Eenvoudig verhaal,

bevattend de weg die de Heere gehouden heeft in de

bewerking tot zaligheid met

Grietje de Vries

Geboren 24 oktober 1842

en overleden te Amsterdam, 22 januari 1915.

 

Door haarzelf beschreven.

 

Geliefde lezer en lezeres!

De reden, waarom ik dit schrijf, is, dat ik daar voortdurend neiging toe gevoel. Wel schuif ik dit gedurig weg, maar telkens komt het terug, daarom schrijf ik het; waartoe is mij onbekend, de Heere doe er mee wat Hem behaagt.

De vier en twintigste oktober 1842 ben ik geboren. Mijn vader was een godzalig mens, maar mijn moeder was, voor zover ik weet, onbekeerd, maar toch onderworpen. Wij waren met ons zevenen, vier broers en drie zusters.

Mijn oudste en jongste zuster en twee van mijn broers zijn overleden en zo ben ik met mijn twee broers nog overgebleven en ik geloof, dat wij samen met hun vrouwen eeuwig God zullen groot maken, waarop zij zelf ook wel gegronde hoop hebben. Ook geloof ik, dat mijn andere zusters reeds juichen voor de troon.

Wij hadden ontzag voor onze ouders en ons huis was een geestelijke herberg, waar veel over de wegen van God werd gesproken. Nog zeer jong had ik reeds grote achting voor Gods volk en al zeer vroeg had ik indrukken van dood en eeuwigheid. Vanaf mijn zesde jaar had ik al gevoel dat ik onbekeerd was en zonderde mij af om niet met andere kinderen te spelen, en als ik ‘s avonds op mijn bed lag schreide ik het uit, omdat ik benauwd was dat ik soms ‘s nachts zou sterven en dan onbekeerd, want ik had niet gedaan wat mijn vader mij bevolen had.

Toen ik twaalf jaar was stierf mijn moeder heel onverwachts. Dat verlies was wel smartelijk, maar de dood had geen indruk op mij. De vrees en angst van mijn hart zakte wat, en ik kreeg enige lust en tier in het leven. Daarna ging ik uit naaien om geld te verdienen en daarvoor kleren te kopen. Maar onder dat alles strekte mijn hart zich uit tot God en gevoelde ik af en toe de goedheid van God. Ik herinner mij nog, dat ik eens bij de wieg zat te zingen: "‘t Hijgend hert, der jacht ontkomen", hoe mijn ziel toen hijgde en verlangde naar dat Wezen. Ik was toen 15 jaar, maar o, wat was dat zoet!

Mijn zuster, van wie het hart dorstte naar dat Wezen en in arbeid leefde onder gemis van dat grote heil, verstond mij altijd, als ik sprak tot haar over de moeite die ik had in het leven. Want daar mijn ouders mij het naaien hadden laten leren, ging ik veel bij de mensen uit naaien en dan kwam is soms bij zulke mensen waar vreselijk gevloekt werd; en als ik Gods naam hoorde misbruiken, dan kromp mijn hart ineen en zat ik te rillen op mijn stoel. Dan zuchtte ik tot de Heere om daarvan verlost te worden en de Heere verhoorde dan ook wel, maar langs een andere weg dan ik bedoelde.

Mijn zuster, die getrouwd was met een schipper, die met turf van Friesland op Amsterdam voer, werd ziek en stierf, hoogst zwanger zijnde, na zes dagen en liet twee kinderen achter, een van drie jaar en een van nog geen twee jaar. Daardoor verloor ik alles, dacht ik, wat er nog voor mij over was. Nu vroeg die man aan vader, of hij mij aan boord mocht hebben tot verzorging voor hem en opvoeding voor zijn kinderen. Mijn vader stelde mij dit voor, en ik, dat vader en moeder dat zelf moesten weten. Daarop besloot vader dat ik aan boord zou gaan. Ik vond het goed, daar ik van droefheid niet wist wat ik deed, want de ellende was groot in ons huis. Mijn jongste broer was krankzinnig geworden en wij hadden hem in die toestand een half jaar in huis gehad, waarin wij natuurlijk verschrikkelijke toestanden met hem doorgemaakt hadden. Deze broer van mij werd toen ook naar het krankzinnigengesticht gebracht door mijn oudste broer en stierf daar, na verloop van elf jaar. In zijn leven had een grote verandering plaats gehad en hij was tot ontdekking gekomen, dat hij zo niet voor God kon komen, wat hem juist tot verstandeloze toestand gebracht had, daar hij moest uitroepen: ik heb alles gedaan om zalig te worden, bidden, lezen, alles wat ik had aan de armen gegeven, en nog ben ik, als het niet anders wordt, verloren. Verder is dit zo met hem gebleven. Als wij hem bezochten sprak hij altijd over de godsdienst, tot op het einde toe; hij zei toen dat het goed met hem was. Onder al deze omstandigheden was ik natuurlijk zeer bedroefd; daarbij kleefden die twee kinderen van mijn zuster mij aan en kreeg ik lust om aan hen te vergoeden wat hun moeder aan mij gedaan had.

Een dag of tien aan boord zijnde, lagen wij op zekere keer onder Schokland in de Zuiderzee en het stormde vreselijk. Daar gevoelde ik, dat ik van alles verstoken was; van het volk van God, van mijn ouders en, wat het ergste was, van het gebed van mijn vader, daar ik dacht dat ik nu ook niet meer aan de troon der genade werd opgedragen en voor eigen rekening stond. Ik schreide bitter over mijn droevig lot. Maar de Heere vergoedde dit enigszins en er viel diep in mijn hart:

Ofschoon gij zelfs van vader en van moeder
Verlaten zijt, de Heer’ is goed en groot.

(Zie Ps. 27). Dit sterkte voor dat ogenblik mijn hart en de Heere heeft het bevestigd, mijn leven lang.

Daarna was ik bekommerd over mijn zuster. Ik had geen duidelijke bewijzen van haar bekering van haar gehoord, zoals ik dat van Gods volk gehoord had, en uit mijn vreselijk gevoel zei ik: "Heere, als mijn zuster niet in de hemel is, hoop ik er nooit te komen". Hieruit bemerkt u hoe blind ik was, God niet kennend, noch het leven uit Hem, en dan nog mijn eigen dwaasheid. Doch ik kon niet ophouden te peinzen waar mijn zuster was, ongeveer een jaar lang. Toen gebeurde het, dat ik op een maandag zo moedeloos terneer zat, nergens vatbaar voor, en ik opeens naar het hemelse begeerte kreeg. Ik zag toen mijn zuster in de hemel, en wat was ze verwonderlijk gelukzalig. Toen verloor ik haar en heb ze nooit teruggezien, doch er viel in mijn hart Psalm 68:5:

Uw hoop, Uw kudde woonde daar;
Uit vrije goedheid waart Gij haar
Een vriendelijk beschermer.
En hebt ellendigen dat land
Bereid door Uwe sterke hand
O Israels Ontfermer!
De Heer’ gaf rijke juichensstof,
Om Zijne wond’ren en Zijn lof,
Met hart en mond te melden.
Men zag welhaast een grote schaar,
Met klanken van de blijdste maar,
Vervullen berg en velden.

