic.,
hoofdst. 5, waar hij handelt over de instandhouding van de kerkstaat, wat
hier in zeker opzicht moet toegepast worden.
[14] Can. 2 en 22 Concil. Chalcedon.
[15] Hoe men hierover moet denken, zullen wij Deel III
in de verhand. over de classes en synoden bespreken.
[16] Deze isÝ
te vinden in zijn Grote Catechismus, in het Italiaans en Engels
uitgegeven (of het boek ook in andere talen bestaat, weet ik niet). Men
vergelijke onze verhandelingen in het IIe Boek van de Desper. causa Papatus,
Afd. 3.
[17] Ten dele een herhaling van deze regel zijn de Bepalingen
van de Nassauwse Kerken, die men vindt bij Zepperus in het laatste
gedeelte van zijn boek over het kerkrecht.
[18] 3) Hierover meer beneden in het hoofdstuk over
de Cathedraalkerken en in Deel II, waar over de graden van de dienaars gehandeld
wordt. Hiertoe moeten ook gebracht worden bijzondere ererechten, Canon 2 en 3
van het concilie van Constantinopel, Can. 28 van het Chalc. conc. en Can. 6 en
7 van het conc.Ý van Nicaea.
[19] Hierover zie men Amesius, Medulla, Boek 1 hoofdst.
38 en 39 en in Boek 2 der Pol. Eccl., Verh. over de
soorten van kerkelijke Zegen, de Gebeden en Gezangen, tit. over de orgels; bovendien
de Commentatoren op Ps. 122 en Deut. 17, benevens de schrijvers
over de Joodse staat, boven aangegeven.
[20] Men zie de plaatsbeschrijving van die
schuilhoeken in Antonius Bosí werk: Roma Subterranea met bijvoegsels,
en in de uitgave van Joh. Severanus van 1650 in het Ital. In dit
werk schijnen echter vele zaken deels uit een slechtere tijd opgenomen, deels
aan de Roomse kerk van de drie eerste eeuwen ten onrechte toegeschreven te
zijn.
[21] Men zie Justinus, Apolog. ad Antonium en
van Pliniusí Brieven Boek X aan het slot.
[22] De bijzondere en met de omstandigheden in overeenstemming
gebrachte leiding en regering van beide soorten van kerken kan men te weten
komen van scheepspredikaties en van die, welke bij het leger zijn, als ook uit
sommige Besluiten van Nederlandse synoden. Met deze kan men vergelijken
de Boeken over de oefeningen van het geestelijke leven, reeds elders
door ons opgegeven, die bestemd zijn om de zeelieden, vreemdelingen en
krijgslieden tot een vroom leven op te leiden.
[23] Men zie over de oorsprong, de rechten, het wezen,
enz. van de wijkkerken het hierover geschreven werkje van Joh. Filesacus, een
Theoloog uit Parijs, en Nicol. le Maistre, Over de goederen en bezittingen
van de kerken, Boek II, Hoofdst. 9 en 13. Over de rechten van
de wijkopzieners en over de parochiale beneficiÎn kunnen geraadpleegd worden de
schrijvers van het canonieke recht en de schrijvers, die Augustinus
Barbosa in zijn Verzamelingen uit het Concil. Trident. noemt, vooral
de pauselijke bullen en de beslissingen van de kardinalen, die dezelfde Barbosa
aangeeft in zijn Verzamelingenen uit het Bullarium en de beslissingen
van de kardinalen.
[24] Concil. Chalced. Can. 23 en in de Canons
van de Afrikaanse kerk, Can. 52: tw barbarikw parakeitai, d.i. zij grenst aan het land van de barbaren.
[25] [Lees: Jean Morelli.]
[26] Men zie zijn Polit. Ecclesiast. Boek 3. hoofdst.
1, 2, 3 enz.
[27] Deze waarheid vindt men door mij verdedigd in het
3e Boek, 2e Afd. van de Desper. Causa Papatus.
[28] Het het 1e Boek van zijn Medulla,
Hoofdstuk 32 ß 13.
[29] Hierover hebben wij uit de Regels van de
inquisiteurs en uit andere schrijvers van het canonieke recht een en
ander opgetekend in Deel 3, tit. Over de excommunicatie.
