Kohlbrugge over Romeinen 7 : 14


LEERREDE OVER ROMEINEN 7:14 - paragraaf II "Ik ben vleselijk!" Dat is juist de oorzaak, waarom ik bij de wet niet in huis blijven, bij de wet niet leven kan, want de wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk. Wanneer ik ook ten halve vleselijk, ten halve geestelijk was, wij zouden toch niet in vrede met elkaar kunnen leven, omdat ik altoos het werk der wet niet verder dan tot de helft brengen zou, en hiermede was ik nog des te minder geholpen, want het zou vergeefse arbeid wezen, waarvoor ik dan toch nog geen dank behalen zou, omdat de wet, niettegenstaande dit alles, geestelijk het oordeel zou vellen, en in alle opzichten op een volkomen werk zou blijven aanhouden. Want de wet is geheel geestelijk, en wil met een haar geestelijk gelijkvormig hart bemind, en met lust en met der daad gehoorzaamd zijn; zij wil haar werk uit geheel vrije aandrift en volkomen toegenegenheid, inwendig en uitwendig, verricht hebben, zoals zij geestelijk is en geestelijk over ons doen uitspraak doet. Ik ben daarentegen geheel, met mijn gehele mens, met lijf en ziel, met vernuft en wil, met al mijn zinnen en leden vleselijk, zoals ik inwendig en uitwendig leve, geheel uit vlees geboren, uit zondig zaad geteeld, en in zonden ontvangen; vandaar is het gedichtsel en het trachten van mijn hart boos van mijn jeugd aan, en het houdt niet op; vandaar ben ik een onreine uit onreinen, en is de bodem mijns harten enkel zonde, ja alles, wat in en aan mij zich roert en beweegt, te gelijk met al mijn krachten, begeerten, lusten, neigingen, mijn geheel bestaan is zonde, en alle indrukken, die ik van buiten af in mij ontvange, worden tot zonde, of de zonde gaat en hangt en kleeft er zich aan vast. Zo zijn ook al mijne gewaande gerechtigheden een met bloed bezoedeld, wegwerpelijk stuk doek, en er woont in mij niets goeds, neen, maar alle werken des vleses doorkruisen zich in mij, en ik doe, wat ik ook doe, of laat, wat ik ook laat, ik zondig en ben vleselijk, en wanneer ik het ook niet wil, dan zondig ik toch, en wanneer ik het ook nog zozeer hate, dan zondig ik evenwel, zo leeft, en woont, en roert zich, en werkt in mij de zonde, en kleeft het boze mij overal aan. "Ik ben vleselijk". Merkt op hetgeen wij lezen. Paulus, deze Brief schrijvende, zegt niet: Vroeger was ik, neen, maar: ik ben vleselijk. En voorzeker, dat het waarheid is. dat die Ène zonde, die wij van onze eerst-ouders hebben geÎrfd, niet slechts bij hen, die de duivel blijven toebehoren, neen, maar ook bij de kinderen des lichts, een poel is en een gifstookster en een peillooze bron van alle gruwel, dat zien wij ook veelvuldig bij andere heiligen en gelovigen. Daar zien wij moord en echtbreuk bij David 2Sa 11 hoererij bij Juda en Thamar Ge 38 onreinheid en ontucht bij Simson Jud 16 en bij Lot, na uit Sodom gered te zijn Ge 19 afgoderij bij Salomo 1Ki.11 hovaardij bij Hiskia Isa 39 dronkenschap bij Noach Ge 9 Eph 5.18 verbittering en tweedracht tussen Paulus en Barnabas Ac 15.39 huichelarij bij Petrus Ga 2.13 onder de eerste Christenen hoererij, onreinheid, schandelijke brand, boze begeerte, gierigheid, leugen en dieverij Col 3.5 Eph 4.25,28 Eph 5.3-5 1Th 4.2-8 en bij de apostelen ontrouw aan hun Heiland Mt 26.56 eindelijk de bron van alle vleselijke werken, de hoofdzonde van alle zonden. Ongeloof bij Mozes Nu 20.10-12 Mr 16.11-14 