Kohlbrugge over Romeinen 7 : 14


LEERREDE OVER ROMEINEN 7.14. - inleiding [Gehouden te Elberfeld, in de Gereformeerde Kerk, op 31 juli (Woensdagnamiddag) 1833. De Leerrede verscheen in hetzelfde jaar als "Gastpredigt ¸ber R–mer 7.14" in de "B¸schler'sche Verlagsbuchhandlung aldaar; in 1850 (bij Rudolf Ludwig Friderichs) samen met de Leerrede over Ps 65.5 onder de titel "Zwei Gastpredigten" (neu aufgelegt); in 1855 kwamen de "Drei Gastpredigten" (over Rom 7.14; Ps 65.5; Ps 45:14-16) uit, en later herhaaldelijk in het "Verlag: der Niederl. Ref. Gemeine". In 1834 zag in Amsterdam (bij J. Ruijsendaal) een Nederduitse vertaling het licht, bewerkt door de Heer J.H. Albrecht, onder het opschrift: Ellende en Verlossing, of de in Christus gerechtvaardigde en geheiligde Christen beschouwd ook in zichzelf, in een Leerrede over Rom 7.14 enz. In het jaar 1836 verscheen bij de zelfde uitgever de preek als "Tweede Uitgave" onder de eenvoudige titel: Leerrede over Rom. 7.14. vertaald door Kohlbrugge zelf. Wij hebben die vertaling in deze Verzameling leerredenen opgenomen, gelijk ze ook verscheen in het boekje: "Hoogst belangrijke briefwisseling tussen Dr. Kohlbrugge en een van de meest beroemde van zijn tijdgenoten (da Costa) over de leer der Heiligmaking." (1e en 2e druk: Utrecht 1880; 3e druk: Amsterdam 1892.)] "Zo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek." Joh 7.17 Door de gehele Heilige Schrift heen wordt door de Evangelieprediking van Gods wet in haar onwrikbaarheid bevestigd. In het Nieuwe Verbond is haar openbaarmaking evenwel zo veel te geestelijker, omdat de schaduwen verdwenen zijn, en het tegenbeeld en het wezen van hetgeen er te doen was, zonder het deksel van Mozes, er nu bij staan. Dat de wet heilig is, en rechtvaardig, en goed, dat wordt thans eerst recht openbaar, nadat Hij, die de wet op SinaÔ gegeven had, haar ook zelf vervulde, en daardoor de Zijnen vrijmaakte van de wet. Ro 7.6 En toch laat Christus ook nu onder het Nieuwe Verbond de wet prediken, en in haar volle geestelijkheid onthullen: opdat, nadat Hij is gekomen en gepredikt, er niemand zij, die op de dag des oordeels iets heeft, om zichzelf te verontschuldigen. En met betrekking hiertoe staat er geschreven: "Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zo grote zaligheid geen acht nemen?" Heb 2.3 12.25 en wederom: "Heden, indien gij Zijn stem horen zult, zo verhardt uw harten niet!" Heb 3.7,8 en wederom: "Jeruzalem! Jeruzalem! gij, die de profeten doodt, hoe menigmaal heb Ik uw kinderen willen bijeenvergaderen, en gij hebt niet gewild!" Mt 23.37,38 Opdat allen praatchristenen en vromen huichelaars met hun farizese trots, als waren zij iets meer dan anderen in het Koninkrijk van God, of als maakten zij zich met hun deugdelijkheden bij Christus verdienstelijk, de mond gestopt wordt, zoals ook de mond van alle vlees; en opdat de hoge heiligen, die op hun werken roemen, te schande gemaakt worden, omdat zij zeggen, dat zij niet op hun werken roemen. Tegen hen heet het: "Voorwaar zeg Ik u: voor zoveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zo hebt gij het Mij ook niet gedaan"; en deze zullen gaan in de eeuwige pijn. Mt 25.40,45 en: "Strijdt, om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen" Lu 13.24 Het is de brief van de apostel Jakobus, die dezulken voornamelijk aantast. Opdat aan dezen en dien de bedekselen van schande en het mom van godzaligheid van het gezicht geworpen wordt, die terwijl hij, ja, naar waarheid beweert: "De Christen is niet meer onder de wet, maar onder de genade, en heeft een eeuwige vrijheid van de wet en een volmaakte gerechtigheid en heiligheid in Christus", met stijven nek en vermetel en brooddronken, zijn grond makende van zijn weg en van de leer der eeuwige verkiezing, daarop los zondigt, en, als had hij geen kwaad gedaan, naar het vlees wandelt in zijn onreine lust, of die de schuld werpt op zijn oude mens, of op zijn onmacht, of op God, of op de wet, of op zijn boos hart, of op zijn lichaam, of op de duivel, of op zijn naaste, of op de noodzakelijkheid, of op zijn diep bederf, en van de genade en van de lieve Heere Christus een pijnstillend middel maakt, om de ogenblikkelijk