[30] Men vergelijke Deel III, waar gehandeld
wordt over de Vrijheid van geweten.
[31] Men zie ook het commentaar van Danaeus bij
deze plaats.
[32] Hierover wordt gehandeld in de volgende verhandeling
over de macht en de regering van de kerken.
[33] Men zie, wat wij schreven in Desp. Causa
Papatus, Boek II, Afdeling2, Hoofdst. 7. Hier kan nog aan
toegevoegd, dat Priscilla Apollo onderwees, hand. 18 v. 26, en
dat in het Oude en Nieuwe Testament enige profetessen zijn geweest. Ook kan men
er met het oog op de Roomsen bijvoegen de legende van de pausgezinden over
de heilige maagd Maria, de moeder van Christus, van wie zij het verzinsel
hebben uitgevonden, dat zij zou zijn de huismoeder, lerares en trooster van
alle kerken, ook van die van de Apostelen. Zo Zwarez bij Deel 3, vraag
37, disp. 20 en Corn. ý Lapide bij Hand. 1 v. 14 en
2 v. 4 bladz. 27, waar hij ook spreekt van het apostolaat van
Maria Magdalena, die voor de inwoners van Marseille het woord verkondigde.
[34] Zie Buxdorf Synag. Jud., hoofdst. 4.
[35] Hierover zie men Tertullianus de Praescript.:
Hoe aanmatigend zijn die ketters vrouwen, die durven leren en misschien
ook wel dopen. Zo had Simon Magus zijn Helena, Appelles zijn Philumena,
Montanus zijn Prisca en Maximilla en anderen weer anderen, welke Hieronymus
(aan Ctesiphon) opnoemt. En hier kan men nog aan toevoegen die alles
vermogende maÓtressen, die te Rome een tijd lang de verkiezing van de pausen
bezorgden, zoals Baronius ons getuigt, met name Theodore (bij het jaar 908, ß 6
en 7) en Marozia. Ook mag hier niet ongenoemd blijven Machtilda van Gregorius
VII, over wie men kan raadplegen Het geheim van de onbillijkheid van
Plesseus, met een verdediging van Rivet. Men vergelijke de IVe
Gevolgtrekking.
[36] Ook hebben wij dit tot een voorwerp van onze
afkeuring gemaakt in Desp. Causa Papatus, Boek 2, Afd. 2, Hoofdst.
7.
[37] Aangaande deze Collyridianen meldt Epiphanius
(Haeres. 78 c. 23 en Haer. 79 c. 1 sq. T. I. Opp. ed. Petav. Colon. p. 1054.
sq. 1057 sq.) het volgende. Enige vrouwen, die uit ThraciÎ en Boven-ScythiÎ
naar ArabiÎ gekomen waren, eerden de Maagd Maria als een God, offerden haar een
kleine koek (kolluriV, collyris), hielden bijeenkomsten en brachten
haar naam offers, hierin alle maat tebuitengaande en aan Gods eer tekort
doende. Zij versierden een wagen of vierhoekige stoel, spreidden linnen
daarover uit, plaatsten dan, in een plechtige tijd van het jaar, voor enige
dagen het daarvoor bestemde brood er op, offerden het aan de naam van Maria en
aten allen daarvan. Naar de naam van deze koek nu gaf Epiphanius haar de naam
van Collyridianae. Men zie J. M. Schr–ckh, Christl. Kirchengesch. deel IX, p. 21
vgg.]
[38] Men zie bij Epiphanius, dogma 42 en 79.
[39] Men vergelijke, wat wij over de Cloppen meedelen
in Deel 2, onder het opschrift: Over de monniken.
[40] Zie Molannus, Verhand. de Canonicis, boek 3,
van hoofdst. 24 tot hoofdst. 44, waar hij niet weinig bijeenbrengt
uit de kerkelijke oudheid. De schrijvers van het canonieke recht nemen
het onder de titel: Over de niet gewone slaven en hun vrijlating krachtig
voor het recht van de slavernij op. Zieook Vivianusí Rationale Juris
Canonici.