en bij al de apostelen; en bij Elia 1Ki 19.4 Job 3 Jeremia Jer 15.10, 20.14 en Jona's mismoedigheid over de leidingen van God! Waar zouden wij beginnen, waar eindigen? Ik ben vleselijk, dat hebben alle heiligen moeten voelen; dat zegt ook de apostel Paulus: "Wij weten, dat de wet geestelijk is, maar ik ben vleselijk!" Maar daarmee brengt de apostel zichzelf in de engte, hoe zal hij daar uitkomst vinden ? Wat meent gij ? In het volgende hoofdstuk zegt hij in het 8ste vers: "Maar die vleselijk zijn (naar Lutherse vertaling) kunnen Gode niet behagen". Daaruit maken wij dan dit besluit op: die vleselijk zijn, kunnen Gode niet behagen; Paulus zegt, dat hij vleselijk is, derhalve kan Paulus Gode niet behagen. Zonder twijfel, deze gevolgtrekking is juist, en dezelve, die Paulus gemaakt wilde hebben. Neen, Paulus kon als Paulus Gode niet behagen, want hij was vleselijk, en wat uit vlees geboren is dat is vlees, dat is zondig en verdoemelijk voor God. Maar hoe kon dan Paulus Gode behagen ? Niet anders, dan als een arme en ellendige, die de genade evenzo deelachtig was, als de moordenaar aan het kruis dezelve ontving; niet anders, dan zoals hij in God geloofde, Welke Dien, die van geen zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt heeft, opdat wij werden gerechtigheid Gods in Hem. Zo werpt Paulus met dit woord alle heiligen op ÈÈn hoop, en verklaart hun allen, dat zij arme zondaars zijn; maar bovenal vertroost hij daarmee met ingewanden der liefde alle belaste en aangevochten gemoederen; en onderwijst ons, dat wij toch eens voor altijd de wet vaarwelzeggen, en haar ons afscheid geven, nademaal wij toch nimmer bij die man het goed maken zullen, noch met hem huishouden kunnen. Want de wet is geestelijk, uiterlijk en innerlijk, wij daarentegen zijn in- en uitwendig vleselijk, en wij hebben in onszelf te boze nukken, om ook maar voor ÈÈn ogenblik vrede met de wet te kunnen hebben. Want wij willen haar altoos vleselijk begrepen en verstaan hebben en vleselijk namaken; de wet daarentegen wil geheel geestelijk gevat, en uit de grond des harten, met der daad en in waarheid, gedaan en vervuld zijn, en daartoe zijn wij niet in staat. Dit hebben alle kinderen van God ondervonden en ondervinden het steeds. En deze waarheid zal onomstotelijk blijven: "dat de mens gerechtvaardigd wordt uit het geloof van Christus, en niet uit werk der wet; en dat wij, voor zoveel wij geloven, uit God in Christus Jezus zijn, die ons van God geworden is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en verlossing". Vergelijk 1Co 1.30 En daarom dan, dat de wet geestelijk is, maar wij vleselijk zijn, behoorden wij, voor zoveel wij slechts enigermate Gods genade deelachtig zijn, het met alle middelen, om onszelf te rechtvaardigen en te heiligen, op te geven, en daarentegen met alle gewisse vrijmoedigheid, wat er ook tegen raast en tiert, stoutweg aldus te besluiten: de Zoon is zo heilig als de Vader heilig is, en even zo rechtvaardig als de Vader, en zo vol van liefde, zo barmhartig en genadig Jezus Christus, de Heiland van zondaren, is, zo vol van liefde, zo barmhartig, zo genadig jegens arme zondaren is ook de Vader, is God, die immers de wereld alzo liefgehad heeft, dat Hij Zijn Zoon gaf. En dat kan ik toch niet ontkennen, dat mijn Heere en Heiland Jezus Christus mijn ziel nu en dan getroost heeft; dat had Hij niet kunnen doen, indien