Diezelfde woorden had ik een half jaar voor haar dood ook gehad. We deden toen samen een reisje en ik vertelde haar, dat ik die woorden niet kwijt kon raken. "Bewaar ze maar goed" zei ze, "want ze kunnen je later van veel nut zijn", wat ook gebeurde.

Ik was 22 jaar, onderzocht veel en ging bij Ds. Plug naar de kerk, die bij de Kruisgemeente te Amsterdam stond; ik verwonderde mij dat die man zo naar mijn hart kon spreken, en was onrustig hoe ik bekeerd zou worden. Dit verergerde zo, dat ik het zeer benauwd kreeg, en beangst en gejaagd was als een vluchtend mens, zo bang was ik voor God. Daarbij kwam dan nog dat er dan dikwijls in mijn hart viel: "Adam, waar zijt gij?" en ik zei dan: "ik hoorde Uw stem en ik ben naakt". De alwetendheid van God bespiedde mij overal en had zo’n diepe indruk op mij, dat ik mij niet wist te bergen. Zo heb ik jaren doorgebracht, onder angst en vrees vluchtend van God af, en o, als ik een plaatsje had kunnen vinden waar God niet was – maar dat belette Zijn alwetendheid. In alles meende ik mijn dood te zien; als er maar op de planken getrapt werd meende ik dat het om mij te doen was.

Nu gebeurde het met kersttijd, dat ik zei naar de kerk te gaan, doch in werkelijkheid was mijn voornemen om buiten de Wateringpoort te gaan en daar eens hardop tot God te roepen om lucht te krijgen, daar ik mij niet wist te bergen van benauwdheid. Misschien mocht de Heere Zich over mij ontfermen. Doch terwijl ik mij stond aan te kleden viel er in mijn hart: "Zou God Zijn genâ vergeten?" Ps. 77, en ik zei: "Nee, dat kan niet", en mijn gedachten aangaande God werden wat milder. Ik ging nu met een verbroken hart naar de kerk en luisterde wonderlijk aangenaam, en ben in die zin niet zo benauwd meer geweest.

Hierna kreeg ik lust tot lezen, bidden, zingen, om mijn gehele leven in dienst van de Heere te besteden, en kreeg af en toe hoop dat de Heere mij nog wel eens bekeren zou. Ook gevoelde ik mij soms zeer gelukkig, smakende dat God een beminnelijk wezen is; daarbij kreeg ik veel begeerte tot de Heere Jezus, o, mijn ziel brandde soms van verlangen. En als ik zoete woorden uit het Hooglied las, dan eigende ik mij die toe en wenste wel geheel voor de Heere Jezus te leven.

Maar wat ik wenste en begeerde dat kwam maar niet, en mijn genot verdween. Daarbij vielen die woorden vaak diep in mijn ziel, onder besef van Gods alwetendheid:

Uw alziend oog schrik me af van ‘t kwade,
Van zelfbedrog en huichelarij.
Ik dacht: Gods ogen slaan mij gade,
Hoe diep ik ook verborgen zij.

Zo was ik natuurlijk onvoldaan, maar de stille hoop dat de Heere misschien toch bemoeienissen met mij gemaakt had zat zo diep in mijn hart, dat ik daarop leefde. Zo verliep er enige tijd.

Aan mijn tweede moeder, die ook bekeerd was, openbaarde ik mij wel eens, maar tegen mijn vader, die wat dieper groef, durfde ik er niet over te spreken. Dikwijls gebeurde het dat ik onder het bidden van mijn vader of onder het spreken met anderen onderwijs kreeg dat mij tot onderzoek van het hart dreef om te zien wat ik miste, waardoor mijn verwachting verdreef en mijn hoop geknakt werd.

Eens gebeurde het, dat wij in het najaar de laatste vracht turf voor de winter zouden halen. Ik dacht, dat, als alles goed ging, ik daarna in Amsterdam bij mijn ouders zou blijven. Maar tot ons ongeluk regende en woei het elke dag hard en moesten wij tegen de wind op. Wij konden van de regen niet laden en ik dacht daar in dat vreemde land te zullen bevriezen. Daar kwam mijn hart tegen op en ik dacht dat dit ook recht was, want zonde kon ik op dat ogenblik niet onderscheiden, dat lag geheel bedekt. Ik werd hoe langer hoe ontevredener en werd zo vijandig dat het verschrikkelijk was. Ik verborg dit zo goed ik kon, maar toch kon ik ‘s middags niet eten van kwaadheid. Doch daar vielen mij plotseling deze woorden in mijn ziel: "wat hebt gij te verkeren tegen de rechte wegen des Heeren?" Och wat werd ik toen beschaamd, dat ik tegen God durfde twisten. Ik wist mij van schaamte niet te bergen omdat ik mij zo bezondigd had, want God had toch alles in Zijn hand.

Hierna laadden wij de turf in en kwamen in de Lemmer aan, waar de winter ons overviel, zodat wij daar moesten blijven liggen. Alles was nu naar wens gegaan, maar de zojuist genoemde vijandschap had mij zo onrustig gemaakt, dat ik het nergens vinden kon hoe ik dat weer goed zou maken. Ik zocht naar middelen, maar zag de Heere voorbij, Die toch alles moet zegenen. O, dat ik God miskend had smartte mij aan mijn hart en ik schreide bitter voor het aangezicht van de Heere.

Naar gewoonte ging ik op een woensdagavond naar mijn ouders, waar het volk van de Heere dan altijd vergaderd was. Toen ik daar was, deelde een kind van God mee, hoe de Heere hem uit de wereld getrokken had, en dat hij toen zichzelf, God en de Heere Jezus had leren kennen, en hoe bang en benauwd hij het gehad had. Ik luisterde scherp toe want ik had het ook benauwd gehad. Maar toen die man begon te zeggen hoe hij voor God had gebogen en dat Wezen recht had toegekend, zelfs al moest hij verloren gaan, en hoe de Heere Jezus Zich aan hem geopenbaard had, toen werd ik benauwd, want daar wist ik niets van, en zag toen dat mijn hart mij misleid en bedrogen had. Ik had — meende ik—maar op rietstaven geleund die eeuwig mijn handen zouden doorboren.

Handenwringend ging ik naar boord en viel voor een stoel neer, en toen ontdekte God Zich in al Zijn heiligheid en rechtvaardigheid. Al mijn grond viel weg en mijn onmacht, waar ik heimelijk achter schuilde, zag ik daar weg vallen en het: "haast u om uws levens wil" doordrong mijn ziel zo diep, dat ik daar een vluchtend mens werd om de toekomende toorn van God te ontvlieden. Op dat ogenblik ben ik met mijn aangezicht naar God gezet. Ik was onwijs van verwondering dat ik nog leefde en zag hoe blind en dwaas ik was om te midden van zo’n groot gevaar daar maar zo heen te leven. Duizenden malen heb ik me verbaasd over mijn dwaasheid en mij in de verdraagzaamheid van God steeds verdiept, dat dit Wezen zo lankmoedig over mij was en mij met één klop niet weg gestoten had. O! daar werd ik onder verpletterd. Het leven werd mij toen zeer dierbaar. Ik maakte misbaar over mijn ongelukkige staat. Slapen kon ik niet en werken deed ik niet.