[41] Zie Zupaeus in het werk Novi juris
Canonici Analytica Enarratio, Boek 4. bladz. 428 en vooral ook Bochellusí
Decr. Eccl. Gallic., Boek 3, tit. 16.
[42] Zo ook Francisc. Valesiusí Philosophia Sacra,
hoofdst. 19 en 20 en Forestus in zijn Observationes
Medicinales. Hetzelfde bekent Zypaeus op de aangehaalde plaats en A
Lapide bij Levitic. 12, wat men zie.
[43] Nomocan., tit. 3, hoofdst. 18, en
tit. 4, hoofdst. 16.
[44] Zo Innocentius III in Antiqua collectione
Decretal. 3, Lib. 3 tit. 36, en in het Canonieke recht,
Quia, over de reiniging na het baren. Evenzo Lyra, Lorinus, ý Lapide op Levit.
12. Vivianus in zijn Rationale Juris Canonici, Lib. 3, tit. 46,
voegt daar nog aan toe, dat, als zij uit een gevoel van eerbied zich enige tijd
willen onthouden, haar vromigheid niet is af te keuren en dat de vrouwen uit
vromigheid dit kunnen doen, omdat het mensen van een goede zin eigen is, daar
schuld te vrezen, waar zij volstrekt niet gevonden wordt.
[45] Aldus doet Laelius Zecchus, over de kerkelijke
staat, hoofdst. I.
[46] Men vergelijke de volgende Verh. over de
kerkelijke macht.
[47] Zie op verschillende plaatsen barbosae
Collectanea ad Bullarium en de Decisiones s.s. congregg. Cardinal. en
Caramuel Lobkowits, Verhand. de Praecedentia CisterciÎnsium enz., waar
ook nog andere schrijvers over de soorten van kerkelijke voorrang worden
opgenoemd.
[48] Monasteria exemta zijn die kloosters, welke aan
heet gezag en de rechtspraak van de bisschoppen onttrokken waren en
onmiddellijk onder de paus stonden.
[49] Men zie de Scripta adversa door de Sorbonisten
van de ene zijde, door Nicolaus le Maistre en de Beschermheren
van de Regulieren van de andere zijde voor enige jaren onder de naam van Loemelius
uitgegeven; evenzo die grote boekdelen Rodericus over de Regulieren, van
Tamburinnus over de Abten, van Renatus Choppinus over de heilige
Rechtsbedeling, en nog verscheidene van andere schrijvers, welke werken
door ons in Deel 2 (waar gehandeld wordt over de Monnikken) en
elders zijn aangeduid. Tenslotte kan men hier nog de redenen bijvoegen, die
door ons tegen het monnikenwezen op dezelfde plaats en tegen de broederschappen
in de Verhandeling over de indirecte Afgodendienst en in de Verhand.
over de Maria-Broederschappen zijn bijgebracht en die beneden in Deel
2 moeten herhaald worden.
[50] Over de parochies en huisgemeenten zullen wij
beneden het een en ander zeggen. Over de theologische colleges en scholen zal
gesproken worden in de volgende Verhand., waar gehandeld wordt over de
Macht en de Regering van de Kerken; verder nog in Deel 2, tit. over de
Scholen.
[51] Men vergelijke beneden Boek 4, Verhand.
over de Tijdelijke belangen van de Kerk.
[52] Over dit alles hebben wij een en ander in
herinnering gebracht onder de titel Over de Tijdelijke belangen van de Kerk en
in Deel 2 onder de titels Over het Patronaatrecht en over het
Monnikwezen; verder in ons werk Desperate Causa Papatus, Boek 3, Afd.
2, Hoofdst. 30.
[53] Zie ons werk Desper. Causa Papat. Boek 2, Afd.
2, Hoofdst. 21.
[54] Men vergelijke onze uiteenzettingen in Desper.
Causa Papatus, Lib. 2, Afd. 2, Hoofdst. 7, 12, 19 en 21,
en vooral Boek 3, Afd. 1, Hoofdst. 9.
[55] Hierbij zijn te raadplegen, de Geschiedboeken,
waarin de eerste wording en planting van [Hier stopt het origineel].