de Vader mij niet van te voren aan Hem gegeven had, en Hij kan mij niet liefhebben, tenzij dat de Vader mij te voren liefgehad en mij aan Zijn Zoon gegeven heeft. Ik ben met de rechtvaardige en heilige God verzoend, of niet; ben ik het niet, dan heeft Hij mijner niet in genade kunnen gedenken; heeft Hij mijner gedacht, dan is Hij verzoend. Maar geen andere bevrediging van Zijn gerechtigheid en heiligheid vindt er plaats, dan dat aan dezelve genoeg geschiede. Maar Christus heeft aan dezelve volkomen voldaan, derhalve is nergens anders mijn rust en vrede, dan alleen door en in de gerechtigheid en heiligheid van Christus, "Die met ÈÈn offerande in eeuwigheid voleind heeft allen, die geheiligd zijn". Vermag ik het echter nog niet, om zo stoutweg in het gelove, alle twijfel ten trots, en trotsende zonde, wet en oordeel, te zeggen: ja, Heere! ik erken het, dat ik de verdoemenis verdiend heb, maar tussen U en mij staan daar Jezus Christus, Uw lieve Zoon, die mijn gerechtigheid is, en de ingewanden Uwer barmhartigheid jegens armen en ellendigen, in Zijn overgave geopenbaard, een andere grond heb ik niet: "Christus is mijn, en ik ben Zijn", .... dan bemoei ik mij daarmee alleen, dat ik Christus zoeke, Christus hebbe, en dat ik zo geheel in Zijn gerechtigheid ingewikkeld zij, en ik zal niet ophouden, en Hem ook niet laten gaan, voordat Hij mij zegene. Maar heb ik Hem, dan bekommer ik mij om mijn heiliging niet, neen, maar ik jage Hem na, Php 3.8-14 en acht alle dingen schade te zijn voor de tegen alles overvloed hebbende kennis van Christus Jezus, mijn Heere. Daarin zal mijn volmaaktheid zijn, dat ik dagelijks meer in Hem gevonden worde, niet hebbende tot mijn rechtvaardigheid die, die uit de wet is, maar die door het geloof van Christus is, de rechtvaardigheid uit God op het geloof. Ja, daarnaar jaag ik, dat ik meer en meer met al de heiligen mag kunnen begrijpen, welke de breedte, de lengte, de diepte en de hoogte is der genade en der liefde van God en van Zijn rechtvaardigheid, geopenbaard wordende in het offer van Zijn Zoon; en zo zal ik vervuld worden tot al de volheid van God. Eph 3.19 En hoe meer ik aldus in het licht van Zijn heiligheid en in de nabijheid van Zijn rechtvaardigheid geplaatst worde, destemeer krijg ik een gruwen en walg aan mijzelf; en hoe meer ik in de algenoegzaamheid der gerechtigheid van mijn Borg inzicht ontvange, en in de gemeenschap met Hem ook in Zijn lijden en dood mij bevinde, zoveel te afschuwelijker wordt en vertoont zich aan mij de zonde, en ik ween van stille blijdschap, dat de Vader aller barmhartigheid mij heeft wedergeboren tot een hope, levende door de opstanding van Jezus Christus uit de doden. Want het is door deze, dat Hij plechtig verklaard heeft, dat de bezoldiging van alle zonden volkomen voldaan is, anders had immers de dood mijn Borg in het graf gehouden! en nu reinigt de Vader Zelf Zijn planten, die Hij geplant heeft. Welaan dan, dat wij dit woord van Paulus tot onze troost en onze versterking diep in onze harten graveren, en als een zoete heildrank innemen. De in Christus zich verblijdende apostel zegt niet: "Ik heb in de heiliging en in het goede nu reeds tamelijk vorderingen gemaakt", neen, maar zijn FarizeÎr ten spijt, en zijn bekommerd hart ten troost, schrijft hij het terneder: Wij weten, dat de wet geestelijk is; maar ik ben vleselijk. En laat ons toch