Verscheidene weken zat ik zo neer, mijn ongelukkig lot beklagend. De vrienden troostten mij door te zeggen dat ik zo niet blijven zou, maar dat de Heere op weg was om mijn ziel te redden. Dan werd het nog erger met mij van binnen en mijn hart werd gesloten. Mijn vader sprak met mij, hoe diep ellendig de mens geworden was door zijn afval van God, en de gedachten van vrede, die de Heere daar gesteld had voor zulke ongelukkige mensen. Soms was mijn verstand daar wel enigszins vatbaar voor, en dat gaf mij wel enig gemak en lucht in mijn hart.

Mijn vriendin, waar ik nu nog mee leef en met wie ik al over de veertig jaar samen verkeerd heb, was jaloers op mij en zei, dat, als de verlossing er aan verbonden was, ze wel in mijn plaats zou willen staan, doch daar begreep ik helemaal niets van.

Op zekere keer kwam er een schipper bij mij, die mij de Heere Jezus wilde opdringen. Ik zei tegen hem: "Och man, de Heere Jezus is me geen duit waard en ook is er in mijn hart geen plaats voor Hem". Ik zei dit niet uit minachting, o nee, maar mijn behoefte strekte zich daar niet naar uit en ik kende Hem niet. Mijn roepen was dag en nacht: O God, hoe zal ik het kennen? Ik wist geen weg.

Op zekere nacht gebeurde het eens, dat de vorst der duisternis tot mij zei: "Omdat je Gods naam misbruikt hebt, daarom is er geen vergeving voor je." O, wat gevoelde ik toen de waardigheid van God; dat God waardig is om bij name aangeroepen te worden. Het zou een miskennen van dat Wezen zijn om Zijn naam te misbruiken. O, wat heb ik daar een tranen geweend. Mijn hart was zo hard, gevoelde ik, temidden van zo’n groot gevaar, en ik vreesde vaak, dat de aarde zich zou openen en mij levend verzwelgen. God was toch zo geducht en had Zijn lankmoedigheid al zo lang over mij uitgestrekt. Er zou welhaast een eind aan komen.

Nu gebeurde het, dat er een oude tante van ons ziek was, die ik menigmaal bezocht en enige verkwikking bracht, en dan vroeg zij mij naar het een en ander nieuws van het ijsvermaak. Ik zei tegen haar: "O tante Geertje, u staat met de ene voet in het graf en met de andere er op, en dan volgt er een geduchte eeuwigheid". Dan sprak ik meteen tegen mijzelf, hoe kort het leven kon zijn. Toen haar zoon ons de tijding bracht dat ze overleden was, wist ik mij niet te bergen. Ik bleef op mijn plaats als vastgenageld staan. Dat mens was voor eeuwig in het verderf gestort, en waarom ik nu niet? Verbazing greep mij aan dat ik nog leefde en dat de verdraagzaamheid van God mij nog spaarde. Vooral als ik ‘s morgens ontwaakte, o, wat was mijn leven mij dierbaar en wat heb ik een beweegoffers tot God opgezonden om bekeerd te worden. Vooral de 38e Psalm was veel in mijn hart: "Want mijn hoofd is als bedolven in de golven …".

O, als het menens wordt bij de mens, dan kan hij God niet meer vrij laten. Dan is er geen werkzamer mens dan die nergens rust vindt voor zijn hart en het gevaar ziet waarin hij verkeert. Daarbij werd de zonde levendig in mijn hart, waar ik voor schrikte, want ik dacht dat het nu niet kon dat ik zalig werd. Nu was ik het rechte portret van een Farizeeër, die het buitenste des drinkbekers reinigt en het binnenste is vol gruwelen. Daar zag ik, dat ik God beledigde door mijn zonden, en dat smartte mij zeer. Dat bidden en roepen dat ik daar gedaan heb, dat de Heere de zonde toch met wortel en tak uit mijn hart mocht uitroeien. Al mijn krachten heb ik ingespannen om dat te boven te komen. Ik schaamde mij als ik onder de ogen van Gods volk kwam. Iedereen kon toch wel aan mij zien dat ik er niets van meende. Ik had niet één teken ten goede. Daarbij kwam de kortheid van mijn leven, alles zou mij de dood doen. Zag ik de maaiers op het land het gras afmaaien, dan zei ik tegen mijn broer: "Zo is nu mijn leven; als God de zeis van de dood zendt, ben ik afgesneden. Er is maar één schrede tussen mij en de dood". De wolken aan de hemel getuigden van Gods geduchtheid, zodat ik niet durfde opzien, maar met een gebogen hoofd liep. De zonde in mijn hart werd met de dag erger, hoe ik er ook tegen worstelde. Mijn krachten bezweken. Ik gevoelde mij zo vast gekluisterd aan de dood en zo gevangen onder de zonde.

Op zekere dag las ik in Bunyan’s Christenreis, hoe hij op een zeer smal pad was bij stikdonkere nacht. Hij kon zijn voeten niet verzetten, of hij liep gevaar om aan de ene kant in een moerassige grond weg te zakken of aan de andere kant in een diepe gracht te vallen en te verdrinken. Zuchtend onder het grote gevaar werd hij voort gedwongen, doch plotseling brak de dag aan en rees de zon boven Christens hoofd. Ik begon bitter te wenen en zei: "Och Heere, wanneer zal voor mij de dag eens aanbreken?" Enkele ogenblikken zag ik, dat er vergeving was, maar of het voor mij was? Ik zonk hoe langer hoe dieper in mijn ongeluk, daar ik het toch recht meende. Hoewel ik beleed, dat mij dit smartte, ging ik maar door, en dat onder het alziend oog van God. Al mijn beweegoffers waren vruchteloos. Ik werd wrevelig en brak in vijandschap uit tegen dat Wezen, dat het bij tijden zo verschrikkelijk was, dat ik mijn handen omhoog stak, mijzelf niet kunnende temmen. En ik zal hier maar zwijgen over de onbetamelijkheid die er toen gebeurde. Wat is de mens toch ont-mensd door de zonde. Ik twistte met God. En als het mij dan gebeurde, dat ik mijzelf bezag, o, dan kreeg ik medelijden met mijzelf en schreide bitter en zei dan: "Och Heere, bekeer me toch", maar al mijn tranen en gebeden keerden schuldig tot mij terug.

Eens kreeg ik duidelijk te zien dat ik een andere gerechtigheid nodig had de die van de Farizeeën en Schriftgeleerden. Toen heb ik zo duidelijk in de gerechtigheid van Christus ingeblikt. Maar weldra was dit ook weer weg, en drukte mij nog meer, zoals: "Wat zal ik u doen, o Mensenhoeder?" en: "Onderzoek u nauw, ja zeer nauw". Maar ik zonk al dieper. Al de geboden die God in Zijn heilige wet verbiedt ontdekten zich in mijn hart, zonden waar ik nooit over gedacht had. Dit bracht mij onder de vloek en de toorn van God, want er staat: "Vervloekt is de mens die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet om dat te doen". O, dat klonk mij door merg en been. Ik sidderde van vrees en het bracht mij zo onder het oordeel van God. En toch had ik zo’n lust tot de zonde, dat ik het niet laten kon om Gods dag te ontheiligen. Zo gebeurde het eens, dat ik mijn was op het land legde om te bleken en dat ik het ‘s zondags liet liggen. Dit ging onder veel voorwendsels, die ik mijzelf wijs maakte: "het was maar goed". Wat was het mij die dag bang! Ik durfde het ‘s avonds niet in te halen en sliep ‘s nachts niet. De Heere zou wel iemand zenden die het er vandaan haalde, en dat zou rechtvaardig zijn. Daar kwam bij, dat ik zo’n stipte opvoeding gehad had. Zoiets had bij mijn ouders nooit plaats gehad. ‘s Morgens lag alles er nog. Nu kon ik wel zien dat God in het geheel geen acht op mij sloeg en mij aan het goeddunken van mijn hart overgaf. Ik was vaak zat van wenen, maar mijn tranen en gebeden keerden schuldig tot mij terug. De zonde werd levendig in mijn hart en ik zat vast gekluisterd aan de dood. O, die vreselijke dood!