[56] Zie Deel 2, tit. over de Roeping van de
Dienaren, en Boek 2 van het werk Desper. Causa Papatus, Afd. I,
Hoofdst. 5, 9 en 10 en Boek 2, Hoofdst. 12, 19 en 21.
[57] Dit hebben wij voor de reformatie en voor de
roeping van de gereformeerde dienaren tegen de pausgezinde Formalisten
overvloedig aangetoond in Desp. Causa Papatus. Ook kan men Deel 3
Pol. Eccl. der tit. over de Classes en Synoden, vergelijken.
[58] 1 Dit kan men zien bij Possevinus Biblioth.
select. Boek 6, bladz. 281 en bij Thomas ý Jesu over het
aanbrengen van het heil aan alle volken, ongelovigen, sekten enz., Boek
12, Hoofdst. 1, bladz. 866; evenzo uit de artikelen over de
afzwering van de Monniken van Bordeaux over welke Antonius Zadeel, die
ze in zijn werken heeft ingevoegd, een afkeurend oordeel heeft uitgesproken.
[59] Men zie hierover, wat uit de oudheid opgetekend
is door Ambrosius Vicecomes, Boek 2 over de gebruiken bij de
Doop, Hoofdst. 16 en 20; Johannes Stephanus Durantis over
de kerkel. Gebruiken, Boek 1, Hoofdst. 19, ß31 verder door Rittershusius
aan Salvianus over het Godsbestuur, Boek 6, Bladz. 207. Deze
mannen werden voorgelicht door het voorbeeld van de Apostolische kerk, Hand. 19
v. 19.
[60] Zie de Liturgie, toegevoegd aan de Gr.-Lat.
Catechs Sylburg.
[61] Hierover zal elders nog iets gezegd worden. Men
vergelijke de oude geschriften over de afzwering die zo-even geciteerd
zijn.
[62] Vergelijk deel 2 van de Uitgelezen
Verhandelingen, tit. over de Wedergeboorte en over de Eenvoud en Huichelarij, waar
wij dit kenmerk, zoals sommigen menen, dat het bovenbedoelde verhaal zijn zou,
als bedrieglijk aanwijzen.
[63] Men vergelijke hiermee, wat elders door ons gezegd
is over de borgstelling van de ziel voor iemands leer en voor zijn zaak en over
de eed op een publiek formulier of op de belijdenis van de kerk, Deel III
van de Uitgel. Verh. tit. over de Eed inzake de Godsdienst.
[64] Men vergelijke de volgende Verhand. over de
macht en regering van de kerken.
[65] De hierin belangstellenden kunnen, om enig begrip
en enig overzicht van die dingen te krijgen, eens Josephus Vicecomes Over de
gebruiken bij de Doop, Boek 2, Hoofdst. 24 vergelijken.
[66] Hierover zie men de Nederlandse Liturgie, tit.
over de Bevestiging van ouderlingen.
[67] Men vergelijke Deel 2, waar over de
ouderlingen gehandeld wordt en de daar aangehaalde schrijvers.
[68] Nl. in Deel 2, tit. over de
ouderlingen.
[69] Over deze ingebeelde wijsheid en eigenwillige
godsdienst zie men deel 2, titel over het monnikenwezen.
[70] Zie hetgeen gezegd is bij de voorafgaande vraag.
[71] Zie hierover de geschiedenis van de
sacramentariÎrs van Hospinianus.
[72] Zie de verdediging dezer handeling in de akten
van de Synode van Dordrecht, de 26e en 29e sessie.
[73] Zie hierover Filesacus, het aangehaalde traktaat
en beneden, waar over het patronaatrecht en de kerkgebouwen gehandeld wordt.
[74] i) Zie Lambertinus over het patronaatrecht, deel
1, boek 2, Vraag 5. Zie de aanhalingen van andere schrijvers bij Barbosa over
de 2e Canon.
[75] Over deze dingen zie men de onder de nieuwere
beroemde leraar van het canonieke recht Augustinus Barbosa, tractatus de
Canonicis capp. 31, 32, 33, 34, 40.