die waarheid, al werd het ons ook onverdraaglijk, elkaar voorhouden, en daarmee alle eigen rechtvaardigheid, alle moedhervattingen van het zelfwerken en alle Farizese, Pelagiaanse en mystieke heiligheid van de troon stoten. Maar ik ben vleselijk, zegt Paulus. Er zijn vele Christenen, welke menen, dat de heiliging hun werk is, nadat zij gerechtvaardigd zijn; daarop leggen zij zich nu met alle vlijt toe. Maar in plaats van vooruit te komen, bespeuren zij meer en meer, dat zij teruggaan, zij worden geesteloos en als een dorre boom, en het ongeloof breekt er op in, de Satan krijgt hier de handen ruim, - en nu, eer zij het nog vermoeden, wordt hun alles duister. Het verderf, dat in het hart zit, laat zich meer en meer zien, en thans komt het hun in de zin, of zij wel ooit ware genade ontvangen hebben, en zijn nu bezig met het gehele werk van God in hen, al is het dan niet met het gehele hart, dan toch met hun woorden, in twijfel te trekken en te verloochenen. Heft het hoofd op van uit het stof, wat staat gij tussenbeiden! "Ik ben vleselijk", zegt de apostel. Bemoei u eerst daarmee, dat gij Christus wedervindt, die weet het alleen ons zo in heiligheid te stellen, dat, wanneer wij belijden: "Ik ben vleselijk en zwart", Zijn woord boven alles geldt: "Ik zie aan u geen vlek, zo liefelijk en heilig zijt gij Mij". Vat het toch eens: bidden, zingen, de bijbel en stichtelijke boeken lezen, de eenzaamheid opzoeken, ter kerk en ten avondmaal gaan, zich dagelijks twee- of driemaal afzonderen voor God, zich van dit of dat onthouden, het volk des Heeren opzoeken, daarnaar voor alle dingen te staan, dat wij God uit de grond des harten liefhebben en vrezen, in Hem geloven, op Hem vertrouwen, de zonde doden, tegen wereld en zonde strijden, en wat dergelijke heilige verrichtingen meer zijn, mitsgaders zijn naasten alle liefde betonen en toedragen, niet wrevelig of gramstorig zijn jegens de onzen, kuis, eerlijk, braaf en heilig in het verborgen en in het openbaar bij God en de mensen leven; niet de minste lust in onze harten laten opkomen, en Gode alles gelovig overgeven, dit en dergelijk is alles op zichzelf werk der wet Isa 55.2,3 en deze dingen moeten geestelijk bedreven en volkomen aangebracht worden, en zulks van de jeugd af aan tot het einde van ons leven, zonder nalating, met lust, ijver en blijmoedigen zin. Want de wet is geestelijk. En nu, beproeft het. Gij zijt vleselijk! ja, wij zijn vleselijk. En dat "maar", hetwelk voorafgaat, snijdt hier diep door hart en nieren heen. Ja, wat zijn wij? O, mijn Geliefden! dat weet God, voor Wien niets verborgen was of is; wilt gij, dat wij het blootleggen, en het hart ontleden, waarin alle gruwelen huisvesten? zullen wij het naakt voor ogen stellen, wat in de diepte van ons hart zich zo verborgen vasthoudt, dat men eerder diamanten en ijzer verbreekt? Daar is er een, die het voornemen heeft opgevat, van nu af geheel voor God te leven, en dagelijks tot Hem te bidden, en dan zal hij tot het een of ander in staat wezen en ziet, er gaan dagen, ja weken om zonder een schreeuwen tot God uit de diepte. Hier is iemand, en hij meent het, die God boven alles hartelijk wil beminnen, maar - de minste begeerte! en hij heeft God uit het oog verloren; de geringste bezoeking, en zijn vijandschap tegen God en Zijn volk breekt er op in. Ginds wil een ander zichzelf en zijn geheel belang en