ontwaakte consciÎntie tot gerustheid te brengen, in plaats van te belijden: "Ik, ik, ik heb tegen U alleen gezondigd, en gedaan dat kwaad is voor Uw ogen, en veroordeel mijzelf"; of die, zich zijner eeuwige verkiezing beroemende, de wedergeboorte, de in woning des Heiligen Geestes en de verrijzenis des vleses loochent, of die het geschreven woord veracht, en onder hetzelve de hals niet krommende, het wringt en draait zoals hij het gaarne had, daar men zou beven en rillen voor Gods woord, en de heiligheid van 's Heeren wet en de gerechtigheid van God ten koste van en met veroordeling van zichzelf erkennen, met de klacht eens verbrokenen geestes: "Ik ellendig mens, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" dankende nochtans God door Jezus Christus onze Heere; of die, terwijl hij muggen uitzuigt en kamelen opslikt, verloochenende Christus om een handvol genieting des ongeloofs, die heiliging niet najaagt, zonder welke niemand de Heere zien zal; zoals geschreven staat in de 50ste Psalm [Inhoud van deze Psalm in de eerste Gereformeerde bijbel, gedrukt bij Jan Canin te Dordt 1571 : Een Prophetie van der gemeyner vercondinge des Rycx Christi, ende van der afsettingen des wets met alle haer offeren ende Godsdiensten; ende zyn hier treffelicke vermaningen en dreigingen, dat wy met achterstel des wets en haerder gerechtigheyt, de barmherticheyt ons in Christo bewesen begrypen.] "Maar tot de goddeloze zegt God: wat hebt gij Mijn inzettingen te vertellen, en neemt Mijn Verbond in uw mond, daar gij toch de kastijding haat, en Mijn woorden achter u heen werpt; als gij een dief ziet, zo loopt gij met hem, en uw deel is met de overspelers, uw mond slaat gij in het kwade, en uw tong koppelt bedrog. Gij zit, gij spreekt tegen uw broeder, en tegen de zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent ten enenmale, dat Ik ben gelijk gij? Ik zal u straffen, en zal het u stuk voor stuk voor ogen leggen. Verstaat dit toch, gij vergeters van God, opdat Ik niet verscheure, zo dat niemand redden zal. Wie dankoffert, die eert Mij, en dat is de weg, dat Ik hem het heil van God doe zien". Daarom heet het: "Dwaalt niet, God laat zich niet bespotten; zo wat de mens zaait, dat zal hij ook maaien. Wie in zijn zelfs vlees zaait, die zal van het vlees verderf maaien". "Vermaant elkaar alle dagen, zolang het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard wordt door bedrog der zonde". Heb 3.13 "Dat niet iemand zij een hoereerder of een onheilige, gelijk Ezau, die om een spijze het recht van zijn eerstgeboorte weggaf, want hij vond daarna geen plaats des berouws, hoewel hij haar met tranen zocht". Heb 12.14-17 2Co 7.1 2Pe 3.11 Tit 1.10-16 "Want indien die, die door de kennis onzes Heeren en Zaligmakers Jezus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, in dezelve weer ingewikkeld en van dezelve overwonnen worden, zo is met hen het laatste erger geworden dan het eerste". 2Pe 2.20 Heb 3.12 1Co 10.9 Heb 6.4-7, 10.26,27 Opdat er tegen allen, die zich laten aanstaan als waren zij Christenen, omdat zij gedoopt zijn en tot lidmaten aangenomen, of omdat zij ten avondmaal gaan, en het hunne opofferen, opdat het Koninkrijk van God uitgebreid wordt, en die zich alzo op Gods liefde verlaten, met hun bekering van de grove tot de fijne wereld, van de duivel tot zeven duivels, van de wellust tot de kloosterheiligheid, van de dansbodem tot de trappen van de predikstoel en tot de wereld van traktaten, beoefeningsleringen, moraalstelsels, overdenkende Christelijkheid en allerlei eigenwillige geestelijkheid, of van het liberalisme tot de mis, tot het antichristendom van het westelijk Europa, of tot des Heeren oude altaren, maar waarop men zijn eigen zonnebeelden heeft opgericht,] het getuigenis afgelegd wordt, dat zij naakt zijn (dat zij Christus niet hebben aangetrokken) en bij al hun Christelijke werkzaamheid en liefde dood in zonden en vervreemd van het leven van de Geest uit God in Christus Jezus. 