[76] Zo tenminste wordt het vastgesteld door de oude
leraars van het canonieke recht, Panorin. Johan. Andr. Imola en anderen.
Meegedeeld in cap. quoniam de Vita et holiest. cleric. Maar de nieuwere en met
hen de S. Congr. Conc. 27 Juni 1627 kennen dit gezag nu alleen aan de paus toe.
Zie Barbosa de Canon. c. 2.
[77] Aldus is het bepaald door de S. Congr. Conc. Rit.
B. Martii anno 1619 et 25 Februari 1606.
[78] Volgens de bul van Pius IV van het jaar 1561.
[79] Aldus de Gloss,. in c. gratum de postul. praelat.
en in c. 1 de Election. Ook de S. Congr. Conc. 26 Aprilis 1621 heeft bepaald,
dat de kerk nog kapittelkerk genoemd wordt en haar voorrechten nog geniet, al
blijft slechts ÈÈn kanunnik over.
[80] Barbosa c. 19 ß 10.
[81] S. Congr. Rit. 25 Febr. 1606.
[82] S. Congr. Rit. 24 Augusti 1609.
[83] S. Congr. Rit. 27 Jun. 1610.
[84] S. Congr. Rit. 28 Aprilis 1607.
[85] Barbosa c. 1. ß 9. 10. 11. 14. Waar hij bijvoegt,
dat niet vereist wordt het samengaan van alle aanwijzingen, maar dat voldoende
is, zo enige aanwezig zijn.
[86] Zie over deze beuzelingen Barbosa, het geciteerde
kapittel ß 18.
[87] Zo heeft geoordeeld S. Congr. Conc. bij Barbosa
t. a. ß 24.
[88] S. Congr. Rit. 23 Martii en 20 April 1602.
[89] Barbosa de Con. c. 1. 49.
[90] Barbosa c. 42 ß 21.
[91] Aldus S. Congr. Concil. 1 Febr. 1631.
[92] Men zie over de verheffing van een parochiekerk
tot een kapittelkerk en van deze tot een kathedraalkerk de leraars van het
canonieke recht ad Extrav. Salvator, de Praebendis inter commit.
[93] Zie deel 2 over het patronaatrecht.
[94] Vergelijk de Apolog. 2 van Justinus Martyr.
[95] Vergelijk beneden, deel 2, waar over de
kanunniken gehandeld wordt.
[96] Zie deel 2 over de kanunniken.
[97] Er komt een uitdrukking voor in het Jus
Canonicm c. luminosi 18 qu. 2: de katheter plaatsen, welke de
kanttekening uitlegt met "het ambt van rechter uitoefenen" of zoals
Albericus de Rosate in zijn woordenboek. zegt, de rechtspraak oefenen en
verklaren.
[98] Barbosa t. a. p. zegt: Een kathedrale kerk is
derhalve een kerk, waarin behalve het college of kapittel de katheder van een
hogere geestelijke of de zetel van een prelaat is. c. statutum, de Recript. in
6 c. ne pro defectu, de Elect.
[99] Dat ze aldus bij de leraars over het canonieke
recht genoemd wordt naar de oude schrijf-Ý
en spreektrant van de Roomse curie, getuigt Barbosa c. 2 de Canonicis.
[100] Aldus de schrijvers bij Barbosa t. a. p.
[101] Zie de schrijvers en aangehaalde plaatsen bij
Barbosa.
[102] Kanttekening c. 2 de poenit. 6.
[103] De Praxi Beneficiorum, titulo de Erectione in
Ecclesiam cathedralem.
[104] Instit. Moral. p. 2 Lib. 5 c. 29 qu. 25 et Lib. 6
c. 30 qu. 2 et 4. Barbosa voegt er bij, dat het aan de paus alleen behoort
kanunnikdijen in kapittel- en kathedraalkerken in te stellen, bij de handeling
van de verheffing.
[105] Aloys. Riec. in Collectan. Decis. p. 6 collectan.
2350. Gambara, Camillus Borrel. Stephan. Gratianus, en anderen bij Barbosa.
[106] Volgens de beslissing van Rota bij Barbosa.