Op zekere zondag gebeurde het dat het mij zeer bang was. De stikdonkere nacht van mijn eeuwig ongeluk, waar ik in blikte, beangstigde mij. En als ik niet onder Gods eeuwige verkiezende liefde lag, zou het toch alles vruchteloos zijn, hoe ik ook bad, worstelde en vreesde. O, wat was het mij bang. Toen viel er plotseling in mijn hart Psalm 72 vers 7:

Als hun geweld en list bestrijden,
Al gaat het nog zo hoog,
Hun bloed, hun tranen en hun lijden
Zijn dierbaar in zijn oog.

Hoe heb ik toen iets van Gods toegenegenheid gevoeld tot mij, ja ik zou haast zeggen, de tedere ingewanden van God werden daar ontsloten, en hoeveel zoetigheid en steun genoot ik daar uit. Ik geloofde op dat ogenblik, dat de Heere mij gadesloeg in mijn klagen. En hoewel ik de vorst der duisternis niet kende, heb ik toen toch begrepen, dat die vijand van mijn zaligheid mij sarde en Gods werk in mij betwistte en mij van God probeerde af te houden. Hoewel ik de duivel nooit de schuld heb gegeven. Neen, ik zelf was de oorzaak van mijn rampzaligheid, en al de zonden van de wet ontdekten zich in mijn hart. Daarbij ontdekte Gods heiligheid zich als met een bliksemstraal in mijn hart. En ik zag bij dat licht de gruwelijkheid van de zonde, dat ik walgde van mijzelf. En de vijandschap van mijn hart was zo erg tegen God en de zon brandde zo vreselijk, dat alles versteende en verstraalde. Mijn tranen droogden op en de stille verzuchtingen kwamen niet eens in mijn keel. Roerloos zat ik vast in de dood. Wat zou ik niet gegeven hebben voor een traan of een oprechte zucht, maar ik had ze niet.

Zo zat ik de eens op een zondagmiddag diep moedeloos terneer, toen er een nichtje aan mij vroeg: "Tante, mag ik eens met u het houtbos in? Het is daar zo mooi onder de bomen". "Och neen", zeg ik, "laat mij maar stil zitten". "Ja", zegt haar vader, "laat tante maar stil zitten treuren". Dit deed mij opstaan en ik ging. Maar zodra had ik mijn voeten niet op de wal gezet of ik zag dat ik in die toestand van ellendigheid geboren was, en ik werd toen zo naar mijn geboorte in de dadelijkheid terug geleid. Ik was in zonde ontvangen en geboren. Daarbij had ik mijn leven lang nog gezondigd, en dus verkeerde ik in een zeer hachelijke toestand. Ik zou daar gestikt zijn door de gedachte aan mijn rampzalig lot, had de Heere in Zijn voorzienigheid mijn oog niet gericht op een boom die daar lag voor brandhout, maar waar nog een groen takje aan ontsproot. Daaruit kreeg ik lucht. Och, de Heere mocht mij misschien ook nog leven schenken. Hier werd ik eerst recht onbekeerd voor God en heb in dat eenzame bos, uit de noodzaak van mijn hachelijke toestand, mij aan Hem vastgeklemd en kon Hem niet vrijlaten, want ik moest bekeerd worden. Ik kreeg daar te zien, dat ik mij door moedwillige ongehoorzaamheid van alle goede giften beroofd had, en onder de vloek en toorn van God lag. Wie zal de smart uitdrukken van mijn ongelukkige staat, wat ik daar doorleefd heb, onder zonde en schuld te liggen van een vertoornd God en door moedwil van alle goede gaven beroofd te zijn.

Zo verliepen enige dagen. Slapen kon ik niet. Soms was ik te moedeloos om mijn werk te doen, en op een andere keer was het weer goed dat ik werk had voor verzet van mijn bange ziel. Zo gebeurde het op een maandag, terwijl ik stond te wassen, dat ik te zien kreeg dat ik God miste. O vreselijke staat, om eeuwig God te missen. Ik riep uit: "Dat zal een hel in de hel zijn" en brulde het uit: "Mijn ingewand, mijn ingewand, ik heb barenswee, o wanden mijns harten". Het vuur brandde in mijn ingewanden van smart. Toen is mijn verstand enigszins gekrenkt en mijn ingewanden zijn zo ontstoken, dat ik bloeddiarree kreeg. Ja zelfs was het merg van de ingewanden verteerd, volgens het zeggen van de dokter, en ik ben niet meer gezond geweest. Mijn vader, aan wie ik mijn hart altijd kon ontlasten, weende met mij en zei; "Ja kind, de Heere moet hier tussenbeide komen". Een dag of tien daarna vroeg ik mijn nichtje wat. Zij zei toen tegen mij: "Het lijkt wel, tante, dat u uw verstand niet hebt". Waarop ik zei, dat dit zo was. Toen heb ik mijn knieën gebogen en gezegd: "O, volk van God, bidt voor mij in zo’n toestand". O, mijn pen weigert haast om uit te drukken in wat een jammerlijke staat ik toen was. Onder de vloek en de toorn van God te liggen en dan van God vervreemd te zijn.

Op zekere keer gebeurde het dat wij op zee waren. Het waaide hard en ik zat op de grond omdat het schip telkens zo scheef ging. Peinzend over mijn toestand, werd plotseling voor mijn ogen de afgrond geopend, waar ik zo inblikte. O, wat een ontzettend gezicht. Een kille huivering voer door mijn leden, en ik heb de vreselijkheid van dat gezicht nooit onder woorden kunnen brengen.

Zo zat ik eens mijn rampzalig lot te bepeinzen. Alles was dichtgeschroefd van binnen. En o, de vreselijke dood die mij overheerste, toen er plotseling in mijn hart viel: "Uit de werken der wet zal geen vlees gerechtvaardigd worden." Er ging toen een licht bij mij op, dat al het kennen van mijn rampzalig lot geen waarde had hij God. Het zijn vruchten van de val. Wel is het noodzakelijk voor de mens om het te kennen, maar niet om er zijn hoop op te vestigen. Zo peinsde ik, en de gedachte, dat God mij er nog wel eens uit kon redden, lag zo diep in mijn hart verborgen, dat alle hoop afgesneden werd. Toen zei ik: "Het is voor mij te laat, Heere, laat nu maar van mij af en laat mij niets meer van mijn ongeluk zien, want dat alles heeft mijn ziel toch niet gered." En de Heere deed het. Hij liet van mij af en ik geraakte geheel uit de arbeid, zodat de hemel mij niet bekoorde en de hel mij niet verschrikte. Ik deed mijn bijbel dicht en onttrok mij van alle middelen en geraakte in een diep kwijnende toestand. Ik zei tot mezelf: "Ik zal mijn toestand betreuren zolang ik leef en dan in het eeuwig verderf storten". Dan zag ik mij op een gladde weg, die o zo steil afliep. En had ik tijd gehad om mij vast te houden, ik had het zeker gedaan. Zo kwijnde ik langzamerhand weg.