alles, wat hij heeft en verwacht, geheel aan God overlaten; maar de hulp blijft uit, en hij begint zichzelf te helpen, en arbeidt zich zo er nog dieper onder. Maar, denkt weer een ander, God heeft mij zo dikwijls uitkomst gegeven, immers zult gij nu, o mijn ziel, in wat het ook zij, op Hem vertrouwen! en toch nieuwe nood, nieuw ongeloof, herhaalde twijfel, of God het wel doen zal. Of ziet, gij waart in groten nood, en dacht: als de Heere mij daaruit zal gered hebben, dan zal ik niet weten, wat ik Hem toebrengen zal; Hij hielp, waar is uwe dankbaarheid? God alleen wilt gij vrezen; maar een dit en dat, waarvan gij u afhankelijk waant, bedreigt u, en men ruimt de plaats der vreze Gods in voor de vreze der mensen. Gij wilt in 's Heeren woord lezen, maar neen, gij neemt eerst de nieuwspapieren in de hand. Gij wilt hier of ginds met macht getuigenis afleggen van de weg des heils, gij bevindt u op de plaats, de moed zakt ineen Iemand wil aan God denken, maar er valt iets tussen in, en wat om hem heen is, doet hem voor een geruime tijd alles behalve bezig zijn met de levende God. Of hij wil in waarachtige ootmoed voor Gods aangezicht verkeren, maar juist bij de heiligste verrichtingen vindt zijn hoogmoed voedsel. Hij wil zijn ogen voor de ijdelheid toesluiten, een spiegel in de kamer roept hem toe: "O ijdel mens!" Hij wil zich voorbereiden tot het gebed of tot het heilig Nachtmaal, de minste kwetsing, die zijn eigenliefde ondergaat, werpt al zijn plannen van ingetogenheid omver. Hij wil kuis zijn, maar juist nu komt de begeerte het meest bij hem op. Hij wil niet twisten, maar vreedzaam zijn, een stroohalm voor zijn voeten geworpen, een enkel woord, en hij bruist op. Hij heeft zijn heiligheid gebracht tot de hoogte eens bergs, en op eens stoot hij haar zelf weer omver. Zullen wij nog geheel andere dingen opnoemen? Wat wij daar zeiden, is geheel van boven af genomen, het zit er nog anders, en al dieper. Satan en zonde, begeerte der ogen, begeerte des vleses en trotsheid des levens hebben geen einde, en zelfs in de beste en heiligste oefeningen zal altoos deze waarheid zich luid openbaar maken: de wet is geestelijk, maar ik ben vleselijk! Daarom houdt op met alle werken en uw-best-betoningen! Hebt gij Christus niet geheel, dan zijn het alles te zamen werken, die gij der wet schuldig zijt, en hebt gij Hem, dan blijft het d n nog alles vleselijk, wat uit u, als uit u voortkomt; zoekt Christus en Zijn gerechtigheid, en leert het, zonder iets, u bloot op Gods genade en Zijn barmhartigheid te laten drijven, en tracht daarnaar, dat gij gedurig meer en meer in Christus wordt gevonden. Hebt gij Hem, de Hogepriester, dan hebt gij alles; van Hem, die het Hoofd is, daalt dan op u, Zijn leden, genade voor genade neer, zodat het u aan geen deugd ontbreekt, welke God in u wil aanschouwen. Zijn maaksel zijn wij, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij er in zullen gewandeld hebben, en wat beneden of boven dien is, is niet anders dan werk der wet; en wat wij uit onszelf ooit doen, gedaan hebben of doen zullen, is en blijft vleselijk, omdat wij vleselijk zijn, en als zodanig Gode niet kunnen behagen; want dat is het welbehagen geweest, dat in Christus alle volheid zal gewoond hebben. Col 1.19 De nu volgende woorden van onze tekst maken dit nog duidelijker.

Ga naar deel 4


Laatste update 10 november 1997 © M. Diepeveen