[107] C. quoniain et. cum contingat, de Decimis, op
welke plaatsen de leraars en de glosse moeten nagezien worden.
[108] C. ex parte, c. cum liberum, c. cum super, c. in
nostra de sepultura.
[109] C. 3 et ult. de Paroch. et cap. Presbyteri, de
consecratione dist. 4.
[110] Aldus is het bepaald door de S. Congr. Rit. 19
Augusti 1609.
[111] Volgens c. sedes 15. de Rescription. et. 3. de
Sepultura.
[112] S. Congr. Rit. 18 Novemb. 1606 et 25 Junii 1611
et 19 Augusti 1619, wat ook uitgebreid wordt tot alle verrichtingen en
handelingen, die in de eigen kapittelkerk moeten uitgeoefend worden. Zie
hierover de schrijvers, die onder elkaar van gevoelen verschillen bij Barbosa,
hoofdst. 18.
[113] Over deze beuzelachtige en nietige dingen
betredende de voorrang kan hij, wie dit lust, nazien, Zerola in Praxi
Episcopoli p. 2. in verbo Canonici, en Mich. Ferrus in tract. de Praecedentia
Ecclesiastica, en de aanwijzer als het ware van allen Barbosa c. 18.
[114] Glossar. in verbo subdito, c. 2. de poenitentia
Lib. 6. en de leraren, geciteerd door Barbosa c. 6. ß 19.
[115] S. Congr. Rit. 28 Nov. 1605.
[116] Aldus bepaalt het de S. Congr. Rit. 12 Martii
1616 en 31 Martii 1618 en de duae Constitutiones Clementis VIII later bevestigd
door Gregorius XV, welke men zie bij Barbosa t. a. p.
[117] S. Congr. Rit. 3 Octob. 1618 en 16 Junii 1605.
[118] S. Congr. Rit. 16 Maji 1607 in deel 20.
[119] Zie hierover Quarantam in Summa Bullarii, in Voce
Consilium Provinciale, en Barbosa 42 ß 21.
[120] Over de uitzonderingen en beperkingen van deze
regel zie men de daarover twistende leraars van het canonieke recht bij Barbosa
c. 2 ß 20 en 34 ß 21.
[121] Extrav. ult. de Conc. prael. Johan. 22.
[122] S. Congr. Rit. 28 Nov. 1609.
[123] Aldus heeft het bepaald S. Congr. Rit. 27 Martii
1632.
[124] Waarover men zie de leraren ad c. placuit. 10 qu.
3 et ad c. conquerente, de offic. ordinand. in antiqu.
[125] Barbosa in Collectan. Bullarii, in cathedraticum.
[126] Barbosa in collectan. De gevoelens van de leraren
op verscheidene plaatsen van het conc. Trid. ad sess, 6. c. 4
[127] T. a. p. sess. 21, c. 7.
[128] T. a. p.
[129] T. a. p.
[130] T. a. p. sess. 24 c.
[131] Zie bij Vivianus in Rationali Juris Canonici Tib.
1. tit. 6. c. 42.
[132] T. a. p. Clementin. c. 7. p. 131.
[133] T. a. p. 10 c. 3.
[134] T. a. p. tit. 6. Clementin. c. 5. p. 130.
[135] T. a. p. tit. 33. c. 16.
[136] T. a. p. Lib., tit. 5 in Sexto c. 5. p. 38.
[137] Barbosa de Canonicis c. 3. ß 1.
[138] Gelijk te zien is in het Bullarium, en bij
Barbosa de Canonicis c. 1. ß 49-50. De lijst van de kathedraalkerken, zowel als
van de andere kapittelkerken, die van de reguliere staat tot de seculaire zijn
overgegaan zie men hij Chopinus, de Sacra Politia Lib. 1 tit, 3, en bij
Aubertus Miraeus de Collegiis Canonic. c. 123.
[139] Dat de meesten zodanig zijn, oordeelt Miraeus t.
a. p. c. 122.
[140] Men raadplege hierover het Bullarium en Barbosa
in Collectataneis Bullarii in voce ecclesia, en dezelfde in zijn Praxis
exigendi Pensiones. VÛÛr Barbosa is uitgegeven door Aubertus Miraeus de Notitia
Episcopatuum totius orbis in 8ƒ.