Het was op een pinkstermaandag, toen wij te Amsterdam lagen, dat de kinderen een poosje weggegaan waren en langer uitbleven dan ik gedacht had. Daarom moest ik ze gaan zoeken, waar ik echter zeer tegen op zag, omdat ik mij niet verkleed had. Moedeloos begaf ik mij op weg en kwam zo voorbij een vriend, die mij vroeg waarom ik in zo’n lange tijd niet bij hem geweest was. Ik zei tegen hem: "Och, zie je, het gaat met mij op het eind aan". Zo pratend kon ik toch maar niet bij die man vandaan komen en ik verklaarde hem mijn gehele hart. Tenslotte zei die man tegen mij: "Ik zou je wel eens wat willen vragen, maar je moet niet boos worden", waarop ik antwoordde: "U hebt met mijn boosheid niets te maken, want het gaat met mij op een eeuwigheid aan. En daarom: handel oprecht met mij". Hij vroeg dan: "Zou je wel verdoemd willen zijn, want daar lig je toch?" Ik schrikte enigszins bij het horen van het woord "verdoemd" en ontwaakte daardoor een weinig uit mijn kwijnende toestand, die reeds meer dan twee maanden geduurd had. Weer aan boord gekomen viel ik op mijn knieën en zei: "Och Heere, openbaar mij maar waar ik vast zit". En toen viel er in mijn ziel:

Gans hulpeloos tot Hem gevloden,
Zal Hij ten Redder zijn. (Ps. 72:6).

Toen heb ik God op Zijn woord geloofd, want daar God mijn Redder niet was, was het duidelijk dat ik niet gans hulpeloos was. Maar hoe zou ik daar komen? De lezer moet namelijk weten, dat het niet meer over de zonde ging die er in mijn hart woonde, maar over mijn buitenstaan van God. Ik raakte dan weer in arbeid, niet over de zonde, nee, maar over mijn rampzalige doodsstaat waar ik in lag en de onmogelijkheid om daaruit verlost te worden.

Eens, op een avond toen wij in het turfland lagen, en alles reeds ter ruste was, ging ik een poosje achter de turfhopen wandelen om daar mijn leed uit te schreien en mijn nood aan God op te dragen en mijn ellende aan de Heere te uiten. Zover ik zien kon riep alles mij toe: "bij mij is het niet". Doch plotseling vertoonde de Heere Zich aan mij in Zijn almacht, hoe Hij de persoon was bij Wie het wel was, en hoe Hij het mij wel kon geven. O, hoe diep heb ik daar lucht geschept in de macht van God, het is niet om te zeggen. En bovendien viel er zo verkwikkend in mijn ziel Psalm 103:2:

Loof Hem, Die u al wat gij hebt misdreven,
Hoeveel het zij, genadig wil vergeven;
Uw krankheên kent en liefderijk geneest;
Die van ‘t verderf uw leven wil verschonen,
Met goedheid en barmhartigheên u kronen;
Die in den nood uw Redder is geweest.

Iedere regel verkwikte mij, en ik hoopte op de macht van God. Onze leraar zei wel eens, dat, als het de ziel recht bang is, hij naar het leven en de zaligheid hapt evenals de beesten op het veld naar gras happen. Zo ging het mij ook, ik hapte naar leven, verlossing en zaligheid, doch ik bleef bij dat alles dezelfde, namelijk, dat ik het miste, hoewel ik innerlijk verkwikt was en sterkte vond in de macht van God. Maar naar welke kant zou dat voor mij overvallen?

Toen ik weer bij die genoemde vriend in de stad kwam en hem meedeelde de verkwikking die ik genoten had, troostte hij mij. Maar ik zei: "Neen, ik ben onbekeerd en moet God en Christus leren kennen, evenals mijn vader". Mijn vriend bestrafte mij echter en zei, dat ik de dag der kleine dingen verachtte. De lezer zal wel opgemerkt hebben, dat ik dit in het geheel niet deed, omdat ik ze hoog schatte, maar het was voor mij onvoldoende tot redding van mijn ziel. Ook is dit de bedoeling van die waarheid niet, want er staat: "Hoe zullen zij verwachten als zij zien zullen het tinnen gewicht in de hand van Zerubbabel", dat is immers onmogelijk als de Heere Jezus verschijnt. Maar om tot ons stuk terug te keren, ik ging bedroefd naar boord terug en zei: "Och Heere, die man begrijpt mij niet". Toen werd het mij een behoefte, niet om te weten wat die man van mij dacht, ook niet wat ik van mijzelf dacht, maar om te weten wat God van mij dacht. Hiermee bleef ik aanhouden van dinsdagmorgen tot donderdagmiddag. En terwijl ik het ruim op en neer liep tot verzet van mijn bange ziel, kwam ik bij de trap, en ontdekte God Zich aan mij in Zijn recht als eiser. O, wat zou God recht zijn als Hij mij voor eeuwig van Zijn aangezicht verstootte. Daar deze toestand, waarin ik God als recht beschouwde, nog al een poosje bij mij aanhield, riep ik tenslotte uit de diepte van mijn hart uit: "Och Heere, verdoem mij maar, verdoem mij maar". Toen veranderde God wat en ik zei: "Kan God nog God blijven als ik behouden wordt?" En toen de Heere Zich een weinig terugtrok, zei ik: "Och Heere, is er dan nog een weg om de straf te ontgaan en wederom tot genade te komen?" Doch daar ontsloot God Zich, en wel zo wijd en ruim, dat er een eeuwigheid in Gods deugden was. En er kwam zo’n vrede uit God naar mij toe, zoals ik nog nooit genoten had. Het was zo stil en zo vol zoete vrede in mijn hart, dat duurde tot zaterdag. Daarna kwamen wij in de Lemmer aan, en ik deelde het mijn vader mee, die zeer blij met mij was, en zei: "Wel kind, daar mocht je God in Zijn recht billijken".

