LEERREDE ROMEINEN 7.14 - tekst "Want
wij weten, dat de wet geestelijk is: maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde."
Wanneer wij op het verband van dit Vers met de voorafgaande acht geven, dan is het
volgende daaruit duidelijk. Wij moeten eens voor altoos Ûf door verdienste Ûf door
genade leven, door de gehele wet of geheel door Christus; wij moeten het geheel met onze
vroomheid en werken of geheel met Christus houden; onder wie wij staan, diens eigendom
zijn wij geheel; het betaamt ons, dat wij de ene of de andere toebehoren, anders zijn wij
ontrouw. Houdt een echtgenote het met een andere man, terwijl haar eigen man leeft, dan is
zij een overspeelster; is haar man gestorven, dan is zij het niet, als zij een tweede man
trouwt. Zo zijn wij dan ook overspelers, als wij menen, dat wij eensdeels door onze
vroomheid, en in een ander opzicht door Christus zouden kunnen leven. Maar daarvoor zullen
wij het houden, dat de wet ons een lijk is, hetwelk wij rechtmatig begraven hebben, en dat
wij der wet ook een lijk geworden zijn, aangezien zij ons ten dood geworden is; dat wij
niets meer met dezelve uit te staan of te doen hebben, nadat wij van Christus geworden
zijn, die, opgewekt van de doden, ons met zich omhoog in het eeuwige leven in triomf heeft
binnengebracht, en ons voor altoos van de wet vrijgemaakt en verlost heeft. Onze eerste
man (de wet) was wel goed, maar wij konden niet lang bij hem huishouden, want wij leerden
hem nauwelijks kennen, of hij verbood ons alles, en kondigde ons vloek en dood aan, voor
zoveel wij niet een volkomen gehoorzaamheid daarstelden. Toen werd er in ons allerlei
begeerte gaande naar dat alles wat ons ontzegd was. De wet strafte dit als zonde; toen
werd de zonde, dit straffen niet duldende, bovenmate slim en zondigende. De wet, waarbij
wij hadden kunnen leven, indien wij niet begeerd hadden, hield woord, vervloekte en
verdoemde ons; daarop nam ook de zonde een begin met tegen ons te razen, woedde hevig in
ons, en bediende zich toen van de eerste man, de wet, die op zichzelf goed was, om ons
dood te slaan. Daar lagen wij dan dood voor de huisdeur van de wet; ziet! toen kwam er een
Ander voorbij, die maakte ons levend, reinigde ons van ons bloed, en nam ons met zich mede
in zijn Huis, om daarin eeuwig te wonen. Zo zijn wij nu met een andere Man in echt
gekomen, die ons niets weigert, maar alles geeft; en wat van de vorige man was, hetzij dan
vroomheid of heiligheid of wat er ook tot de wet behoort, kunnen wij thans even zo min
gebruiken als volwassenen hun kinderschoenen. Desniettegenstaande blijft de vorige man op
zichzelf goed, en hij had er recht toe, dat hij ons alle begeerte ontzei, dewijl onze
eerst-ouders ons onder die voorwaarde, waarmee wij, evenals zij, getoond hebben in te
stemmen, hadden uitgehuwelijkt. Maar noch wij, noch onze eerst-ouders zijn deze voorwaarde
nagekomen. De zonde kwam er tussen, en zegt Paulus nu verder, "de zonde, opdat zij
openbaar zou worden, hoe zij zonde is, heeft zij mij door het goede de dood gewerkt, opdat
de zonde bovenmate zondigende werd door het gebod". En hierop laat hij volgen:
"Want wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk, verkocht onder de
zonde". Deze drie gezegden. I. Want wij weten, dat de wet geestelijk is, II. Maar ik
ben vleselijk, III. Verkocht onder de zonde, leveren vanzelf aan onze aandacht even zoveel
rustpunten op. LEERREDE OVER ROMEINEN 7:14 - paragraaf I Want wij weten, dat de wet
geestelijk is Zo spreekt de apostel; en hiermede doet hij het destemeer uitkomen, hoe de