[141] Zie de besluiten van de Gallikaanse kerk van
Bochellus, boek 5, titel 8, hoofdst. 72. En van Barbosa de Collectanea
Bullarii, en van de Leraars de aantekeningen op het Trentse concilie, waarin
over de bisschoppen en kapittels wordt gehandeld.
[142] Glossa in Clem. 1 de sent. Excom. et c. dilectus.
de capill. monach.
[143] Zie de 5e en 6e Canon van
het Nicees concilie en de 20e van dat van AntiochiÎ en de 28e
van dat van Chalcedon. Vergelijk later deel 2 over de Metropolitaanbisschoppen.
[144] Zie de verheffingen tot metropolitaankerk in het
Bullarium, waarover hieronder.
[145] Volgens de Const. van Gregorius XIII.
[146] Volgens de bul van Innocentius III, anno 1206.
[147] Volgens de bul van diezelfde paus, anno 1204.
[148] Conc. van Trente, 6e sess. c. 1.
[149] Can. 1 dist. 99.
[150] Hoofdst. si inter episc. 6, quaest. 447.
[151] Capit. pastoralis, de offic. ordinand.
[152] Hoofdst. quoniam. 65 distinct.
[153] Quaranta in Constitut. Pontificum, voc.
capituium, et Archiepiscopus.
[154] S. Congr. Episcop. et regular. 31 Maji 1588.
[155] S. Congr. Concil. bij Zeroll. in Praxi Episcop.
in voce appellatio. Zie het gehele besluit, bij Quarant. t. a. p. en Barbosa in
Collectan. Doctorum, ad Concil. Trident. sess. c. 1.
[156] S. Congreg. Rituum 16 Octob. 1604.
[157] Deze en andere beuzelingen betreffende de
voorrangen kan men, zo men lust heeft, zien bij Barbosa in Collectan. Bullarii,
in voce. Archiepiscopus.
[158] In de rijkswet van Karel de Grote 780, c. 1.
[159] Const. van Lodewijk de Vrome en Lotharius 826, c.
10, bij Goldastus in Constitution. Imperator. tom 3. p. 258.
[160] T. a. p. hoofdst. 13.
[161] Rijkswet van Karel de Grote, overgenomen uit de
rijkswet van Lotharius, bij Goldastus, bladz. 152.
[162] Can. i van het concilie van Efeze.
[163] Aldus Eutychius, de Alexandrijnse patriarch, in
de Annal. Arab., die nu in het Latijn zijn uitgegeven, deel 1, Pag. 334. Maar
hierover meer in deel 2, alwaar over de patriarchen gehandeld wordt.
[164] Hierachter deel 2, waar over de kanunniken
gehandeld wordt, aangehaald.
[165] Zoals te zien is bij Barbosa en andere schrijvers
over de kanunniken.
[166] Hierover deel 2, alwaar over de vrijstelling van
wonen op de plaats, waar het ambt moet uitgeoefend worden en over de vicariaten
zal gehandeld worden.
[167] Zie beneden deel 2, alwaar over de ouderlingen
gehandeld wordt.
[168] Utrecht. Vert.
[169] Hierover zie men deel 2, over de classis.
[170] Tholosanus in zijn syntagma Juris. lib. 15 c. 11
zegt: de koloniÎn, van welke vaststaat, dat zij uit de moederstad zijn
overgebracht, behoren niet tot het aartsbisdom (n.l. tot dat wat aan die
moederstad verbonden is), omdat de koloniÎn ook naar verwijderde rijken en
naties worden overgebracht.
[171] Vergelijk, wat wij tegen de Roomsgezinden uitÈÈn
hebben gezet in de Desp. Causa Papatus, lib. 3, sect. 1 c. 11 en 3 c. 3.
[172] Hierover zie men de Desper. Caust Papatus, lib. 2
Sect. 1 en 2 en lib. 3 sect. 3.
[173] Vergelijk beneden deel 2, waar over de classes en
synoden wordt gehandeld.
[174] Zie de voorrede in die liturgie vooropgesteld.