De wind was, waar wij lagen, goed en wij konden als het zo bleef overdag nog bij de turf komen, doch ik gevoelde een grote begeerte om daar de zondag over te blijven. Toen wij aan boord gekomen waren was ik kwaad dat wij verder moesten varen, waardoor ik opeens al mijn vrede kwijt was en ik beklaagde mijn droevig lot en zei: "Nu ben ik ongelukkiger dan ooit te voren". Maar daar openbaarde de Heere Jezus Zich in Zijn volheid en algenoegzaamheid aan mij. O! wat een volheid zag ik in die dierbare persoon. En terwijl ik nog de Heere Jezus aanstaarde viel er in mijn hart: "Uit Zijn volheid hebben wij ontvangen ook genade voor genade". Ik was verbaasd van blijdschap. Nu kon ik zalig worden. Met veel lust ging ik aan mijn werk, mij verblijdend en vermakend in Zijn dierbaarheid. Doch tegen de avond kwam er iemand behendig over mijn schouder fluisteren: "Is het wel waar waarover u zich zo verblijdt?" "Waar is het", antwoordde ik "want ik heb de Heere Jezus gezien", doch plotseling werd ik indachtig, dat de Heere Jezus Zich wel aan mijn hart geopenbaard had, maar dat ik Hem miste, en dat was waar ook. O, wat een pijnlijke ontdekking en bittere teleurstelling, en wat gevoelde ik een diepe onvoldane plek in mijn ziel, en hoewel de Heere Jezus Zich veel gaf te genieten, wij bleven twee en dus gescheiden. En hoe zou dat terecht komen? Mijn ziel ging uit vanwege Zijn spreken. Alles wat aan Hem was, was gans begeerlijk voor mijn hart. Evenwel zat het daarbinnen bij mij maar niet goed, ik heb mij gebogen en gewrongen om mij maar gepast te maken voor de Heere Jezus, dat Hij mij maar aan zou nemen, maar hoe dicht het er soms bij kwam naar ik meende, het gebeurde maar niet. En toch had ik er gegronde hoop op, daar de Heere Jezus Zich veel gaf te genieten, zoveel zelfs, dat mijn gemis op dat ogenblik verdwenen was. En vooral de woorden uit het Hooglied waren mij zoet, waar staat: "Ziet Hij komt, blinkende door de traliën en huppelende op de bergen". Dan was mijn hart geheel vervuld van Zijn liefde.

Nu was ik steeds ziekelijk en zeer zwak, zodat ik veel op bed lag. Op zekere dag lagen wij te Zwartsluis op een scheepstimmerwerf. Het was zo verbazend heet dat het werkvolk op de dag niet kon werken van de hitte. Ik had het evenwel zo koud dat ik geen gevoel in mijn benen had. De dokter vroeg mij gedurig of ik voorheen een zware ziekte had gehad, of dat ik ergens over peinsde. Want een kwaal had ik niet, en zo dodelijk zwak kon ik niet vanzelf worden.

Het gebeurde nu op een morgen, dat het mij zeer wonderlijk was. Ik werd opgetrokken in de hemel en zag de hemelingen huppelen. Het waren ijle geesten, maar de blijdschap en zaligheid die ik daar waargenomen heb, is niet om uit te drukken. Toen ik weer bijkwam viel er zoet in mijn hart: "Toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen en de kinderen Gods juichten". Dit herhaalde zich tot driemaal toe dat ik opgetrokken werd met kleine tussenpozen die zo allerzoetst in mijn ziel waren. Want mijn overdenkingen in de Heere waren zoet en ik verblijdde mij in Hem. Nu zat er een oude schipper voor mijn bed genaamd Hendrik van Eiken, die nu ook al juicht voor de troon en reeds geniet, wat ik hem toen mededeelde wat ik gezien en genoten had, maar ik kon verder niets tegen hem zeggen. In stille overdenking terneer liggend werd ik teruggeleid over de bemoeienissen van God, en dat zeer duidelijk en klaar, en ook over de oorzaak van mijn zwakte. Toen ik dat alles aan de dokter meedeelde, raadde hij mij aan om veel versterkende middelen te gebruiken, wat ik ook deed, en waarna ik naar het lichaam weer wat opfleurde.

Mijn vader, die ook steeds sukkelend was, overleed in september. Ik zag toen zoveel in zijn geluk, dat ik het verlies op dat ogenblik niet gevoelde. Want toen vader zijn laatste adem uitblies, zag ik als het ware de engelen toesnellen om hem in de armen van de Heere Jezus te brengen. Ik zei tot een vriend, die ook veel van mijn vader hield en zeer bedroefd was: "Och, mochten er nu maar twee delen van die Geest, waar vader mee bedeeld was, op ons neerdalen, dan waren wij ook gelukkig".

Hierna veranderde mijn leven een weinig. De Heere Jezus begon Zich terug te trekken, zodat ik geheel in de verlatenheid leefde en er over alles wat achter mij lag een sluier kwam. Zo erg zelfs, dat ik er niet meer over denken kon. Ik gevoelde mij op een ogenblik zo ontbloot van alle geestelijk goed, dat ik zei: "Nu zal er nooit wat van mij terecht komen". Maar toen viel er plotseling in mijn hart, geheel onverwachts: "Zijn onbezweken trouw zal nooit hun val gedogen".

Daarna kwam ik weer diep in het gemis, toen de inboedel van mijn ouders onder de broers en zusters gedeeld werd. Ik gevoelde toen op het ergst mijn ongelukkige staat voor tijd en eeuwigheid. Dit was nu het laatste van mijn ouders, en ik stond nu voor tijd en eeuwigheid voor eigen rekening. Het scheen wel of er geen God was die redden kon, zodat ik in elkaar zakte.

O, geliefde lezer, het moet maar eens waar worden, dat we alleen staan en zonder God en Christus in de wereld.

Van die tijd ontdekte God Zich aan mij als een eisend God, waardoor ik aan mijn schuld ontdekt werd en God mij achtervolgde en het diep in mijn ziel klonk: "Betaal Me wat je schuldig ben". "O", zei ik, "als er geen Christus was, waar zou ik mij bergen" en vond dan dikwijls schuiling bij Christus.

Meermalen vielen dan die zoete woorden in mijn hart: "Bij U schuil ik". Hoewel dat gewoonlijk niet lang duurde en Christus Zich trok terug. Och, wat had ik toch een bang leven. Ik werd door een eisend God achtervolgd, waar nog bij kwam dat in mijn ziel de kloof ontdekt werd die er was tussen God en mij. Ondragelijke toestand, een holle lege ziel van God te ontvangen. In die tijd heb ik vaak geprobeerd mijn ziel met eten te voeden, zo ondragelijk was mij dat. Ook heb ik toen iets ervaren van de verloren gaande mens, die eeuwig van God leeg zou blijven, wat ik diep vreesde dat ook mijn deel zou zijn. Doch daarna ontdekte Christus Zich nader aan mijn hart in Zijn borgtochtelijke gerechtigheid, en dan waren deze woorden mij vaak tot vertroosting: "Ik ben niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en mijn ziel te geven tot een rantsoen". Wat ik dan voor die ogenblikken in Christus’ gerechtigheid zag, en de hoop die ik schepte, dat die dierbare Borg ook nog eens mijn Borg mocht worden en het dan voor mij op zou nemen en goed zou maken bij God, is onuitsprekelijk.

Op een Goede Vrijdag, toen wij op zee waren en het mooi stil weer was, was mijn plan de kachel schoon te maken. Daar ik echter ongesteld was, en de zwakte van mijn lichaam het mij niet toeliet, ging ik al zuchtend aan het werk of de Heere mij toch krachten wilde schenken om mijn werk te kunnen doen, toen er in mijn ziel viel: "Berust in ‘s Heeren welbehagen". Maar o wee, wat ontstak dat de vlam van mijn vijandschap. Ik zei in bitterheid van mijn ziel: "Ja, ik zal nog op God vertrouwen. Alles is mij tegen: ziek naar het lichaam en ongelukkig voor de eeuwigheid". Was dat Wezen een mens geweest en had ik Hem in mijn macht gehad, dan had ik Hem zeker verbrijzeld, ik was ontembaar van woede. Daar viel plotseling de geschiedenis van de stad Samaria in mijn gedachten, hoe deze stad in nood verkeerde en de profeet toen verlossing kwam aanzeggen en hoe de hoofdman zei: "Dan mocht de Heere wel vensters in de hemel maken" En zo zei ik in mijn woede: "Dan mocht God hemel en aarde wel omkeren als mijn weg voorspoedig is".