zonde bovenmate zondigende wordt door het Gebod. Want de wet handhaaft niet alleen de
uiterlijke letter, maar staat ook, zonder toegeven, op elke tittel en jota, zoals zij
geestelijk wil begrepen en toegepast worden. Zij wil niet alleen uiterlijke werken,
uiterlijke gerechtigheid en heiligheid, zoals zulks in burgerlijke handel en wandel
vanzelf spreekt; zij wil niet alleen dat wij met de daad niet echtbreken, moorden en
stelen; zij eist niet alleen, dat wij dit of dat niet doen of vermijden; Zij vordert niet
alleen heiligheid van handen, van voeten, van ogen en van de gehele mens, ja, zij verbiedt
niet alleen de begeerte, maar zij beveelt en voert het opperbevel met een ijzeren staf, en
dreigt verschrikkelijk: gij zult, gij zult niet. Zij wil boven alles, dat wij uit eigen
vrije wil en met eigen krachten snel en volvaardig alles zo volvoeren, als zij het een of
het andere ons oplegt. Zij wil, dat wij haar gedurig naar de ogen en op de handen zien, en
ons daar ijlings heen begeven, werwaarts zij haar gebiedende wenken laat gaan; dat wij
alles, wat zij begeert, uit de grond des harten, met lust, volkomenheid, vriendelijkheid
en liefde ten uitvoer brengen. Zij wil, dat wij God, als de levende God, hartelijk
vertrouwen, in Hem geloven, Hem liefhebben, boven alles eren en vrezen, en dat wij van
gansen gemoede Hem gehoorzamen uit enkel eerbied en dankbaarheid; dat wij geheel en
ganselijk heilig en rechtvaardig naar verstand en wil voor Zijn aangezicht wandelen,
zonder morren, zonder tegenspraak; dat wij al het boze van harte schuwen en onze naaste,
en was het ook onze vijand, innig liefhebben, en kuis, eerlijk en vromelijk met hem leven.
In ÈÈn woord, zij wil, dat wij zÛ heilig zijn als onze eerst-ouderen vÛÛr de val het
waren, en zÛ volkomen, als onze Vader in de hemelen volkomen is! Mt. 5.48 Zo voegt het
ons de wet aan te zien, en haar volkomen te houden, tot haar laatste tittel en jota toe,
en dat geheel ons leven door, zonder ophouden, dag en nacht, en wij mogen er niet van
afwijken, noch ter rechter-, noch ter linkerhand, en moeten op deze wijze met de wet in-
en uitwendig zÛ overeenkomstig zijn, dat zij niet de minste vlek of de geringste
ongelijkvormigheid met haar blanke reinheid en geestelijkheid heeft aan te wijzen. ZÛ
geestelijk is de wet van de heilige, rechtvaardige en eeuwige God, Die een Geest is, die
alles geestelijk wil gedaan hebben en een blijvend werk vordert, zelf gegeven, en in
stenen tafelen ingegraven geworden; en Hij heeft die wet geschreven in onze harten en in
ons geweten. En die ligt onder de geestelijke dood, die de wet niet geestelijk doet en in
alles blijft, wat zij geestelijk wil. "Dat weten wij", zegt de apostel,
"dat weten allen, die de wet weten, en wij moeten daarin leven of daaraan
sterven". Maar, waartoe laat Paulus dit hier zo uitkomen, daar hij reeds van te voren
gezegd had, dat de gelovigen der wet gedood zijn? Waarlijk, opdat het ons openbaar en al
duidelijker gemaakt worde, dat wij tot de wet, haar werken, haar heiligheid en vroomheid
niet dan ondeugende zijn, en er de handen van moeten aflaten, opdat wij, daarvan
overtuigd, gedrongen worden, om onze hoop alleen op Christus te stellen, nademaal wij
onvermijdelijk tot vertwijfeling komen, als wij met de wet en haar werken omgaan, Ga 3.10
1Co 16.22 dewijl de zonde, welke in ons is, daardoor bovenmate zondigende wordt, en ons
geheel onder de voet werpt, hoe meer wij geloven, haar door het Gebod te kunnen doden; ja,
zij zal ons te water of in de strik des ongeloofs, der vermetelheid of der wanhoop, en