1Co 13.1-8 1Jo 3.9 En opdat dezulken onder hen, die onder het zegel der verkiezing liggen, uit dit hun paradijs van Christelijk doen en laten en (geest)drijverij, en een vermeend het goed te hebben en er wel bij te staan, worden uitgedreven, en van de zandgrond van hun eigen lopen en willen af en naar de Rotsteen Christus gejaagd worden. Ga. 3.19,24 Ro 3.20 2Co 3.6 Daarom heet het: "Waakt op, gij die slaapt, en staat op uit de doden, en de Christus zal over u lichten!" Eph 5.14 "Onderzoekt uzelf, of gij in de gelove zijt, beproeft uzelf." 2Co 13.5 "Wie de Geest van Christus niet heeft, die is de Zijne niet." Ro 8.5 En hier is de wet een woord van macht, hetwelk doodt, maar de Geest maakt levend. Opdat een arme zondaar, die zijn zonden met een treurend gemoed erkent, zijn onmacht recht levendig gevoelt Ro 7.5 En opdat hij, terwijl het tot hem heet: "Bekeer u, en geloof het Evangelie, laat u met God verzoenen", aan het bidden komt: "Bekeer Gij mij, zo zal ik bekeerd zijn! leer Gij mij wat geloven is, wees mij genadig en ontferm U mijner, geef mij handen, dat ik het aanneemt, om Gij in mij, dan heb ik U! hier hebt Gij mij, leer mij Uw welbehagen, o God!" En hier is het een woord, dat de hoogten terneerdrukt, en Gods genade verheft. Opdat de verootmoedigde ziel haar zaligheid geheel en al in de handen des barmhartigen Gods en Zaligmakers overgeeft. En hier wordt zij, wanneer het heet: "Werkt uws zelfs zaligheid (zowel als elkanders) met vrezen en beven", zo teder en liefelijk getroost met hetgeen er volgt: "want het is God, die in u werkt beide het willen en doen naar het welbehagen". En opdat een aangevochtene en menigvuldig geplaagde ziel in Christus zich verbergt, om door Hem en in zijn macht bewaard te worden door het geloof tot de zaligheid, terwijl het tot haar heet: "Volhardt in het goede. Wie volhardt tot het einde, die zal zalig worden" Eindelijk: de wet wordt gepredikt, opdat wij allen, voor zoveel wij in een Geest: "Abba!" roepen, geheel vervuld worden met dankzegging en aanbidding, terwijl wij het inzien en het ondervinden, hoe Christus, Die het einde der wet is (tot rechtvaardigheid een ieder, die gelooft), de wet zelf heeft vervuld, en ook als zodanig het recht der wet in ons vervult. Ro 8.4 En dat, terwijl wij in onszelf hoe langer hoe meer zonde en ellende gewaarworden, en onszelf aanklagen als verdervers van onze jeugd af aan, desniettegenstaande de Vader ons in Christus Jezus, Zijn Zoon, voor Zijn lieve dierbare kinderen houdt, en ons in Hem aanziet als geheel en al rechtvaardig, heilig, rein en volkomen, zonder vlek of rimpel, zÛ aanziet, als hadden wij nooit enige zonden gedaan of gehad (voor zoveel wij zulke weldaad met een gelovig hart aannemen). En zo zegge dan een ieder der onzen vrijmoedig, uit kracht van de waarheid Gods en van het getuigenis des Heiligen Geestes in ons: "Ik ben heilig en rechtvaardig", ofschoon ons geweten ons aanklaagt, dat wij zonder ophouden tot alle boosheid geneigd zijn. Dit laatste klinkt menigeen vreemd in de oren, want hij mocht gaarne heilig en vroom zijn, en iets van die heiligheid in zich gewaarworden, dan kon hij, zoals hij meent, het weten, of hij deel aan Christus had. Dewijl hij echter zo vele zonden in zich blijft zien, gelooft hij de Heiland van arme zondaren te onrein en te onwaardig en te vleselijk, en te veel onder de zonde verkocht te zijn, dan dat de heilige en rechtvaardige God met Zijn grote genade tot zulk enen ellendige zich zou neerlaat, of hij vreest, dat hij nog eens de hel weer in de kaken zal vallen. Er zijn er zodanigen, die dag aan dag in de waan verkeren, dat zij toch hun zandkorrels dienden bij elkaar te dragen, om de berg hunner heiligheid hoog op te tassen, maar de ene dag voor, de andere na blaast de stormvlaag der zonden deze zandkorrels weer weg, en dan zitten zij in een hoek, en wenen, (en beginnen van voren weer aan, en geven het niet op, of het hun mocht gelukken). En zodanigen zijn de meesten onzer, want de eigengerechtigheid zit diep, zeer diep, en de oude monnik weet van geen sterven, zolang als wij leven. Daarom hebben wij ons voorgesteld, onder de leiding van de Geest van God, die de harten en nieren beproeft, in alle oprechtheid te beschouwen: het bestaan van de door het bloed van Christus gerechtvaardigde en geheiligde, en van alle zonden afgewassen Christen.

Ga naar deel 2


Laatste update 10 november 1997 © M. Diepeveen