Hierna moest ik te bed gaan liggen, waar ik het enkele dagen zeer benauwd kreeg, zo benauwd zelfs, dat het tot stikkens toe werd. Toen viel er plotseling in mijn hart het eerste vers van Psalm 73:

Ja waarlijk, God is Isr’el goed,
Voor hen, die rein zijn van gemoed;
Hoe donker ooit Gods weg moog’ wezen,
Hij ziet in gunst op die Hem vreezen.
Maar, ach, hoewel mijn ziel dit weet,
Mijn voeten waren in mijn leed
Schier uitgeweken, en mijn treên
Van ‘t spoor der godsvrucht afgegleên.

Vooral de laatste regels, o, wat verbraken die mijn hart; ik zag toen wat een duivelse natuur ik had.

De paasdagen lag ik te bed. Ik was ziek naar het lichaam, en diep gedrukt naar de ziel dat ik zo zwaar gezondigd had. Een ondragelijke dorst kwelde mij. Mijn tong kleefde aan mijn gehemelte en ik lustte geen drinken. Ik riep toen tot de Almachtige of Hij mij enige verlichting wilde geven. En mijn hart kreeg enige opening, en ik zei: "Och Heere, staat Uw barmhartigheid dat toe, dat ik omkom van dorst?" En ziet, toen openbaarde Christus Zich aan mij, hoe Hijzelf eenmaal aan het kruis dorst had geleden en toen had uitgeroepen: "Mij dorst". O, hoe onbeschrijflijk veel van Christus kwam er toen naar mij toe, zodat ik tenslotte zei: "Dierbare Christus, hebt U voor mij dorst geleden!" Voor een ogenblikje heb ik toen door Christus in God geblikt, en gezien dat ik zalig kon worden.

Mijn dorst was over, zonder drinken, maar o, dat laag bukken voor God en die diepe schaamte voor God, dat de Heere mij weer kwam opzoeken. Ik heb mijn bedstede doornat met tranen, en had ik onder het bed kunnen kruipen van vernedering en schaamte dan had ik het zeker gedaan. O, wat heb ik daar mijn aangeboren aard en natuur gezien, dat die enkel vijandschap tegen God was. En hoe zou ik daarvan verlost worden? Mijn hart was verbroken door schuldbesef. Ik genoot enige tijd de vrucht van Christus’ lijden aan het kruis en hoopte daarop. Hierna trok Christus Zich echter terug en met Hem verging mijn hoop. God achtervolgde mij weer en eiste betaling van mijn schuld en ik vond geen verberging meer, zodat ik goed gewaar werd, dat ik voor God, dat ontzaglijke Wezen, moest verschijnen. Wel zag ik een flauwe flikkering van Christus in de verte, maar ik vond geen verberging bij Hem. Ik begon Christus te wantrouwen en meende dat het alles liefde van mijzelf was geweest. Want een mens kan soms zoveel zien, en nu zou ik toch nog bedrogen uitkomen.

Nu las ik ‘t boekje van Bunyan, genaamd "De Heilige Oorlog", en kwam aan de plaats waar staat, dat Mensziel hoorde dat Prins Immanuël in de stad zou komen. Toen lieten alle burgers van Mensziel zich in de deur zien. Zij mochten misschien nog een gunstig teken van die Vorst zien aangaande hun verbeurd leven. Doch Prins Immanuël marcheerde wel door de stad, maar hield Zich vreemd van hen, ja, Hij merkte hen zelfs niet op. Wat was dat een droevig teken voor Mensziel. Want nu vreesden zij dat zij allen kinderen des doods waren. Zo was het ook in mijn hart. O, de pijn die ik daar geleden heb omdat Christus Zich terugtrok. Mijn rampzalig lot was niet om uit te drukken. Ik leefde in een gescheiden staat van God en had gehoopt dat Christus als het enige redmiddel mij tot God zou brengen en het voor mij op zou nemen. Maar helaas, ik vond mij bitter teleurgesteld.

Nu gebeurde het op een vrijdag dat wij op zee waren. Ik was bezig boterhammen klaar te maken en stak een droog korstje, dat van het brood afgebroken was, in mijn mond. Op datzelfde ogenblik zag ik dat ik ook dat droge stukje brood verbeurd had. Alle tijdelijke en geestelijke weldaden had ik verzondigd door mijn diepe afval van Christus. Het aardrijk was vervloekt om mijnentwil. Ik ging naar boven en zag zover ik kon, en zag Christus in de verte, maar er kwam niets van verkwikking of vertroosting van Christus naar mij toe. Het leek wel of Zijn gezegende persoon zei: "Ik kan van Mijzelf niets doen". O, wat een bittere smart, smachtend naar verlossing zag ik dat ik in ‘t gezicht van Christus verloren moest gaan en het onmogelijk was, dat ik een haarbreedte uit mijn plaats kon komen om het naar Christus te wenden. Nu was het met mij afgelopen, en ik gaf mij aan het noodlot over om twee doden tegelijk te sterven, namelijk de lichamelijke en de eeuwige dood! Dit duurde zo met mij van vrijdag tot dinsdagmorgen. En o, het huiverend vooruitgaan, en dat ik verloren ging zag ik wel, maar ach, dat ik toch bewaard mocht worden om God te vloeken, want de zonde van Goede Vrijdag brandde nog altijd in mijn ziel in zijn veroordelende kracht. Een ogenblik heb ik gehad dat er in mijn hart viel: "Kom dan en laat ons samen richten", en dat viel vlak in mijn hart, daar had ik zin in en God was het waardig.

Doch die met mij op die plaats is geweest, die weet hoe schroomvallig hij nadert tot zijn eeuwig ongeluk. Ik liep krom gebogen in elkaar van de geduchtheid van God die ik gevoelde, en vreesde elk ogenblik dat de slag geslagen zou zijn en dat ik voor God mijn Rechter zou moeten verschijnen.

Dinsdagsmorgen omstreeks twaalf uur werd de wereld om mij heen zo klein en de lucht hing zo laag neer, dat alles vervuld scheen van het ongenoegen van God en Zijn verbolgenheid over mij.

Ik durfde mijn hoofd niet op te heffen, en toen ontdekte God Zich aan mij. Maar och, wat was God een beminnelijk Wezen, wat viel dat mee. Daar bracht Hij mij in het paradijs, waar ik de zonde van afval bedreven had. En toen ik daar voor God stond in mijn schuld, en die zonde van Goede Vrijdag mij weer voor de geest kwam, toen rees er uit de diepte van mijn hart op: "Schuldig voor God en verdoemelijk voor dat Wezen". Ik was het dadelijk met God eens. De Heere was vrij en ik was schuldig en met mijn gehele hart beleed ik het. Op dat ogenblik sneed God mij geheel af en ik zakte in het eeuwig verderf. Maar terwijl ik zinkend was, kwam Christus tevoorschijn en zag mij allervriendelijkst aan, waarop Hij mij uit het verderf verloste. Doch slechts een ogenblik en Christus trok Zich weer terug. God was op Zijn troon gezeten en eiste betaling van de schuld van mij, die ik in het paradijs bedreven had. O, wat was God vreselijk in Zijn eisende gerechtigheid.