naar de strop jagen, voor zoveel wij niet al onze heiligingsstelsels naar buiten en
overboord werpen, opdat het schip alleen op vrije genade drijve. "Zullen wij dan
niets overhouden?" Hoe, hebt gij dan wat? Gij hebt niets, en wat gij hebt is zonde,
welke geduriger bovenmate zondigende wordt door het Gebod. "Zullen wij dan
nietsdoen?" Gij kunt niets dan zondigen, Ro 7.18 Ro 3.12 en hoe meer het
"doen", en al was het ook slechts "een luttel doen", nog wat bij u
geldt, zo veel te erger maakt gij het. "Wij moeten er toch naar staan, dat wij niet
zo onrein voor God verschijnen, de zonde dient toch gedood te worden, wij willen ten
minste dit en dat vermijden!" Gij kunt niets willen, de zonde wordt u gedurig te
machtig, en gij bezwijmt in uw krachteloosheid, Heden niet bereid, morgen nog minder
bereid, de zonde zal u bedriegen; heden niet heilig, na een jaar nog onheiliger; heden
onwaardig, na tien en dertig jaren nog onwaardiger. "Wat moet ik dan doen?" Werp
uw heiligingskrukken weg, verre van u weg! gij komt er de berg Sion niet mee op. Ps 24 Ruk
die lompen af, waarmee gij uw wonden bedekt houdt, en toon u aan Hem, die heilig en
rechtvaardig is, zÛ als gij zijt! laat al het uwe los, hier aan zichzelf te wanhopen is
zaligheid. Geef Gode recht en veroordeel voor God uzelven! en gij doet, wat God wil, dat
gedaan worde, en wacht reikhalzende op Zijn genade, die u aangebracht is in Christus, zijn
Zoon: dien toch wordt zijn gelove tot gerechtigheid gerekend, die niet werkt, maar in Hem
gelooft, die de goddeloze rechtvaardigt. Ro 4.5 Hoort gij, wat de Schrift zegt?
"Die" ... niet diegenen, welke in de liefde staan, niet heiligen, rechtvaardigen
en vromen, neen, neen! maar "de goddeloze rechtvaardigt". O, bidt, dat de Vader
van onze Heere Jezus Christus u de hand des geloofs geve, en gij zult de schat deelachtig
zijn, die voor eeuwig rijk maakt, en de Zon der gerechtigheid zult gij zien doorbreken in
uw harten, en in Haar stralen zult gij u verheugen en vrolijk zingen: Uw bloed en Uw
gerechtigheÍn, Die zijn mijn bruidskleed, anders geen', Daarin zal 'k voor Gods troon
bestaan, Als aarde en heem'len mij ontgaan. "Wij weten, dat de wet geestelijk
is", zegt Paulus, en daarmee dringt en drijft hij, ja, wel hard, maar lokt toch ook
zo liefelijk; drijft de ziel uit de wet, uit haar werken, uit alle middelen om heilig en
vroom te worden, uit alle pogingen om de zonde uit zichzelf te doden en kwijt te worden,
uit, opdat zij zo op de tederste wijze tot Christus getrokken worde, om alleen in Hem te
worden gevonden, als bij een ander Man, die er alleen verstand van heeft, met wet, zonde,
duivel en dood om te gaan, maar in Wiens Huis een volkomen vrijheid van wet, zonde en dood
vaststaat en heerst, en louter Genade, Vrede, Blijdschap, Gerechtigheid en eeuwig Leven
luisterrijk heerschappij voert. En opdat er een einde zij aan alle bedenking, spreekt
Paulus van zichzelf. "Ik, ik Paulus, die tot in de derde hemel opgetrokken ben
geweest, en daar onuitsprekelijke woorden gehoord heb, ik, die mij beroeme en juiche in de
gerechtigheid van Christus, en tegen de hel mag inroepen: wie wil verdoemen! en die, trots
alle duivelen en alle zonden, trots wet en oordeel, opspringe in mijn God en overluid mijn
vergewissing uitgalme: dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus
Jezus, onze Heere, en die, als zodanig, zonde, wet, wereld en mijzelven rein verstorven
ben; ik deel het u mede, niet hoe ik vroeger was, neen, maar hoe ik ben: ik ben
vleselijk!"
Laatste update 10 november 1997 © M. Diepeveen