Zeer bange ogenblikken waren het. Maar nu was het tijd voor Christus, Die Zich haastte en als een fiere held op God toetrad en mijn schuld betaalde, dat ik aanschouwde. En toen Christus het voor mij bij God had afgemaakt, wendde Hij Zich tot mij en bracht mij bij God. Daar is God mijn Vader geworden, heeft mij omhelsd als Zijn kind en mij aan Zijn hart gedrukt.

Ik was ont-mensd van verwondering. Alles wat ik zag en overal waar ik mij wendde, getuigde van vrede en verzoening met God. De grasscheutjes die uit de aarde voortsproten, het loeien van de beesten op het veld, het was alles vrede. Hemel en aarde was verenigd, omdat God verzoend was.

Toch was er een lege plek in mijn ziel gebleven, wat ik niet begreep. De vorst der duisternis zei tegen mij: "Vertel het maar niet, want niemand gelooft het, zo’n dom en onnozel mens als jij bent". Nu, ik kon dan ook beter zwijgen als spreken, want ik was verstomd van verwondering en kon maar niet begrijpen waarom ik zalig was geworden. Zo bracht ik enige dagen door, heilig, onnozel, in kinderlijke eenvoud.

Het werd zondagmorgen. Ik boog mijn knieën en vroeg: "Och lieve Vader, verklaar eens wat nader aan Uw kind". Toen openbaarde de Vader mij, dat ik zalig was geworden om het eeuwig welbehagen in Jezus Christus, Zijn geliefde Zoon. O! toen verbrak er in mijn hart wat er nog vast zat en het geheim waarom ik zalig werd, dat werd mij duidelijk: uit vrije, soevereine liefde, uit het welbehagen, door het welbehagen en weer eeuwig tot het welbehagen. Toen werd mijn tong vaardig en mijn mond sprekend, ik werd dagelijks gedrenkt uit de fontein des levens en er openbaarden zich steeds nieuwe ontdekkingen aan mij.

Zo overdacht ik op zekere keer, dat ik niet veel van Christus genoot. Toen gebeurde het dat ik op een zondag naar het graf geleid werd en daar een opgestane Christus ontmoette. O, de heerlijkheid van Hem, Die mijn ziel verlost heeft, is niet om uit te drukken. Uit de jammerkolk van ellende, waar ik verzonken lag, vandaar nam Hij mij op en stelde mij voor Zijn Vader, Die ook mijn Vader geworden was. Hij pronkte met mij voor Zijn Vader als Zijn gekochte en verloste bruid. Zo zweefde Christus met mij van de hemel naar de put van de afgrond, en heeft daar de gehele macht van de hel uitgetart, maar alles zweeg. Christus riep voor mij uit: "Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?" Maar alles zweeg voor de uitroep van Christus.

Ik werd geliefd en omhelsd van mijn liefste. Christus was vrolijk over mij, dat Zijn gezegende persoon mij er door gehaald had. Hij kuste en omhelsde mij, dat mijn lichaam er onder bezweek. Als Christus Zich niet teruggetrokken had, dan was ik van aanklevende liefde gestorven. Maar Zijn tedere mond sprak tot mij: "Het is u nut dat Ik wegga", en ik zei: "Ja, Heere Jezus, het is hier geen tijd van omhelzen, dat hebt U voor de eeuwigheid bewaard".

Zo vertrok mijn Liefste en de laatste groet van Zijn gezegende lippen was: "Zit stil, Mijn dochter". Doch zo was Christus uit het gezicht, toen ik tot mezelf zei: "Nu ben ik gelijk aan een vrouw, van wie de man een lange reis doet, in vaste verwachting dat hij terug zal komen en haar tot zich zal nemen, waar geen scheiding meer zal plaats hebben".

Toen haalde ik mijn hart op en zong het vijfde vers van Psalm 65:

In God is al mijn heil, mijn eer,
Mijn sterke rots, mijn tegenweer;
God is mijn toevlucht in het lijden.
Vertrouw op Hem, o volk, in smart;
Stort voor Hem uit uw ganse hart.
God is een toevlucht t’ allen tijde.

Zo reisde ik mijn weg met blijdschap.

Op zekere keer werd er over bidden gesproken. Ik zei: "Bidden, dat doe ik niet, waarom zou ik bidden? Ik verlustig mij bij de dag in God, dat volzalig Wezen en in Zijn zoete gemeenschap", en dat verkeer was zo nauw en teder als een vriend met zijn vriend. Zo was mijn wandel met God. En voor de nauwe vereniging met Christus heb ik tot op het moment van heden nog geen woorden kunnen vinden, hoewel het reeds veertig jaar geleden is. En als dan de tedere liefde van de Vader tot Zijn kind zo groot was, dan dacht ik vaak: "als wij nu eens daar waren, dan kon ik Gods volk daar eens meedelen wat de Heere aan mijn ziel gedaan heeft", en dan draaide de wind om dat wij er precies kwamen, en niet verder konden ook, zodat wij er moesten blijven.

De Heere liet mij echter meer van Zijn geheimen zien. Ik werd in de eeuwigheid ingeleid, in de raad des vredes, hoe een drie-enig God raadpleegde over mijn zaligheid. Jezus Christus gaf Zich over om in het vlees te verschijnen, te lijden en te sterven en aan de gerechtigheid van God te voldoen. God de Heilige Geest gaf Zich om mij te wederbaren en te bearbeiden, waarmee God de Vader genoegen nam. En de plechtigheid die ik daar aanschouwde is niet om uit te drukken. Dat eens zijn van die drie Personen. De drie Wezens vol liefde sloten ineen over mijn zaligheid. Toen ging de Geest met mij in de tijd en toonde mij Zijn arbeid. O, wat viel er veel van het mijne weg. Ik zag het zuivere werk van de Geest, en hoe Zijn dierbare Persoon mij God en Christus ontdekt had en ik werd door al de stukken heengeleid.

Ik stond voor God als Adam in de staat der rechtheid, geschapen in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Ik kende mijn Schepper weer recht en zag dat ik enige gelijkheid aan God had. Job zegt, "dat God de mens Zijn gerechtigheid wedergeeft". Toen heb ik mij verlustigd in God mijn Schepper; ik was nooit onzalig geweest, zoals die man eenmaal in het bundeltje zei.

Op zekere avond gebeurde het nog, dat ik achter de turfhopen liep in stille zoete overdenkingen. Daar ontdekte Gods Geest Zich in Zijn majestueuze heerlijkheid en riep voor mij uit: "Abba, lieve Vader". Ik viel op de grond vanwege Zijn heerlijkheid en was bij tijden heilig onwijs van de ontdekkingen van God. Mijn wandel was geheel met God, daar ik in Hem en met Hem verenigd was.

In de laatste tijd van mijn leven was ik door vreselijke hoofdpijnen aangedaan. En omdat ik bovendien altijd een ziekelijk lichaam had, heb ik het niet verder kunnen brengen met schrijven, en kon mijn oefeningen in de heiligmaking dan ook niet meer opschrijven. Ik hoop, dat de familie en de lezer het maar mogen lezen tot stichting voor hun ziel en tot verheerlijking van Zijn naam.

Dit is mijn wens en bede om Christus’ wil, Die alles is in allen. Amen.